• No results found

Het tweede deel van de koddige olipodrigo · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het tweede deel van de koddige olipodrigo · dbnl"

Copied!
327
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Het tweede deel van de koddige olipodrigo. Jacob Vinkkel, Amsterdam 1654

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_kod003kodd02_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

Aan de Gasten van d' Olipodrigo.

STa wat ruim Vrienden, hier koom ik aanzeulen mit ien hiele opgestapelde Burry vol Zoetekaau. Ey lieve Keyeren kijkme niet zuur aan, om dat ik u patientie zo veel gevergt heb, met die niet eerder op te dissen: het smart my zelf in mijn conscientie dat ik de vrolijke Gasten, die zo geneuglik van mijne O

LIPODRIGO

gesmult hebben, gemaakt heb tot een deel half desperaate Razebols, die mijn keuken-deur, door 't lang wachten van dit T

WEEDE

G

ERECHT

, schier gewelt aan deden. Nochtans dunkt my dat

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(3)

ik alleen zo veel gelijk heb als gy altemael: want ik wist dat ik een deel verlekkerde zoet-mondige Amsterdammers tot mijn Dis - genoten had, die met geen Muizekeutels, Driezaad, of Kapittel-stokjes vernoegt en zijn; maar ten minsten Spaanze Confituren van doen hadden om haar appetijt op te wekken. En daar en boven zou ik gaern de Spaanze de loef afgesteken hebben; denk dan hoe ik wroeten moest. Want al schoon ik de hiele gezuikerde Nes, en al de Koek-kramen deur en weêr deur boorde, noch vond ik niet een korreltje dat my aanstont. Maar toen ik eind'lik mijn visimus in 't Kookhuys der Poëten stak, daar vond ik lekkerder Sukade als oit Koek-Eeter proefde;

ja trots de beste Marmelade die ooit uit Poortegaal quam. Nou, om je niet langer te doen watertandẽ, hiet hebje 't eind van mijn arbeid. Ey lieve! tast maar toe, 't is alles uit klinkklare gulhertigheid, vlak op zijn Hollands, klein en rein; zoet en goed: zijnde niet bezwaarlik zelf voor de aller - jufferlikste Maagjes. Want ik ken den aart van

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(4)

mijn Landsluiden, daarom heb ik de Ansiovus, Caviard, en Sousijz de Bolongnie van tafel gelaten, op dat niemand my met een schuimbekkende pepermont zou aanzien.

Doch oft gebeurde dat 'er noch een zwak lichaam onder deze mijne Gasten gevonden mocht worden, die iets van dit G

ERECHT

als langdradig tusschen de holle kiezen bleef zitten, voor de zelve heb ik stof opgedischt om dat geneuglik met een

Drinkvaersjen door te spoelen. Vervrolik u dan met dit mijn Nagerecht; en laat niet na somtijds een frisse Fluit uit te blazen, op de gezondheid van

De Schaffer van 't T

WEEDE

G

ERECHT

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(5)

Rondeel. Aan de lust-genoode.

HIer aast het oog de mond, En maakt 't oneetzaam smaak'lijk.

Messieurs, ay! sta wat rond, Hier aast het oog de mond.

Nu, lach eens om dees vond, 't Is nut, en zeer vermaak'lijk;

Hier aast het oog de mond, En maakt 't oneetzaam smaak'lijk.

D. Q

UESTIERS

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(6)

Aan de nieus-gierige.

STa by die Kunst bemindt, Hier valt wat nieus te kijken;

Het zien kost doch geen splint, Sta by die Kunst bemindt, Val aan maar, breek wat windt, Verdrijf de Maats heur prijken.

Sta by die Kunst bemindt, Hier valt wat nieus te kijken.

D. Questiers.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(7)

Olipodrigo Van de Amsterdamze Kermis.

Toon: A Paris la grand ville.

Ofte: t' Asmterdam langs de straaten.

OP d'Amsterdamze Kermis Nood ik Jan Alle-man, Of hy dan rijk, of erm is;

Hy loop maar vrolijk an,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(8)

Het is dan open-hof, Op dit verlof, Komt Kermis-gasten,

Hier is Logijs, Ook Drank, en spijs,

Om toe te tasten.

Men deelt niemand mis, 't Is al, welkom vrint,

Heb jy maar lustig splint!

2.

Men wijst de groote Heeren Naar 't Heere - Logement;

Iean Pover zal logeeren Den B

AIERT

, daar ontrent:

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(9)

Maar die dat niet behaagt, Die spreekt, en vraagt Naar Bon Logijzen,

Een Meit, of kind Zal u geswind,

By duizend' wijzen.

Maak je Reys-zak quijt, En Lust je wat ontbijt, Komt daar naar op straat,

En ziet wat daar om-gaat.

3.

Let dan voor eerst ter degen Op Grafs, en Burrigwals, Op Huize, Straten, Stegen,

Op Marckten, en op als;

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(10)

Een Werld zult gy zien Van vreemde Liên, Uit alle Steden,

Die zeer nieusgier, Met groot geswier

Haar gaan vertreden.

Wilje, zoek dan voort De Heilige - Wegs - poort, En beziet al 't raars,

Van Spel, en Gogelaars.

4.

Daar hebje Jan Potagie, Zie eens, hoe gaat hy aan, Hy heeft om zijn Stellagie

Wel duizent gapers staan:

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(11)

Gints is de Beere - bijt, En groote Meit, Met baart, en knevels.

Ook, 't Kind heel grijs, Hier een Pallijs

Met kraale gevels, Daar 's een Aap die spint,

Hier schiet een Roer met windt, Kijkt de Schrifte - kas,

Gints spint een Kaarel glas.

5.

Zie, ay zie, daar die rook is Spuwt Hans-zop vuur voor vlas, Vorder speelt Ookis Bookis

Braaf uit de Gogel-tas,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(12)

Wat voort de Bulle - strijdt, En moye Meit

Met zonder Armen:

De Leeuw die vret Een Hond byget!

Met stront, en darmen.

Daar is d'Olifant,

Gints vret een jonge Quant, 't Is noit meer gezien,

Zijn hiele Pens vol stien.

6.

Ziet, ook den Dromodarus, Een Luypaart, en Kameel, Den Wolf, en Kazuarus,

Zalomons Tempel eel,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(13)

Den Struis, en Salian, Gier, Pelicaan, Canis Marinus,

Het Schaap zeer vet, De Zunt - vloed met

Den Penguinus, Het Pis - diefje meê,

Den grooten Vis uit Zee, En 't Beest uit Afrikq,

Genaamt Le port de pieq.

7.

't Wijf met dry blanke Borsten, De Knecht met 't Kind uit 't lijf, Een dwerg, en op het korsten

Het oudt gehoorent Wijf;

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(14)

Hier is de Koning meê Uit de Zant - zee Van 't rijk Egipten,

Den Griffioen, 't Barbaars Rakoen,

Dat Draaken kipten, Den Zimx - zank kan gaan

Met twee Canons gelaân, In een dag, wel veer

Twee hondert mijl en meer.

8.

Een Kallef met vijf Pooten, Het Rad van Avontuur, Van Blik Fonteyns, en Gooten,

Des Water - drinkers kuur,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(15)

Een Das, en Rants - oel sno, En d'Arke No',

Naast 't Yzer - verken, Het levend' Schip, Een Glaaze - klip,

Den Vis met vlerken, Het beleg van Grol,

Een hiele witte Mol, Den Tapoender wreet

Die Mensch' en Beesten eet.

9.

Het Paert, dat als een drommel Door dry vier hoepen sprinkt, De Haas, die op een Trommel

Slaat dat het dreunt en klinkt;

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(16)

Beziet ook 't Schaap, dat net Vier Hoorens het, Voor drie vier Duiten,

Een olt Wijf kaal Den Nachtegaal

Puik naar gaat fluiten.

