• No results found

na de 732

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "na de 732"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

732

Indische rechtsbedeling na de

*

bevrijding

Overdruk uit

Indonesië

2e Jaargang, No 1

N.V. UITQEVERU W. VAN HOEVE - 's-QRAVENttAQE

(2)

If

(3)

h - 9»

Mil

f

(4)

Indische rechtsbedeling na de bevrijding

door DR H. K. J. COW AN

Toen de geallieerde strijdmacht in het jaar 1944 eerste voet aan wal zette op enige punten in Nederlands-Indisch bezet gebied, was één der eerste taken der aan de geallieerde bevelhebbers toegevoegde commanderende officieren van Nica-detachementen (Co's Nica, d.i.

Commanding Officers Netherlands Indies Civil Administration) het treffen van voorzieningen voor een goed functionneren van de burger- lijke rechtspraak naast de militaire. Dit was, behalve reeds om rede- nen van eenvoud en snelheid in behandeling van zaken en wegens het ontbreken van daartoe geschikt personeel, hierom noodzakelijk, dat de Gouvernementsrechtspraak in de heroverde gebieden ten gevolge van de oorlogstoestand voorlopig niet op de normale voet zou kunnen plaats vinden. Hollandia, dat het eerst herbezet werd, doch ook de later volgende plaatsen op Noord Nieuw-Guinea, ressorteerden voor wat betreft zaken, behorende tot de competentie van een Raad van Justitie, onder de Raad van Justitie te Makassar, dat nog door de vijand bezet was, en voor wat betreft zaken, behorende tot de competentie van een Landraad, onder de Landraad te Manokwari, dat eveneens nog niet heroverd was. Wat de Zelfbestuursrechtspraak in Noord Nieuw-Guinea betrof, het Zelfbestuur van Tidore, waaronder dit ge- bied ressorteerde, was eveneens nog in de macht van de vijand, doch het Zelfbestuur als zodanig had geen rechtstreekse bemoeienis met die rechtspraak en evenmin bevonden zich te Tidore lichamen, die met die rechtspraak in Nieuw-Guinea bemoeienis hadden. Boven- dien werden ingevolge St. 1944, no. 8 de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van het Zelfbestuur van Tidore in verband met de oorlogstoestand tijdelijk waargenomen namens het Zelfbestuur door of namens de Gouverneur-Generaal. Krachtens art. 13 der „Zelf- bestuursregelen 1938" jo. het uitvoeringsbesluit der gezamenlijke Zelfbesturen van Ternate, Tidore en Batjan ddo. 31 December 1938, no 12/L (goedgekeurd bij besluit van de Resident der Molukken ddo. 30 Januari 1939, no. J 81/1/1) heeft de Resident de hoogste bemoeienis met en het hoogste toezicht op de Zelfbestuursrecht- spraak, zodat zij naar mijn mening voortgang had kunnen vinden, omdat de Senior Officer Neth. Indies Civil Administration (SONICA) en in urgente gevallen op diens machtiging ook de CONICA krach-

(5)

INDISCHE RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING 6 c téns hun instructie *) de bevoegdheden van een Resident uitoefenden.

Dat is echter om utiliteitsredenen niet gebeurd.

De CO'sNICA der bevrijde gebieden hieven om de hierboven uit- eengezette redenen in de hun krachtens hun instructie toekomende functie van Territoriale Commandanten bij verordening 2) de rechts- macht der burgerlijke strafrechters, zowel der Gouvernements- rechters als der rechters van het Zelfbestuur, tijdelijk op en droegen die op aan de landrechter. Die verordeningen waren derhalve ver- ordeningen van het Militair Gezag, vastgesteld krachtens art. 37 van de Regeling op den Staat van Oorlog en van Beleg (K.B. van 13 September 1939, St. no £82), dat het Militair Gezag in gebied in staat van beleg verkerend, de bevoegdheid geeft om, met afwijking van bepalingen van algemene verordeningen, maatregelen te nemen van welke aard ook, wanneer het die door de ogenblikkelijke nood- toestand geboden acht; van deze maatregelen moet onverwijld kennis worden gegeven aan de Gouverneur-Generaal. Ingevolge de Rege- ringsverordening van r Maart 1940 (St. 1940, no 78), houdende uit- voeringsvoorschriften van de regeling S.O.B., wordt het Militair Gezag onder meer uitgeoefend door de Territoriale Commandanten.

De staat van beleg was in geheel Nederlandsen-Indië aanwezig sedert 10 Mei 1940 (GB van die datum, St. no 134).

De opheffing van de rechtsmacht der gewone rechters geschiedde dus aanvankelijk alleen ten aanzien van hun strofbevoegdheid ; de bestaande rechters behielden — in theorie — hun civiele competen- tie. De noodzaak van op snelle en eenvoudige wijze recht doen gold, mede in het belang van de handhaving van rust en orde in het juist bevrijde gebied, vooral de strafrechtspraak; die urgentie achtte men niet aanwezig voor de rechtspraak in burgerlijke zaken, die, naar men meende, wel zou kunnen wachten tot de normale rechters hun taak zouden kunnen hervatten.

De bij de hier bedoelde militaire verordeningen ingestelde landge- rechten hebben weinig meer dan de naam gemeen met de vooroor- logse landgerechten, welker competentie is geregeld bij art. 116 novies van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het Be- leid der Justitie en art. $9 van het Rechtsreglement Buitengewesten.

De nieuwe landgerechten namen, zonder onderscheid van landaard, in eerste aanleg en tevens in hoogste ressort kennis van alle mis- drijven en overtredingen, ook door zelfbestuursonderhorigen ge- pleegd; zij spraken recht „in naam der Koningin". Als bijzondere

x) G.B. van 10 November 1944 (Brisbane).

2) Voor Hollandia d.d. 11 December 1944, no 7 ; voor Blak d.d. 6 December 1944, no 2, gewijzigd bij besluit van 17 Februari 194Î, no 2 ; elders begin 194^.

5

(6)

66 INDISCHE RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING competentieregel was bepaald, dat naast de landrechter ook de mili- taire rechter bevoegd was kennis te nemen van misdrijven door burgers begaan, waarop een straf is gesteld van meer dan vijftien jaren gevangenisstraf. De bedoeling hiervan was, dat de militaire rechter kennis zou kunnen nemen van misdrijven, die op enigerlei wijze in verband staan met de oorlog of de Japanse bezetting, zonder op zichzelf bepaaldelijk tot de competentie van de militaire rechter te behoren krachtens de bepalingen betreffende de rechtsmacht van deze rechter (St. 1934, no 173). Tevens werd daarmede de mogelijk- heid geschapen beklaagden in zaken, waartegen zeer zware straffen worden bedreigd, het voordeel te geven van een beoordeling door een meerhoofdig college.

Als landrechter trad op de Assistent-Resident, derhalve de CONICA zelf, die krachtens zijn instructie de bevoegdheden van een Assistent- Resident uitoefende. Hij was echter bevoegd plaatsvervangers aan te wijzen. De landrechter werd bijgestaan door een door hem aan te wijzen griffier. Voor de rechtspleging was voorgeschreven de toe- passing van de op het proces in strafzaken betrekking hebbende be- palingen van de Regeling op de Inheemse Rechtspraak in St. 1932, no 80 en van de uitvoeringsverordening op de Inheemse Rechtspraak in de Molukken (besluit van den Resident der Molukken ddo. 24 Augustus 1935-, no J 72/1/28, opgenomen in de Jav. Courant van 193^, no. 77). Ook aan deze bepaling lag de behoefte aan een eenvoudige rechtspleging zonder veel formaliteiten ten grondslag.

Men had ook — en wellicht daar, waar ze7/£es£uursrechtspraak en geen inheemse rechtspraak in rechtstreeks bestuurd gebied werd opge- heven, ook beter — de bepalingen op het strafproces bij de zelf- bestuursrechters toepasselijk kunnen verklaren (art. 13 „Zelfbestuurs- regelen 1938" j o . het reeds genoemde besluit der Zelfbesturen van Ternate, Tidore en Batjan van 31 December 1938, no. 12/L). Het schijnt echter, dat het ontbreken van exemplaren der betrekkelijke zelfbestuursverordening in de eerste heroverde gebieden een der redenen is geweest, waarom men. daarvan heeft afgezien. De ver- schillen tussen beide regelingen zijn overigens vrij gering, en elders schijnt met het even bedoelde onderscheid ook wel rekening te zijn gehouden.

Soortgelijke militaire verordeningen als de hiervoren behandelde werden ook elders in Indië, o.a. te Morotai, in het leven geroepen.

