bron
Het tweede deel van de koddige olipodrigo. Jacob Vinkkel, Amsterdam 1654
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_kod003kodd02_01/colofon.php
© 2012 dbnl
Aan de Gasten van d' Olipodrigo.
STa wat ruim Vrienden, hier koom ik aanzeulen mit ien hiele opgestapelde Burry vol Zoetekaau. Ey lieve Keyeren kijkme niet zuur aan, om dat ik u patientie zo veel gevergt heb, met die niet eerder op te dissen: het smart my zelf in mijn conscientie dat ik de vrolijke Gasten, die zo geneuglik van mijne O
LIPODRIGOgesmult hebben, gemaakt heb tot een deel half desperaate Razebols, die mijn keuken-deur, door 't lang wachten van dit T
WEEDEG
ERECHT, schier gewelt aan deden. Nochtans dunkt my dat
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
ik alleen zo veel gelijk heb als gy altemael: want ik wist dat ik een deel verlekkerde zoet-mondige Amsterdammers tot mijn Dis - genoten had, die met geen Muizekeutels, Driezaad, of Kapittel-stokjes vernoegt en zijn; maar ten minsten Spaanze Confituren van doen hadden om haar appetijt op te wekken. En daar en boven zou ik gaern de Spaanze de loef afgesteken hebben; denk dan hoe ik wroeten moest. Want al schoon ik de hiele gezuikerde Nes, en al de Koek-kramen deur en weêr deur boorde, noch vond ik niet een korreltje dat my aanstont. Maar toen ik eind'lik mijn visimus in 't Kookhuys der Poëten stak, daar vond ik lekkerder Sukade als oit Koek-Eeter proefde;
ja trots de beste Marmelade die ooit uit Poortegaal quam. Nou, om je niet langer te doen watertandẽ, hiet hebje 't eind van mijn arbeid. Ey lieve! tast maar toe, 't is alles uit klinkklare gulhertigheid, vlak op zijn Hollands, klein en rein; zoet en goed: zijnde niet bezwaarlik zelf voor de aller - jufferlikste Maagjes. Want ik ken den aart van
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
mijn Landsluiden, daarom heb ik de Ansiovus, Caviard, en Sousijz de Bolongnie van tafel gelaten, op dat niemand my met een schuimbekkende pepermont zou aanzien.
Doch oft gebeurde dat 'er noch een zwak lichaam onder deze mijne Gasten gevonden mocht worden, die iets van dit G
ERECHTals langdradig tusschen de holle kiezen bleef zitten, voor de zelve heb ik stof opgedischt om dat geneuglik met een
Drinkvaersjen door te spoelen. Vervrolik u dan met dit mijn Nagerecht; en laat niet na somtijds een frisse Fluit uit te blazen, op de gezondheid van
De Schaffer van 't T
WEEDEG
ERECHT.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Rondeel. Aan de lust-genoode.
HIer aast het oog de mond, En maakt 't oneetzaam smaak'lijk.
Messieurs, ay! sta wat rond, Hier aast het oog de mond.
Nu, lach eens om dees vond, 't Is nut, en zeer vermaak'lijk;
Hier aast het oog de mond, En maakt 't oneetzaam smaak'lijk.
D. Q
UESTIERS.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Aan de nieus-gierige.
STa by die Kunst bemindt, Hier valt wat nieus te kijken;
Het zien kost doch geen splint, Sta by die Kunst bemindt, Val aan maar, breek wat windt, Verdrijf de Maats heur prijken.
Sta by die Kunst bemindt, Hier valt wat nieus te kijken.
D. Questiers.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Olipodrigo Van de Amsterdamze Kermis.
Toon: A Paris la grand ville.
Ofte: t' Asmterdam langs de straaten.
OP d'Amsterdamze Kermis Nood ik Jan Alle-man, Of hy dan rijk, of erm is;
Hy loop maar vrolijk an,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Het is dan open-hof, Op dit verlof, Komt Kermis-gasten,
Hier is Logijs, Ook Drank, en spijs,
Om toe te tasten.
Men deelt niemand mis, 't Is al, welkom vrint,
Heb jy maar lustig splint!
2.
Men wijst de groote Heeren Naar 't Heere - Logement;
Iean Pover zal logeeren Den B
AIERT, daar ontrent:
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Maar die dat niet behaagt, Die spreekt, en vraagt Naar Bon Logijzen,
Een Meit, of kind Zal u geswind,
By duizend' wijzen.
Maak je Reys-zak quijt, En Lust je wat ontbijt, Komt daar naar op straat,
En ziet wat daar om-gaat.
3.
Let dan voor eerst ter degen Op Grafs, en Burrigwals, Op Huize, Straten, Stegen,
Op Marckten, en op als;
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Een Werld zult gy zien Van vreemde Liên, Uit alle Steden,
Die zeer nieusgier, Met groot geswier
Haar gaan vertreden.
Wilje, zoek dan voort De Heilige - Wegs - poort, En beziet al 't raars,
Van Spel, en Gogelaars.
4.
Daar hebje Jan Potagie, Zie eens, hoe gaat hy aan, Hy heeft om zijn Stellagie
Wel duizent gapers staan:
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Gints is de Beere - bijt, En groote Meit, Met baart, en knevels.