Loop, Hans - worst die winkt, Ziet hoe zijn Meester sprinkt, Hy doet op de Koort

Veel kunsten nooit gehort.

10.

Een Meit met twee Rapieren Draait als een Meulen maalt, En futzelt onder 't zwieren

Veel Draaden door een Naalt.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(17)

Een lange Meit, ô bloet!

Van ellef Voet, De Franze Vlieger,

Een Cocodril, Lynx, Armadill',

Slang, Draak, en Tiger.

Wilje, ziet dan voort

Het Spel aan d'Hooge - koort.

Of gaat heen, aanschouwt Het Voltezeeren stout.

11.

Hier hebje noch de Wagen Die zonder Paerden loopt, Daar zietmen een Man dragen,

Slechts aan zijn Hair geknoopt,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(18)

Een heel swaar grof Canon, Daar speelt Zamzon Heel raar met Kaarten,

En ginder vind Gy 't vette Kind Van groote swaarten:

Gaat dan ook met ien Comedianten zien, Wordje moe op straat?

Naar d'Akademi gaat.

12.

Wilt gy geld avonturen In Spel of Lootery?

Of aare dobb'laars kuren, Daar staanze op een ry:

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(19)

En benje snoeps gezint, Van all's gy vint, Vret maar, als dijkers.

In d'Dool - hofs gaat, Eer 't word te laat,

Daar 's stof voor Kijkers.

Ziet dan hier in Steê

De Mennoos Bruiloft meê, Al de Doelens ook,

En voorts al 't aar gespook.

13.

Kijk 't Spin- en Rasp - huis mede, En diergelijke slag

Van Huizen, dien ik hede Niet al ophaalen mag.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(20)

Gaat in de Jeude-kerk, Ziet in 't Nieuw-werk De Boere Danszen,

Schept dan jou aam, Gaat in een Kraam

Wat Wafels schranszen, Smeert dan 't Keeltje glat, En word de Beurs te plat, Voort naar Huis toe kruit,

Dan is de Kermis -

U I T .

W. S

CHELLINKS

. Ad vivom.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(21)

De ontginner.

KYk Vrienden, ik geefje elk wat van 't Levertje, nou moetje Refrynen, Maar trap niet op mijn Zeer, want maakjet wat te bont,

'k Zal met een Advocaat raad plegen om jou voor 't Recht te doen verschijnen.

Belegt eerst 't geenje zegt, en Lever dan vry ront.

H.Z.

Levertjen.

DIt Levertjen is van een Hoen, maar van gien koop're Klopper, Nouw zel ik ook Grofgrijne, maar altoos niet van de Stopper;

't Mocht me zuur opbreken, 'k hebber de loffelijke bruy van, Hy wort 'er quaad om, en al zeit zen liefste: zus Man, Hy gaat eve dol na d'Advocaat: en 't is me by me s'Jan ezeit, Dat 'et hem wel 18 gl. an Conzultacy - geld ekost heyt.

G. Verbiest.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(22)

Homerus Lib. 5. Odyssae ulysses.

Toon: Qui je suis Travailjez de la reigueur, &c.

AAn 't grond'loos diep der Zee, doet zig vol

wonder op, Een zeer vermaaklijk Eyland; 't Boom-loof

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(23)

f 16.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(24)

vertoont heur top, Daar vier Fonteynen 't weiland Besproejen staa'g het dellig laag, Besproejen staa'g het dellig laag, Die plaats de Goôn zelf keuren schoon.

2. Daar houdt Calypzo hof, in een verweent gebouw, Met Poop'len en Cypresten

Om-heint, daar Havik, Wouw, En Kranen steets in nesten:

't Breetwiekt gediert,, al om daar zwiert. ://:

Daar Wijngaard groeit,, althans of bloeit.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(25)

3. Calypzo zat by 't vuur van geurig Ced'ren-hout, Zong Hemels onder 't weve,

Terwijl Merkuur' heur wout (Verwondert) door quam streve, Wierd zy hem daar,, terstont gewaar. ://:

Want d'eene God,, weet d'anders lot.

4. Zy zette zich in een vergulde kost'le stoel, En vraagde: Hemels - boode

Waar toe dees komst? ik voel Mijn onluk, zeidze, ô Goden!

Dees roê voor heen,, spelt mijn geween. ://:

Nochtans op 't rast',, heilge ik u last.

5. Na dit bedroeft gezag steldenze aan Majas Zoôn Drank, en spijs voor om t'eete.

Merkuur' sprak, Lit der Goôn, Uit Jovis last, wilt wete,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(26)

Gy moet voortaan,, Ulys' ontstaan. ://:

g'Hield zeve-jaar,, dien Held aldaar.

6. Hoe onmedogend' spand zich 't wreede nood-lot in, Zelf tegen ons Goddinnen,

Zo sprak zy: als ons zinn' Een sterflik Man wil minne,

Stoot gy om - veer,, strax ons begeer. ://:

En houd ons lust,, steets ongeblust.

7.

*

Orion is een beroemt Iager geweest, en daarom van Diana doorschooten in 't Wout van Ortigia, gelijk Horatius, en Homeer hier beschrijft.

Zo hebt gy mede Auroor' heur lieve

*

Orion, Door Diaans scherpe pijlen,

Ceres haar Lief Jazon,

Door Jupijns schicht, doen ylen Na 't Zielen - veld,, eylaas ik smelt! /::/

Die 'k hebb' geredt,, word my ontzet.

D. Q

UESTIERS

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(27)

Eygen-raad.

MEn Raad my aan een Vrouw; maar neen, zoo lang het kan zijn, Ik wil geen Vrouwen Man, ik wil mijn eygen Man zijn.

H. B

RUNO

.

Levertjen.

DIt Levertjen is van gien Talhouwtjen, maar van een geod Hoen, N.N. wil niet Trouwen, ofzelt om 't goed doen.

Ja zeit Leep-oog, wees zoo vies niet, laatje geseggen, Want Wijse hennen miest een ey in 't Riet leggen.

G.V.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(28)

Geboorte-kransje,

Voor de geestige Rozelyne.

WEl hem die dien dagh genoot, Minnelijke Rozelijne,

Die u, uit uw' Moeders schoot Zag in 's Werelts schoot verschijnen,

Toen Aurore, in Flora's steê, Roozen zaaide, en 't ongemeten Starren-hof, voor dau, een zee Geurige Amber-droppen zweete.

Noch gelukkiger zal die Wezen, die uw voor d'Altaren

Met gevouwen handt en knie

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(29)

Zal in d'Heilige - Echt zien Paaren, Als den Amstel - stroom bevrucht Met een Lent van Pallem - blaâren,

Zal weêr - galmen op 't gerucht, Van de blijde Bruilofts - scharen.

Maar gelukkig boven all' Die uw Roosje plukken zal.

P.D.

Antwoord,

Op een Vraag van zeker Juffrouw.

VRaagt g'hoe ik brand, en niet in Asch verander?

Ik leev' in 't vuur gelijk den Zalamander.

P. D

UBBELS

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(30)

Levertjen.

TEr eeren van dit Levertjen zel ik nou ook iens Rondelen, Maar mit beding datje straks om 't Banket niet zelt krakkelen, Als op de Bruiloft van V.S. daar de Bruigom wakker keef, Om dat de Speelnoot, in 't deelen, niet in zen park en bleef:

't Is zoo wéér te vaats, om ien stukje Zuiker, Bruigom en Speelnoots te plokharen, ô de duiker!

't Was zuk ien dol tol, elk ien was eve boos,

En al schiedent op de Rooze-graft, 't bleef daarom niet onder de Roos.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(31)

Rekening zonder Waard.

Toon: Fytje Floris.

RYkkert die zijn Afgod maakte Van Toebak en Brandewijn,

En wat in een kroeg mach zijn, 't Beurde hy eens facit maakte, Of hy 't wel zou houwen staan Altijd zo grof aan te gaan.