Aan alle lagen dezelfde beginselen ten grondslag, zoals die door de Indische Regering in Australië waren voorbereid. Na de capitulatie van Japan deed zich echter weldra de behoefte voelen ook aan civiel- rechtelijke voorzieningen, bijzonderlijk op het gebied van het fa-

(7)

INDISCHE RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING 67 milierecht. Weliswaar was door het besluit van de Lt. Gouverneur- Generaal van 24 April 194c, no 1, waarbij „als leden van de Land- raden in de Residentie Molukken de in het ressort van elk dier recht- banken bescheiden Bestuursassistenten, Hulpbestuursassistenten en

Candidaat-Hulpbestuursassistenten" werden aangewezen, en door het besluit van de SONIC A te Hollandia van 2 c Mei 194c, no 40, waarbij een tijdelijk wnd. voorzitter en vier wnd. griffiers bij de landraad van Noord Nieuw-Guinea werden benoemd, een poging gedaan om de landraden nieuw leven in te blazen. Doch voor zover mij bekend is, hebben deze rechtbanken in de praktijk nimmer hun — toen uit- sluitend nog civiele — rechtspraak hervat. Bovendien zouden het personeelsgebrek, de slechte verbindingen en de ongeregelde toe- standen aan zulk een hervatting grote moeilijkheden in de weg gelegd hebben, terwijl ook het in zovele opzichten principiële verschil tussen het oude en het nieuwe stelsel van rechtspraak een bezwaar zou zijn geweest.

Een en ander heeft ertoe geleid, dat naar nieuwe middelen werd gezocht om in de behoefte aan civiele rechtspraak te voorzien. Een militaire verordening van de Chief CONICA te Makasar *) van 4 Jan.

1946, no 3, aangevuld bij besluit van i£ Januari 1946, no 9, voorzag in deze behoefte voor de gewesten Borneo en de Grote Oost door de Gouvernementsrechtspraak in burgerlijke zaken op te dragen aan de juridisch meer ervaren reeds voor strafzaken bestaande landrechters.

Tevens werd bij de rechtspraak in burgerlijke zaken een Openbaar Ministerie ingesteld om de bevoegdheden van de Officier van Justitie bij de Raad van Justitie in burgerlijke zaken, zoals o.a. bedoeld in de artt. 319a sq., 3191, 381, 382a BW, art. 1 lid 2 der Faillissements- verordening e.a. vast te leggen. De verordening ging blijkbaar uit van de gedachte, dat in elk der bevrijde gebieden de rechtsmacht van de gewone burgerlijke strafrechters reeds bij militaire verorde- ning was opgeheven en aan een landrechter opgedragen (art. 3), het- geen echter niet het geval was, daar sommige dier gebieden, o.a.

West Nieuw-Guinea, eerst bevrijd werden na de capitulatie van Japan en daar toen niet meer tot het vaststellen van dergelijke ver- ordeningen is overgegaan. Derhalve was de situatie daar toen dus zo, dat de vooroorlogse rechters in theorie nog bestonden, doch zich

x) De functie van Chief CONICA, tevens fd Gouverneur, toegevoegd aan het i e Australische Legercorps, was ingesteld in September 1945. Hij oefende krachtens St. I 9 4 J , no 146, houdende aanvulling van de uitvoeringsverordening S.O.B., mede het Militair Gezag uit. De functie van SONICA kwam te vervallen, de CO'sNICA kregen residentsbevoegdheden en onder hen werden sub-CO'sNICA aangesteld als Hoofd van Plaatselijk Bestuur.

(8)

6 8 I N D I S C H E R E C H T S B E D E L I N G N A DE B E V R I J D I N G

door de nieuwe verordening juist alleen hun civiele bevoegdheid ont- nomen zagen.

Enkele dagen voor de vaststelling van de genoemde verordening voor Borneo en de Grote Oost was echter voor de bezette gebieden op Java een militaire verordening tot stand gekomen van de C.COAMACAB

(d.i. Chief Commanding Officer Allied Military Administration Ci- vil Affairs Branch) voor West- en Midden-Java, Soerakarta en Jogja- karta (besluit van 31 December 194c, no 11, opgenomen in de Jav.

Courant van 31 Mei 1946, no 3). Daarbij was getracht de burgerlijke rechtspraak, zowel in civiele als in strafzaken, op eenvoudige wijze, doch zo volledig mogelijk te regelen. Deze verordening, die slechts negentien artikelen telde, is met enige latere aanvullingen voor Java geldend gebleven en werd de basis waarop ook de later volgende regelingen voor de Buitengewesten zijn gebouwd. Wij zullen daarom wat uitvoeriger bij die verordening in haar oorspronkelijke vorm stilstaan.

De verordening droeg „de rechterlijke macht in burgerlijke en straf- zaken in de sfeer van de burgerlijke rechtspraak" in het gewest West- Java, Midden-Java-, Soerakarta en Jogjakarta op aan de Landrechters en de Appèlraad (art. 1), welke laatste te Batavia is gevestigd (art. 12).

De landrechters en de voorzitter en leden van de Appèlraad worden benoemd en ontslagen door de Gouverneur (art. 4 en 12). De Land- rechters, die bijgestaan worden door een of meer door hen te be- noemen griffiers (art. 6), nemen zonder onderscheid van landaard in eerste aanleg kennis van alle burgerlijke rechtsvorderingen*) ; hoger beroep is toegelaten op de Appèlraad, tenzij de vordering van bepaalde waarde is en minder beloopt dan vijfhonderd gulden.

De Landrechters nemen zonder onderscheid van landaard in eerste en hoogste ressort kennis van alle strafzaken (art. 7 leden 1, 2 en 3).

Burgerlijke zaken mochten echter zowel door de Landrechters als door de Appèlraad slechts in behandeling worden genomen en ge- houden, indien dat dringend nodig was (art. 8 jo. art. 17). Bij de rechtspraak der Landrechters wordt zoveel mogelijk de rechtspleging gevolgd, die in eerste aanleg voor de Landraad is voorgeschreven, (art. 9) 2). Tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken in burger- lijke zaken en van grossen van authentieke acten geschiedt zonder onderscheid van landaard zoveel mogelijk volgens de voorschriften van het Herziene Inlandsen Reglement, doch is aan dezelfde be-

*) Later (6 Juni 1946, besl. no 46) gewijzigd i n : rechtszaken.

2) D.i. derhalve de procedure volgens het Herz. Ini. Regl. (St. 1941, 0 0 4 4 ) , zoals gewijzigd bij de verordening Legercommandant, no 108 (Jav. Crt, 12 Dec. 1941, no 9 9 J , zie bij de teksten).

(9)

INDISCHE RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING 69 perking onderworpen ais het in behandeling nemen van zuike zaken, zoals hiervoren bedoeld (art. 10). De Landrechters zowel als de Appèlraad was opgedragen toe te zien, dat de rechtspleging in burger- lijke zaken geen belemmeringen oplevert aan de verwerkelijking van het materiële recht; zij moesten in burgerlijke zaken het volgen van andere procesregels, dan die voor de Landraad, toestaan of voor- schrijven, indien zij zulks bevorderlijk achtten voor de verwerke- lijking van het materiële recht (art. n j o . art. 17).

De Appèlraad, die eveneens wordt bijgestaan door een of meer door de voorzitter te benoemen griffiers (art. 1 2 lid 3), neemt in hoogste ressort kennis van alle voor hoger beroep vatbare uitspraken van de Landrechters (art. 13). De voorzitter beslist voor groepen van zaken of voor elke zaak afzonderlijk, of met één of drie leden wordt ge- oordeeld en wijst dat lid of die leden aan (art. 14). Geen lid mag aan de behandeling van een zaak deelnemen, waarin hij reeds in eerste aanleg als Landrechter heeft geoordeeld (art. 1^). De Appèl- raad volgt bij zijn rechtspraak zoveel mogelijk de rechtspleging, die voor het hoger beroep in door de Landraad behandelde burgerlijke zaken is voorgeschreven (art. 16). Hij kan de persoonlijke verschijning van partijen of hun gemachtigden toestaan of bevelen (art. 17 lid 2).

Ten aanzien van het Openbaar Ministerie bij de Landrechters werd bepaald, dat dit wordt uitgeoefend door de Officier van Justitie en zijn substituten (art. 2), die benoemd en ontslagen worden door de Gouverneur (art. 18) ; zij traden in de plaats van de Officier van Justitie en de substituut-Officier van Justitie bij de Landraad, als- mede van de magistraat en de adjunct-magistraat bij de Landraad, en oefenen ook de bevoegdheden uit, die aan de Officier van Justitie in burgerlijke zaken zijn toegekend (art. 19). Bij het opsporen van straf- bare feiten worden zoveel mogelijk en zonder onderscheid van land- aard de voorschriften van de tweede titel van het Herz. Ini. Regle- ment gevolgd (art. 3).

In dit verband moet tevens vermeld worden de verordening van de C.COAMACAB te Batavia van dezelfde datum als de zojuist behandel- de (besluit no 10, Jav. Crt. van 31 Mei 1946, no 3), waarbij is be- paald, dat de militaire rechter mede bevoegd is kennis te nemen van misdrijven voor zover daarop een straf is gesteld van meer dan vijftien jaren gevangenisstraf. Wij zagen, dat dezelfde bepaling ook in de eerste CONICA-verordeningen in de Grote Oost, waarbij de recht- spraak werd geregeld, was opgenomen.