Ook, 't Kind heel grijs, Hier een Pallijs
Met kraale gevels, Daar 's een Aap die spint,
Hier schiet een Roer met windt, Kijkt de Schrifte - kas,
Gints spint een Kaarel glas.
5.
Zie, ay zie, daar die rook is Spuwt Hans-zop vuur voor vlas, Vorder speelt Ookis Bookis
Braaf uit de Gogel-tas,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Wat voort de Bulle - strijdt, En moye Meit
Met zonder Armen:
De Leeuw die vret Een Hond byget!
Met stront, en darmen.
Daar is d'Olifant,
Gints vret een jonge Quant, 't Is noit meer gezien,
Zijn hiele Pens vol stien.
6.
Ziet, ook den Dromodarus, Een Luypaart, en Kameel, Den Wolf, en Kazuarus,
Zalomons Tempel eel,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Den Struis, en Salian, Gier, Pelicaan, Canis Marinus,
Het Schaap zeer vet, De Zunt - vloed met
Den Penguinus, Het Pis - diefje meê,
Den grooten Vis uit Zee, En 't Beest uit Afrikq,
Genaamt Le port de pieq.
7.
't Wijf met dry blanke Borsten, De Knecht met 't Kind uit 't lijf, Een dwerg, en op het korsten
Het oudt gehoorent Wijf;
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Hier is de Koning meê Uit de Zant - zee Van 't rijk Egipten,
Den Griffioen, 't Barbaars Rakoen,
Dat Draaken kipten, Den Zimx - zank kan gaan
Met twee Canons gelaân, In een dag, wel veer
Twee hondert mijl en meer.
8.
Een Kallef met vijf Pooten, Het Rad van Avontuur, Van Blik Fonteyns, en Gooten,
Des Water - drinkers kuur,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Een Das, en Rants - oel sno, En d'Arke No',
Naast 't Yzer - verken, Het levend' Schip, Een Glaaze - klip,
Den Vis met vlerken, Het beleg van Grol,
Een hiele witte Mol, Den Tapoender wreet
Die Mensch' en Beesten eet.
9.
Het Paert, dat als een drommel Door dry vier hoepen sprinkt, De Haas, die op een Trommel
Slaat dat het dreunt en klinkt;
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Beziet ook 't Schaap, dat net Vier Hoorens het, Voor drie vier Duiten,
Een olt Wijf kaal Den Nachtegaal
Puik naar gaat fluiten.
Loop, Hans - worst die winkt, Ziet hoe zijn Meester sprinkt, Hy doet op de Koort
Veel kunsten nooit gehort.
10.
Een Meit met twee Rapieren Draait als een Meulen maalt, En futzelt onder 't zwieren
Veel Draaden door een Naalt.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Een lange Meit, ô bloet!
Van ellef Voet, De Franze Vlieger,
Een Cocodril, Lynx, Armadill',
Slang, Draak, en Tiger.
Wilje, ziet dan voort
Het Spel aan d'Hooge - koort.
Of gaat heen, aanschouwt Het Voltezeeren stout.
11.
Hier hebje noch de Wagen Die zonder Paerden loopt, Daar zietmen een Man dragen,
Slechts aan zijn Hair geknoopt,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Een heel swaar grof Canon, Daar speelt Zamzon Heel raar met Kaarten,
En ginder vind Gy 't vette Kind Van groote swaarten:
Gaat dan ook met ien Comedianten zien, Wordje moe op straat?
Naar d'Akademi gaat.
12.
Wilt gy geld avonturen In Spel of Lootery?
Of aare dobb'laars kuren, Daar staanze op een ry:
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
En benje snoeps gezint, Van all's gy vint, Vret maar, als dijkers.
In d'Dool - hofs gaat, Eer 't word te laat,
Daar 's stof voor Kijkers.
Ziet dan hier in Steê
De Mennoos Bruiloft meê, Al de Doelens ook,
En voorts al 't aar gespook.
13.
Kijk 't Spin- en Rasp - huis mede, En diergelijke slag
Van Huizen, dien ik hede Niet al ophaalen mag.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Gaat in de Jeude-kerk, Ziet in 't Nieuw-werk De Boere Danszen,
Schept dan jou aam, Gaat in een Kraam
Wat Wafels schranszen, Smeert dan 't Keeltje glat, En word de Beurs te plat, Voort naar Huis toe kruit,
Dan is de Kermis -
U I T .
W. S
CHELLINKS. Ad vivom.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
De ontginner.
KYk Vrienden, ik geefje elk wat van 't Levertje, nou moetje Refrynen, Maar trap niet op mijn Zeer, want maakjet wat te bont,
'k Zal met een Advocaat raad plegen om jou voor 't Recht te doen verschijnen.
Belegt eerst 't geenje zegt, en Lever dan vry ront.
H.Z.
Levertjen.
DIt Levertjen is van een Hoen, maar van gien koop're Klopper, Nouw zel ik ook Grofgrijne, maar altoos niet van de Stopper;
't Mocht me zuur opbreken, 'k hebber de loffelijke bruy van, Hy wort 'er quaad om, en al zeit zen liefste: zus Man, Hy gaat eve dol na d'Advocaat: en 't is me by me s'Jan ezeit, Dat 'et hem wel 18 gl. an Conzultacy - geld ekost heyt.