2. Maar, mids hy 't niet wel kon gissen, Ging hy by een Tover-kol,

Die zei: Dat s' et zagen wol, Das ihr tzonder nicht solt missen;

Aber ausz dem henden zehen Was vorubel ihr zolt g'schehen.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(32)

3. Rijkkert was zeer wel te vreden, Docht, dit Wijf heeft goed verstand;

Toonden strak sijn rechterhand;

Toen zei Rijkkert, zeg my heden Al de jaren in getal

Die ik noch beleven zal.

4. Dreytsehen monden zolt ihr leben (Sprak de Hex) und vorner nicht, Was ihr thun wolt das verricht;

Wol Dem Herr sein schatz ausz geben, Rijcchert thu was ihm gevalt.

Dreytsehen monden bist ihr kalt.

5. Rijkkert zey, zal ik dan sterven?

En mijn goed'ren zijn heel groot;

Zusters, Broeders zijn al dood;

Zou dan Neef en Nicht die erven?

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(33)

Neen, ba holla, 'k ben daar veur, 'k Brengze liever zelver deur.

6. Rijkkert stelden 't op een smeeren;

Huizen, Landen raakt gy quijt:

Kijk hoe hy 't heeft aan geleit, Hy heeft alles gaan verteeren;

Noch leeft hy, en niet een beet Heeft hy, als een kale neet.

H.Z.

Levertjen.

DIt Levertjen is van... maar de droes mocht zo tappen, Zey Aaltjen: 't lijkt wel scheren, me laatje maar staan klappen, En speult vast avoes amoy: Rijm zelf voor tijdverdrijf, (Trouwe zoo je kunt) een pints kroes vol in je lijf.

G.V.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(34)

Op S

r.

Jan v. B.

JAn die tot d'ooren toe in schult steekt, arme Vaâr, Wenscht dat het heele Jaar maar eene Sondagh waar.

De Maandagh boven al, en d'andere heeft Jan Een sonderlinge walg, een vreemde af-schrik van.

Wat oorsaak mag het zijn, dat Jan wenscht, zoo hy zeid, Dat 't altijd Sondag waar? is 't uit Godts-dienstigheid?

O neen, ô neen, ô neen. Hy komt in kerk noch kluis, Maar in zijn Beurs heeft hy geen penning, munt noch kruis, En daarom wenscht de bloed om eeuwig Sonne-dag, Om dat men op die dag geen schulden manen mag.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(35)

A. B. C. Min, aen Juffrouw A. B. C.

A aeltje datm' ontwrinkt, B baarsje datm' ontsprinkt, C cuil die mijn verdrinkt, D droesje dat me dwinkt, E entje van mijn min, F fretje na men zin, G gast - huis daar ik in H heeltjes graagjes bin;

I jachje van me jeugt, K knipjen van geneugt, L laatje van me vreugt, M mantjen vol van deugt, N natter veur me zijl,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(36)

O osje veur me bijl, P puik - doel veur me pijl, Q quikstart van men hyl, R rotje veur me spek, S slakje an men hek, T troosje van gebrek, V vatje veur me lek, W witje van me wit, Y ysje veur men hit, Z ziet eens hoe ik bit,

Dies gun uw voet - veeg dit:

Dat hy gelijk een Mol Mag vroeten in je...

Ik bidje Mannetjes - duit, ey slaat de koop toch toe, Of ik word, by me s'Jan, dit vryen strax aars moe.

T.S. 2. 3. B.R. 2. V.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(37)

Den Uil in de Gapert op 't Rokkin.

'k ZIt hier eenig in den Gapert;

Yder ziet hoe 't met my hapert.

Yder Gaapt: en als gy ziet Gaapt hy om zich zelven niet?

Een ander.

WAarom Gaapt gy steets by dezen?

Zoud' ik beter by u wezen?

Neen, spalkt niet om my u smuil:

Gy zijt Gapert zelfs, en Uil.

Izaac de Groot.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(38)

Levertjen.

DIt Levertje is van een Hoen, maar van gien gelubde Kater, 't Beurde nouw lest, tot een Boxemakers op 't Water, Dat en party Honden een Teef an de Brief quamen ruiken, Ze liepen in zen Huis, en gingen juist onder de Tafel duiken;

Daar mit een Jonge quam, diese met en stok weg joeg, Maar 't gebeurde, t'wijl hyze vast lustig uit den Huys sloeg, Dat hy de Stijl raakte, daar de Tafel op stont, ô bloet,

Want mit viel de Boxemaker, met al den horlement onder de voet;

Hadje daar lachẽ esien, van een party Jantjes en Bootsgesellen, Dat onze armen drommel noch veel meer dee ontstellen, Dies seid' hy van moeilijkheit, (dog niet sonder tranẽ te losen) Om den val der Rechtvaardigen lacchen altijd de Godloosen.

G. Verbiest.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(39)

Zang van Bachanten.

Toon: A boire, A boire.

O Liber - Pater immer dronkken, Dit glas ter kimme vol geschonkken,

Vol geur, en glans, en Hemels-drop Werd u ten Offer aangeheven;

Want gy zijt Vinder van dit Zop:

Die ons als eeuwig jong doet leven, Doet leven, fris leven;

Dus lust my lang te leven.

2. Lyaeus stelt my buiten zorgen;

Dees bobbel zal 'k u niet lang borgen;

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(40)

Zie daar ik blaas ze zuiver uit.

Ho! ho! waar is de ziel daar henen?

Ik zweer zy schuilt hier in mijn huit:

z' Is uit haar tijdt; die was verschenen, Verschenen, z' is henen,

O ja zy is verdwenen.

3. Jacchus 't hooft raakt my op 't hollen, Mijn dunkt 'k begin te zuizebollen;

Kom stut my met u kronkkel staf;

'k Voel door u geest my aangeblazen, Of is dit, Bromius, u straf?

'k Wil roezemoeze, tieren, razen, 'k Wil razen, 'k wil razen, Met Roemers, Kannen, Glazen.

4. Tza, tza, Messieurs, gelijk in 't hondert, Raast dat d' Antipodes verwondert,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(41)

Stampt, schut, roept Euan, Euoe;

Die galm zal wis door 't Aardrijk booren, En doen den Indiaan noch wee!

Zo dra hy Bacchus naam zal hooren, Zal hooren, in d' ooren,

Tza laat ons 't nest eens stooren.

K

ALF

.

Op d' Eenzaamheidt.

O Zoete Eenzaamheid, die 't al te boven gaat,

Gy zijt voorwaer het Pat, ja 't rechte Spoor der deugden, Als men in Eenzaamheid dan stelt de grootste vreugde In Godt: die doch bemint de Maagdelijke staat.

Maria Massa.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(42)

f 35.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(43)

Ajax Doot.

Uit het 13. Boek der Metham. van P. Ovidi. Nazo.

Vois: Repicava.

GRoote Goden,

Moet dan mijn dapperheid

De list nu wijken? word mijn dan ontzeid 't Geen mijn gerechtig komt? moet nu, ô spijt, Mijn kloekheit schandig wijken, en strijken, Voor een doortrapte schelmze boeve tong, Die rijp van listen,

Niet zaait dan twisten, 't Zy ook wat hy zong?

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(44)

2. 't Schijnt zoo Hemel, Ulysses wijst men dan

De Wapens toe van zoo'n doorluchtig Man, Een bloo-hart dieze nauwlijx voeren kan, En mijn gevreesde krachten, en machten, Word met de rusting ook mijn erf ontzeit.

Ondraaglijk hoonen, Ik zal betoonen Hoe mijn hart dit spijt.

3. Dezen degen

Die is dan immers mijn,

Hier kan Ulysses dan geen deel of recht aan zijn, O degen! die alleen de machten van Jupijn, Door mijn groot - moedig harte, dorst tarte, En keerden Hector, ja zelfs vuur, en vlam Van onse Schepen,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(45)

Door noot genepen, Dat hy 't vluchten nam.