Het aldus in Nederlandsch-Indië ontwikkelde stelsel van Gouverne- mentsrechtspraak vertoonde dus geen eenheid. Wel lagen dezelfde algemene beginselen aan de regelingen ten grondslag, waarvan wel

(10)

7 0 I N D I S C H E R E C H T S B E D E L I N G N A DE B E V R I J D I N G

het belangrijkste was het breken met het stelsel van rechtspraak naar landaard *), de vervanging van de collegiale rechtspraak van de Land- raad en de Raad van Justitie door die van de alleensprekende Land- rechter, het buiten functie stellen van alle andere bestaande rechters, en een eenvoudiger, voor alle landaarden gelijke procedure. Doch in Borneo en de Grote Oost was deze procedure nog gebaseerd op de wel zeer elementaire voorschriften van de regelingen op de Inheemse, c.q. de Zelfbestuursrechtspraak en was mede daardoor het zelfstandig O.M. bij de strafprocedure, zoals dat bij de Raden van Justitie (niet bij de Landraden in de Buitengewesten) bestond, vervallen2).

Behalve gebrek aan eenheid vertoonde het stelsel, vooral dat in Borneo en de Grote Oost, in veel mindere mate dat voor Java, allerlei leemten en gebreken, welke deels als een onvermijdelijk gevolg van de buitengewone tijdsomstandigheden, doch deels als voor verbete- ring vatbare onvolkomenheden waren te beschouwen. Meer en meer deed zich de behoefte gevoelen aan voorziening in de bestaande leemten met name in de Buitengewesten, en vooral sedert de terug- keer der Ned.-Indische Regeringsorganen naar Batavia kwam daarbij een streven naar unificatie en centralisatie.

Op instigatie van de Directeur van Justitie werden daarom in de eerste helft van het jaar 1946 enige militaire verordeningen in het leven geroepen, waarbij voor Sumatra, Borneo en de Grote Oost en Java (thans ook Oost-Java) de rechtspleging zoveel mogelijk uniform en zonder onderscheid van landaard werd geregeld 3) . Voor de eerst- genoemde drie gewesten is dat geheel het geval, waarbij voor het proces in burgerlijke zaken de voorschriften in het Rechtsreglement Buitengewesten voor de Landraad gegeven, zijn toepasselijk ver- klaard, terwijl voor het strafproces de voorschriften voor die raad volgens het Herziene Inlandsen Reglement (St. 1941, no 32, tekst bekend gemaakt bij St. 1941, no 44) zijn gevolgd. Voor Java was, gelijk wij zagen, en bleef het, immers op Java toepasselijke, H.I.R.

vanzelfsprekend gsldend voor burgerlijke zowel als voor strafzaken.

Slechts werden bij besluit van 6 Juni 1946, no 46 (Jav. Crt. 28 Juni

*) Dit stelsel vindt zijn oorsprong meer in huiverigheid voor inmenging in eigen zaken en recht, dan in rasdiscriminatie (vgl. De Kat Angelino, „Staatkundig Beleid en Bestuurszorg", II, p p . i j j , 17J). Beter ware het te spreken van „onderscheid naar recht".

2) De unificatie der procesregels bracht uiteraard geen wijziging in het voor de onderscheiden landaarden verschillende materiële recht mede.

) Voor Borneo en Gr. Oost bij besluit van de C. CONICA te Makassar d.d. i r April 1946, no 70, gew. d.d. j en 13 Juli 1946, besluit nos 150 en 160. Voor Oost-Java bij de verordening no 10 van 21 Maart 1946 van de C. COAMACAB voor Oost-Java, Bali en Lombok.

(11)

I N D I S C H E R F C H T S B E D E L I N G N A D E B E V R I J D I N G 7 I

no 7) in de hier geldende regeling enige redactionele wijzigingen aangebracht in de artikelen 7 lid 1, 8, 9, 10 lid 2 en 18 lid 2, ter- wijl toegevoegd werden een tweede lid aan art. 4, en de art. 9a, 9b en 17a, waarmede de regeling meer in overeenstemming werd ge- bracht met de andere. Tenslotte is art. 9a later nog eens gewijzigd bij besluit van de C.COAMACAB voor Java en Madoera van £ Sep- tember 1946, no JZ 66 (Jav. Crt. 13 September no 18), terwijl bij de verordeningen nos. LI en LIV van 2 en 17 Juli 1947 (besln. nos. JZ 103/47 e n J Z 113/47, Jav. Crt. van 11 en 29 Juli, nos. 54 en £9) van het Algemeen Hoofd van de Tijdelijke Bestuursdienst voor Java, uitoefe- nende het Militair Gezag, nog enige aanvullingen en wijzigingen plaats hadden. Deze betroffen voornamelijk de toevoeging van de art. 11 a en 1 i b , handelende over raadslieden, schrapping van art. 8, houdende be- perking van de civiele bevoegdheid van de Landrechter tot zaken van dringende aard, en wijziging van art. 10 lid 2 en van de woorden

„Gouverneur" in de regeling voor West- en Midden-Java en van

„C.COAMACAB" in die voor Oost-Java in „Directeur van Justitie".

Ook de verordening voor BGO onderging later nog een tweetal wijzigingen, waarvan de eerste (van g Juli 1946, besl. no i£o) even- eens nauwere aansluiting tussen de regelingen medebracht. Op de tweede kom ik hieronder terug.

Hiermede was dus afgestapt van de wel zeer elementaire proces- regels van de regelingen op de Inheemse en de Zelfbestuursrecht- spraak; die nog in Borneo en de Grote Oost toepasselijk waren. Te- vens was hiermede ook voor deze gewesten een O.M. in strafzaken ingesteld bij de landrechters. Dit instituut toch, dat bij de Raden van Justitie reeds lang bestond, en dat krachtens art. 93a jo. £4 R . O . incidenteel ook bij door de Gouverneur-Generaal aan te wijzen Landraden kon optreden, was bij de herziening van het Inl. Reglement (St. 1926, no 5-59) opgenomen in het zgn. „Herziene Inl. Reglement"

(St. 1941, no 32; tekst bekend gemaakt bij St. 1941, no 44), dat thans basis was geworden voor het strafproces ook in de Buiten- gewesten v). Uiteraard werden ook thans aan de Officier van Justitie en zijn substituten de bevoegdheden van de Officier bij de Raad van Justitie in burgerlijke zaken opgedragen; om begrijpelijke redenen is in tegenstelling tot de regeling voor Java hier uitdrukkelijk deze Raad vermeld. Overigens werd, gelijk wij reeds zeiden, voor de

*) E.e.a. wil niet zeggen, dat iets in de geest van het O.M. niet ook bij de Landraden vóór 194.1 bestond. Het djaksa-corps was weliswaar geen „volwaardig", d.i. zelf- standig, gesloten corps, als zodanig onder de bevelen van de (Eur.) Officier van Justitie, doch de wetgeving sprak toch van „Inl. officier van Justitie" en een vrij duidelijke parallel met de (Eur.) officier van justitie was aanwezig.

(12)

72 INDISCHE RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING

burgerlijke procedure in de Buitengewesten het Rechtsreglement Buitengewesten als richtsnoer genomen. Van dit reglement werden voor de Buitengewesten echter ook nog enige bepalingen toepasse- lijk verklaard voor de opsporing van strafbare feiten, vnl. betreffende met de opsporing mede belaste personen en de door dezen daarbij in acht te nemen regelen.

De verordeningen voor de Buitengewesten regelden blijkens art. i de uitoefening der rechterlijke macht, „voor zoover de eigen rechts- pleging van de bevolking niet is gehandhaafd". Oorspronkelijk luidde deze, later (5 Juli 1946, besl. no i r o ) aldus gewijzigde, bepaling in het Reglement voor Borneo en de Grote Oost: „Voor zoover de inheemsche bevolking niet in het genot van haar eigen rechtspleging is gelaten", daarbij aansluitende bij de terminologie van art. 130 der Indische Staatsregeling en art. 1 van het Rechtsreglement Buiten- gewesten. Zulks was in dit geval minder juist, daar het hier m.i. niet zozeer ging om de bedoeling, die bij de Staatsregeling en het RRB voorzat, als wel om rekening te houden met de opheffing van de rechtsmacht van „inheemsche rechters" bij verschillende CONICA- verordeningen en de vervanging daarvan door die van de Landrechter.

Waar die opheffing had plaats gehad en bestendiging daarvan voor- lopig gewenst leek, gold de nieuwe verordening, — waar zij niet was geschied of niet meer nodig werd geacht, kon de inheemse rechtspraak hervat worden. Het tijdstip van in werkina treden van de verordening in enig gebied werd nl. afhankelijk gesteld (art. 36 RBGO) van een besluit van de betrokken CONICA, die dus de vrij- heid had, indien de omstandigheden dat nodig maakten, de oude toe- stand voorlopig te laten voortbestaan, dan wel die te beëindigen, eventueel met behoud van de opheffing van de rechtsmacht der

„inheemsche rechters", alvorens tot het doen in werking treden van de nieuwe regeling over te gaan.