G. Verbiest.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Homerus Lib. 5. Odyssae ulysses.
Toon: Qui je suis Travailjez de la reigueur, &c.
AAn 't grond'loos diep der Zee, doet zig vol
wonder op, Een zeer vermaaklijk Eyland; 't Boom-loof
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
f 16.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
vertoont heur top, Daar vier Fonteynen 't weiland Besproejen staa'g het dellig laag, Besproejen staa'g het dellig laag, Die plaats de Goôn zelf keuren schoon.
2. Daar houdt Calypzo hof, in een verweent gebouw, Met Poop'len en Cypresten
Om-heint, daar Havik, Wouw, En Kranen steets in nesten:
't Breetwiekt gediert,, al om daar zwiert. ://:
Daar Wijngaard groeit,, althans of bloeit.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
3. Calypzo zat by 't vuur van geurig Ced'ren-hout, Zong Hemels onder 't weve,
Terwijl Merkuur' heur wout (Verwondert) door quam streve, Wierd zy hem daar,, terstont gewaar. ://:
Want d'eene God,, weet d'anders lot.
4. Zy zette zich in een vergulde kost'le stoel, En vraagde: Hemels - boode
Waar toe dees komst? ik voel Mijn onluk, zeidze, ô Goden!
Dees roê voor heen,, spelt mijn geween. ://:
Nochtans op 't rast',, heilge ik u last.
5. Na dit bedroeft gezag steldenze aan Majas Zoôn Drank, en spijs voor om t'eete.
Merkuur' sprak, Lit der Goôn, Uit Jovis last, wilt wete,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Gy moet voortaan,, Ulys' ontstaan. ://:
g'Hield zeve-jaar,, dien Held aldaar.
6. Hoe onmedogend' spand zich 't wreede nood-lot in, Zelf tegen ons Goddinnen,
Zo sprak zy: als ons zinn' Een sterflik Man wil minne,
Stoot gy om - veer,, strax ons begeer. ://:
En houd ons lust,, steets ongeblust.
7.
*
Orion is een beroemt Iager geweest, en daarom van Diana doorschooten in 't Wout van Ortigia, gelijk Horatius, en Homeer hier beschrijft.
Zo hebt gy mede Auroor' heur lieve
*Orion, Door Diaans scherpe pijlen,
Ceres haar Lief Jazon,
Door Jupijns schicht, doen ylen Na 't Zielen - veld,, eylaas ik smelt! /::/
Die 'k hebb' geredt,, word my ontzet.
D. Q
UESTIERS.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Eygen-raad.
MEn Raad my aan een Vrouw; maar neen, zoo lang het kan zijn, Ik wil geen Vrouwen Man, ik wil mijn eygen Man zijn.
H. B
RUNO.
Levertjen.
DIt Levertjen is van gien Talhouwtjen, maar van een geod Hoen, N.N. wil niet Trouwen, ofzelt om 't goed doen.
Ja zeit Leep-oog, wees zoo vies niet, laatje geseggen, Want Wijse hennen miest een ey in 't Riet leggen.
G.V.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Geboorte-kransje,
Voor de geestige Rozelyne.
WEl hem die dien dagh genoot, Minnelijke Rozelijne,
Die u, uit uw' Moeders schoot Zag in 's Werelts schoot verschijnen,
Toen Aurore, in Flora's steê, Roozen zaaide, en 't ongemeten Starren-hof, voor dau, een zee Geurige Amber-droppen zweete.
Noch gelukkiger zal die Wezen, die uw voor d'Altaren
Met gevouwen handt en knie
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Zal in d'Heilige - Echt zien Paaren, Als den Amstel - stroom bevrucht Met een Lent van Pallem - blaâren,
Zal weêr - galmen op 't gerucht, Van de blijde Bruilofts - scharen.
Maar gelukkig boven all' Die uw Roosje plukken zal.
P.D.
Antwoord,
Op een Vraag van zeker Juffrouw.
VRaagt g'hoe ik brand, en niet in Asch verander?
Ik leev' in 't vuur gelijk den Zalamander.
P. D
UBBELS.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Levertjen.
TEr eeren van dit Levertjen zel ik nou ook iens Rondelen, Maar mit beding datje straks om 't Banket niet zelt krakkelen, Als op de Bruiloft van V.S. daar de Bruigom wakker keef, Om dat de Speelnoot, in 't deelen, niet in zen park en bleef:
't Is zoo wéér te vaats, om ien stukje Zuiker, Bruigom en Speelnoots te plokharen, ô de duiker!
't Was zuk ien dol tol, elk ien was eve boos,
En al schiedent op de Rooze-graft, 't bleef daarom niet onder de Roos.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Rekening zonder Waard.
Toon: Fytje Floris.
RYkkert die zijn Afgod maakte Van Toebak en Brandewijn,
En wat in een kroeg mach zijn, 't Beurde hy eens facit maakte, Of hy 't wel zou houwen staan Altijd zo grof aan te gaan.