4. Lacht Trojanen, Lacht af - gestreede wal,

Nu dat hier door zich zelven sneuv'len zal, Die gene die vol wraak uw ramp, en val Had in zijn ziel te vooren, beschooren, Lacht zeg ik vrylijk, wijl 'k uw muur nu verf Met eigen bloede,

Door spijt en woede.

Dat raakt: Goôn ik sterf.

Graf-schrift.

HIer rust het overschot der Griekze dapperheit, Die Troyen, en haar macht, groot - hartig heeft ontzeit,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(46)

En vraagt gy wie het was? 't is Ajax, die zig zelven

Verdelgt heeft; wijl geen macht had macht zijn kracht te delven.

G. Verbiest.

Op Dirk, een lichtmis, en last-drager.

DIrk heet zo handig, dat hy alle ding wel draagt, 't Welk hy op handen neemt, of op zijn schouder-bladen,

Draagt hy dan alles wel? Indien men my dit vraagt, 'k Zeg neen; ik weet' een last daar met hy is beladen, Die hy gedurig draagt, wat dat hy doet of laat;

Een schandelijke last, die hy noyt draagt met eeren, Last die hy qualik draagt, waar dat hy gaaf of staat;

Wat is die last? Hy zelfs; of die steekt in zijn kleeren.

H. B

RUNO

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(47)

Lever op de Minagie.

Buitens Huis bont,, Binnens Huis stront.

NOu zal ik ook Leveren, want het staat zo royaal.

Veel Dochters haar hoogmoet is zo groot en zo kaal;

Ik ken'er die op straat, als groote Juffers, streven, En in hun huis by Brood, en Karremelk leven;

Of zoptmen zomtijds noch wat vetter dan 't gemeen, Dank heb dan goede Neefs, gy weet wel wie ik meen.

Die arch denkt vaart arch in 't hert.

M.D. Wilde.

Geldeloose klagt.

IK hebb' een Kruis , nu ik geen Kruissen hebb' in Huis;

Maar zo ik Kruissen had, zo had mijn Huis geen Kruis.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(48)

Kupidoos fratsje.

Toon: Kooker Ianszen.

KUpido, dat olik guitje,

Proefde lest wat Nectar-zop;

Dies hy, als een dronke snuitje, Kreeg de quinten in de kop,

't Gatje vol, 't Hooft op hol, Suisse-bollent op, en neer,

Vloog hy, draajent, En heel swaajent Op zijn wiekjens heen, en weer.

2. 't Snaakje, naar veel kromme zinke, Kreeg een groene Mof in 't oog,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(49)

Hy riep, wéérje, uit de kinke, En hy spande ras zijn boog,

't Looze wicht, Schoot een schicht Deze hummeling in zijn pens,

't Greuntje lonkte, Want 't ontfonkte

Onze Knoet, naar 't Boefjes wens.

3. Liber Hans, wat kumt mich weder?

Riep den AElink, ohn werd bleek, Hy smeet Zeyz', ohn Wood-zak neder,

Ohn stund, wi ain Oel on keek, Doe de vlam,

Hooger klam,

Schoot hy Bokx, ohn Wambus uit, Om de hette,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(50)

Te verzette,

Want het zweet liep langs zijn huit.

4. Och, riep hy, wat wurt mik ubel!

Ha mai, bluet, wat ben ich heet!

Zo ich um dem Deern snubel,

'k Sweer, dat schol ues voor zijn leet, Ohn main Oeum,

Ohk main Meum,

d'Olde Hekxze, die 's naghs raidt Up dem Bezem,

By gants krezem!

Dien mik zuberde van Graidt.

5. Doer met tog he doe upt grimmen, Wie ain Reu, zo dat zijn bek, Door alt quil, te hand gink glimmen,

Uft ze was vertint met Spek.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(51)

Ohn he zongk, Hoe zijn longk,

Naar zijn smukke Graitken hongk, Jo he wolze,

Ohn he zolze,

Schuen hoe scheif, ohn dwars zy sprongk.

6. Doe gink hy zijn plunje hangen Met zijn Zeyzen op zijn schoft, Snokkent gink hy, met verlangen, Naar zijn Grait, hy heeft gekoft

Scharre-bier, Om het vier

Wat te lesschen; maar ho! ho!

't Hulp al nichel Unsze Michel.

Bloet wat lachten Kupido?

W. Schellinks.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(52)

Deuntjen.

TRyn die wierd Trouws gesint, en zey dus totter Besje, Ik wil, en moet een Man: hoe spreekje dus op 't mesje,

Antwoorde Grootmoer weer, wacht eerst je beurt, en tijd In na ik heb ehoort, zoo worje al evrijd,

En van een brave Baas, vlamt daar op, hy laat munt zien.

Och zeyze, 't schort daar niet, ik zag hem liever punt bien, Die Vryer lijkt schier ys, hy vraagt 'et al te koel,

En ik bin hiel in vuur, zuk zakkereers gewoel Voel ik deur 't hiele lijf, O alder-gouwste Besje, Ach! had 'k een kooltje vuur, ik ley het in mijn tesje.

Mit quam daar juyst een sul, en rook wat an de luit, Hy vraagt 'et, zy zeid ja, en mit wierd Tryn de Bruit.

T.S. 2. 3. B.R. 2. V.G.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(53)

Sinter Klaas voor de Kinderen.

Vois: Courante Bourbon.

WY hernieuwen u leven, Door u minnelijk geven,

O goede Sinter Klaas, Het Jaar is verloopen, Nu staat ons te hoopen

Ons Kinder - vreugt, edelen Baas, Elk zingt wat elk zingen kan, O Sinter Klaas goed Heylig Man, Geeft ons wat mooys in onse Schoen, Ghy sult ons alle vriendschap doen.

2. Wat Nooten, en Pruimen, En wilt niet versuimen;

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(54)

Een Appeltje eet ik graag, Een Burry, een Kasje, Een Beuzem, een Quasje, Daar speul ik meê alle daag;

Een Suiker-koekje, en een Trom, Zoo dans ik om mijn Schoentje om, En zegge lustig met malkaar, God loont tot op een ander jaar.

3. O Bisschop vol schoonheid, Ons oude gewoonheid Doet ons u roepen aan:

Een Popje, een Hondtje, Wat zoets voor ons Mondtje, Om mede na School te gaan;

Een Mannetje met een Paarde-slee:

Doch al wat Sinter Klaas brengt mee,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(55)

Is voor ons Jeugt zo wel gestelt, Als duizent zakken vol van gelt.

4. Ay brengt ons een Mantje, Een Wieg, en Ledekantje, Een Stoel, met een Bakermat;

Een Tafel met Peeren, Een Betje vol Veeren;

De groote Kinder-schat,

Daar meê is onze Schoen genoegt;

En 't hart tot dankbaarheden voegt.

Het geen wy wenschen u tot loon, Dat is den hoogen Hemel schoon.

5. Dit is voor de Kinderen, Die niemand en hinderen, Mijn uytverkooren Vrouw, Wat zal ik bedenken,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(56)

Om u nu te schenken, Voor u getrouwe trouw?

Drie kusjes vol van minnelijkheit, Mijn liefde tot u zinnelijkheit, Gedienstig na u lief oogmerk, Al 't ander is maar Kinder - werk.

Klaas Seep. 't Smet en 't reinigt.

Gril.

FOp riep mooy Nies te moet, zijn keel was vol geschater, Gy zijt mijn klooster, mijn kapel, en lieve Mater,

Mijn Boek daar ik in lees, mijn meeste zoetigheit;

In 't kort, gelooft mijn doch mijn suiker - zoete Meit.

Maar Nies de goede sloof, in liefde op - getogen, Docht niet, wie haast gelooft werd lichtelijk bedrogen.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(57)

Levertjen.

TEr liefde van mijn Juffrouw zel ik Leveren dat 'er de drommel om lacht;

Want ik hebze bezukt lief; maar zo lief niet, dat 'k om harent wil by nacht My zou willen verdrinkken, of rottekruit eten van desperacy;

O neen; 'k zonk liever in haar schoot en schreef de approbacy.