Naar mijn mening moet de gewijzigde redactie van art. 1 in ruime zin worden opgevat, zodat zij niet alleen doelt op de eigenlijk ge- zegde „inheemsche rechtspraak" in rechtstreeks bestuurd gebied, doch evenzeer op de Zelfbestuursrechtspraak, die immers in ver- schillende streken eveneens bij militaire verordening tijdelijk was opgeheven en vervangen door die van de Landrechter. De juistheid van deze opvatting vindt, naar mij voorkomt, bevestiging in de bij het besluit van de C.CONICA te Makassar van 13 Juli 1946, no 160 toegevoegde art. 3^a, 34b en 3£c RBGO. Bij art. 35a werd nl.

bepaald, dat personen, onderworpen aan de rechtsmacht van een Zelf- bestuur of van rechters, bedoeld in het Reglement in St. 1932, no 80 (d.i. de Regeling op de Inheemse Rechtspraak in rechtstreeks bestuurd

(13)

I N D I S C H E RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING 73 gebied), zo daartoe dringende gronden zijn, door de betrokken CONICA tijdelijk geheel of gedeeltelijk aan die rechtsmacht kunnen worden onttrokken; en art. 35b kent de CONICA de bevoegdheid toe om met betrekking tot opsporing en vervolging van strafbare feiten, begaan door in het voorgaande artikel bedoelde personen, be- voegdheden aan het openbaar ministerie bij de Landrechters toe te kennen en te regelen. Volgens art. 3 £C vindt vaststelling van regelingen krachtens art. 3 ra en 3rb echter niet plaats dan in overeenstemming met het betrokken Zelfbestuur, en v.z.v. betreft de rechtspleging bedoeld in St. 1932, no 80, na ingewonnen advies van de volks- hoofden. Met deze bepaling werd dus de mogelijkheid geopend om, voor zover de CO'sNICA zulk een onttrekking van rechtsmacht niet reeds toepasten en handhaafden op grond van art. 37 S.O.B., zoals hierboven uiteengezet, zo nodig daartoe alsnog over te gaan, zowel ten aanzien van eigenlijk gezegde „inheemsche" als van Zelfbestuurs- rechtspraak.

Reeds enige tijd bestond er in de Molukken een streven naar herstel van de eigen rechtspraak der bevolking, waar zij was opgeheven. De SONICA te Hollandia had reeds in September 1945- in een circulaire aan alle CO'sNICA het standpunt ingenomen, dat „de Zelfbestuurs- rechtspraak dient gehandhaafd te blijven en waar afgeschaft, zoo spoedig mogelijk weder ingevoerd te worden". Aan deze wens is, althans in het Oosten van de Archipel, eerst gevolg gegeven na het tot stand komen van de verordening van de C.CONICA van i r April

1946. Daar herleefde de Zelfbestuursrechtspraak medio i 9 46- D a t

die herleving echter niet overal plaats had, blijkt wel uit de zo juist besproken aanvulling van het RBGO met de artt. 3 ra, 3 eb, en 3 re.

Deze aanvulling, tot stand gekomen twee dagen voor de opheffing van de staat van beleg in het grootste deel van de gewesten Borneo en de Grote Oost, bewijst, dat ook toen nog behoefte bestond aan maat- regelen, waarbij de eigen rechtspraak der bevolking aan banden kon worden gelegd.

Thans was dus een in belangrijke mate uniforme regeling van de rechtspraak voor geheel Ned.-Indië tot stand gekomen, waarvan vrij vaste beginselen en voorschriften de grondslag vormden. Niettemin bleef de regeling het tijdelijk karakter van noodrecht behouden. Im- mers, behalve dat het nieuwe stelsel nog allerlei onvolmaaktheden, die aan noodrecht eigen zijn, aankleefden, was de gehele regeling vastgelegd in een aantal verordeningen van het Militair Gezag en hield zij dus verband met de staat van beleg, die toen nog steeds in geheel Indië heerste. Met de opheffing van die staat, welke te eniger tijd kon worden verwacht, zouden krachtens art. 34 S.O.B, de mili-

(14)

7 4 I N D I S C H E R E C H T S B E D E L I N G N A DE B E V R I J D I N G

taire verordeningen van rechtswege komen te vervallen en de oude toestand weder terugkeren, indien geen bijzondere voorzieningen werden getroffen. Om verschillende redenen was terugkeer van de vooroorlogse toestanden (nog) niet gewenst. In de eerste plaats zou er in de nieuwe verhoudingen ongetwijfeld geen plaats meer zijn voor het dualistische systeem van rechtspraak naar landaard x). Voorts zou- den de ongeregelde toestanden en het nijpende personeelsgebrek een behoorlijk functionneren van het ingewikkelde vooroorlogse systeem toch vooralsnog onmogelijk gemaakt hebben. En tenslotte liet de politieke toestand op Java en Sumatra aanzien, dat aldaar nog in lange tijd niet tot opheffing van de staat van beleg zou kunnen worden overgegaan, terwijl de verbeterde omstandigheden in de Grote Oost zulk een opheffing op korte termijn verwachtbaar maakten.

Met ingang van i r Juli 1946 werd inderdaad in het grootste gedeelte van de gewesten Borneo en de Grote Oost de staat van beleg opge- heven 2) (St. 1946, no 71). Door een wijziging kort te voren van de Regeling S.O.B, bij ordonnantie van 8 Juli 1946, no r, vastgesteld met toepassing van art. 93 I.S. onder nadere bekrachtiging bij alge- mene maatregel van bestuur (St. 1946, no 66) werd echter verkregen, dat maatregelen genomen op grond van de bepalingen van die rege- ling nog van kracht konden blijven tot uiterlijk één jaar na de op- heffing van de staat van oorlog of van beleg, derhalve tot i r Juli 1947. Deze termijn bleek echter onvoldoende en bij een soortgelijke ordonnantie van 10 Juli 1947, no 1 (St. no 118) werd de Regeling S.O.B, nader gewijzigd en voor de termijn van „één jaar" gelezen

„twee jaren", waardoor de militaire verordeningen van kracht zouden kunnen blijven tot uiterlijk 1 c Juli 1948.

Met de opheffing van de staat van beleg en daartegenover de wense- lijkheid van gelijktijdige handhaving van maatregelen, door het Mili- tair Gezag genomen op grond van het bestaan van die staat, hielden nog enige andere maatregelen verband, hoofdzakelijk betreffende de overgang van Militair op Burgerlijk Gezag en de omschrijving van taken en bevoegdheden van het gezag, dat bij opheffing in de plaats van het Militair Gezag zou treden. Bij het genoemde St. 1946, no 71, houdende wijziging van de Regeling S.O.B, is mede bepaald, dat voor zover de militaire maatregelen worden gehandhaafd, het hoogste burgerlijke gezag in de residentie treedt in de plaats van het militaire, tenzij een ander gezag daarvoor is aangewezen door of vanwege het gezag, dat de maatregelen handhaafde. Bij St. 1946, no 64 werd een

*) Dat het minder juist is, te spreken van een rechtspraak naar landaard, werd reeds hiervoor opgemerkt.

*) In een kleiner gedeelte werd in aansluiting daarop de staat van oorlog afgekondigd.

(15)

INDISCHE RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING 7S Algemeen Regeringscommissaris voor Borneo en de Grote Oost ingesteld, wiens taak zou omvatten het bestuderen en verder voor- bereiden van de staatkundige opbouw van Borneo en de Grote Oost, het bijstaan van de Gouverneur-Generaal in diens bestuursbevoegd- heden in die gewesten en de uitoefening van de functies van Gouver- neur van Borneo en van de Gote Oost, waaronder begrepen diens bevoegdheid tot overdracht daarvan aan de residenten, voorzover zulks niet strijdig is met algemene maatregelen van bestuur waarvan niet bij ordonnantie kan worden afgeweken. Deze A.R.C, kreeg in- gevolge St. 1946, no 70 mede de bevoegdheid en taak van C.CONICA en C.COAMACAB in Borneo en de Grote Oost, voor zover deze niet door hem aan anderen worden overgedragen. Tenslotte bepaalde St. 1946, no 69, dat, in afwachting van een nadere indeling van de gewesten Borneo en de Grote Oost, de ressorten van CO'sNICA werden beschouwd als residenties en de bestuurders daarvan de taak en bevoegdheden van een resident uitoefenden.

Met dit complex van maatregelen werd het derhalve mogelijk gemaakt dat bepaalde bevoegdheden, in de gehandhaafde militaire regelingen aan C.CONICA en CONIC A toegekend, konden worden uitgeoefend door de nieuwe burgerlijke gezagsorganen.

Onder de gehandhaafde militaire regelingen bevindt zich het „Rechts- reglement voor Burgerlijke en Strafzaken in Borneo en de Groote Oost", vastgesteld bij de reeds genoemde verordening van de C.

CONICA te Makassar van i ^ April 1946, no 70, zoals later gewijzigd.

Waarschijnlijk is ook een spoedige intrekking niet te verwachten.