2. Maar, mids hy 't niet wel kon gissen, Ging hy by een Tover-kol,
Die zei: Dat s' et zagen wol, Das ihr tzonder nicht solt missen;
Aber ausz dem henden zehen Was vorubel ihr zolt g'schehen.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
3. Rijkkert was zeer wel te vreden, Docht, dit Wijf heeft goed verstand;
Toonden strak sijn rechterhand;
Toen zei Rijkkert, zeg my heden Al de jaren in getal
Die ik noch beleven zal.
4. Dreytsehen monden zolt ihr leben (Sprak de Hex) und vorner nicht, Was ihr thun wolt das verricht;
Wol Dem Herr sein schatz ausz geben, Rijcchert thu was ihm gevalt.
Dreytsehen monden bist ihr kalt.
5. Rijkkert zey, zal ik dan sterven?
En mijn goed'ren zijn heel groot;
Zusters, Broeders zijn al dood;
Zou dan Neef en Nicht die erven?
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Neen, ba holla, 'k ben daar veur, 'k Brengze liever zelver deur.
6. Rijkkert stelden 't op een smeeren;
Huizen, Landen raakt gy quijt:
Kijk hoe hy 't heeft aan geleit, Hy heeft alles gaan verteeren;
Noch leeft hy, en niet een beet Heeft hy, als een kale neet.
H.Z.
Levertjen.
DIt Levertjen is van... maar de droes mocht zo tappen, Zey Aaltjen: 't lijkt wel scheren, me laatje maar staan klappen, En speult vast avoes amoy: Rijm zelf voor tijdverdrijf, (Trouwe zoo je kunt) een pints kroes vol in je lijf.
G.V.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Op S
r.Jan v. B.
JAn die tot d'ooren toe in schult steekt, arme Vaâr, Wenscht dat het heele Jaar maar eene Sondagh waar.
De Maandagh boven al, en d'andere heeft Jan Een sonderlinge walg, een vreemde af-schrik van.
Wat oorsaak mag het zijn, dat Jan wenscht, zoo hy zeid, Dat 't altijd Sondag waar? is 't uit Godts-dienstigheid?
O neen, ô neen, ô neen. Hy komt in kerk noch kluis, Maar in zijn Beurs heeft hy geen penning, munt noch kruis, En daarom wenscht de bloed om eeuwig Sonne-dag, Om dat men op die dag geen schulden manen mag.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
A. B. C. Min, aen Juffrouw A. B. C.
A aeltje datm' ontwrinkt, B baarsje datm' ontsprinkt, C cuil die mijn verdrinkt, D droesje dat me dwinkt, E entje van mijn min, F fretje na men zin, G gast - huis daar ik in H heeltjes graagjes bin;
I jachje van me jeugt, K knipjen van geneugt, L laatje van me vreugt, M mantjen vol van deugt, N natter veur me zijl,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
O osje veur me bijl, P puik - doel veur me pijl, Q quikstart van men hyl, R rotje veur me spek, S slakje an men hek, T troosje van gebrek, V vatje veur me lek, W witje van me wit, Y ysje veur men hit, Z ziet eens hoe ik bit,
Dies gun uw voet - veeg dit:
Dat hy gelijk een Mol Mag vroeten in je...
Ik bidje Mannetjes - duit, ey slaat de koop toch toe, Of ik word, by me s'Jan, dit vryen strax aars moe.
T.S. 2. 3. B.R. 2. V.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Den Uil in de Gapert op 't Rokkin.
'k ZIt hier eenig in den Gapert;
Yder ziet hoe 't met my hapert.
Yder Gaapt: en als gy ziet Gaapt hy om zich zelven niet?
Een ander.
WAarom Gaapt gy steets by dezen?
Zoud' ik beter by u wezen?
Neen, spalkt niet om my u smuil:
Gy zijt Gapert zelfs, en Uil.
Izaac de Groot.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Levertjen.
DIt Levertje is van een Hoen, maar van gien gelubde Kater, 't Beurde nouw lest, tot een Boxemakers op 't Water, Dat en party Honden een Teef an de Brief quamen ruiken, Ze liepen in zen Huis, en gingen juist onder de Tafel duiken;
Daar mit een Jonge quam, diese met en stok weg joeg, Maar 't gebeurde, t'wijl hyze vast lustig uit den Huys sloeg, Dat hy de Stijl raakte, daar de Tafel op stont, ô bloet,
Want mit viel de Boxemaker, met al den horlement onder de voet;
Hadje daar lachẽ esien, van een party Jantjes en Bootsgesellen, Dat onze armen drommel noch veel meer dee ontstellen, Dies seid' hy van moeilijkheit, (dog niet sonder tranẽ te losen) Om den val der Rechtvaardigen lacchen altijd de Godloosen.
G. Verbiest.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Zang van Bachanten.
Toon: A boire, A boire.
O Liber - Pater immer dronkken, Dit glas ter kimme vol geschonkken,
Vol geur, en glans, en Hemels-drop Werd u ten Offer aangeheven;
Want gy zijt Vinder van dit Zop:
Die ons als eeuwig jong doet leven, Doet leven, fris leven;
Dus lust my lang te leven.
2. Lyaeus stelt my buiten zorgen;
Dees bobbel zal 'k u niet lang borgen;
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Zie daar ik blaas ze zuiver uit.