J.S.

Een ander.

DIe Lever is zo droog, als Jorden die in Waterland trouwden, Die in vijftig nachten zijn Bruid niet een nageltje in 'er murf douwde;

En komende voor de Heeren, noch zeid; Dat op den vier - en - vijftigste nacht, Zijn schameloze Vrou hem had in 't Bed verkracht.

H.Z.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(58)

Al weêr een Gek.

Op de Wijs: Ben ik stom, ben ik krom. Of: Van de Moore Balet.

BEn ik zat, wat is dat, 't Is voor men eige, Ben ik zat, wat is dat, Wie zal 't verzwijge,

Dat ik ben nu wat meer als beschonken, Wel roert het yemand al ben ik dronken?

2.

Tut, tut, tut, hey begut Wat z'er aan gelegen, Tut, tut, tut, hey begut

'k mag noch eens vegen,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(59)

Een kannetje tot ons Besjes in 't Haantje, Ik meen 'k heb noch zo veel tot een Vaantje.

3.

Lustig dan, als een Man, Eensjes gedronke;

Lustig dan, als een Man, Eensjes gaan ronke.

Ik gaan 'er mijn geld met vreugde verteere, Wat let mijn minder als de groote Heere.

4.

Hey belo, dat is zo, Haasje wat voetjes, Hey belo, dat is zo,

Ja gaat zo zoetjes,

O dorst gy zoud mijn noch heel versmachte, Zo ik noch langer naar u zou wachte.

A. Le Lievre.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(60)

Deuntjen.

EEn dronkaart wierd bestraft, over zijn gulzigheid, Van een zijn goede Vriend, die sprak met goed bescheid,

Ey, scheid toch van het quaad, en wilt het drinken laten, En als gy dorstig zijt, gebruik dan Wijn met maten.

Hy antwoord hem al wel, beloofde zulx te doen,

Maar liep strax na de Kroeg, en sprak daar stout en koen, Tapt mijn de kan recht vol, en laat het schuim vry zinken, Want mijn is strax geleert, ik moet met maten drinken.

Maria Massa.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(61)

f 53.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(62)

Op een Kindt,

Blaazende Water - bellen.

ACh! zoete Blaazer, weet gy niet Dat 't leven blaazend u ontschiet?

Gy blaast, en maakt een schoone niet, Die haast zal ende.

U Jeugt vermaakt zich met een bel Van Water; 't is maar Kinder-spel;

Dan doch gy leert ons evenwel Ons levens ende.

Gelijk een Bel die haast vergaat;

Een Blom die op haar schoonste staat;

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(63)

Zo kort de Dood ons Leevens - draat Op 't onvoorzienste;

Aanziende Jeugt, noch grijze baart, Geen Arrem, Rijk, noch Koning spaart:

Maar rukt het al ten graave - waart, Aanziende geen verdienste.

Catharina Questiers.

Blauwe-scheen.

DAt brust zen moer wel an, de Meit het mijn evryt, En nouw 'k het niet wil doen, zo zeidze uit pure spijt,

Hy stiet zen hooft an mijn: maar ik vraag yder een, Wie van ons beye liep de blaauste Blauwe - scheen?

G.V.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(64)

Schoonheids straal Wint Vuur, en Staal.

Toon: Puis que vivre sans ayme.

ZOet Rozelijntjen, op een dag, Ging haar door 't groen verlusten,

Daar zy juist Venus Zoontje zag Ten Minnestrijd zich rusten;

Kom, zeize, Dwingelandtje vry, Leg af u Boog, en kampt met my.

2. Kupido, die wel eer 't gewelt Gesmaakt had van haar oogen, Sprak: 'k koom niet tegen u te Velt, Dan met mijn Pijl en Booge:

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(65)

Een naakt ontwapent Kind en mag Niet tegen zulken blixem slag.

3. Dan zoje lust in 't kampen hebt Ik zal mijn pijlen breken, Indien g'u tonge niet verrept, Want zy ontzielt met spreken;

Indien gy beid' u oogen sluit;

Want scherpe schichtjes schiet 'er uit.

4. Mijn Rozelijn, die lustig waar, Te worst'len met dien Jongen, Sprak welgemoed; zie daar, zie daar, Ik boey een wijl mijn tonge,

En sluite beid' mijn oogen dicht, Noch tart ik 't lichte Minne - wicht.

5. De Min verwacht den aanval niet, Maar tijd geswind aan 't vluchten;

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(66)

Terwijl hy kans tot vluchten ziet;

En roept haar toe met zuchten;

Al stelje tong noch oog te werk, U schoonheid is my noch te sterk.

Dubbelt ondieft, Het Ioosjen elieft.

't IS elukt mit Joosje, na dat hy het ezeit, Want hy wouw niet Trouwen, as een rijke Meit,

Nouw het hy 'er ien, mit alles dubbelt ondieft, s'Is dubbelt behuist, dubbelt behooft, dubbelt bebrieft, Alles is dubbelt, tot het minste ding datmen vind, Ja zy is ook dubbelt, want ze is met Kind.

G. V

ERBIEST

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(67)

Den verheugden Vollontaris.

Toon: In het Huisje zonder Glazen.

HEy daar heb ik weêr een Ceeltje!

Bloemer - hart, nou staan ik stout, Dat verquikt mijn drooge keeltje, 'k Gaf dat Briefjen om gien Gout;

Laet zien, waar moet ik zijn?

De droely dat bolt mijn, 't Is al voor Wind, Het is een Kind;

Dat 's Koek, en Rijnze Wijn.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(68)

2. Tzellemest hoe wil ik likke, 'k Zal op-passen, als een vink;

Om my after 't Lijk te schikken By de vrinden met een swink;

Zo raak ik gaauw in Huis, Voor al het aâr gespuis,

Die op malkaar, Noch pakken haar, Als ik den aap al luis.

3. Ik pas lustig wat te raken,

Schaf men Witte-Brood, of Koek:

Zien ik kans, om te taken,

Mer een snap is 't in mijn broek.

IK draag meê op mijn Buik, Een Leere-tas, hiel puik,

Die niemandt ziet,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(69)

Daar ik in giet

Veel Roemers Wijn, ter sluik.

4. Om gestaadig in te hakken Breng ik zelver Roemers meê;

Braaf in Kokers, in mijn zakken;

Kijk, dan ben ik altijd reê, Ja, schoonder al een brak,

Ik neem de aare strak, En zuip weêr an, Zo lang ik kan, Tot ik mijn spille pak.

5.

*

Aansprekers.

De

*

Pik-swartjes zijn mijn Vrienden, Want zy zetten mijn Ceeltjes by:

Dat j'eens zag, hoe zy mijn dienden Met 'er schenken, 'k wed je zey, Jy staat wel met die Maats:

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(70)

Maar ien ding is weer vaats, Als ik ben buis,

En zeil naar Huis,

Zo doet men my veel quaats.

6. Alderley bezukt Kanaalje

Brust mijn, als de droes, altoos;

'k Slaa, en roep, de duiker haalje Guits, en Schelmen, word ik boos, 't Is VOLLONTARIS hou!

d'Een trekt mijn by de mou, d'Aar klopt mijn strak Stijf op mijn zak;

Doch, 'k lach met al 't gejou.

W. Schellinks.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(71)

Op S

r

. N.N. een gemakkelikke Kinder-maker.

KLaas Klik had by geluk zijn Wijf gemaakt met Kind.

Sy zey, ey doet noch eens op 't Wijsje als 't begint?

Neen, zey hy, 'k heb 't gedaan; 't en zou my niet meer lusten, Ik houw' mijn rust, want op gedaen werk is goed rusten.

Min, en weder - Min.