„Deze voorzieningen op dit tijdstip te vervangen door andere", zegt de officiële toelichting op de ordonnantie in St. 1947, no 118, op- genomen in Bijblad no 1^118, „heeft geen zin, aangezien in verband met de vorming van den staat Oost-Indonesië en te verwachten andere staatsrechtelijke hervormingen de geheele regeling van de rechtspraak binnen afzienbaren tijd herzien moet worden". Men ver- gelijke hiermede de overdrachtsregeling van St. 1947, n o I 29 , waar- bij o.a. taak en bevoegdheid van het land ten aanzien van „de burger- lijke, handels- en strafwetgeving en alle daarmede en met het rechts- wezen in het algemeen in verband staande overheidsbemoeienis" werd overgedragen op Oost-Indonesië (art. 1) met uitzondering van wat daarvan volgens art. 2 lid 3 van de Regeling tot Vorming van de Staat Oost-Indonesië (St. 1946, no 143) voor centrale regeling in aan- merking komt (art. 2). Doch „van de zijde van de negara is er... op gewezen, dat zij zich nog te weinig op het terrein der wetgeving heeft georiënteerd om reeds nu de legislatie in vollen omvang te ver- verzorgen", en zij heeft uiting gegeven aan de „vrees, dat bij het ver-

(16)

j 6 INDISCHE RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING vallen van alle maatregelen van het militair gezag de rechtsorde on- aanvaardbare leemten zou vertoonen" (Bijblad 15-118).

Na de opheffiing van de staat van beleg in de bedoelde gebieden van Borneo en de Grote Oost kon dus geen wijziging of toevoeging in het aldaar geldende reglement meer plaats vinden, althans niet bij militaire verordening. Wel kon intrekking nog geschieden, welke krachtens de wijziging van de regeling S.O.B, bij St. 1946, no 71 voor elke maatregel of voor een aantal maatregeien afzonderlijk be- paald werd door of vanwege het gezag, dat de militaire maatregelen handhaafde, dan wel door het gezag dat in de plaats van het militaire treedt, mits niet later dan twee jaren na de opheffing van de staat van beleg, zijnde dit de termijn waarna de maatregelen van rechtswege ophouden van kracht te zijn. Ook intrekking van afzonderlijke artike- len kon dus nog geschieden, eventueel door het burgerlijk gezag dat in de plaats van het militaire trad. Dit is van belang b.v. met het oog op een voorschrift als dat van art. 18 RBGO, dat de landrechters met betrekking tot de kennisneming van burgerlijke zaken beperkte tot die zaken, welke dringend voorziening vorderden. Het overeen- komstige art. 8 in de regeling voor Java is nl. op 2 Juli 1947 inge- trokken, en het vermoeden is gewettigd dat zulks ook het geval is met art. 18 RBGO. Ik heb echter niet kunnen nagaan of zulks inderdaad gebeurd is. Evenmin heb ik kunnen nagaan of b.v. door de Staat Oost-Indonesië — waaraan immers, naar ik zeide, bij St. 1947, no 129 de regelingsbevoegdheid terzake was overgedragen — wijzigin- gen in de regeling zijn aangebracht. Zij zal echter nimmer belangrijk kunnen afwijken van de overeenkomstige regeling voor Java.

Deze regeling voor Java en die voor Sumatra x), waar de staat van beleg niet werd opgeheven, bleven uiteraard ipso facto bestaan. Zij konden ook verder nog aangevuld en gewijzigd worden, hetgeen ge- lijk wij zagen enige malen is gebeurd. Voor deze gebieden had echter de verdere ontwikkeling van de politieke toestand een ingrijpende wijziging in de regeling van de rechtspraak tot gevolg. De militaire verordeningen, die van de C.COAMACAB voor West- en Midden- Java, Soerakarta en Jogjakarta van 31 December 1945, besluit no 11, zoals gewijzigd, die van de C.COAMACAB voor Oost-Java, Bali en Lombok van 21 Maart 1946, no 10, zoals gewijzigd, en die voor Sumatra (datum en nummer onbekend), regelden blijkens art. 1 de

*) Een exemplaar' van de regeling voor Sumatra staat mij niet ter beschikking, publi- catie in de Jav. Crt. heeft evenmin als voor die van BGO plaats gehad; het is mij echter bekend, dat zij in hoofdzaken nauwelijks afwijkt van laatstgenoemd reglement.

Hetzelfde kan gezegd worden van de regeling voor Oost-Java van 21 Maart 1946, no 10, die vrijwel gelijkluidend is aan die voor West-Java enz.

(17)

I N D I S C H E R E C H T S B E D E L I N G N A DE B E V R I J D I N G ^^

rechtspraak in die gewesten in hun geheel. Bij het accoord van Lingga- diati echter was het de /acto-gezag der Republiek over de niet door de Nederlanders bezette gebieden erkend, en de Republiek oefende daar reeds rechtspraak uit. Toen de houding der Republiek de In- dische Regering noopte tot militair ingrijpen over te gaan, stond dan ook voorop het beginsel, dat niet zou worden ingegrepen in de instellingen en regelingen met betrekking tot rechterlijke organisatie en rechtsbedeling, die in het nader te bezetten gebied zouden worden aangetroffen.

Op 2i Juli 1947 begon de zgn. „politionele actie". Twee dagen te- voren, op 19 Juli 1947, besluit no JD 1/1/18 (Jav. Crt. i e Augustus

1947, no 64) was een militaire verordening van de Legercommandant tot stand gekomen, waarbij een „Voorlopig Rechtsreglement" werd vastgesteld voor de na 19 Juli i94 7 onder Nederlandse controle ge- brachte gebieden. Dit reglement is, blijkens de in hetzelfde nummer van de Jav. Crt. opgenomen toelichting, een uitwerking van het prin- cipe, dat niet wordt ingegrepen in de instellingen en regelingen van rechterlijke organisatie en rechtsbedeling, die in die gebieden wor- den aangetroffen. Uitgaande van dit principe heeft de regeling de strekking te voorzien in die gevallen, dat door feitelijke omstandig- heden de bestaande instellingen in feite niet kunnen function- ner en

Dit nieuwe reglement beperkte dus de geldigheid van de bestaande Landrechters-reglementen voor Java en Sumatra tot de vóór 19 Juli 1947 bezette gebieden, doch bovendien kunnen krachtens art. i e van het Voorlopig Rechtsreglement, in afwachting van een nieuwe organisatie van het rechtswezen, bepalingen van deze verordening — voor zoveel nodig gewijzigd — door de betrokken Regeringscommis- saris voor Bestuursaangelegenheden in overeenstemming met de Direc- teur van Justitie toepasselijk worden verklaard in vóór die datum onder Nederlandse controle gestelde gebieden. Blijkens de toelichting kan dit geschieden, wanneer blijkt, dat het reglement of een deel daarvan ook de geëigende regeling voor die gebiedsdelen bevat.

In de bijgevoegde teksten zijn opgenomen de oorspronkelijke CONIC A-verordening voor Hollandia van 11 December 1944, no 7, de verordening van de C.COAMACAB voor West-, Midden-Java, Soerakarta en Jogjakarta van 3! December i94 5 , n o " > z o a i s ge- wijzigd en aangevuld, enige der voornaamste afwijkende artikelen der C. CONIC A-verordening voor Borneo en de Grote Oost van 1 c April 1946, no 70, zoals gewijzigd en aangevuld, en de verordening van de Legercommandant van 19 Juli 1947, no JD 1/1/18 met de officiële toelichting daarop. Hier rest ons nog slechts volledigheidshalve te

(18)

78 INDISCHE RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING vermelden de geen of geen-eigenlijke rechtspraak opleverende be- moeiingen en verrichtingen der nieuwe rechtsinstituten.

Gelijk bekend, zijn in verschillende algemene verordeningen aan rechtsinstituten van verschillende aard bemoeiingen en verrichtingen opgedragen, welke geen of geen eigenlijke rechtspraak opleveren, zoals het aan de Raden van Justitie opgedragen toezicht op de wees- kamers, voogdijen en notarissen, en hun bemoeienissen met het vesti- gen van hypothecaire verbanden of andere zakelijke rechten en met overdrachten van eigendom, enz.

Aanvankelijk was de na-oorlogse regeling van rechterlijke organisatie en rechtspleging slechts als tijdelijke noodmaatregel bedoeld, die spoedig weer zou verdwijnen. Een no'odkarakter heeft de regeling uiteraard nog steeds, doch de omstandigheden maakten langduriger handhaving nodig, dan aanvankelijk gedacht was. Vandaar dat in de eerste CONICA-verordeningen slechts de strafrechtspraak in de rege- lingen was betrokken. Toen echter de omstandigheden verlenging van de noodwetgeving nodig maakten en de behoefte ook aan civiele rechtspraak dringender werd, werd ook daaraan een plaats ingeruimd, doch blijkens de. oorspronkelijke redactie van het besluit van de C.COAMACAB te Batavia van 31 December 194^, no n aanvanke- lijk slechts voor „alle burgerlijke rechts-vorderingen" (art. 7 lid 1 oud).

Deze omschrijving is bij het besluit van 6 Juni 1946, no. 46 gewijzigd in deze zin, dat „alle burgerlijke r e c h t s z a W aan de competentie van de Landrechter werden toegekend. Ook art. 17 lid 1 van het reglement voor Borneo en de Grote Oost spreekt reeds van „alle burgerlijke zaken". Uit één en ander blijkt een duidelijke bedoeling om de bevoegdheid van de Landrechters ook tot andere burgerlijke zaken, dan alleen vorderingen, uit te breiden. Met name de zgn.

voluntaire jurisdictie valt hieronder.