Ho! ho! waar is de ziel daar henen?
Ik zweer zy schuilt hier in mijn huit:
z' Is uit haar tijdt; die was verschenen, Verschenen, z' is henen,
O ja zy is verdwenen.
3. Jacchus 't hooft raakt my op 't hollen, Mijn dunkt 'k begin te zuizebollen;
Kom stut my met u kronkkel staf;
'k Voel door u geest my aangeblazen, Of is dit, Bromius, u straf?
'k Wil roezemoeze, tieren, razen, 'k Wil razen, 'k wil razen, Met Roemers, Kannen, Glazen.
4. Tza, tza, Messieurs, gelijk in 't hondert, Raast dat d' Antipodes verwondert,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Stampt, schut, roept Euan, Euoe;
Die galm zal wis door 't Aardrijk booren, En doen den Indiaan noch wee!
Zo dra hy Bacchus naam zal hooren, Zal hooren, in d' ooren,
Tza laat ons 't nest eens stooren.
K
ALF.
Op d' Eenzaamheidt.
O Zoete Eenzaamheid, die 't al te boven gaat,
Gy zijt voorwaer het Pat, ja 't rechte Spoor der deugden, Als men in Eenzaamheid dan stelt de grootste vreugde In Godt: die doch bemint de Maagdelijke staat.
Maria Massa.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
f 35.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Ajax Doot.
Uit het 13. Boek der Metham. van P. Ovidi. Nazo.
Vois: Repicava.
GRoote Goden,
Moet dan mijn dapperheid
De list nu wijken? word mijn dan ontzeid 't Geen mijn gerechtig komt? moet nu, ô spijt, Mijn kloekheit schandig wijken, en strijken, Voor een doortrapte schelmze boeve tong, Die rijp van listen,
Niet zaait dan twisten, 't Zy ook wat hy zong?
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
2. 't Schijnt zoo Hemel, Ulysses wijst men dan
De Wapens toe van zoo'n doorluchtig Man, Een bloo-hart dieze nauwlijx voeren kan, En mijn gevreesde krachten, en machten, Word met de rusting ook mijn erf ontzeit.
Ondraaglijk hoonen, Ik zal betoonen Hoe mijn hart dit spijt.
3. Dezen degen
Die is dan immers mijn,
Hier kan Ulysses dan geen deel of recht aan zijn, O degen! die alleen de machten van Jupijn, Door mijn groot - moedig harte, dorst tarte, En keerden Hector, ja zelfs vuur, en vlam Van onse Schepen,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Door noot genepen, Dat hy 't vluchten nam.
4. Lacht Trojanen, Lacht af - gestreede wal,
Nu dat hier door zich zelven sneuv'len zal, Die gene die vol wraak uw ramp, en val Had in zijn ziel te vooren, beschooren, Lacht zeg ik vrylijk, wijl 'k uw muur nu verf Met eigen bloede,
Door spijt en woede.
Dat raakt: Goôn ik sterf.
Graf-schrift.
HIer rust het overschot der Griekze dapperheit, Die Troyen, en haar macht, groot - hartig heeft ontzeit,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
En vraagt gy wie het was? 't is Ajax, die zig zelven
Verdelgt heeft; wijl geen macht had macht zijn kracht te delven.
G. Verbiest.
Op Dirk, een lichtmis, en last-drager.
DIrk heet zo handig, dat hy alle ding wel draagt, 't Welk hy op handen neemt, of op zijn schouder-bladen,
Draagt hy dan alles wel? Indien men my dit vraagt, 'k Zeg neen; ik weet' een last daar met hy is beladen, Die hy gedurig draagt, wat dat hy doet of laat;
Een schandelijke last, die hy noyt draagt met eeren, Last die hy qualik draagt, waar dat hy gaaf of staat;
Wat is die last? Hy zelfs; of die steekt in zijn kleeren.
H. B
RUNO.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Lever op de Minagie.
Buitens Huis bont,, Binnens Huis stront.
NOu zal ik ook Leveren, want het staat zo royaal.
Veel Dochters haar hoogmoet is zo groot en zo kaal;
Ik ken'er die op straat, als groote Juffers, streven, En in hun huis by Brood, en Karremelk leven;
Of zoptmen zomtijds noch wat vetter dan 't gemeen, Dank heb dan goede Neefs, gy weet wel wie ik meen.
Die arch denkt vaart arch in 't hert.
M.D. Wilde.
Geldeloose klagt.
IK hebb' een Kruis , nu ik geen Kruissen hebb' in Huis;
Maar zo ik Kruissen had, zo had mijn Huis geen Kruis.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Kupidoos fratsje.
Toon: Kooker Ianszen.
KUpido, dat olik guitje,
Proefde lest wat Nectar-zop;
Dies hy, als een dronke snuitje, Kreeg de quinten in de kop,
't Gatje vol, 't Hooft op hol, Suisse-bollent op, en neer,
Vloog hy, draajent, En heel swaajent Op zijn wiekjens heen, en weer.
2. 't Snaakje, naar veel kromme zinke, Kreeg een groene Mof in 't oog,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Hy riep, wéérje, uit de kinke, En hy spande ras zijn boog,
't Looze wicht, Schoot een schicht Deze hummeling in zijn pens,
't Greuntje lonkte, Want 't ontfonkte
Onze Knoet, naar 't Boefjes wens.
3. Liber Hans, wat kumt mich weder?
Riep den AElink, ohn werd bleek, Hy smeet Zeyz', ohn Wood-zak neder,
Ohn stund, wi ain Oel on keek, Doe de vlam,
Hooger klam,
Schoot hy Bokx, ohn Wambus uit, Om de hette,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Te verzette,
Want het zweet liep langs zijn huit.
4. Och, riep hy, wat wurt mik ubel!
Ha mai, bluet, wat ben ich heet!
Zo ich um dem Deern snubel,
'k Sweer, dat schol ues voor zijn leet, Ohn main Oeum,
Ohk main Meum,
d'Olde Hekxze, die 's naghs raidt Up dem Bezem,
By gants krezem!
Dien mik zuberde van Graidt.
5. Doer met tog he doe upt grimmen, Wie ain Reu, zo dat zijn bek, Door alt quil, te hand gink glimmen,
Uft ze was vertint met Spek.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Ohn he zongk, Hoe zijn longk,
Naar zijn smukke Graitken hongk, Jo he wolze,
Ohn he zolze,
Schuen hoe scheif, ohn dwars zy sprongk.
6. Doe gink hy zijn plunje hangen Met zijn Zeyzen op zijn schoft, Snokkent gink hy, met verlangen, Naar zijn Grait, hy heeft gekoft
Scharre-bier, Om het vier
Wat te lesschen; maar ho! ho!
't Hulp al nichel Unsze Michel.
Bloet wat lachten Kupido?
W. Schellinks.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Deuntjen.
TRyn die wierd Trouws gesint, en zey dus totter Besje, Ik wil, en moet een Man: hoe spreekje dus op 't mesje,
Antwoorde Grootmoer weer, wacht eerst je beurt, en tijd In na ik heb ehoort, zoo worje al evrijd,
En van een brave Baas, vlamt daar op, hy laat munt zien.
Och zeyze, 't schort daar niet, ik zag hem liever punt bien, Die Vryer lijkt schier ys, hy vraagt 'et al te koel,
En ik bin hiel in vuur, zuk zakkereers gewoel Voel ik deur 't hiele lijf, O alder-gouwste Besje, Ach! had 'k een kooltje vuur, ik ley het in mijn tesje.
Mit quam daar juyst een sul, en rook wat an de luit, Hy vraagt 'et, zy zeid ja, en mit wierd Tryn de Bruit.
T.S. 2. 3. B.R. 2. V.G.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Sinter Klaas voor de Kinderen.
Vois: Courante Bourbon.
WY hernieuwen u leven, Door u minnelijk geven,
O goede Sinter Klaas, Het Jaar is verloopen, Nu staat ons te hoopen
Ons Kinder - vreugt, edelen Baas, Elk zingt wat elk zingen kan, O Sinter Klaas goed Heylig Man, Geeft ons wat mooys in onse Schoen, Ghy sult ons alle vriendschap doen.
2. Wat Nooten, en Pruimen, En wilt niet versuimen;
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Een Appeltje eet ik graag, Een Burry, een Kasje, Een Beuzem, een Quasje, Daar speul ik meê alle daag;
Een Suiker-koekje, en een Trom, Zoo dans ik om mijn Schoentje om, En zegge lustig met malkaar, God loont tot op een ander jaar.
3. O Bisschop vol schoonheid, Ons oude gewoonheid Doet ons u roepen aan:
Een Popje, een Hondtje, Wat zoets voor ons Mondtje, Om mede na School te gaan;
Een Mannetje met een Paarde-slee:
Doch al wat Sinter Klaas brengt mee,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Is voor ons Jeugt zo wel gestelt, Als duizent zakken vol van gelt.
4. Ay brengt ons een Mantje, Een Wieg, en Ledekantje, Een Stoel, met een Bakermat;
Een Tafel met Peeren, Een Betje vol Veeren;
De groote Kinder-schat,
Daar meê is onze Schoen genoegt;
En 't hart tot dankbaarheden voegt.
Het geen wy wenschen u tot loon, Dat is den hoogen Hemel schoon.
5. Dit is voor de Kinderen, Die niemand en hinderen, Mijn uytverkooren Vrouw, Wat zal ik bedenken,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Om u nu te schenken, Voor u getrouwe trouw?
Drie kusjes vol van minnelijkheit, Mijn liefde tot u zinnelijkheit, Gedienstig na u lief oogmerk, Al 't ander is maar Kinder - werk.
Klaas Seep. 't Smet en 't reinigt.
Gril.
FOp riep mooy Nies te moet, zijn keel was vol geschater, Gy zijt mijn klooster, mijn kapel, en lieve Mater,
Mijn Boek daar ik in lees, mijn meeste zoetigheit;
In 't kort, gelooft mijn doch mijn suiker - zoete Meit.
Maar Nies de goede sloof, in liefde op - getogen, Docht niet, wie haast gelooft werd lichtelijk bedrogen.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Levertjen.
TEr liefde van mijn Juffrouw zel ik Leveren dat 'er de drommel om lacht;
Want ik hebze bezukt lief; maar zo lief niet, dat 'k om harent wil by nacht My zou willen verdrinkken, of rottekruit eten van desperacy;
O neen; 'k zonk liever in haar schoot en schreef de approbacy.
J.S.
Een ander.
DIe Lever is zo droog, als Jorden die in Waterland trouwden, Die in vijftig nachten zijn Bruid niet een nageltje in 'er murf douwde;
En komende voor de Heeren, noch zeid; Dat op den vier - en - vijftigste nacht, Zijn schameloze Vrou hem had in 't Bed verkracht.
H.Z.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Al weêr een Gek.
Op de Wijs: Ben ik stom, ben ik krom. Of: Van de Moore Balet.
BEn ik zat, wat is dat, 't Is voor men eige, Ben ik zat, wat is dat, Wie zal 't verzwijge,
Dat ik ben nu wat meer als beschonken, Wel roert het yemand al ben ik dronken?
2.
Tut, tut, tut, hey begut Wat z'er aan gelegen, Tut, tut, tut, hey begut
'k mag noch eens vegen,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Een kannetje tot ons Besjes in 't Haantje, Ik meen 'k heb noch zo veel tot een Vaantje.
3.
Lustig dan, als een Man, Eensjes gedronke;
Lustig dan, als een Man, Eensjes gaan ronke.
Ik gaan 'er mijn geld met vreugde verteere, Wat let mijn minder als de groote Heere.
4.
Hey belo, dat is zo, Haasje wat voetjes, Hey belo, dat is zo,
Ja gaat zo zoetjes,
O dorst gy zoud mijn noch heel versmachte, Zo ik noch langer naar u zou wachte.
A. Le Lievre.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Deuntjen.
EEn dronkaart wierd bestraft, over zijn gulzigheid, Van een zijn goede Vriend, die sprak met goed bescheid,
Ey, scheid toch van het quaad, en wilt het drinken laten, En als gy dorstig zijt, gebruik dan Wijn met maten.
Hy antwoord hem al wel, beloofde zulx te doen,
Maar liep strax na de Kroeg, en sprak daar stout en koen, Tapt mijn de kan recht vol, en laat het schuim vry zinken, Want mijn is strax geleert, ik moet met maten drinken.
Maria Massa.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
f 53.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Op een Kindt,
Blaazende Water - bellen.
ACh! zoete Blaazer, weet gy niet Dat 't leven blaazend u ontschiet?
Gy blaast, en maakt een schoone niet, Die haast zal ende.
U Jeugt vermaakt zich met een bel Van Water; 't is maar Kinder-spel;
Dan doch gy leert ons evenwel Ons levens ende.
Gelijk een Bel die haast vergaat;
Een Blom die op haar schoonste staat;
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Zo kort de Dood ons Leevens - draat Op 't onvoorzienste;
Aanziende Jeugt, noch grijze baart, Geen Arrem, Rijk, noch Koning spaart:
Maar rukt het al ten graave - waart, Aanziende geen verdienste.
Catharina Questiers.
Blauwe-scheen.
DAt brust zen moer wel an, de Meit het mijn evryt, En nouw 'k het niet wil doen, zo zeidze uit pure spijt,
Hy stiet zen hooft an mijn: maar ik vraag yder een, Wie van ons beye liep de blaauste Blauwe - scheen?
G.V.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Schoonheids straal Wint Vuur, en Staal.
Toon: Puis que vivre sans ayme.
ZOet Rozelijntjen, op een dag, Ging haar door 't groen verlusten,
Daar zy juist Venus Zoontje zag Ten Minnestrijd zich rusten;
Kom, zeize, Dwingelandtje vry, Leg af u Boog, en kampt met my.
2. Kupido, die wel eer 't gewelt Gesmaakt had van haar oogen, Sprak: 'k koom niet tegen u te Velt, Dan met mijn Pijl en Booge:
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Een naakt ontwapent Kind en mag Niet tegen zulken blixem slag.
3. Dan zoje lust in 't kampen hebt Ik zal mijn pijlen breken, Indien g'u tonge niet verrept, Want zy ontzielt met spreken;
Indien gy beid' u oogen sluit;
Want scherpe schichtjes schiet 'er uit.
4. Mijn Rozelijn, die lustig waar, Te worst'len met dien Jongen, Sprak welgemoed; zie daar, zie daar, Ik boey een wijl mijn tonge,
En sluite beid' mijn oogen dicht, Noch tart ik 't lichte Minne - wicht.
5. De Min verwacht den aanval niet, Maar tijd geswind aan 't vluchten;
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Terwijl hy kans tot vluchten ziet;
En roept haar toe met zuchten;
Al stelje tong noch oog te werk, U schoonheid is my noch te sterk.
Dubbelt ondieft, Het Ioosjen elieft.
't IS elukt mit Joosje, na dat hy het ezeit, Want hy wouw niet Trouwen, as een rijke Meit,
Nouw het hy 'er ien, mit alles dubbelt ondieft, s'Is dubbelt behuist, dubbelt behooft, dubbelt bebrieft, Alles is dubbelt, tot het minste ding datmen vind, Ja zy is ook dubbelt, want ze is met Kind.
G. V
ERBIEST.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Den verheugden Vollontaris.
Toon: In het Huisje zonder Glazen.
HEy daar heb ik weêr een Ceeltje!
Bloemer - hart, nou staan ik stout, Dat verquikt mijn drooge keeltje, 'k Gaf dat Briefjen om gien Gout;
Laet zien, waar moet ik zijn?
De droely dat bolt mijn, 't Is al voor Wind, Het is een Kind;
Dat 's Koek, en Rijnze Wijn.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
2. Tzellemest hoe wil ik likke, 'k Zal op-passen, als een vink;
Om my after 't Lijk te schikken By de vrinden met een swink;
Zo raak ik gaauw in Huis, Voor al het aâr gespuis,
Die op malkaar, Noch pakken haar, Als ik den aap al luis.
3. Ik pas lustig wat te raken,
Schaf men Witte-Brood, of Koek:
Zien ik kans, om te taken,
Mer een snap is 't in mijn broek.
IK draag meê op mijn Buik, Een Leere-tas, hiel puik,
Die niemandt ziet,
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Daar ik in giet
Veel Roemers Wijn, ter sluik.
4. Om gestaadig in te hakken Breng ik zelver Roemers meê;
Braaf in Kokers, in mijn zakken;
Kijk, dan ben ik altijd reê, Ja, schoonder al een brak,
Ik neem de aare strak, En zuip weêr an, Zo lang ik kan, Tot ik mijn spille pak.
5.
*
Aansprekers.
De
*Pik-swartjes zijn mijn Vrienden, Want zy zetten mijn Ceeltjes by:
Dat j'eens zag, hoe zy mijn dienden Met 'er schenken, 'k wed je zey, Jy staat wel met die Maats:
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Maar ien ding is weer vaats, Als ik ben buis,
En zeil naar Huis,
Zo doet men my veel quaats.
6. Alderley bezukt Kanaalje
Brust mijn, als de droes, altoos;
'k Slaa, en roep, de duiker haalje Guits, en Schelmen, word ik boos, 't Is VOLLONTARIS hou!
d'Een trekt mijn by de mou, d'Aar klopt mijn strak Stijf op mijn zak;
Doch, 'k lach met al 't gejou.
W. Schellinks.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Op S
r. N.N. een gemakkelikke Kinder-maker.
KLaas Klik had by geluk zijn Wijf gemaakt met Kind.
Sy zey, ey doet noch eens op 't Wijsje als 't begint?
Neen, zey hy, 'k heb 't gedaan; 't en zou my niet meer lusten, Ik houw' mijn rust, want op gedaen werk is goed rusten.
Min, en weder - Min.
IK Min en word Bemind;
Maar zoje aan my vraagt, hoe het kan mooglijk zijn, Dat ik geen Min zoet vind,
Hoor, Flora mint my wel, maar ik bemin de Wijn.
G.V.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Didoos klachte;
Virgilius gevolgt.
Toon: Je ne puis Eviter.
O Kleed! my eerst zo waart, Wijl my, op dezer Aardt,
De Goôn en 't luk in voorspoed leven deên, Ontfang mijn Ziel nu meê,
En help my uit dit wee!
Ik heb mijn levens - baan ten end getreên, Mijn Ziel zal varen,
Uit dit Huis vol pijn, Over Stigis baren, En ten Afgrond wááren, In veel grooter schijn.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
2. Ik heb, 't welk my verlicht;
Een groote Stadt gesticht;
En al mijn Vesten noch volbouwt gezien.
Zicheus droeve Moort Gewrooken zoo 't behoort,
En mijn bloed-ziekke Broer betaalt door 't vlien.
Lukkige Elize!
Geen grooter luk Kost ghy verkiezen.
Maar de Vloot verliezen Doet mijn vreugt in druk.
3. Bedroefde Dido, zult Gy, in dit ongedult,
Noch ongewroken sterven? neen, ô neen.
Doodt helpt my uit d'ellent, En maak mijn ramp ten endt;
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Zoo lust het my te dalen naar beneên.
Troyaan, gy wreede, Verzaadt u op zee, Met dit dootvier heede, En voer 't lijkdacht mede, Tot uw ramp en wee.
J. D
ULLAART.
Op Ymandt.
EEn rechte slimme gast zei wel te recht, dat Oenen, Wat dat hy deed', of liet, niet recht ging in zijn schoenen.
Vraagt ymandt waarom dit op Oenen was gemeent?
De Schoenen, die hy droeg, had Oenen maar geleent.
H. Bruno.
Het tweede deel van de koddige olipodrigo
Levertjen.
DIt Levertjen is van een gebraden Hinnetje.
Korts trouden een jong gezel met een vijftig jarig Walinnetje,
*
Maagdom.
Zy zeid' 'snachts: Bruigom vat mon
*Pucellage in bewaring, En maak te nak de Kijn zo grand als een Peekharing.
Z.
Deuntjen.
KEes klaagde dus de Schout: me Wijf is om een hoek zoek, Elkien die zoent 'er of, en ik wordt zo vast Koekkoek.
Wel Keesje, zey de Schout, 't is winst, wat schater dat?
Wel schatet niet (hy weer) zo leen je Wijf meê wat.
G