IK Min en word Bemind;

Maar zoje aan my vraagt, hoe het kan mooglijk zijn, Dat ik geen Min zoet vind,

Hoor, Flora mint my wel, maar ik bemin de Wijn.

G.V.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(72)

Didoos klachte;

Virgilius gevolgt.

Toon: Je ne puis Eviter.

O Kleed! my eerst zo waart, Wijl my, op dezer Aardt,

De Goôn en 't luk in voorspoed leven deên, Ontfang mijn Ziel nu meê,

En help my uit dit wee!

Ik heb mijn levens - baan ten end getreên, Mijn Ziel zal varen,

Uit dit Huis vol pijn, Over Stigis baren, En ten Afgrond wááren, In veel grooter schijn.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(73)

2. Ik heb, 't welk my verlicht;

Een groote Stadt gesticht;

En al mijn Vesten noch volbouwt gezien.

Zicheus droeve Moort Gewrooken zoo 't behoort,

En mijn bloed-ziekke Broer betaalt door 't vlien.

Lukkige Elize!

Geen grooter luk Kost ghy verkiezen.

Maar de Vloot verliezen Doet mijn vreugt in druk.

3. Bedroefde Dido, zult Gy, in dit ongedult,

Noch ongewroken sterven? neen, ô neen.

Doodt helpt my uit d'ellent, En maak mijn ramp ten endt;

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(74)

Zoo lust het my te dalen naar beneên.

Troyaan, gy wreede, Verzaadt u op zee, Met dit dootvier heede, En voer 't lijkdacht mede, Tot uw ramp en wee.

J. D

ULLAART

.

Op Ymandt.

EEn rechte slimme gast zei wel te recht, dat Oenen, Wat dat hy deed', of liet, niet recht ging in zijn schoenen.

Vraagt ymandt waarom dit op Oenen was gemeent?

De Schoenen, die hy droeg, had Oenen maar geleent.

H. Bruno.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(75)

Levertjen.

DIt Levertjen is van een gebraden Hinnetje.

Korts trouden een jong gezel met een vijftig jarig Walinnetje,

*

Maagdom.

Zy zeid' 'snachts: Bruigom vat mon

*

Pucellage in bewaring, En maak te nak de Kijn zo grand als een Peekharing.

Z.

Deuntjen.

KEes klaagde dus de Schout: me Wijf is om een hoek zoek, Elkien die zoent 'er of, en ik wordt zo vast Koekkoek.

Wel Keesje, zey de Schout, 't is winst, wat schater dat?

Wel schatet niet (hy weer) zo leen je Wijf meê wat.

G

.

V

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(76)

f 67.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(77)

Hakken en krukken.

Toon: Ey wat hoort men vieze grillen. Of: Stokkedans.

Lobberich.

JEny! wat wil dit doch zegge, Al dit kuy'ren heen en weer?

't Hoetje op ien zy te legge Is ien taiken van mooy weer.

Kijk dat strijkbient; lieve val niet.

Iorde.

Goeden éévend, zuiker mongd, Puikje die men aan deus wal ziet, Schoonste van al 's Worrels rongd.

Lobberich.

Hemel! dit zijn hoofze streken.

Mof, Maf, wéér heb jy 't eliert?

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(78)

Iord.

Ja ik heb iens zeuve weken In den Haag an 't Hof verkiert, Lobb.

Zeker, 't geeft me dan gien wongder, 't Was déért uithing, mien ik, quangt.

Iord.

'k Minje, 'k liefje in 't bezongder.

Lobb.

Zoo ter loop?

Iord.

Ja, déérs mijn hangdt.

Lobb.

Zacht, je zoutje licht beziere, Al te haastig dat is quaat;

Ay bezadigt wat dit giere, Denkt we binnen op de straat.

Iord.

Wel wat is 'er an elegen?

Heer wat woonj'er bijster mooy!

Klaar as murrig is ter deege Alles in zen rechte plooy.

Lobb.

As 't is struif-mongd, heer hoe snakje!

'k Wou dat jy mijn buurman wéért.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(79)

Iord.

'k Wensch noch nader; in jou dakje Wou 'k wel nest'len.

Lobb.

Veegje béért.

Zoet, je neus druipt, je bint snottig, Je beslabje, zoete vaâr.

Iord.

Heer wat valje snar en spottig!

Lobb.

En hoe giestig kruift jou haar.

Iord.

O de Droejy, is dat trekke!

Hart - hangd zeg, wat mienje wel Dat 't gien zier doet?

Lobb.

Hooft der gekken, Loop na huis toe.

Iord.

Mit ien spel

Noch te steken, 'k wil 't niet laije, Lob-lijf 'k bruije strak wat of.

Lobb.

'k Zouwer liefst iens om géén graije, Ziet die Kirrimirripof.

Iord.

Schot - biest; ô jou Merrijs kuiken!

Jou bek zelt betalen, 'k zweert.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(80)

Lobb.

Ken jy dan wel ierst iens ruike Wéér dit is edisteleert?

Iord.

Pis is 't, 'k lovet, 't moetet weze, Schoon dat zy nu al is kout.

Lobb.

Niet, 't is Bier, dat al voor deze Iens is, en noch iens herbrout.

Iord.

O jou Dongder-kat, jou Varken.

Lobb.

Hier van daan jou Gallig-drogh.

Iord.

'k Wensch de Droes jou voerde op Marken Lobb.

Jou liest in ien Varkes-trogh, Déér zo zou men jou wat schrapen;

Wangt die loog neemt vry wel of.

Loop heen bakkes as de Apen, Liert noch beter ierst an 't Hof.

Iord.

'k Zelze anotamizieren, As Barbiers de dieven doen,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(81)

Of ien reisje noch laudieren, As de Koks doen Haas of Hoen;

Bloet, en hoe wil ik ze villen, Tot ze root is as ien Biet!

Wel wat mag ik tijdt verspillen?

Wangt ik heb de vodt noch niet.

D. Q

UESTIERS

. Ad vivom.

Uit mijn Latijn, Lactucam Largo Quintus, &c.

DE deune Warnar had my Slaa belooft te geven, Hy gaf my veel met mond, maar weinig met de handt.

Is weinig geven veel beloven in zijn Landt, Had hy my beter nul op mijn Request geschreven.

B

RUNO

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(82)

Lof der Roos.

O Aangename Blom, gy doet ons door uw geur Het hart verquikken; zoo dat gene van de Bloemen,

Op ver na in waardy, by u niet mogen roemen, Zoo om u zoete reuk, als aangenaam koleur.

De Tulp, en Angelier, zal licht hier tegen zeggen, Dat zonder onderscheit 'k u stelle boven all', Wijl zy zoo zoet en schoon zijn als de Roos van stal;

Doch Roosje ik prijs u, uw waard' moet boven leggen.

Besluit.

JA spreekt hier van gebloemt, men lacht u uit een poos, Ten wil met mijn niet gaan; want altijdt moet ik missen, Dies kan men hier uit licht mijn eigen tijtel gissen, Dat 's onder het gebloemt, een rechte Tijteloos.

M

ARIA

M

ASSA

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(83)

Stiers Ontmoeting.

IK quam een wilde Stier eens in 't gemoet op 't Landt, 't Scheen 't wilde Beest had toen goet menschelik verstant,

Om dat het my niet eens met hoorens wilde raken,

Dat quam door broederschap, die komt door 't Vaarze maken;

Maar juist wierd ik geraakt door 't schoppen van een Koe, Door 't slaan van 't tamme Beest: hoe Koekoek quam dat toe?

Om dat ik my wel wil tot Stiere-broerschap wennen, En dat ik niet een Koe voor zuster wilde kennen.

H. B

RUNO

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(84)

Belaagde schoonheit.

Wyze: 't Windeken daar den Bosch af drilt.

HAgeroosje die zat in 't Bosch, En zy reeg haar boezem los,

Die van hetten Haar beletten

Meer te dwalen gints en weêr, Rust, daar vermoeit, haar leetjes teer.

2. Dicht in het midden van 't geboomt, Daar Syringes Beekje stroomt, En de winde,

Eyk en linde,

Ruisschen doen als of het leeft, Dat hare schaduwe koelte geeft.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(85)

3. Daar zoo onthoudt zy haar ter sluik, En onthuldt haar Rooze - Pruik, Gaa haar leden

Naakt ontkleeden;

Want de schaamte zy verliet, Niemant en (meendeze) zach'er niet.

4. Mits zy dus lobbert op dat pas, Tot 'er knietjes in die plas, Duikt zy neder;

Hey mooy weder,

Roept een Sater achter 't riet:

Hageroosje en vlucht doch niet.

5. Schielijk zoo vluchtze voor 't geluit, Spaar, ay spaar u reine Bruidt,

Ach Diaane!

Meldt mijn traane,

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(86)

Meldt dit schrikkelijk ongevaar, Schielijk doch aan Adelaar.

6. Ach! Adelaar en mint u niet, Hageroosje waarom vliedt Gy dan, Schoone,

Voor de Kroone,

Voor de Scepter van het Wout, Dat gy niet aan zijn Godheit trouwt?

7. In dit worstelen zag Diaan, Dat de Maagdom sluip zou gaan.

Schut zijn lagen, En in 't klagen,

Komt den Harder op 't geluit, Kust zijn hallif doode Bruidt.

T. A

SSELYN

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(87)

Zeker Juffr. weigerde meer Wijn te drinken als tot de knoopjes.

GY wilt maar drinken tot de knoopjes toe; hoe dat?

't Is of gy zeggen woud', 'k hebt verder noit gehadt.

Levertjen.

DIt Levertje is snaaks, men zouwer schier van zevre;

Jan achter - last zou gaan onder een brug wat levre, En voelde na de stillen, de klaarste plaats en brillen, ('t Was donker) en hy tast bedoven in de Roze, Hy ruikt; wil van zijn handt de vuiligheit doen loze, En gaf een slinger: dies trof zijn vinger

Tegens der stillen spont. Dies steekt hy in de mondt Zijn vinger gansch... bezuiker - koekt.

D.Q.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(88)

Quik.

MOnsr. De B. wou al om zen Juffer doen wat men zou meuge bedenken:

Om Haar, wou hy hem zelf de strot af-bijten, vergeven of verdrenken.

Om Haar, wou hy hem laten tot huspot kappen, en laten 't hart torrenen uit zen borst.

Om Haar, wou hy hem laten steeken, snijden, villen, en braden as ien worst.

Om Haar, wou hy hem late lubben as ien hongkt, hengst, kat, of verken.

Om Haar, wou hy hem laten hange, geesselen, Yken, of Brand-merken.

Om Haar, wou hy vretten en zuipen dat hem de luizen zoude barsten op zijn kop.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(89)

Om Haar, wou hy honger lijden dat hy zwart wierd, en drinken niet een drop.

Om Haar, wou hy 't huis schrobben, feilen, boenen, wrijven, en stoffen van onder tot boven.

Om Haar, wou hy als een Ezel, of Buffel, torssen, dragen en sloven.

Om Haar, wou hy zingen, en springen, veelen, en speelen den Baffon, of Marot.

Om Haar, wou hy lezen, en wezen in het kerk-uils of pylaarbijters Rot.

Om Haar, wou hy Huis, Hof, Langt, Zangt, en al den horlement uit een duits hart verteeren.

Om Haar, wou hy as een Smautzes rapen, schrapen, schagheren, snuiten, en scheren.

Om Haar, wou hy as een Schoijer of Schobbejak loopen, of pronken en pralen as ien Graaf.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(90)

Om Haar, wou hy zijn zwavel-staarts baart, en zappige knevels laten parfumeere braaf.

Om Haar, wou hy zijn muis-vaal-hair, dat hem as ien pont lange twaleve krulden, (Uit puir steken liefde) mer klink-klaar gout, op snee laten vergulden.

Doe hy ze dus lang genoeg evrijt had, zeize: loop gek, loop, we diene malkaar niet, je staat my niet an;

Wangt tussen ons vier ooren ezeit: Monsr. ik moet 'er een hebbe die 'er mijn wat IN doen kan.

W.S.

Graf-schrift op een gierige Wrek.

STa Lezer; die hier onder leit Is F

LORIS

O

OM

. De gierigheit.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(91)

Die pleite als voorspraak voor zijn leven, Heeft met zijn geest de geest gegeven.

De meeste zwaar'gheit die hy zag Te moet, als hy op 't sterven lag, Was dat hy 't gelt niet meê mocht nemen,

Op dat het goet niet zou vervremen, Dat hy, die wrekkig heeft geleeft, Zich zelf en and're onthouden heeft.

Een Ander.

HIer rust die nimmer ruste, en meerder hiel van Gout En Zilver als van T

IN

. Hy sturf, niet out, te out

Voor menig Weeuw en Wees; schoon 't lichaam hier vergaat, Zijn naam zal stinken, al zò lang de Werelt staat.

P. D

UBBELS

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(92)

Minnedrifjens van Kloriaan aan Kloris.

Toon: Lestmaal ik en mijn Rozamond.

KOrts als mijn Kloris slapend' zat, En wierd besproeit met Hemels-nat, Toen kon ik nau mijn rijpe lust Onthouden zulken Amber-kust.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(93)

2. 'k Misgunde Paean dit gerief, Dies sloop ik als een Hoenderdief, En dronk door kille droppels in De wreedtste vonkjens van de Min.

3. Door 't snobb'len K

LORIS

haast ontwaakt, En riep: O Goôn! zie wat my naakt.

'k Zeid: Schrik niet, Engel, g'hebt geen noot, Ik ben geen gailen Splittekoot.

4. Maar min u, wijl het nuchter nat Mijn zieltjen brandend heeft omvat;

Dies wensch ik maar, dat gy die vlam In u Doofpotjen van my nam.

H. Z

WEERDS

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(94)

Op - schrift voor de Kerk van den Zwarten God te Hoboken.

KOom in, beschou dees God zijn Wondren, en zijn Huis:

Maar schrik niet; want het lijkt de Duivel hangt aan 't kruis.

H. Zweerds.

Op het Wegen te Schevelingen.

HIer weegt men Man en Vrouw, en die noch Maagden zijn, Of die het met gewelt noch willen zijn in schijn,

Die zwaar zijn van haar zelfs, van Pol, en 't Kind, die Maagt Niet zijn dan in het Wicht, het welk' haar lijfje draagt.

Al halens' hondert pond, of anderhalf gewicht, Zy zijn al evenwel wel duizent pond te licht.

H. B

RUNO

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(95)

f 85

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(96)

Hecubaas klacht,

Over de rampzalige dood van de geofferde Polyxena, uit P.O. Nazo 13. Boek.

Toon: Ay schoone Nimph, &c.

WAt hoopt g'op mijn al ramp en ongelukken, O al te wreede Goôn!

Most gy op 't laatst mijn noch het hartste drukken, Was 't niet genoeg van Kroon

En Scepter mijn zo schandig te beroven?

Most dan de eer - naam van Derdaan Geheel en al te gronde gaan,

En gantsch verdoven?

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(97)

2. Most dan het bloed, en de onnozelheden Van mijn beminde Polyxeen

Achilles schim, laas! stellen noch te vreden, En uw? most zy ook heen?

Kost gy door 't bloed van thien verslage Zonen, Gesneuvelt voor mijn oog in 't velt,

Goôn, niet te vreden zijn gestelt, En haar verschoonen?

3. Ik dacht, helaas! her staal wood op geen vrouwen, Dat trooste mijn in druk,

t'Wijl dat ik zou mijn Polyxeen behouwen, Maar tot meêr ongeluk.

Achil, 't verderf en geeszel der Trojanen, Vervolgt mijn bloed noch na zijn doodt, En mijn van 't eenigst heul ontbloot, O bloed'ge tranen.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(98)

4. Ach, ach! het leedt, en d'algemeen ellenden, (Wijl 't alles is verdelgt)

Die heeft een endt; mijn ramp en heeft geen ende, Wijl d'aardt in 't endt noch zwelgt

Het laatste bloet van Priaams waarde telgen:

Waardt gy dan vruchtbaar' H

ECUBA

, Om dat Argiefsche wreedtheit, ha!

Uw zaat zou delgen?

5. Wie dachte oyt, dat gy Priaam zoudt wezen Noch lukkig naar de groote val

Van Ilium, dat elk wel eer deê vrezen, Na 't endt van een getal

Doorluchte Zoons, en zo veel dapp're Vorsten, Die thien jaar keerden 't Grieks gewelt, En 't Troys' en 't Asiaansche velt Met bloet bemorsten?

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(99)

6. Wie had dat (zeg ik noch eens) konnen denken, Naar dat in gloeijent puin

Hy had de glans van Troijen zien verdrenken, En 't cierzel van zijn Kruin?

Hy is 't nochtans, wijl hy de droev' ellende Van mijn, en Polexeen niet ziet.

Ha Goden, waar zal mijn verdriet Op 't laatst noch enden?

7. Maar, laas! most noch tot meerder ramp, mijn waarde, Uw graf zijn in dit Landt,

Gantsch vreemt en niet in Vaderlandsche aarde, Daar gy een hand vol zant,

En anders niet tot uitvaart krijgt dan weene.

Dit riep al zuchtend Hecuba, Terwijl ze zweem op 't Lijk by na Van Polexene.

G. V

ERBIEST

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(100)

Levertjen.

NOu zal ik Groffgrijne, 't Levertje zoume anders opbreken, 't Is heel droog; maar 't en Stopt niet, dat 's een teken Dat 'et de Stopper slacht, die by al ons volkjen is vermaart, Die zo droog was dat hy op d'eerste nacht, toẽ hy was gepaart, Niet eens en Stopten: 't geen zijn Bruidje begon te verdrieten;

Dies stond zy op, en bleef de heele nacht by 't Bruilofs-volk om vreugd te genieten.

Op de Dood van een overschoone Juffrouw.

DAar leit nu 's Werelts pronk, ten dienste van 't gewormt, Het proef-stuk daar Natuur geen weêrga van wou geven, Mids zy 't Model verbrak, zo dra ze was gevormt;

Dies is de hoop vergeefs van zulk een te zien leven.

H. Zweerds.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(101)

Gril.

TRijn Jans, een gladde Weeuw, had by haar eerste Man Vijf Kinderen gewonnen.

't Had haar zoo wel gesmaakt, zy wild'er weder an;

Dus heeft zy 't weêr begonnen

Met Jan Jaap Keeffen Seun, die jonge melk-muil Ot.

Zy moet geweldig houwen

Van Kinderen, dat zy zoo kinds is en zoo zot Dat zy een Kindt gaat trouwen,

Daar zy een Man van maakt. Maar als men 't wel verzint, Ot wordt niet Trijnen Man, hy wordt haar zeste Kindt.

H. B

RUNO

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(102)

Toon: Nova.

KRelis zei zy, Krelis Kindt, Hoe komt datje niet by Melis bindt?

Dat 's een lanst, Die zeker fraitjes danst, En altijd met een gril Aan 't Meisje wil.

2. Maar wat was hy lestmaal mal, Doe had het met hem de beste val, Doe hy Griet

De Turref - schuur uit stiet, En Teeuwis met zijn Wijf Hilp aan 't gekijf.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(103)

3. Krelis zei zy, dronken bloet, Hoe komt datje zo beschonken doet?

Je bent zoo slap,

Kom zetje beenen schrap, En gaanwe met malkaar, Mijn zoete Vaar.

4. Ik wil niet gaan, zei Krelis weêr, In 't midden van de vloer brust hy ze neêr, En hy zwoer:

De Duivel haalt de Hoer, Zy drinkt haar gatje vol.

Woont in de Mol.

H

AASJE

.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(104)

De Jaloersze Brabander.

Toon: Gelukkig is den M.

1.

MAyn hoot sta may zo kroes, Pots hundert slapermasten!

Kik zweere bay den Droes, Zo kik eenmaal verrasten Een Gayllaard bay mayn T

ANN

', 'k Zauw kik hem vliegen an, En hauwen in de pan.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(105)

2.

Kik zauw kik kik mayn bloet Van spijt schier gaan opzuipen, Als kik zie al 't gegroet, En 't lonken, naigen, stuipen Van mayn galjaarde T

ANN

', Waar door staag alleman Haar staut komt spreeken an.

3.

Ba eer kik da gerit Wau van die Kronje laiden, 'k Wau haar van lit tot lit An riemen liever snayden, Zoo kreeg die snooje pry Haar loon, en kik was vry Van Hooren - dragery.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(106)

4.

Ba zauw kik zien bay lo Da een mayn Vrouw gaat zoene, Daar mostt' kik voor zijn, ho!

Af 't zauw den Ikker doene.

Betrapp' kik een Scharluyn Eins in mayn Venus - tuin, Kik maake em Kappuin.

5.

Mayn Wayf, die ritze Teef, Zalle kik flux op gaan sluiten, Ja zo lang as kik leef

Komt zay niet uit der muiten;

Wa 's jar may deze Hoer, Zay aard' sjuyst naar haar Moêr, Die voor zint felten voer.

W. Schellinks.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

(107)

Graf-schrift, voor een dronken Waart.

HIer leit de man, die staag reip; tappen, tappen, En altijt bly de kannen hoorde klappen.

Men ley in 't Graf een vat met 't beste bier, En Brandewijn, toebak, een test met vier, Om dat hy alde Geesten, die met hoopen, Als lagenoots, met hem heur gat vol zopen, Eens schenken zou, om de langen tijdt

Te brengen deur; noch zwelgt hy, 't spijt wie 't spijt.

Hy zal, wanneer 't vat uit is, weder klappen.

Wie dat dan komt op deze zark te stappen,

Verschrik niet, zoo hy heesch schreeuwt uit de borst;

Maar haalt straks Bier, voldoet de Man zijn dorst.

Want anders, zo hy quam op nieuw te sterven, Hy zou gewis den Hemel niet verwerven.

J.D.

Het tweede deel van de koddige olipodrigo

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het tweede deel van de Amsteldamsche schouwburg; of de nieuwe bey-korf.. want daar is geen God; maar ook boven dien niet geschroomt had, de allergruwelykste en

Men vindt daer in een kleyne Stadt, Want sy doet in haer blijcken Drie wandel-plaetsen voor de gheen Om in zedigheydt te gaen treen, En rondom met Pylaren, Vol Lof-werck, sterck

Jantje liep achter zijn meester aan en zwaaide kalmerend met de armen, maar Gerbrandt, luid lachend, pakte hem om het middel, zwierde hem over het tafelvlak, alles wegvegend wat

Artikel 5 ervan bepaalt: ‘Wanneer tengevolge van de militaire operaties een magistraat of een ambtenaar, een korps van magistraten of van ambtenaren, beroofd is van alle verkeer met

Het blijkt evenwel snel, dat Versailles de Belgische verwachtingen zeer sterk zal teleurstellen, in dergelijke mate trouwens, dat men een ogenblik heeft geloofd dat België het

Nu mag het wel zijn dat deze lovenswaardige houding voortspruit uit strikte bevelen van het Duitse Oberkommando dat in België een vooruitgeschoven stelling zag voor de

Het kwam tot een samenwerking van VTB en Volk en Kunst, maar eigenlijk voelde het VTB-bestuur meer voor een organisatie die op een andere leest geschoeid was, namelijk

Maurice de Wilde, België in de Tweede Wereldoorlog.. ring in juni '39 een wet had uitgevaardigd, waarbij het ontvangen van geldelijke steun uit het buitenland voor pers-