De hierboven bedoelde, geen of geen eigenlijke rechtspraak op- leverende bemoeiingen waren echter bij algemene verordeningen aan andere, ni. de oude, thans buiten functie gestelde, rechtsinstituten opgedragen, en zolang de betrekkelijke algemene verordeningen op deze punten niet eveneens bij militaire verordening of door de ge- wone wetgever waren herzien, kon de Landrechter, zonder andere voorzieningen, nauwelijks geacht worden terzake bevoegd te zijn.

Zulke andere voorzieningen waren tot op zekere hoogte de bevoegd- heid van de Appèlraad om te bepalen welke wettelijke regelen moeten worden gevolgd, indien de bijzondere procedure in burgerlijke zaken nopens bepaalde onderwerpen wegens onduidelijkheid of onvolledig- heid der toepasselijk verklaarde procesregels een nadere voorziening behoeft (art. 9 lid 2 Java, art. 19 lid 2 BGO). Evenzo, doch in veel

(19)

I N D I S C H E R E C H T S B E D E L I N G N A DE B E V R I J D I N G 79 mindere mate, de verplichting van de Landrechter en van de Appèl- raad om toe te zien, dat de rechtspleging in burgerlijke zaken geen belemmeringen oplevert aan de verwerkelijking van het materiële recht, en om, zo nodig, andere procesregels, dan in de rechtspleging voor de Landraad vervat, toe te staan of voor te schrijven (art. 11 jo.

17 Java, art. 21 jo. 3 3 BGO). Hiermede kon echter slechts in beperkte mate in het gebrek worden voorzien; deze bepalingen bedoelden in de eerste plaats moeilijkheden te overbruggen, welke het gevolg konden zijn van de overgang naar het nieuwe stelsel van geünifi- ceerde rechter en geünificeerd procesrecht. Zo zullen, om een voor- beeld te noemen, voor de procedure bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed van Europeanen de regels van art. 831 sqq. van het Reglement op de Rechtsvordering jo. art. 322 sub 19 Rechtsregle- ment Buitengewesten, voor de Raad van Justitie geschreven, als richtsnoer moeten worden genomen. Immers de. Landraadprocedure voldoet niet aan de hier gestelde eisen, volgens welke de vordering tot ontbinding eerst mag worden ingesteld na verkregen verlof van de rechter. Zo kon ook een nadere aanwijzing van de Appèlraad nodig zijn om twijfel uit de weg te ruimen omtrent de toepasselijkheid van bepalingen van formeel-rechtelijke aard in het B.W. (bewijsmidde- len e.d.).

Deze grote bevoegdheden van de rechter houden uiteraard niet in de bevoegdheid om geheel nieuwe procesregels te ontwerpen, daar hij daarmede het terrein van de wetgever zou betreden. Hij zal slechts kunnen aangeven welke bestaande regelen, bij twijfel of on- duidelijkheid van die voor de Landraad voorgeschreven, moeten wor- den gevolgd. Oorspronkelijk stond daar dan ook tegenover een be- paling, die een waarborg was in het belang van de justiciabelen en die verband hield met het noodkarakter der regeling, doch die tevens kon voorkomen, dat de Landrechters en Appèlraden op eigen gezag, b.v. met gebruikmaking van evenbedoelde bevoegdheden, allerlei

zaken zouden entameren, die meer eigenaardig tot het terrein van de wetgever behoorden. Art. 8 Java (later vervallen) j o . art. 17 lid 1 Java (oud) (art. 18 jo. 33 BGO) bepaalde nl., dat burgerlijke zaken door de Landrechters en de Appèlraad slechts in behandeling werden genomen en in behandeling bleven, indien en voorzover de rechter van oordeel was, dat, de buitengewone tijdsomstandigheden in aan- merking genomen, de belangen van de bij de zaak betrokken per- sonen, bezien in onderlinge verhouding en samenhang, een rechter- lijke voorziening dringend vorderden. Dezelfde beperking gold voor de tenuitvoerlegging (art. 10 lid 2 oud Java, art, 20.lid 2 BGO).

Voor zover zaken, die met de hier bedoelde onderwerpen verband

(20)

8o INDISCHE RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING

hielden, zulk een dringende voorziening niet vorderden, moest de rechter deze laten rusten tot de wetgever de nodige herziening had bewerkstelligd of tot de oude rechtsinstituten weer konden optreden.

Waren zij wel van dringende aard, dan zou, met zekere beperkingen, de rechter van de bevoegdheden ex art. n jo. 17 Java (art. 21 jo.

33 BGO) moeten gebruik maken.

Inderdaad heeft de wetgever zich tenslotte met deze materie bemoeid : aanvankelijk alleen voor Java de C.COAMACAB voor Java en Ma- doera bij verordening van 10 September 1946, besluit no JZ 71 (Jav.

Crt. 20 September 1946, no 19); naderhand voor geheel Indië de ordonnantiewetgever bij St. 1946, no 13 c. Mede daardoor kon in Juli 1947 art. 8 Java vervallen, ten gevolge waarvan het noodkarakter der regeling wederom verder op de achtergrond werd gedrongen en een meer blijvende aanpassing aan de bestaande toestand werd ge- schapen.

De verordening van de C.COAMACAB voor Java en Madoera draagt in het eerste lid van art. 1 aan de Landrechter, belast met de recht- spraak in burgerlijke zaken, op de verrichting van al die „geen-eigen- lijke of oneigenlijke rechtspraak" opleverende bemoeiingen, welke anders dan met betrekking tot strafzaken bij algemene verordeningen zijn opgedragen aan de Raad van Justitie, de president of één of meer leden daarvan, dan wel een rechter-commissaris daaruit, de residen- tie-rechter, de Landraad of de voorzitter van de landraad, één en ander behoudens het bepaalde in de volgende artikelen. Het tweede lid bepaalt, onder hetzelfde voorbehoud, dat door of ten overstaan van de griffier, dan wel ter griffie van de Landrechter, bedoeld in het eerste lid, geschieden al die verrrichtingen, welke ingevolge al- gemene verordeningen door of ten overstaan van de griffier, dan wel ter griffie van de Raad van Justitie, het residentiegerecht of de land- raad anders dan met betrekking tot strafzaken dienen te geschieden.

De volgende artikelen, welker bepalingen in het algemene voor- schrift van art. 1 zijn voorbehouden, bevatten de regeling van be- moeiingen en verrichtingen van meer bijzondere aard. Wij zullen deze in het kort vermelden.

Waarmerking, tekening, parafering, foliëring en nummering van re- gisters, in algemene verordeningen opgedragen aan enig rechterlijk ambtenaar, geschieden door de Landrechter, behoudens het geval, dat die verrichtingen betreffen registers, waarmede de Landrechter uit andere hooide bemoeienis heeft, in welk geval zij geschieden door de president van de Appèlraad (art. 2).

De Appèlraad oefent het toezicht uit over: a. de weeskamers en voogdijen als bedoeld in art. 132 R . O . en art. 90 Rechtsr. Buiten-

(21)

I N D I S C H E R E C H T S B E D E L I N G N A DE B E V R I J D I N G 8 l

gew.; b. de gevangenissen als bedoeld in art. 140 R . O . , art. 96 RRB en art. 317 Sv. ; c. de notarissen als bedoeld in art. 140 R . O . , art. 96 RRB en de artt. £0 en volgende van het Reglement op het Notarisambt; d. de advocaten en procureurs als bedoeld in art. 192 R . O . (art. 3).

In de residenties, waar de in- en overschrijving van onroerende goede- ren ingevolge G.B. van 17 Maart 1936, no r r, St. no IC3 houdende uitvoeringsvoorschriften van art. la der ordonnantie op de over- schrijving, St. 1824 no. 27, en art. 2 der Regeling van de teboek- stelling van schepen, St. 1933 no 48, moet geschieden voor rechter- lijke ambtenaren, worden de acten, bedoeld in art. 1 der ordonnantie op de overschrijving, verleden ten overstaan van de Landrechter be- doeld in art. 1 der verordening, bijgestaan door zijn griffier op de in evenvermeld G.B. aangewezen plaats. Deze bepaling vindt overeen- komstige toepassing voor de teboekstelling van schepen (art. 4).

De registers bedoeld in art. 1 $1 van het B.W., de artt. 23, 38 en 47 van het Wetboek van Koophandel, art. 7 der Algemene Regeling Coöperatieve Verenigingen, st. 1933 no 108, art. 7 der Ordonnantie op de Inlandse Maatschappij op Aandelen, St. 1939 no ^69, art. 7 der Regeling Ini. Coöperatieve Verenigingen, St. 1927 no 9 1 , en de artt. 8 en 18 der Ordonnantie op de Ini. Vereniging, St. 1939 no 570, worden door de griffier van de Landrechter, bedoeld in art. i dezer verordening, aan het einde van ieder jaar afgesloten en in de maand Januari daaraanvolgende tegen afgifte van een schriftelijk bewijs van ontvangst overgebracht ter griffie van de Appèlraad (art. r).

De dubbelen van de registers van de Burgerlijke Stand voor Euro- peanen, Chinezen, Inlanders en Christen-Inlanders, alsmede die van gemengde huwelijken, worden na het afsluiten op het eind van ieder jaar in de maand Januari daaraanvolgende tegen afgifte van een schrifte- lijk bewijs van ontvangst ter bewaring overgebracht ter griffie van de Landrechter ter standplaats van de Officier van Justitie (art. 6).

De Officier van Justitie en namens hem de substituut-officieren oefe- nen de bevoegdheden uit, welke bij algemene verordeningen anders dan met betrekking tot de vervolging van misdrijven en overtredingen, het doen uitvoeren van strafvonnissen en tot burgerlijke rechts- zaken zijn opgedragen aan de Officier van Justitie bij de Raad van Justitie, de ambtenaren van het O.M. bij de Landraad, de hoofd - djaksa's en de djaksa's (art. 7) r).

Drie maanden later heeft de centrale wetgever de regeling van deze materie aan zich getrokken bij ordonnantie van 9 December 1946,

!) De aanhaling van artikelen uit het RRB houdt verband met het feit, dat Bali enige tijd deel uitmaakte van het ressort van de C.COAMACAB voor Java.

6

(22)

82 INDISCHE RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING n o 2 (St. n o 13 £). D e z e „ O r d o n n a n t i e Buitengerechtelijke V e r r i c h - t i n g e n " , zoals zij ingevolge a r t . 9 k a n w o r d e n g e n o e m d , bevat d e - zelfde zeven a r t i k e l e n als d e zojuist b e s p r o k e n v e r o r d e n i n g van d e C . C O A M A C A B t e Batavia e n is o o k overigens vrijwel g e h e e l gelijk- l u i d e n d . Slechts d e volgende verschillen zijn t e v e r m e l d e n : In plaats van „ L a n d r e c h t e r belast m e t d e r e c h t s p r a a k i n burgerlijke zaken"

in laatstgenoemde v e r o r d e n i n g leest de o r d o n n a n t i e „ R e c h t e r , d i e d e g e w o n e dagelijksche r e c h t e r is v o o r de k e n n i s n e m i n g van b u r g e r - lijke r e c h t s v o r d e r i n g e n " , en i n plaats van „Appèlraad" : „College h e t - w e l k in h o o g e r b e r o e p o o r d e e l t over de daarvoor vatbare u i t s p r a k e n van d e n g e w o n e n dagelijkschen r e c h t e r " . In a r t . r w o r d t i n plaats van „art. i c 2 B W " g e l e z e n : „de a r t t . i c 2 , 1023 e n 10^7 B W " e n in a r t . 6 zijn de w o o r d e n „voor E u r o p e a n e n , Chineezen, Inlanders e n Christen-Inlanders" vervallen. T e n s l o t t e bepaalt a r t . 8 d e r o r d o n n a n - t i e , dat zij t e r u g w e r k e n d e k r a c h t heeft, i n dier voege, dat d e v e r - r i c h t i n g e n , als b e d o e l d i n de voorgaande a r t i k e l e n , w e l k e v o o r de in- w e r k i n g t r e d i n g d e z e r o r d o n n a n t i e m o c h t e n zijn gedaan d o o r a m b t e n a - r e n , w e l k e daartoe thans volstrekt bevoegd w o r d e n verklaard, geacht w o r d e n u i t k r a c h t van deze o r d o n n a n t i e t e zijn t o t stand g e k o m e n . D e m e e r a l g e m e n e omschrijvingen, die i n d e o r d o n n a n t i e in de plaats zijn g e k o m e n van de w o o r d e n „ L a n d r e c h t e r " e n „Appèlraad" zijn naar mijn m e n i n g t o e t e schrijven aan d e t o e n r e e d s gevoelde behoefte o m r e k e n i n g t e h o u d e n m e t o p Republikeins gebied bestaande r e c h t s - i n s t i t u t e n , w e l k e m e n onaangetast w i l d e laten.

T E K S T E N

V e r o r d e n i n g v a n d e CONICA Terr. C o m m a n d a n t te HoIIandia d d . 11 D e c e m b e r 1944, n o 7.

ARTIKEL 1. In afwijking, voorzooveel noodig, van het daaromtrent bepaalde in de betrekkelijke algemeene verordeningen, wordt de rechtsmacht van het Zelfbestuur Tidore in de onderafdeeling HoIIandia van de Residentie Molukken in strafzaken tijdelijk opgeheven. Onverminderd het hieronder in artikel 2 bepaalde, worden voor den duur van de opheffing van deze rechtsmacht alle misdrijven en overtredingen, waarvan tot dusverre de ge- rechten van het Zelfbestuur kennis namen, in eerste tevens hoogste ressort berecht door den landrechter.

ART. 2. Onverminderd hetgeen terzake in artikel 1 van deze verordening is bepaald, is de militaire rechter mede bevoegd kennis te nemen van mis- drijven, begaan in de onderafdeeling HoIIandia, en bedoeld in den tweeden zin van artikel 1, voorzooverre op die misdrijven een straf is gesteld van meer dan vijftien jaren gevangenisstraf.

(23)

INDISCHE RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING 83 ART. 3. In afwijking, voorzooveel noodig, van het daaromtrent bepaalde in de betrekkelijke algemeene verordeningen, en onverminderd het hier- onder in artikel 4 bepaalde, worden alle misdrijven en overtredingen, waar- van tot dusverre de in naam der Koningin rechtsprekende burgerlijke ge- rechten in de onderafdeeling Hollandia kennis namen, in eerste tevens hoogste ressort berecht door den landrechter.

ART. 4. Onverminderd hetgeen terzake in artikel 3 van deze verordening is bepaald, is de militaire rechter mede bevoegd kennis te nemen van mis- drijven, begaan in de onderafdeeling Hollandia.en bedoeld in artikel 3, voorzooverre op die misdrijven een straf is gesteld van meer dan vijftien jaren gevangenisstraf.

ART. c. Als landrechter fungeert de assistent-resident dan wel een of meer door hem aangewezen landrechtersplaatsvervangers. Hij wordt bijgestaan door een door hem aangewezen griffier.

ART. 6. Bij de uitoefening van de in artikel 1 en 3 bedoelde rechtspraak spreekt de landrechter recht in naam der Koningin en past de op het proces in strafzaken betrekking hebbende bepalingen van de Ordonnantie op de inheemsche rechtspraak (Staatsblad 1932 nr 80) en van de uitvoerings- verordening inheemsche rechtspraak in de residentie Molukken (Javasche Courant 1935 nr. 77) toe.

V e r o r d e n i n g v a n d e C.COAMACAB v o o r W e s t - e n M i d d e n - J a v a , Soerakarta e n Jogjakarta (later Java e n M a d o e r a ) v a n 31 D e c . i94 5 , n o 11 (Jav. Crt. 31 M e i 1946, n o 3 ) , z o a l s g e w i j z i g d .

Algemeene bepalingen

ART. 1. De rechterlijke macht in burgerlijke en strafzaken in de sfeer van de burgerlijke rechtspraak in het gewest West-Java, Midden-Java, Soerakarta en Jogjakarta, wordt uitgeoefend door de landrechters en den Appèlraad.

ART. 2. Het openbaar ministerie bij de landrechters wordt uitgeoefend door den Officier van Justitie en zijn substituten.

ART. 3. Bij het opsporen van strafbare feiten worden, zonder onderscheid van landaard, zooveel mogelijk de voorschriften van den tweeden titel van het Herzien Inlandsen Reglement gevolgd.

Rechtspraak van de landrechters en de rechtspleging daarbij

ART. 4. 1. De landrechters worden benoemd en ontslagen door den Direc- teur van Justitie. (Gew. 2 Juli ' 4 7 , besl. no JZ 103/47 Jav. Cn- 11 Ju^ no 54)- 2. De landrechters kunnen door den Directeur van Justitie met de behande- ling van zaken van bepaalden aard worden belast (2e lid ingevoegd 6 Juni '46, besl. no 46, J.C. 28 Juni, no 7, gew. 2 Juli '47).

ART. J . De Directeur van Justitie wijst het rechtsgebied van de landrechters aan (gew. 2 Juli '47).

ART. 6. De landrechters worden bijgestaan door één of meer door hen te benoemen griffiers.

(24)

84 INDISCHE RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING

ART. 7. i . De landrechters nemen zonder onderscheid van landaard, in eersten aanleg kennis van alle burgerlijke rechtzaken, (gewijz. 6 Juni '46, besl. als voren).

2. Van de uitspraken door de landrechters in burgerlijke zaken gewezen, is hooger beroep op den Appèlraad, tenzij de vordering van bepaalde waarde is en minder beloopt dan vijfhonderd gulden.

3. De landrechters nemen zonder onderscheid van landaard, in eerste en hoogste ressort kennis van alle strafzaken.

ART. 8. (vervallen 2 Juli '47).

ART. 9. i.Bij de rechtspraak in burgerlijke zaken voor de landrechters wordt zooveel mogelijk de rechtspleging gevolgd, die in burgerlijke zaken in eersten aanleg voor den landraad is voorgeschreven.

2. Indien de bijzondere procedure in burgerlijke zaken nopens bepaalde onderwerpen, wegens onduidelijkheid of onvolledigheid der toepasselijk verklaarde procesregels een nadere voorziening behoeft, kan de Appèlraad bepalen, welke wettelijke regelen terzake moeten worden gevolgd. (2e lid gew. 6 Juni).

ART. 90. 1. Behoudens het bepaalde bij de volgende leden, wordt bij de rechtspraak in strafzaken voor de landrechters zooveel mogelijk de rechts- pleging gevolgd, die in zaken van misdrijf in eersten aanleg voor den land- raad is voorgeschreven bij het Herziene Inlandsen Reglement met inacht- neming voorts van het bepaalde bij de artikelen r, tot en met 1 o van de ver- ordening no 108 van den Legercommandant (Jav. Crt. no 99a van 12 December 1941).

2. Ook indien verklaringen, bedoeld in het eerste lid van artikel 2^9 van het Herzien Inlandsen Reglement, niet onder eede zijn afgelegd, kunnen zij met mondelinge beëedigde verklaringen worden gelijk gesteld, zoo de rech- ter daartoe gronden aanwezig acht.

3. De strafzaken, welke zijn omschreven in artikel 116 novies sub a en b van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie, worden door de land- rechters ter terechtzitting behandeld buiten tegenwoordigheid van een ambtenaar van het openbaar ministerie, tenzij zoodanig ambtenaar tevoren den wensch te kennen heeft gegeven om het openbaar ministerie ter terecht- zitting uit te oefenen.

4. De in het derde lid bedoelde strafzaken kunnen niettegenstaande de af- wezigheid van den beklaagde onderzocht en berecht worden, mits de be- klaagde behoorlijk is opgeroepen. Tegen het bij verstek gewezen vonnis kan door den veroordeelde in verzet worden gekomen. Met betrekking tot de procedure bij verstek en verzet wordt het bepaalde bij art. 6 van het Land- gerechtreglement zooveel mogelijk gevolgd, met dien verstande, dat het verzet wordt aanhangig gemaakt bij den Officier van Justitie.

5. Ten aanzien van het bewijs, in zake de in het derde lid bedoelde straf- zaken, is het bepaalde bij den vierden titel van het Landgerechtreglement van toepassing. (Art. 9a lid 1 tjm 5 ingev. 6 Juni '46, nader gew. 5 September 1946, besl. no JZ66, Jav. Crt. 13 Sept. '46, no 18).

6. Ten aanzien van de gelding van artikel 251 van het Herziene Inlandsen

(25)

I N D I S C H E RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING 8*

Reglement wordt de Appèlraad met de taak en bevoegdheid van den Raad van Justitie belast. De acte van verzet, bedoeld in artikel 2 j i , vierde lid van het Herziene Inlandsen Reglement, moet met de processtukken ver- gezeld van een verslag en een requisitoir binnen een week door den Officier van Justitie bij het Landgerecht, dat de desbetreffende beschikking heeft genomen, worden opgezonden aan den Appèlraad. Met de bemoeiingen terzake, bij artikel 2 j i van het Herziene Inlandsen Reglement aan den Offi- cier van Justitie bij den Raad van Justitie opgedragen, wordt belast de Offi- cier van Justitie bij genoemd Landgerecht. (6e lid inger. 2 Juli '47).

ART. 96. De landrechters treden bij de rechtspraak in de plaats van den Landraad en van den voorzitter van den Landraad. (Ingev. 6 Juni '46).

ART. 10. 1. Alle tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken in burgerlijke zaken en van grossen van authentieke akten geschiedt, zonder onderscheid van landaard, zooveel mogelijk volgens de voorschriften van het Herzien Inlandsen Reglement op last en onder leiding van den landrechter.

2. Tenuitvoerlegging geschiedt tenzij de rechter van oordeel is, dat in ver- band met de buitengewone omstandigheden de belangen der bij de zaak betrokken personen, bezien in onderlinge verhouding en samenhang, mede- brengen, dat een tenuitvoerlegging op het gegeven oogenblik ongewenscht is (2e lid gew. 6 Juni '46 en 1 y Juli '42).

3. De beslissing, dat een tenuitvoerlegging niet geschiedt wordt bij gemoti- veerde beschikking genomen. Tegen deze beschikking is hoger beroep toe- gelaten.

(3e lid inger. 17 Juli '47, besl. no. JZ 113/47, Jav. Crt- ^ 9 Juli, no. 59) ART. 11. 1. De landrechters zien toe, dat de rechtspleging in burgerlijke zaken geen belemmeringen oplevert aan de verwerkelijking van het materieel recht.

2. De landrechters zullen in burgerlijke zaken het volgen van andere proces- regelen, dan in de rechtspleging voor den landraad zijn vervat, toestaan of voorschrijven, indien zij zulks bevorderlijk achten voor de verwerkelijking van het materieele recht.

ART. 110. In afwijking van het bepaalde bij de artikelen 123, eerste lid en 188, eerste lid van het Herziene Inlandsen Reglement, behoeven de raadslieden, benoemd overeenkomstig artikel 2 van verordening no XXXVI van den voormaligen C.CO AM AC AB voor Java en Madoera (vastgesteld bij besluit van 30 November 1946 no J.Z. 116) zooals sedert gewijzigd en aangevuld, in rechtszaken andere dan die, welke betrekking hebben op rechtsvorderingen tot echtscheiding en tot scheiding van tafel en bed, zoo- wel in eersten aanleg als in hooger beroep niet voorzien te zijn van eenige machtiging van de door hen vertegenwoordigden. (Ingev. 2 Juli '47).

ART. 11b. 1. In afwijking van het bepaalde bij artikel 182 van het Herziene Inlandsen Reglement, kan de rechter, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden, de veroordeeling in de proceskosten mede doen om- omvatten — hetzij voor het geheel, hetzij ten deele — de aan de in artikel

11a bedoelde raadslieden verschuldigde salarissen en voorschotten.

2. Een veroordeeling, als bedoeld in het voorgaande lid, kan slechts worden

(26)

86 INDISCHE RECHTSBEDELING NA DE BEVRIJDING uitgesproken in rechtszaken van onbepaalde waarde dan wel van een be- paalde waarde van meer dan duizend gulden, bijaldien de rechter van oordeel is, dat in verband met den aard van de rechtszaak in het belang van de proces- partij deskundige rechtshulp raadzaam was.

3. Ter bepaling van de aan de in het eerste lid bedoelde raadslieden ver- schuldigde salarissen en voorschotten wordt de tweede titel van het Tarief in Staatsblad i 8 c i no 27 zooveel mogelijk gevolgd.

4 . Ten behoeve van een veroordeeling, als bedoeld in het eerste lid, worden door de raadslieden terstond na het voldingen der zaak de summiere reke- ningen der desbetreffende kosten aan den rechter overgelegd, teneinde aan de hand daarvan de begrooting te doen geschieden. Bij gebreke van rekenin- gen geschiedt de bepaling van het bedrag der kosten uitsluitend volgens de begrooting des rechters, (art. lib ingev. IJ Juli ' 4 7 ) .

Rechtspraak ran den Appèlraad en de rechtspleging daarbij

ART. 12. 1. De Appèlraad is gevestigd te Batavia en bestaat uit een voor- zitter en twee of meer leden. De voorzitter en de leden worden benoemd en ontslagen door den Directeur van Justitie. (Gew. 2 Juli '47).

2. De voorzitter wijst uit de leden een plaatsvervangend voorzitter aan.

3. De Appèlraad wordt bijgestaan door één of meer griffiers, door den voorzitter te benoemen.

ART. 13. De appèlraad neemt in hoogste ressort kennis van alle voor hooger beroep vatbare uitspraken van de landrechters.

ART. 14. De voorzitter van den appèlraad beslist voor groepen van zaken of voor elke zaak afzonderlijk, of m e t één of drie leden geoordeeld wordt en wijst dat lid of die leden aan.

ART. ie. Aan de behandeling van een zaak door den appèlraad mag niet worden deelgenomen door een lid, dat in die zaak in eersten aanleg als landrechter geoordeeld heeft.

ART. 16. Bij de rechtspraak door den appèlraad wordt zooveel mogelijk de rechtspleging gevolgd, die voor het hooger beroep in door den landraad behandelde burgerlijke zaken is voorgeschreven.

ART. 17. 1. De artikelen 11 en nfc zijn bij de rechtspraak door den appèl- raad van overeenkomstige toepassing. (Gew. 2 Juli '47 en 1 y Juli '47).

2. De appèlraad kan de persoonlijke verschijning van partijen of hun ge- machtigden toestaan of bevelen.

ART. 17a. De appèlraad kan de examinatie van de strafvonnissen der land- rechters in zijn rechtsgebied voorschrijven en regelen. (Inger. 6 Juni '46).

Het openbaar Ministerie

ART. 18. 1. De officier van justitie en zijn substituten worden benoemd en ontslagen door den Directeur van Justitie. (Gew. 2 Juli '47).

2. Hun rechtsgebied strekt zich uit over het geheele gewest, tenzij door den Directeur van Justitie anders wordt bepaald (2e lid inger. 6 Juni '46, gew.

2 Juli '47).

ART. 19. 1. De officier van justitie en zijn substituten treden in de plaats

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN