• No results found

Robin Hannelore, Een merel met lange oren · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Robin Hannelore, Een merel met lange oren · dbnl"

Copied!
123
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Robin Hannelore

bron

Robin Hannelore, Een merel met lange oren. Uitgeverij De Roerdomp, Brecht / Antwerpen 1991

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/hann001mere02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

1

Ik werd geboren in de maand van de vogelmuur, in een oude schuur op Boshoven.

Het rook er lekker naar moerashooi en stro met korenbloemen en vogelwikke erin geperst, en de pikante stalgeur die soms binnenwaaide deed ons rillen van gelukzalige geborgenheid. Mijn moeder was een slaafse en toch barse teef, ze kroop voor de boer en de boerin maar voor haar vier jongen had ze slechts een hap en een knauw over.

Ze liet het zich zelfs welgevallen dat op een ochtend de plompe, eeltige hand van de boer mijn drie zusjes van haar grote tepels rukte om ze meedogenloos in de aalput te gooien. Spelen deed ze ook al niet graag: ondernam ik er een poging toe, dan beet ze me in de oren of duwde ze me met haar dikke poten ruw omver. De godganse dag liep ze te snuffelen, of toch geen dier het erf had betreden; en mocht de kwakkelige boerin er niet geweest zijn, dan zou ik beslist tijdens de eerste weken van mijn bestaan verkommerd zijn. Mijn vader heb ik nooit gekend, maar hij moet van goeden huize geweest zijn, want ik was een rasechte veldspaniël.

2

Dat tenminste zei de grijze, ietwat gekke dokter die mij op een avond zo maar oppakte en in de bagageruimte van zijn chocoladekleurige mercedes stopte. Mijn moeder keek niet eens op, ze was waarschijnlijk blij van mij verlost te zijn: nu mocht ze weer elke nacht in de keuken slapen. Het was dus in de maand van het herderstasje dat ik in het huis van de geneesheer in Wolfstee terechtkwam. Daar moest ik het

troeteldiertje zijn van een knaapje, blond, blauwogig, maar piepend ademend. Hij

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(3)

noemde mij Karbonkeltje, wat mij niet aanstond. Twee dagen werd ik daar geduld...

Ik had geleerd te wateren als de grasstengels over mijn buikje kriebelden, en van tapijten had ik geen benul. Het spreekt vanzelf dat ik mij de eerste dag reeds zwaar vergiste. De bazin, een vreemd vrouwmens dat nu eens naar rozen en dan weer naar lavendel of viooltjes rook, greep mij nijdig bij de pels en duwde mij hardhandig met mijn snoet in de natte wol. De tweede dag werd het baasje ziek, hij rochelde en krochte en piepte: hij kreeg een aanval van astma en... ik kreeg de schuld. Ik moest weg! Het baasje huilde, en ik had ook verdriet: voor het eerst had ik iemand ontmoet die van me hield.

3

Dezelfde avond nog nam de grijze dokter me mee op huisbezoek bij een lerares. Die dame had wel tien poezen, alle rassen, en als er iets is dat ik haat dan zijn het die arrogante plantrekkers. Ik werd toevertrouwd aan de dochter des huizes, een lieve studente die me in al haar verstrooidheid geregeld op de tenen trapte. Als ik dan jankte, verprutste ze haar tijd met allerlei attentietjes: ik werd geaaid, kreeg klontjes en het was Paria van hier en Paria van daar, want zo heette ik eensklaps. De heer des huizes was een geleerde, stuurse vent die - ongeacht het heerlijke weder - de ganse dag in zijn bureau tussen de boeken zat. Nadat ik drie weken daar op de Steenberg verbleven had, wist hij nog niet eens dat ik bestond. Toen kreeg hij eczeem. De ietwat gekke dokter kwam en - omdat hij niets vond dat meer voor de hand lag wellicht - schoof eens te meer de schuld in mijn nek. Ik moest weg! Het werd trouwens de hoogste tijd, want ik

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(4)

begon warempel kattemanieren te krijgen: ik likte me elke morgen tot ik blonk, pruilde als het niet naar mijn zin was, slabberde melk met beschuiten, en was de hele dag slaperig. Als ik al eens in het spoor van een wild dier kwam, wat moeilijk was met al die kattegeuren, werd ik door de poezen belaagd: ik mocht hun luilekkerleventje geenszins in gevaar brengen...

4

In het begin van de maand van de gulden boterbloem werd ik op een avond in de kikkervormige citroën van de heer des huizes gezet. En zo belandde ik bij de schrijver... Er ging met die transaktie een tragisch verhaal gepaard. De vorige hond van de schrijver - een reu, Devlin genaamd - had de ziekte van Carré opgedaan, en de schrijver had hem met een geleend geweer moeten doodschieten, zogezegd om hem uit zijn lijden te verlossen. De twee kinderen van de schrijver, een meisje en een jongen, treurden daar zo om dat ze geen hap voedsel meer door de keel kregen.

De vrouw van de schrijver wilde een an-dere hond gaan kopen op de Vogelmarkt in Antwerpen, maar de schrijver wilde er niet van weten: ‘Honden brengen verdriet in huis!’ zei hij kategoriek. ‘We leven in een tijd van machines!’ Dat zei hij ook tot de lerares en de geleerde, toen ze met mij kwamen aandragen. Hij bekeek mij niet eens, bleef nukkig in een tuinstoel zitten te lezen, en was erg onvriendelijk.

Het meisje en de jongen baden en smeekten, maar hij bleef stug onder de waaiers van de dwergmispel op het gazon zitten. De ongelikte beer! Ik kreeg zo'n medelijden met de kinderen dat ik besloot hen te helpen... In het midden van het gazon lag een gele plastic bal; ik gooide

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(5)

me erop, bracht hem aan het rollen, kronkelde en tuimelde zo naïef akrobatisch als ik maar kon. Het hele gezelschap schaterde het uit, maar de schrijver grinnikte niet eens. De kinderen bleven pramen, vroegen hem een naam te bedenken... ‘Dat misbaksel is een teef,’ zei hij knorrig, ‘een zwarte teef... Weet je wat voor moeilijkheden zoiets oplevert? Over enkele jaren zitten we hier met tien honden, want jullie kennende...’ Hij monsterde me minachtend. Ik bibberde warempel toen ik naar hem opzag. Wat voor een hondeleven stond me hier te wachten? ‘Nigra is de naam die bij hem past,’ hoonde hij plotseling in een opwelling van toegevendheid.

‘Maar bedenk het wel: ik kijk niet naar hem om! Ik ben de schildpadden nog niet vergeten, en de goudvissen, en de eenden, en de konijnen, en de haantjes, en de parkieten, en de duiven, en de kauw, en... Devlin...’

Hij liep rood aan van ergernis en toorn. ‘Ik kon ze altijd verzorgen! Na een week waren jullie ze beu, zagen jullie er niet meer naar om!’ Nu huiverde ik in merg en been. Wat had ik de goden misdaan, dat ze me hier in dit grote huis van beton, aluminium en glas, op dit sinistere gehucht Eisterlee, in de handen speelden van een azijndrinker als deze schrijver? Ik besloot mij zoveel mogelijk in de schaduw en gedekt te houden. De mens is een dier dat nooit iemand zal begrijpen: louche, schijnheilig, en wreed; ik was nog geen drie maanden oud toen die wijsheid tenvolle tot me doordrong.

5

De maand van de rode kornoelje werd de ongelukkigste van mijn leven. Het regende aldoor, zo van die grote ijzige druppels die je in een handomdraai tot op de botten

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(6)

verkleumen kunnen; de planten buiten stonden te grienen en bibberend te hunkeren naar warme winden. Knorrig en gemelijk zat de schrijver de hele dag in zijn bureau.

Je zag er geen steek van de sigaretterook en het stonk er naar alkohol; de kaktus, de filodendron en de sansevieria op het raamkozijn verschrompelden zienderogen. Ik had geleerd even jankend te krabbelen aan de verandadeur als ik naar buiten moest om me te ontlasten. Wanneer ik dan echter terug naar binnen wilde, kwam de vrouw toegestoven. ‘Hij heeft vuile poten! Hij moet in de garage!’ riep ze dan; en ze ontrukte me aan de poezelige en liefkozende armen van de kinderen, greep me bij het nekvel, liep door de regen naar het kille gebouw in de tuin en gooide me daar op de ruwe betonnen vloer bij de spinnen en de kakkerlakken. Mensen hebben het toch maar gemakkelijk: ze kunnen hun vuile poten vegen, of trekken ze gewoon uit. Erger was die voortdurende knagende honger in mijn lijf. Ze hadden toch aan mijn klauwen en hangoren wel kunnen zien dat ik een jachthond was en dat mijn karnivorengebit af en toe weleens wat anders lustte dan brood met slappe koffie of gestremde melk of kaasrestjes. Nu wilde het toeval dat achter de garage, waar ik tussen de hazelaars gewoonlijk mijn gevoeg deed, de leghornen van de buurman hun ren hadden. Het waren dik in de geelwitte pluimen zittende, kakelzuchtige scharrelaars die blijkbaar nog nooit een hond gezien hadden. Ik kon in ieder geval geen kontact met hen krijgen.

Onder hen liep er echter ook een Engels haantje, een veelkleurige pochhans van niemendal; hij gedroeg zich als een poehaan, maar het enige wat hij kon was domweg gloriërend de afgestompte kippen neuken. Vaak kwam dat parmantigheidje in al zijn onbenulligheid grootsprakerig en dreigend op me toegestapt, gerustgesteld als hij was door het nieuwe gaas dat ons scheidde.

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(7)

In een van mijn hongerige slapeloze nachten broedde ik een gewiekst plan uit, een plan dat niet kon mislukken... In het geharrewar 's morgens, als het meisje en de jongen naar school moesten, werd aan mij gewoonlijk weinig aandacht besteed. De schrijver sliep dan nog en de vrouw had de handen vol met al wat in huis reilde en zeilde. Op zo'n morgen dus sloop ik, kwansuis om aan een dringende behoefte te voldoen, onder de blazenstruik en de weigelia door, tot achter de garage. Toen ik in de bruinzwarte teelaarde onder de hazelaars begon te dabben, keken de leghornen dom op, maar ze maakten geen kabaal, ze dachten dat ik naar voedsel zocht of zoiets.

Het Engelse haantje nochtans kwam arrogant en laatdunkend kijken naar mijn graafwerk. Het was eerst toen de aarde aan zijn kant van het gaas in mijn kuil begon te reuzelen dat hij drukdoenerig op zijn poot begon te spelen. Zijn verontwaardigde kreetjes imponeerden de kippen ten zeerste, want ze drumden in een uithoek van de loop samen tussen de verdorde stengels van spruit- en krulkool. Wanneer ik er tenslotte in geslaagd was me onder het strakgespannen gaas door te wurmen, kende zijn verwaande toorn geen grenzen meer. Met opgestoken nekpluimen en schutterig dauwtrappend kwam hij op me toe... In een stel en een sprong grabbelde ik hem bij de nek, en nog voordat de kippen konden alarm slaan verdween ik achterwaarts weer onder het gaas en sleurde ik hem mee. In het diepste van de kuil liet ik hem

stuiptrekkend liggen, en toen begon ik verwoed met mijn snoet werkend de

opgehoopte humus over hem heen te duwen. In een ommezien had ik hem netjes en lekkertjes begraven. Het was trouwens de hoogste tijd, want in de deuropening van de veranda stond de vrouw ongeduldig mijn naam te roepen. Als de onnozele onschuld zelf dook ik op vanachter de garage, maar ik had buiten mijn bevuilde

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(8)

kop en poten gerekend: zonder de minste plichtplegingen werd ik van de grond getild en in de garage gezwierd. Daar lag ik de hele voormiddag watertandend aan mijn eerste buit te denken. 's Anderendaags reeds, naar hetzelfde scenario, dolf ik hem op en deed me te goed aan de helft van zijn toch maar taaie borst. Weer kostte mij dat enkele uren kille gevangenschap, maar ditmaal lag ik beroesd en zalig de smaak van mijn eerste prooi na te proeven. De volgende dag kluifde ik zijn billetjes af. Ik ging echter zo schrokkerig te keer, dat ik haast stikte in de pluimpjes en het dons. En dan, de derde dag na mijn euvelmoedige heldendaad, leerde ik eerst voorgoed de mensen in hun kwaadaardige hardhandigheid kennen. Toen ik de reeds voor drie vierde veroberde haan opgedolven had onder het stompzinnige getokker van de leghornen met de immer bewegende cloaca in hun kaal achterste, riep eensklaps de

buurman-duivenliefhebber vanop de ladder die naar zijn hok leidde: ‘Godverdomme, nu weet ik waar dat Engelse haantje gebleven is!’ In een stel en een sprong was hij beneden. Ademloos van angst hoorde ik hem over het gazon en het grint hollen. Het poortje in de scheidingsmuur werd abrupt opengerukt en enkele sekonden later stond de furieuze vent voor mij. Ineengekrompen en verlamd van schrik keek ik naar hem op, maar zijn zware halflaars kende geen pardon: keihard werd ik in de buikstreek getrapt, dan grepen twee geweldenaarshanden mijn voorpoten beet en werd ik genadeloos weggeslingerd. Ik jankte in doodsangst, maar de breedvertakte ribesstruiken tussen de berkebomen braken mijn val. Als een konijn dook ik weg tussen de hondsviooltjes en de dovenetels langs de betonnen achtermuur. De vrouw was naar buiten gekomen, en met de flarden van het haantje in zijn handen begon de bruut te jeremiëren als een appelwijf. Hij overdreef in geuren en

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(9)

kleuren, zodat de vrouw nog bleker werd en tenslotte kortaf zei: ‘Dat scharminkel moet hier weg!’

‘Niks van!’ zei toen eensklaps een barse stem achter haar. In zijn piama, op zijn buffelleren pantoffels, met verwarde haren, zware oogleden en een stoppelbaard, stond in de deuropening van de veranda de schrijver. ‘Nigra, kom hier!’ riep hij gebiedend.

Slaafs gehoorzaamde ik. Intuïtief voelde ik dat zijn persoon hier domineerde, dat ik niets hoefde te vrezen zolang ik binnen de entourage van zijn lichaam bleef. Die omgeving rook ik. De schrijver verspreidde een geur van zwaar gesauste Amerikaanse sigaretten die gold dollar heetten, van badschuim dat naar dennenaalden rook, van rode wijn en bleek bier en appels, en van zweetvoeten. Om wat hij toen deed, zou die reukaureool mij mijn hele leven bijblijven... Ongeacht mijn bedropen pels, mijn beslijkte poten en mijn beslijmde snoet tilde hij me op, en met een onverbiddelijke rechtvaardigheid in zijn stem sprak hij: ‘We weten dat het een jachthond is. Hij volgde alleen maar de roep van zijn bloed. We moeten hem leren zich te bedwingen, én te gehoorzamen. We zullen de haan vergoeden.’ Daarmee was de kous af en werd ik in de veranda, dicht bij de radiator, in mijn gloednieuwe tenen mand gezet.

6

Ook de maand van de wilde ridderspoor bracht me maar weinig geluk. Het weder bleef miezerig en mijn maaltijden bestonden onveranderlijk uit dezelfde karige kost.

Op een nacht werd ik zodanig verteerd door de honger dat ik er krankzinnig van werd. Ik verslond als het ware de abutilon, een naar nachtschade stinkende uitheemse

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(10)

plant met klokvormige rode bloempjes, die - naar ik later ontsteld vernam - de schrijver van zijn moeder gekregen had en waarop hij bijzonder trots was; ik verscheurde de kostbare, voor de gelede deuren geschoven, draperieën; ik vrat mijn mand tot op de bodem aan flarden, zodat de hele veranda vol stukjes wis lag. De ravage was kompleet! Toen de vrouw het rolluik voor de deur van de keuken optrok en mijn vandalenstreek overschouwde, kreeg ze haast een beroerte. Ik hoorde haar de trap opstormen en als een furie tekeergaan tegen de maffende schrijver. En het was de schrijver die enkele minuten later de keukendeur opentrok. ‘Godverdomme,’

zei hij, en dan verachtelijk naar mij kijkend: ‘Ik geloof dat de duivel in jou gevaren is... Dom beest!’ Hij maakte een wurgend gebaar met beide handen. ‘Als je nog één keer zoiets uithaalt...’ hijgde hij, ‘dan... breng ik je naar een hondenasiel!’ De kinderen wilden mij troosten, maar hij joeg hen woedend terug. Tergend langzaam begon hij de ruïne op te ruimen. Hij gunde me geen woord en geen blik meer. Helemaal ondersteboven en met de daver op mijn lijf sloeg ik hem gade, de droes!

Dezelfde dag beleefde ik nog iets geks. Toen ik 's avonds uitgelaten werd, kwam ik langs het zalmrozenperk eensklaps op het spoor van het een of ander dier. Het rook naar vermolmd hout, versmacht gras en verdroogde urine. Wellicht een spitsmuis... Snuffelend volgde ik de geur over het gazon tot voor het huis. Achter een kleine ceder bleef ik plotseling staan; ik hoorde iets knisperen, alsof scherpe tanden een sabelsprinkhaan verorberden. En toen zag ik het dier, groter en dikker dan een rat, met een veel kleinere staart... Omzichtig sloop ik nader en toen - met een ware pantersprong - gooide ik mij op de indringer... Het was vreselijk! Het was alsof ik midden in de bramen en de netels terechtkwam! De hele wereld

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(11)

vliemde en prikte en kerfde in mijn poten, mijn borst, mijn snoet. Ik jankte alsof ik levend opengereten werd. In de hall werd het licht aangeknipt, en in de deuropening verscheen de schrijver. Kermend, met de staart tussen de benen, zocht ik mijn toevlucht bij hem. Hij hurkte neer, klopte met de vlakke hand even op mijn kop, richtte zich weer op en liep naar het midden van het gazon, waar de lichtkegel op een reusachtige bruine bolster viel. Schaterlachend bukte hij zich over het ondier.

De kinderen kwamen nu ook toegesneld. ‘Papa, wat is dat?’ vroegen ze om beurten.

‘Een egel,’ zei de schrijver, nog steeds hikkend van het lachen. ‘Een brave, schuwe insekteneter. Domme Nigra!’ Hij pakte me op en nam me mee naar zijn bureau. Het werd de eerste maal dat ik werkelijk toegang kreeg tot én geduld werd in het heilige der heiligen... In de hoek, tussen de twee grote ramen, stond een fauteuil met een akelige slang erin die gebreid was door een arme weduwe. Daar had de vorige hond, Devlin, elke avond mogen liggen te luisteren naar de monologen van de schrijver en naar het kletteren van zijn schrijfmachine. De slang werd in de papiermand geslingerd en een ogenblik later lag ik als een prinses op het bruingele fluweel. Ik smolt van gelukzaligheid en zwoer in de edelmoedigheid van dat ogenblik dat ik een gezel, én een nar, én zelfs een fleemkous zou zijn voor deze desperado van het papier en de bureaulamp. Die avond nog maakte ik me verdienstelijk door het vangen van drie vliegen die de schrijver maar niet met rust wilden laten. Hij glimlachte telkens als hij het verwoede knappen van mijn tanden hoorde, en dat was voor mij een zo mooie beloning dat ik ervan duizelde.

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(12)

7

De maand van de ronde zonnedauw werd op velerlei gebied onvergetelijk. De kinderen hoefden niet meer naar school, vanwaar ze altijd zo'n akelige mistroostige geur van stofwisseling en weemoed en verschaalde wijsheid meebrachten; in de deuropening van de veranda werden veelkleurige lintjes gehangen om de domme brommige blauwe vleesvliegen buiten te houden; 's namiddags zat de schrijver gewoonlijk in een tuinstoel naast de zwaardleliën en de margrieten een boek te lezen, en ik mocht dan in het geurige gras onder de stoel liggen om hem te behoeden voor opdringerige insekten. Als de vrouw hem een kopje koffie bracht zette hij het onbekommerd naast mij neer, in de overtuiging dat ik er wel voor zou zorgen dat geen vermetele snuitkever of vieze grasrups of schichtige veldsprinkhaan in de geurige drank zou belanden.

Als beloning goot de schrijver dan gewoonlijk het zoete bezinksel van de tas in het schoteltje, en deze lekkernij mocht ik gretig opslobberen. Op een dag werd het kopje van de schrijver brutaal overvallen door een viertal zwartgele insekten die ik nog nooit gezien had: pijlsnel kwamen ze aansuizen en als razend begonnen ze te schrokken. Ik nam een dreigende houding aan, flapperde kwaad met mijn oren, maakte woedende gebaren met mijn poten: niets baatte. De dreinende beesten gebaarden of ik niet bestond. Toen ik tenslotte ten einde raad blafte, kreeg de schrijver deze verwaten plaaggeesten ook in de gaten; hij nam zijn zakdoek en zwaaide er enkele malen mee heen en weer boven zijn tas, maar ook dat schrikte de rovers niet af, integendeel: steeds meer kwamen er opzetten. Eindelijk ontdekte ik vanwaar deze kwelduiveltjes opdoken: onder de seringen, tussen de verdorde meiklokjes, hadden zij hun nest. Ik wist wat mij te doen

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(13)

stond... Als een plichtbewuste waakhond liep ik onvervaard naar de kern van dit onheil. Er was daar een onverwacht groot hol, en onverstoorbaar verlieten en betraden aldoor nieuwe zwartgele nijdassen het eigenaardig gonzende en grienende bolwerk in de grond. Met dergelijke onder het aardoppervlak levende insekten had ik al enige ervaring opgedaan... Langs het huis, onder het rode grint, hadden zich een drietal mierenkolonietjes gevestigd. Die onbeschaamde zwarte gladjanussen hadden er aldra een gewoonte van gemaakt onder de deur van de veranda te kruipen en zich

doodgemoedereerd naar de keuken te begeven. Aanvankelijk had ik er mij mee geamuseerd hen met mijn snoet gewoon plat te drukken, maar die beestjes hadden angeltjes en het branderige gevoel boven mijn neusgaten verergerde bij elke nieuwe aanvalsgolf. Ik moest er wat anders op vinden... en toen dabde ik gewoon een groot gat in elk van de drie nesten, zodat de mieren dagen en dagen nodig hadden om de schade te herstellen en helemaal niet meer de tijd vonden om op strooptocht te gaan.

Deze taktiek zou beslist ook hier haar uitwerking niet missen. Dus begon ik met gespreide nagels het hol te verwijden, uiteen te rukken... Maar ook deze beestjes hadden angels! De eerste prikken tussen mijn tenen en in mijn lippen maakten me eerst echt woedend, en als dol begon ik de raten van het nest te verwoesten. Honderden insekten zwermden eensklaps om me heen. De steken in mijn tong en op mijn onderlijf maakten me razend, uitzinnig... Ik sleurde het hele bolwerk te voorschijn! Plotseling, achter mij, begon de schrijver te roepen, te brullen: ‘Wespen! Nigra! Kinkel!’ Ik keek om, en kreeg het komiekste beeld te aanschouwen dat ik me kon voorstellen:

zwaaiend met zijn boek en zijn zakdoek sprong, huppelde, draafde en holde de schrijver over het gazon... Hartverscheurend was dat

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(14)

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(15)

tafereel! Maar toen moest ook ik wijken voor de overmacht. De pijn in mijn lijf zwol aldoor aan, werd onverdraaglijk, maakte me duizelig... Dus pijlde ik de schrijver achterna, met de hele zwerm om me heen. ‘Nigra! Weg!’ huilde hij hysterisch. Wat wilde hij nu eigenlijk? Bedremmeld liep ik in zijn spoor tot bij de buren, maar ook daar ontstond aanstonds paniek... Het liep erop uit dat ik voor de deur moest blijven zitten terwijl ze door de vensters met bleke gezichten naar me keken. Dat duurde tot de laatste wesp verzwonden was. Toen kwamen ze buiten en monsterden meewarig mijn ontstellend gezwollen lippen en dikke oogleden. De schrijver pakte me op en nam me mee naar huis. Voor het eerst liefkoosde hij me. Thuis duwde hij mijn snoet in een teiltje azijn, en vervolgens dwong hij me ertoe een kommetje gesuikerde melk te drinken. Dat was lief van hem, maar toch... Wat later betrapte ik hem erop dat hij zat te grinniken om mijn afzichtelijkheid, en dat vond ik hatelijk. Leedvermaak, ontdekte ik, is een van de lelijkste karaktertrekken van de mens. 's Anderendaags droeg de schrijver een korte broek, wat hem niet fameus stond: zijn pezige benen waren raapwit en harig. Na de middag heerste in het huisgezin een opgewekte stemming: ze zouden gaan zwemmen, en ik mocht mee. Op de veldweg kwamen duizenden geuren op me af, die me beroesden en koortsachtig maakten. Vooral de weeë maar vreemd prikkelende reuk die de lichtbruine en geelwit gevlekte koeien met hun kwabbige uiers verspreidden, lokte me aan. Ik liet de taterende

schrijversfamilie aan haar lot over en dook een weide in. Daar, tussen

koekoeksbloemen en madeliefjes, lagen geheimzinnig geurende groenzwarte plakken die mij zo in extaze brachten dat ik mij niet langer kon intomen... Ik wentelde en keerde mijn lijf in de kleverige substantie, ik kon er niet ge-

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(16)

noeg van krijgen. Toen ik tenslotte weer aanlandde bij de bende, die over een slijmerig openbloeiende en door tientallen insekten ingepalmde engelwortel gebogen stond, stegen kreten van afschuw op. ‘Smerig, stinkend, vuil beest!’ zei de vrouw. ‘Bah!’

riepen de kinderen met dichtgeknepen neus. ‘Viezerik!’ voegde de schrijver er minachtend aan toe, en dreigend vervolgde hij: ‘Je komt niet uit de Nete voordat je blinkt als een rietvoorn.’ Ik kende de Nete niet, maar vijf minuten later werd ik onbarmhartig in een snel stromende, stinkende rivier gegooid. Ik zonk als een baksteen, hapte naar lucht, zwolg water... en begon uit alle macht te dabben. Toen ik weer aan de oppervlakte verscheen, stond de schrijver tot aan zijn nek in het water.

Hij onderschepte me en duwde me naar de oever, waar ik half versuft van ontzetting tussen boerenwormkruid, riet, kalmoes en lisdodden mijn pels begon te schudden.

Het rook er gruwelijk naar waterratten, rottende modder, brakheid, besmetting en afval. En in die schurftigheid lagen zij te plonsen! Roken zij dan helemaal het verschil niet tussen gezond en ziek? Het duurde zeker vijf minuten voordat de vrouw zei dat het water stonk en nog eens zolang voordat de schrijver dat toegaf.

8

In de maand van de veldgentiaan leerde ik het grote mysterie van het leven kennen.

Vooralsnog had ik eigenlijk bitter weinig aandacht besteed aan mijn eigen lijf. Op een morgen, toen de mussen en de vinken me wekten in de door de witte zon helverlichte veranda, hing er een raadselachtige geur om me heen, die me onrustig maakte, koortsig bijna. Ik stond op, rekte me, en begon naast het

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(17)

tapijt langs de ramen wat te ijsberen. Mijn nagels tikkelden zenuwslopend op de witte vloer die bovendien erg koel aanvoelde, zodat ik besloot het ruwe rode koorden tapijt voor lief te nemen voor mijn ochtendkuiering. Eensklaps kreeg ik iets

ontstellends in de gaten: op de glimmende vloer langs het raam fonkelden tientallen druppeltjes als rode bosbessen... Geschrokken ging ik eraan rieken, en toen begreep ik dat er aan mij wat haperde, dat ik bloedde, en dat het iets te maken had met de jachtigheid in mijn lijf. Doodsbang kroop ik in mijn nieuw schuimrubberen nest. Ik besefte wel dat dit veel erger was dan vuile poten en dat ik voorzeker naar het ijzige beton van de sombere garage zou worden gebannen. Natuurlijk ontdekte het meisje, dat 's morgens altijd zo snoezig tegen mij kwam doen, de bloeddruppels het eerst.

Ze betastte mijn poten, mijn buik, lichtte mijn oren op, schudde niet begrijpend het hoofd, en holde toen opgewonden naar boven. Roerloos ineengedoken lag ik te wachten op het tumult, het gekijf, het vonnis... Niets daarvan echter. Rustig kwam de schrijver met het meisje naar beneden, even bleef hij gebogen staan boven de bloedsporen, dan kwam hij naar mij... Hij streelde me, tot ik me op mijn rug vlijde, knikte enkele malen, ging in een rieten zeteltje zitten, nam het meisje op zijn knie en begon te vertellen... Het wonderbare verhaal van vruchtbaarheid, eierstokken, baarmoeder, menstruatie... Toen hij tenslotte weer bij mij aanlandde, aarzelde hij en zei tot mijn grote ontgoocheling dat hij niet precies wist hoe dat bij honden allemaal liep. Net op dat ogenblik kwamen de vrouw en de jongen ook naar beneden. ‘Onze Nigra gaat kleine hondjes kopen!’ riep het meisje verrukt.

‘God neen! Zo'n vaart loopt dat niet,’ suste de schrijver met afwerende handen.

‘Daarvoor is ook nog een reu nodig.’

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(18)

‘Wij gaan een broek kopen voor de hond,’ besliste de vrouw zakelijk.

Die broek, dat bruine nylon slipje met de ontelbare elastiekjes, werd de kwelduivel én de boeman van mijn leven. Als ik binnenkwam, moest ze aan; ging ik naar buiten, dan moest ze uit, en moest tevens het toiletpapier dat het bloed absorbeerde ververst worden. Met de reuen echter werd het een ander liedje... Loopsheid is een vreemd fenomeen: het is een brandende koorts in je bloed, een onverbiddelijke nooddruft, een onzalige verdwazing. Hoe het kwam weet ik niet, maar plotseling stond ik in het middelpunt van begerige belangstelling. Een vijftal onbeschaamde, hitsige en kwijlende straathonden hingen en zwierven rond het huis van de schrijver. Ze plasten tegen de laurieren, de gaspeldoorn én zelfs - meestendeels 's nachts dan - tegen de deur van de veranda. Er was een chow-chow bij, een oranjebruine wildebras met een blauwe tong, een gruwelijk beest zonder elegantie; hij kon huilen als een poolhond en kon mij zo ijselijk aanstaren, met opstaande nekharen en blikkerende tanden. Eens ging de vrouw op hem toe met een borstel voor zich uit. Hij bleef staan en grolde dat het door merg en been sneed, zodat de vrouw terugdeinsde en de schrijver ter hulp riep. Toen kreeg hij zo'n denderende oplawaai van de metalen stok waarmee de schrijver het oliepeil in het reservoir placht te meten, dat hij voortaan op wat veiliger afstand bleef. Een andere vrijer stamde in de verte af van een Mechelse herder, hij was althans even groot; voorzeker leed hij aan erotomanie, want hij kon mij zo ontzaglijk bedroefd blijven observeren. Hoe hij zich het seksueel leven met mij voorstelde, leek mij een skabreus raadsel. De derde vrijer was een verbasterde mops, een drollig kwikzilveren wijsneusje dat altijd met een afgebeten en uitgeplozen eindje touw om de nek

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(19)

ronddweilde. Toen de schrijver, ten einde raad en ziek van al dat gezeik op zijn drempel, een vijftal muizeklemmetjes bij de buurman te leen had gevraagd en die voor de verandadeur had opgesteld, was hij het die erin slaagde zich aan drie ervan te verwonden. Het derde klemmetje ving zijn piemeltje, en toen verdween hij met jankend misbaar voor een tijdje uit de circulatie. Nummer vier was een verneutelde kakkelobbes, een karikatuur van een fox-terriër. Dat scharminkel mankte van pretentie en gedroeg zich ontzettend aanmatigend tegenover de andere pretendenten. Hij was ook de meest gewiekste, want hij kon de kaasblokjes en de stukjes Weense worst van de muizeklemmetjes halen zonder erbij gekwetst te worden. Ik maakte het mee dat de schrijver hem vierklauwens nazat, drie- tot viermaal het huis rond, tot hij er bekaf bij ging zitten, en toch bleef dat loeder obstinaat weigeren het af te trappen.

Toen de vrouw ermee begon spiritus op de drempel uit te gieten en sulferbloem te strooien, verdween hij van het toneel, zodat ik hem er wel van verdacht dat het hem al die tijd alleen maar om het lokaas op de klemmetjes was te doen geweest. Soit.

De vijfde in de rij tenslotte was een echte keeshond; hij had een spitse snuit, opstaande puntige oren en lange witgele haren die prachtig om zijn hals kraagden. Hij was altijd kraaknet en gedroeg zich voornaam en bescheiden. Vooral om hem was het dat mijn zelfrespekt en mijn eerbiedige verknochtheid aan de schrijver het op een morgen begaven. Na een tiental dagen hadden de bloedingen opgehouden en daardoor wellicht dacht de vrouw dat de loopsheid uit mijn lichaam gevloden was. Ze liet het rode lederen leibandje aan de haak hangen en liet me achteloos en argeloos uit. Tegenover het huis, aan de overkant van de weg, tussen het eikeschaarhout en de brem, stond ik plotseling voor de keeshond. Het bloed stremde in mijn aders, maar

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(20)

één en al vriendelijkheid benaderde hij mij. Zonder een ogenblik na te denken ging ik in op zijn uitnodigend geflikflooi. Ik liep hem na tot op een nabijgelegen boerenerf, waar hij me met zich meetroggelde door een speciaal voor hem in de schuurdeur uitgezaagd gat. De schuur zat propvol hooi en stro, het rook er naar verdroogde zuring en tijm, en het was er broeierig heet. Daar heb ik voor het eerst de liefde bedreven, en nog wel met de minnaar van mijn keuze. Onder de andere vrijers echter waren er ook met een geraffineerd reukorgaan, want enkele ogenblikken na onze coïtus reeds hadden ze ons opgespoord en ontdekt... Zo'n meute honden voor een schuurpoort valt natuurlijk dadelijk op, en zo kwam het dat even later de deur krakend openvloog en dat wij met veel godverdommes verjaagd werden door een oude boer met een gaffel. We renden hals over kop door de bieten, over de augurken, tot in het dichte loof van de aspergebedden. Ik was nog niet op adem gekomen, toen ik eensklaps oog in oog stond met de schrijver. ‘Nigra, kom hier!’ zei hij gebiedend... In een opwelling van slaafse kruiperigheid wilde ik gehoorzamen... maar toen ik zijn vlammende toorn gewaar werd, voer plotseling de duivel in mij: ik week terug, draaide me om en holde vierklauwens de andere kant uit. De schrijver brulde, tierde en floot, maar ik keek niet meer naar hem om, het kon mij allemaal niet meer schelen, ik wilde vrij zijn, ik wilde van het leven genieten... Er kwam een einde aan mijn dolle ren in een door brandnetels overwoekerde aanplanting van sparren. Ondanks de brandende vegen van de netels waren de verbasterde mops, de chow-chow en de ontaarde Mechelse herder mij tot in deze woestenij gevolgd. Ik was zo in de war met mezelf dat ik willoos toeliet dat ze zich om de beurt aan mij vergrepen. Van de mooie keeshond was geen spoor meer te bekennen...

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(21)

Eerst in de late namiddag waagde ik het naar huis af te zakken. Ik was ziek van honger, moeheid en innerlijke ellende. Toen ik met hangende kop en de staart tussen de poten voor de verandadeur stond, liep de schrijver me zonder een woord te zeggen voorbij. Ik had vanzelfsprekend een zware bolwassing verwacht, een pak slaag zelfs, misschien dat ik zou verjaagd worden... De schrijver kroop in zijn lichtblauwe renault en duwde een achterportier open. Met een ijzige blik en een spinnijdig handgebaar dwong hij me ertoe op de achterbank te springen. Met de dood in het hart gaf ik gevolg aan dit bevel. Wat ging er nu gebeuren? De jongen reed ook mee. Hij wilde naast mij komen zitten, maar de schrijver verbood dat kategoriek. Toen ik na een poosje mijn snoet flemend op de schouder van de schrijver wilde leggen, werd mijn onderworpen toenaderingspoging bruusk afgewimpeld. Na een rit van twintig minuten ongeveer zei de schrijver tot zijn zoon: ‘Hier werd de wereldkampioen van de wielrenners doodgereden. Daar staat het gedenkteken.’ Ik dacht dat hij vertraagde om een kijkje te gaan nemen, maar hij draaide een boogscheut verder de oprijlaan van een landhuis in. Ik werd bij mijn nekvel gevat en op de schoot van de jongen gezet. ‘Jij draagt hem,’ zei de schrijver nors. ‘Neem straks maar een bad.’ Nooit in mijn leven werd ik zo vernederd, ik rilde er warempel van. Een ogenblik later werden we binnengelaten door een struise blozende vent met een blauwe kiel die naar koeien en paarden rook. Hij leidde ons naar een schel verlicht vertrek, waarvan de muren bezet waren met blauwe faïencetegels. Er stonden allerlei rekken met flesjes erop, en naast de deur hing een plakkaat waarop alle denkbare soorten honden stonden afgebeeld. Het rook er duizelingwekkend naar groene zeep en bleekwater. ‘Het is een mooi dier,’ prees de vent, terwijl hij een flesje

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(22)

opende en er een plastic spuitje induwde. ‘Kijk maar hoe glimmend de pels is... Zet hem even op de tafel, en houd jij zijn kop vast.’

De schrijver tilde me op. Mijn poten krasten en kriepten op email en zink. ‘Is er geen middel om die ambras te voorkomen?’ vroeg de schrijver nurks.

‘Ja, natuurlijk...’ Er vliemde een afschuwelijke pijn door mijn bil terwijl die vent dat zei. ‘Hem laten sterilizeren is het eenvoudigst, dat is een operatietje van enkele minuten... Je kan hem ook tabletjes geven... Of anders kom je hem om het half jaar laten injekteren.’

‘Ik zal er eens over nadenken. Hoeveel moet ik je betalen?’

‘Honderd frank.’

De schrijver haalde zijn geldbeugel te voorschijn en betaalde grimmig. Op de terugweg mocht ik mijn snuit wél op zijn schouder vlijen. Thuisgekomen zei hij tot de vrouw: ‘Van nu af aan verandert er wat... Voortaan neem ik de hond mee uit wandelen, hij moet leren gehoorzamen bij het eerste teken.’

9

In de maand van de moesdistel mocht ik de schrijver voor het eerst vergezellen op zijn dagelijkse wandeling. Ik nam me vast voor een voorbeeld van braafheid, gewilligheid en aanhankelijkheid te zijn. We namen een weg die dwars over een oud, met knoestige linden en vlieren afgezoomd boerenerf liep. Daar zag ik een grijsbruine kater tussen de geraniums op een vensterbank zitten. Knarsentandend bedwong ik de lust om die hovaardige jansul eens af doend op zijn duvel te geven. Toen we tussen de weiden liepen, kwamen enkele zware runderen snuivend en dwaas springend aandraven. Het was duidelijk dat ik

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(23)

hun doelwit was. Hun dolle arrogantie irriteerde me zo, dat ik al mijn goede voornemens in de wind sloeg en nijdig blaffend een uitval deed tegen die logge plompe dikbillen. De beesten kwakkelden geschrokken achteruit... ‘Nigra!’ brulde de schrijver. Ik kromp ineen en maakte gedwee rechtsomkeert. ‘Goed zo!’ prees hij.

Hij hurkte neer en klopte me bemoedigend op de rug. Wat verder slenterden we voorbij een immens, volop rijpend maïsveld: daaruit stegen de verwarrendste geuren op. Eens klaps klodderde een grijsbruine vogel op, vlak voor de voeten van de schrijver. Ik schrok, maar het volgende ogenblik reeds pijlde ik de brutale vlerk achterna. ‘Nigra!’ gilde de schrijver. ‘Nigra! Dat is een fazant...’ Net toen ik erin slaagde mijn instinkt voor de zoveelste keer te beteugelen, schoot er vlak langs me heen een identieke vogel, maar ditmaal bepareld met alle kleuren van de regenboog, over de weg het maïsveld in. Dat dier liep ongelooflijk snel, zo snel dat ik het slechts na een lange ren tussen de planten kon bijbenen... Ik wilde toehappen, maar toen begon het fonkelende beest krijsend en kriskras tussen de stengels aan een

behendigheidsproef die ik onmogelijk kon navolgen, zodat ik al spoedig het spoor bijster was. Die nederlaag kon ik zo maar niet verteren. Ik vergat alles en iedereen, ook de schrijver, en totaal beroesd, koortsig en blind van wilde drift, begon ik aan een grondige speurtocht... Ik ploos elke oneffenheid uit, kamde het hele veld af, en nogmaals, en opnieuw... Overal rook ik fazanten, overal vond ik leeggepikte maïskolven, maar nergens kreeg ik nog een glimp van de dieren te zien. Waren het dan spookvogels? Ik weet niet hoelang het duurde voordat de beroezing uit mij wegebde, maar plotseling drongen barse stemmen tot me door... Ik bleef staan, stokstijf. Boven het ritselen en frazelen van de maïsbladeren uit hoorde ik de schrijver dreigend vra-

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(24)

gen: ‘Goverdomme, je hebt toch zeker mijn hond niet neergelegd?’

‘Wat zou het!’ antwoordde een rauwe keelstem. ‘Ik heb je hond niet gezien! Mocht ik hem hier wel gezien hebben, dan had ik dat misschien gedaan, ja...’

‘Met welk recht?’

‘Het is hier mijn jacht!’

‘Het achterdijkse land hier behoort toe aan ten minste vijf boeren...’

‘Aan zes! En van ieder onder hen kreeg ik, mits betaling natuurlijk, de toestemming, schriftelijk notabene, om op hun landerijen te jagen... Zo verkreeg ik een jacht van dertig hektaren, wat ruimschoots volstaat voor een officiële permissie.’

‘Het wild in de Kempen sterft zienderogen uit,’ zei de schrijver bitter. ‘Op wat jaag je hier feitelijk?’ ‘Hazen, konijnen, fazanten en eenden.’

‘Is dat niet zielig?’

‘Als ik het niet doe, doet een ander het.’

‘Op het jaagpad langs de Nete vond ik reeds verschillende malen rode cartouches.

Waren die van jou?’

‘Ik ben rattenvanger, officieel aangesteld... Op de oevers van de Nete mag ik alleen op ratten jagen.’

‘Dan kun je me zeker niet verbieden dáár te wandelen.’

‘Zonder hond mag jij van mij hier overal wandelen, meneer, zonder hond...’

‘Je kunt me gestolen worden, kerel!’ zei de schrijver verbolgen.

Dat was alles. Ik hoorde hoe hun stappen zich in diverse richtingen van mij verwijderden. Angstvallig hield ik me nog een tijdje gedrukt, vervolgens sloop ik, zoveel als maar mogelijk verdoken tussen de zegge, de moerasspirea, de braamstruiken en de zwarte elzen langs de sloot, naar huis toe. Aan de achterdeur staande hoorde ik de

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(25)

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(26)

schrijver fulmineren tegen de vrouw; hij had het over arrogante jagers en achterlijke stropers en uitstervende flora en met uitroeiing bedreigde fauna, hij schuimbekte...

Ik daverde op mijn poten. Toen de schrijver me door het glas van de deur in de gaten kreeg, kwam hij met grote schreden op me toe. Ik dook ineen... Hoe groot echter was mijn verbazing toen ik in plaats van een pandoering een paar gemoedelijke klopjes op de rug kreeg. ‘Jij en ik,’ zei hij met een aandoenlijke krop in de keel, ‘Wij zullen ze eens laten zien dat wij ons alles zomaar niet laten welgevallen... Het is de hoogste tijd, of heel de Kempen gaat naar de bliksem!’

Ik begreep deze toespraak wel niet te best, maar er ging zulke ontroerende zucht naar bondgenootschap en eensgezindheid van uit dat ik niet kon weerstaan aan de drang om de schrijver over de schraperige wangen te likken. Hij kreeg er de tranen van in de ogen, echt waar. 's Anderendaags reeds waren we alweer op pad. Ditmaal liepen we over het gehucht Del in de richting van de Waterwinning, waar zeer oude dennenbossen geheimzinnig geurden. De schrijver kende er een wegje, klaarblijkelijk een vroeger hazepad, dat ons over de heiduinen en langs het ven leidde. Ik mocht naar hartelust achter de eekhoorntjes rennen en in het geelwitte buntgras dartelen.

Op een bepaald ogenblik verraste ik daarbij een konijn. Als vanzelf belandde het tussen mijn poten... Toen het wilde wegschieten, beet ik het in de rug. Het kronkelde en krijste.

‘Nigra!’ schreeuwde de schrijver geschrokken. Hij kwam toegesneld en joeg me weg van het konijn. Eerst toen ik weer naderbij kwam, zag ik tot mijn ontzetting dat het beest een opgezwollen kop had met verzworen oogleden. De schrijver nam het op. Het spartelde tegen, maar hij overmeesterde het met zijn grote handen. Lang

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(27)

zamerhand werd het mak. ‘We gaan proberen je te helpen,’ fluisterde hij teder, terwijl hij het aaiend liefkoosde. Voor mij was de pret uit, want gedurende de verdere tocht ging de volledige aandacht van mijn heer en meester uit naar het zielig zieke dier in zijn armen. Thuis kreeg het konijn een plaatsje in een magarinedoos onder de radiator in de veranda. De schrijver telefoneerde zelfs naar de dierenarts, maar die vent scheen geen remedie tegen myxomatose te kennen. ‘Weet je wat die kwakzalver durfde zeggen?’ brieste de schrijver tegen de vrouw. ‘Hij zei: Steek dat beest in de grond voordat het ook de andere leden van je gezin aantast met de pest!’. Hij was nog niet uitgeraasd, toe hij op zijn beurt opgebeld werd. Het bleek de politiekommissaris van het dorp te zijn; die vertelde dat er een klacht was ingediend tegen de schrijver omdat hij geregeld met zijn hond, zonder leiband, door het jachtgebied van anderen liep.

En toen de schrijver bezig was met deze klap te verwerken, werd er aangebeld: een beambte van waters en bossen kwam hem bekeuren, op instigatie van een jager die met een verrekijker gezien had hoe de schrijver een uur geleden een konijn uit een strik gelicht had... Tableau!

10

Van al deze intimidaties trok de schrijver zich geen barst aan, want ook in de maand van de guldenroede nam hij me dagelijks mee uit wandelen. Niet ver van de meersen lag een kunstmatig aangelegd paradijs van peperdure koniferen en sierheesters. Een vijftal steedse parvenu's hadden dit lustoord opgekocht, met beton en prikkeldraad verdeeld, voorzien van borden met allerlei verbodsbepalingen erop; bovendien hadden ze er een zwem-, vis- of

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(28)

roeivijver laten uitgraven, waarnaast ze dan een chalet hadden opgetrokken of een caravan geplaatst. Eén van deze vijvers, de meest verwaarloosde eigenlijk, oefende een bijzondere aantrekkingskracht uit op de schrijver: er stond een oude, vermolmde bank op de kant, en daarop placht hij elke dag een tiental minuten in diepe meditatie door te brengen. De oevers boden een verwilderde aanblik: kattestaarten, leverkruid, wolfsklauw en biezen verdrongen elkaar tot tegen het water. In deze wildernis leefden heel wat meerkoeten en waterhoenders, en ik kon er nooit genoeg van krijgen die op te jagen. Vooral de waterhoenders, zwart, met rode lellen, een gele snavel en groene poten, zorgden voor heel wat opwinding. Ofwel hielden ze zich doodstil verborgen, waarbij ze dan in de onwetendheid verkeerden omtrent het feit dat mijn reukorgaan mijn scherpste zintuig was; ofwel namen ze met een ware karpersprong een duik in de vijver, waarna ze met hun grote vlerken enkele meters onder water zwommen, om eensklaps op te duiken, wat te trappelen, en dan even boven het water vliegend weg te roffelen. Toen was ik al wel tot de maanden des onderscheids gekomen, zodat ik er helemaal geen heldendaad in zag deze dieren te tormenteren. De schrijver kon dus gerust zijn... Op een zondagvoormiddag, toen we weer tot daar afgezakt waren en de schrijver diep in gedachten verzonken zat te knabbelen op een gele wis, werd eensklaps mijn aandacht getrokken door een vreemde beroering tussen de verdorrende mattenbiezen aan de overkant van de vijver. In een stel en een sprong was ik ter plaatse, in de heimelijke hoop dat ik ten minste twee waterhoenders tot een duiksprong tussen het sterrekroos in het water zou nopen. Hoe groot was mijn verbazing, wanneer ik tot de ontdekking kwam dat daar een reusachtige grijsblauwe vogel met een onthutsend lange snavel en gekke steltpo-

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(29)

ten tegen een ratteklem lag te worstelen. Omdat ik de aandacht van de schrijver wilde trekken, begon ik te blaffen, herhaalde malen, doch de dagdromer keek niet eens op.

Ten einde raad liep ik naar hem toe. Ik ging tussen zijn benen staan en keek hem veelbetekenend in het wit van zijn ogen: het hielp niet, hij dacht dat ik om een streling kwam bedelen. Vervolgens greep ik hem bij de zoom van zijn fluwelen broekspijp...

Verbaasd, kregelig, boos tenslotte keek hij op me neer. Hoe moest ik die mens, dat gedegenereerde dier, aan het verstand brengen dat er wat schortte? Als ik het nu eens met telepatie probeerde? Ik liet de broekspijp los, en keek hem met schuin geheven kop aan. Intens koncentreerde ik me op dat grote hoofd met de wilde krullende haren, op de stuurse hardblauwe ogen, op die weke mond waaruit elke zachtmoedige welving verdwenen was nu; en ik dacht doordringend: Komaan, schrijver, voel je nu eens één met de natuur, met al wat leeft; voel het ritme aan, de harteklop; denk nu eens even in dezelfde maat, wars van alle kleinzielige menselijke beslommeringen... Hier voor je voeten, schrijver, staat iemand met hetzelfde bloed; participeert iemand aan dezelfde lucht, dezelfde sfeer, dezelfde zintuiglijke paradijsachtige

levensvoorwaarden... Volg me, schrijver, er is ginder tussen de mattenbiezen wat gaande; volg me, je kunt een ander dier helpen en dat precies is de taak van de mensen, daarvoor zijn ze er, geloof me, geloof me toch! Ik trok de huid op mijn voorhoofd samen, dwingend keek ik naar die grote bemodderde schoenen. En - ja! - werktuiglijk begonnen die schoenen te stappen... te lopen... Blij blaffend rende ik voorop. Uitgeput, met opengesperde bek, lag de vogel nog steeds te worstelen tegen de klem. Zich met de rechterhand vasthoudend aan de hoge stengels van een bos uitgebloeide

wilgeroosjes daalde de schrijver de oever af. ‘Mensen!’ zuchtte hij

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(30)

ontsteld. ‘Dat is een blauwe reiger. De muskusrattenvanger heeft een blauwe reiger gevangen!’ Zijn voeten hosten door het geelbruine slik. Met tedere omzichtigheid trokken zijn grote behaarde handen de klem open. De vogel trok zijn bebloede poot krampachtig tegen zijn lijf en richtte zijn snavel blazend en rochelend op de armen van zijn redder, ‘'t Is zo erg niet, jongen,’ suste de schrijver. ‘Enkele dagen een mankepoot, en de ellende is vergeten.’ Hij nam de vogel op, dopte zijn poten in het met slib doorkringelde water, rook even aan zijn blauwachtig glanzende rug, en gooide hem boven het water in de lucht. De reiger spreidde zijn ontzaglijke vleugels, stak zijn kop en zijn poten uit, wiekte enkele malen ter plaatse en steeg toen langzaam op. De schrijver oogde hem na tot hij achter de kruinen van een rij espebomen verdween. Toen klauterde hij terug de oever op, bukte zich over mij en zei: ‘Je hebt zoéven aan de Kempen een unieke dienst bewezen, Nigra. Als er nu nog één vent een dreiging tegenover jou uitspreekt, dan geef ik hem wat op zijn donder dat hij zich lang zal geheugen.’ Hij richtte zich languit op, trok zijn buikje in, en gedroeg zich eensklaps erg overmoedig robuust.

11

In de maand van de judasoortjes kwamen er nieuwe mensen wonen schuin tegenover ons huis. Die mensen hadden geen kinderen, maar wél een Deense dog, én een beo.

De redenen waarom ik aan deze lui een hekel had waren velerlei. Eerst en vooral droegen de man én de vrouw zware bontjassen die naar gruwelijk afgemaakte en gevilde vossen roken, daarenboven was die dog een logge oerdomme mastodont, en dan had je nog die Indische vogel

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(31)

die soms midden in de nacht de schunnigste straatliedjes begon te fluiten en te gillen.

Ik was dan ook wel niet goed snik toen ik desondanks besloot mijn nieuwe, pas aan de werkelijkheid getoetste teorie, namelijk dat levende wezens telepatisch tot kommunikatie konden komen, eens uit te testen op die hond. De gevolgen waren desastreus! In plaats van enige blijk van begrip of onbegrip, verstandhouding of zelfs minachting te geven, werd dat kalf hals over kop verliefd op mij... Dwaas,

stoethaspelig, stuntelig, maar met een baldadige oerkrachtige bruutheid die aan het ongelooflijke grensde. Als dat beest ook maar een tipje van mijn staart of mijn snoet zag, begon het te rukken aan zijn leiband, zo vervaarlijk geweldig, dat de vrouw meegesjouwd werd tot achter ons huis, tot bij de verandadeur waar ik angstig om hulp blafte... Vaak verdacht ik er de schrijver van, dat hij er een beetje op aanstuurde om mij en de vrouw in zulke benarde positie te brengen, want meermaals merkte ik aan zijn krampachtig verwrongen fysionomie dat hij alle moeite van de wereld moest aanwenden om niet in een schaterlach uit te barsten. De vrouw zal het ook wel vermoed hebben, want op een keer, toen de dog haar zelfs mee naar binnen gesleept had, werd ze zo furieus kwaad dat ze de schrijver en mij erbij de huid volschold: hij was een krabbelaar en een blaaskaak en een schabullige nietsnut; en ik was een slordige straathond, een afstammeling van vuilnisbak-leegmakers en schurftige slampampers... Ze leek wel de baarlijke helleveeg! Ik dacht: Nu gaat de schrijver, die ze een heibelmaker en een keetschopper noemen, hier een scheldnummertje opvoeren en met dat wijf de vloer aanvegen dat de ruiten ervan daveren... Maar niets daarvan! ‘Mens,’ zei hij zacht, ‘sta toch niet te heibeien als een hysterica. Mijn hond is een rasechte veldspaniël, en ik verdien mijn brood met de kletskoek die ik schrijf.

Draai en

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(32)

keer dat nu zoals je wilt, maar laat me met rust.’ Waardig, voornaam zelfs, sloot hij de deur; maar toen zijn belaagster afdroop, begon hij het uitzinnig uit te gieren, zodanig zelfs dat ik dacht dat hij het zou besterven. Heel anders gedroeg hij zich toen ik op een keer in Del aangevallen werd door een kolossale sint-bernardshond.

Dat beest, zo bont als een Kempense koe, was schijnheilig op wandel met een preuts juffertje. Ik probeerde weer eens mijn teorie, en dacht: Loebas, als mijn gedachten werkelijk tot je doordringen, ruk dan dat opzichtige leiriempje uit de hand van dat koketterende snolletje en kom me lief kwispelstaartend goedendag zeggen... Mijn telepatische suggestie was nog niet koud, of het ondier maakte een ware tijgersprong, snokte zijn gezellinnetje op het asfalt en stortte zich op mij... Het was vreselijk!

Grollend en krauwend greep het beest me bij de strot, en wellicht had het mij doodgebeten, indien de schrijver het niet barbaars tussen de poten geschopt had...

Die trap zorgde voor de peripetie: huilend als een gekeeld varken ging de sint-bernard ervandoor; maar in plaats van zich om mij te bekommeren wijdde de schrijver al zijn aandacht aan het snotterende meisje. Hij hielp haar recht, troostte haar, deed

buitenissig lief en zei tenslotte zelfs dat ze maar eens een boek moest komen halen.

Tegen mij begon hij wat later te zeuren over de noodzakelijkheid van een familiale verzekering waarin een speciale clausule mijn persoontje zou betreffen. Ik liep er maar ongelukkig bij toen ik dat hoorde. Maar de schrijver had gelijk, dat bewees ik in al mijn jeugdige voortvarendheid een paar dagen later... Er liep nog altijd wat mis met mijn voeding. Weliswaar kreeg ik nu geregeld ingeblikt vlees, dat nu eens Chappi dan weer Kitekat heette. Vooral dit laatste merk haatte ik: het rook zo schrikbarend naar afval van vis en was derhalve zo overduidelijk voor katten bestemd, dat

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(33)

ik kokhalsde als het me werd voorgezet. ‘Hij heeft weer geen honger,’ zei de vrouw dan gedecideerd, en dat betekende dat ik vierentwintig uur mocht honger lijden. Met de Chappi was het enigszins anders gesteld: afgezien van de klaarblijkelijk

noodzakelijke bestanddelen eiwit, suiker, zetmeel, vet, vocht, mineralen en ruwe celstoffen, rook het goedje tenminste naar aangebrand rundsvlees, en dat betekende al heel wat. Bovendien was er aan dat Chappi-eten een ludiek element verbonden:

op elke doos prijkte een Chappi-punt, en twintig punten gaven recht op een prachtige Chappi-kalender (twaalf bladzijden in kwadrichromie, samen met een paar nuttige wenken voor de gezondheid van elke hond). Die nuttige wenken hadden dan betrekking op een afschuwelijk dieet, dat zelfs de meest pretentieuze nuf niet zou kunnen volgen, én op akelige wasbeurten die me dan op de ongelukkigste en ijzigste ogenblikken van de dag te beurt vielen. Inderdaad, de mensen hebben het goed voor met andere dieren als het zindelijkheid en eetgewoonten betreft... Het moest toch maar treffen die dag... De vrouw had me 's middags uitsluitend uitgekookte soepgroenten voorgezet, waarvan ik met lange tanden eens geproefd had,

beleefdheidshalve eigenlijk. ‘Hij heeft weer geen honger,’ zei ze tot de schrijver, en ze bestrafte het meisje omdat die me een klontje wilde toestoppen... ‘Hij heeft al zulke tranerige ogen!’ riep ze. ‘Je wilt zeker dat hij blind wordt?’ Het was dan ook niet te verwonderen dat ik tijdens de wandeling die namiddag zelfs watertandde bij het zien van de taaiste kraai, ekster en meerkol. Nu wilde het toeval toch wel dat wij, op onze tocht door Del, op een kleine kudde ganzen stootten. Ganzen zijn ongelooflijk aanstellerige beesten: zij kwaken onvoorstelbaar lichtvaardig en kunnen voor een bagatel nog meer kabaal maken dan de mensen. Bovendien was er bij

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(34)

deze kudde zo'n druktemaker, een soort van voorloper, die dacht dat hij een hond als ik eens duchtig voor schut moest zetten. Hij proestte, en blies, en dreigde... Hij zou me de ogen uitgepikt hebben! En toen gebeurde het, werd het me te machtig: in de greep van een onweerstaanbare bloeddorstigheid, een instinkt uit verre donkere tijden bij mij ingeboren, deed ik een uitval... Met een nijdige klap kwamen mijn tanden in de staart van de kwaker terecht... De pluimen stoven in het rond...

Schreeuwend, met uitgespreide vleugels, dook de malloot een droogstaande sloot in, achter een beukenhaag. Ik wierp me op hem, en beet en krauwde als razend.

Overal vlogen er pluizen en pluimen. Het warme bloed maakte me dol, blind, want ik zag de boonstaak niet, voelde hem aanvankelijk niet eens... Toen hij me in de nek trof, kwam ik eindelijk tot bezinning, maar het onheil was gebeurd: voor de voeten van een briesende boerenzoon lag vuilwit, met helrood bloed besmeurd, de gans te stuiptrekken... Bleek, bevend van toorn, keek de schrijver op me neer. ‘Godverdomme, idiote hond,’ stamelde hij telkens weer. Mensen uit de buurt kwamen toegesneld. De schrijver gedroeg zich erg verlegen, stuntelig. ‘Ik zal de gans vergoeden,’ zei hij schor. ‘Hoeveel kost zo'n dier?’ Hij diepte zijn portefeuille op, wachtte een poosje vergeefs op een antwoord van de boerenzoon, vingerde enkele briefjes naar boven.

‘Is driehonderd frank voldoende?’

Zonder een woord te zeggen nam de boerenzoon het geld aan, raapte de sidderende gans op en liep met grote schreden in de richting van een hoeve. Verbouwereerd oogde de schrijver hem na.

‘Hij is een beetje van lotje getikt,’ zei uiteindelijk iemand van de omstanders. ‘Hij meent het zo kwaad niet. Apropos, meneer, ik wil me met de zaak niet bemoeien,

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(35)

maar als ik je een goede raad mag geven: koop voor je hond geregeld een koeiemaag.’

Ik schrok en bekeek de vent wat nauwlettender: hij zag er sjofel uit in zijn verschoten en gelapte overall, hij had grijszwart stekelhaar, en zijn fel gerimpeld gezicht stond wat uit de haak.

‘Een koeiemaag?’ echode de schrijver, uit zijn lood geslagen.

‘Ja. Die hond is een vleeseter, en een koeiemaag krijg je bij elke slager voor een prikje. Je zult zien hoe mak het beest daarna is!’ De vent knikte nadrukkelijk, en trapte daarbij als het ware de maat met de grijswitte halflaars aan zijn rechtervoet.

‘Dank je voor de tip,’ zei de schrijver. Hij stak de handen in de broekzakken en liep me, in zware gepeinzen verzonken, voor naar huis.

Het evenement met die gans én de obskure wenk van die opdringerige

hondenkenner zouden, althans op gastronomisch gebied, bepalend blijken te zijn voor mijn verdere leven. 's Avonds reeds voederde de schrijver me een heel pak rauwkost, kliederige en bloederige vleesrestjes, door het vliemende slagersmes naar de afvalbak en zo tot abattoirmest verwezen. Ik slokte en knauwde zo gretig, dat de schrijver er verrukt de vrouw en de kinderen bij riep.

12

In de maand van de schimmels, toen het nachtelijk gehuil van de bandhonden op de boerenerven het slapen in de warme veranda zo knus en zalig en luilekker maakte, ging ik verder met mijn telepatische experimenten. Het meisje en de jongen werden mijn willoze proefkonijnen:

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(36)

ik hoefde me maar op hun gevoelswereld (hun zin voor goedheid en liefde en tederheid) te koncentreren en - ja hoor! - in een wipje kon ik hen naar de koekjesdoos in de keuken dirigeren, of naar een bonbonnière in het buffet, of naar de talloze versnaperingen in de schaal van oosters albast op de salontafel. Met de vrouw liep dat wel moeilijker: bij haar waren er tal van remmingen, zoals zuinigheid en gezondheidsoverwegingen; ze durfde ook met alternatieve reakties tegemoetkomen aan mijn suggesties, en dan kreeg ik van die smakeloze hondekoeken, of verdufte en steenharde vleeskorrels uit plastiekenzakjes. En bij de schrijver zelf stuitten mijn impulsen maar al te vaak op een verregaande verstrooidheid. Zag ik hem niet meermaals zijn sigaretteas in zijn teeglas tippen én de tee in de asbak schenken? Op een keer zei de vrouw: ‘Haal de frietketel eens in de kelder!’, en meneer kwam met een zak uien aandragen... Er was ook nog een andere man, een vriend des huizes, bij wie ik weinig of geen sukses had. Mijn mentale richtlijnen schampten meestal af op spot en hoon, ironie en sarkasme. Een onuitstaanbare kerel was dat, die wijnhandelaar.

‘Die hond,’ placht hij te zeggen, ‘is precies altijd in de rouw.’ En dan schaterde en gierde hij het uit, kolossaal zelfingenomen én zeker als hij was van het sukses van zijn grappen. Van hem kreeg ik ook flauwplezante troetelnaampjes als Zwarte Sacoche en Blinkdoos en Flodderkous en Rotte Truffel en Verkoolde Heks... Als hij kwam, en in de maand van de schimmels was dat geregeld, kon je na een uur reeds de rook in het huis snijden; bovendien wasemde er dan zoveel alkohol door de woning dat je door de lucht alleen al beneveld werd. En voor dronken mensen was ik spoedig nogal bang uitgevallen: ze wauwelen uitzinnig luid, molenwieken onnatuurlijk met de armen, beschouwen een hond als het konijn van een goochelaar...

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(37)

Een onverdeeld sukses daarentegen werd de priester. Die dag was ik met de schrijver naar de Eisterleeheide geweest. Daar had hij met een kapmes een alleenstaande jonge den geveld. Die den, een kreupel en verwaaid specimen, werd in een hoek van de huiskamer gezet en door de vrouw met allerlei kleurrijke lampjes, sterretjes, zilverlintjes en plukjes watten getooid. Het was aandoenlijk hoe de priester van bij zijn aankomst slechts oog had voor mij. Hij viste de vleesballetjes op uit zijn tomatenroomsoep en stopte me die met welhaast gewijde gebaren toe. Ook van de getruffeerde kalkoen wist ik een schandalig groot part los te peuteren. Ondertussen vertelde de priester met een tragische biechtstoelstem over zijn verre reizen, over de hongersnood in Zuid-Amerika en de onvrijheid in Oost-Europa en de ongekende bloemenweelde op de Zuidafrikaanse Tafelberg... Zijn gedachten waren echter zodanig vervuld van wat ik hem geestelijk opdrong, dat zijn betoog allesbehalve overtuigend óverkwam. Hij ontstelde zelfs zijn gehoor toen hij nogal kategoriek zei dat sopraanstemmen (op de pick-up zong een kinderkoor kerstliederen) een

onverdraaglijke marteling betekenen voor een hond omdat die zoveel scherper hoort dan een mens. Toen hij er echter gewag over begon te maken, dat hij wat graag een hond zou hebben als ik en dat hij me liefst dadelijk zou meenemen, veranderde ik dadelijk van taktiek... Ik koncentreerde me op de vrouw en liet haar uitvoerig uitweiden over het ruien van langharige huisdieren: elke dag moest ze een blik zwart hondehaar samenkeren, de kledingstukken en de fauteuils en de tapijten kon ze wel om het uur schuieren; en dan nog... Ik deed mijn gevoeg wel niet in huis maar als ik kippebeentjes of het bot van een kotelet had opgeschrokt durfde ik op de meest onverwachte ogenblikken en op de ongeschiktste plaatsen wel eens braken, en ook

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(38)

die bloedige loopsheid en die reuen... De priester koelde zienderogen af, tot mijn grote opluchting... Want aan dorre palmtakjes en verschaald wijwater en gebeden voor en na het eten had ik toen al een broertje dood. Honden hebben trouwens een gans andere gedachte over God en godsdienst, en dat is maar goed ook. Nog een winterbe-zoeker was de toneelschrijver... De mensen gebruiken het woord hond vaak erg lichtzinnig, meestal om hun minachting of verachting uit te drukken, maar de lichtvaardigheid waarmee die vent geregeld op mijn soort alludeerde grenst aan het ongelooflijke. Alhoewel hijzelf het uitzicht had van een pekinees (zijn hele gezicht was begroeid met grijsros haar), begon hij met op louche wijze te zeggen dat hij nu eindelijk begreep waar de uitdrukking ‘op iets staan kijken als een hond op een zieke koe’ vandaan kwam. Voor de schrijver en de vrouw gold hij wellicht als een

onverbeterlijke grapjas want ze lachten zich krom. Vanzelfsprekend moedigde hun bijval hem aan, dus ging hij verder: ‘En zo'n beest dat zegt hond noch stront, nietwaar?’ Ik had hem wel kunnen verscheuren! Toen hij wat later, met een truffelvormige en in cacao gedopte praline in de hand, zei ‘Het ziet eruit, alsof het uit een hond zijn aars is gehaald!’, vond ik hem zo walgelijk, dat ik verontwaardigd mijn toevlucht zocht in mijn nest in de veranda. Met zulke vulgair en vunzig pratende toneelschrijvers, dacht ik, moest het wel erg gesteld zijn met het teaterleven in de Kempen. Dan kreeg ik nogal wat liever de essayist over de vloer! Die besteedde aan mij helemaal geen aandacht, zou zelfs om de haverklap over mij gestruikeld zijn, mocht ik door zijn in het oog springende stunteligheid niet op mijn qui-vive geweest zijn. Urenlang kon hij met de schrijver zwammen over ontstellend geleerde dingen, waarbij hij dan als taal een soort van half vernederlandst mengelmoes van Frans,

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(39)

Latijn en Grieks bezigde. Hij konsterneerde de schrijver gewoonlijk zodanig, dat die na zijn vertrek tot de vrouw zei: ‘Nu houd ik ermee op... Ik kan toch geen zinnige letter op papier krijgen!’ Dat was dan voor mij het sein om hem een opkikker te geven, en hem te suggereren dat hij toch veel meer lezers en aanhangers had dan de essayist, en dat hij door zijn dagelijks leven in en met de natuur toch véél natuurlijker was dan die geleerde mytomaan. Als beloning greep hij me dan met beide handen bij de oren en begon hij aan een dwaas partijtje trekkebekkerij. Het was trouwens tijdens één van de bezoeken van de essayist, dat mij het gruwelijkste overkwam wat men zich indenken kan. Vanaf 's middags reeds zat de schrijver als verdwaasd naar het eindeloze exposé te luisteren, zodat er helemaal geen tijd overschoot voor de dagelijkse wandeling. Dat betekende dat ik 's avonds dringend naar buiten moest. Ik blafte dus, en al pratend liet de schrijver mij buiten. Het weder was mistig en miezerig, zodat ik rillend besloot een beetje op te schieten. Nu wist ik natuurlijk al lang dat een openbare weg voor dieren levensgevaarlijk is: tientallen keren hadden de schrijver en ik verbijsterd stilgestaan bij een aan flarden gereden kat, een verpletterde egel, een vermorzelde rat, een verbrijzelde vogel, en dus stak ik altijd uiterst omzichtig de asfaltweg voor het huis over om tussen de eikestruiken te geraken. Was ik nu wat verstrooid of te gehaast, of hing de mist te dik, of betrof het een nieuwe wagen die haast geluidloos liep, ik weet het niet, maar ik kwam onverhoeds onder het gevaarte terecht: mijn kop bonkte tegen een uitsteeksel van het chassis, mijn lijf raakte één van de wielen, en holderdebolder werd ik in een vettige plas langs de weg geslingerd.

Ik jankte afschuwelijk, dacht dat ik sterven zou, maar slaagde er toch in op te krasselen en als de gesmeerde bliksem naar de ach-

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(40)

terkant van het huis te rennen. Binnenshuis ontstond groot tumult: de kinderen riepen onsamenhangende dingen, de vrouw jammerde... Ik hoorde hoe de voordeur geopend werd. ‘Nigra!’ riep de schrijver. ‘Nigra! Houd de kinderen binnen... Ik denk dat hij ergens op de weg ligt... De doodrijders, godverdomme!’ Verstijfd van schrik sloop ik langs de gevel naar hem toe. Waarschijnlijk werd hij me gewaar, want hij draaide zich om... Wat toen volgde zal ik nooit vergeten. Alsof ik dagenlang van huis was geweest, pakte hij me op; en gesmoord begon hij mijn modderfiguur te liefkozen...

De zenuwen snokten door mijn lijf, en zachtjes smolt ik weg tot een hoopje zielepotige zaligheid.

13

In het begin van de maand van het madeliefje, toen bont-geverfde en karnavalesk geklede schoolkinderen met veelkleurige sterren het anders vrij doodse gehucht zo irriterend lawaaierig maakten, was ik met de schrijver op wandel in de buurt van de Eiksterleekapel. Een dichte mist, waaruit slechts af en toe de roep van een goudvink of een distelvink of het frazelen van staartmeesjes of goudhaantjes opklonk, hing troosteloos over de omgeving. In gedachten verzonken likte de schrijver met geheven hoofd nu en dan enkele waterdruppels die bengelden aan de overhangende takken van de vogelkersen, de lijsterbessen of de sporkebomen langs de weg. Ik liep er ook maar mistroostig bij: de eekhoortjes dommelden hoog en droog in hun oude nesten, en de konijnen lagen veilig en warm te maffen in hun pijpen diep onder de grond.

Ik had al wel iets gehoord, maar ik schrok toch geweldig toen plotseling achter ons een klakson door de

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(41)

stilte scheurde. De schrijver keerde zich om en ging hoffelijk aan de kant staan om de reusachtige limousine door te laten die achter ons was opgedoken. Het gevaarte hield echter stil, het portier zwaaide open en een rijzige grijze man schoof naar buiten... en kwam op me toe. Wat had ik nu weer mispeuterd? In plaats echter van iets onaangenaams te zeggen begon hij me met beide handen te strelen, ik zag warempel tranen in zijn ogen. Ondertussen stelde hij zich voor. Hij bleek een oude charmezanger te zijn. De schrijver herkende hem trouwens dadelijk.

‘Verkoop je die hond niet?’ vroeg hij met een schorre stem. ‘Ik wil er veel geld voor geven.’

‘Neen,’ zei de schrijver. ‘Ik zou een deel van mezelf verkopen, en dat doe ik niet.’

‘Jammer.’ De charmezanger keek weemoedig op me neer. ‘Tot verleden week hadden wij, mijn vrouw en ik, ook een veldspaniël, het evenbeeld van deze... We hadden hem negen jaar. Hij stierf aan een leverziekte. Ik vrees dat mijn vrouw niet over het verlies heengeraakt... Het zijn zulke aanhankelijke, zulke alles begrijpende beesten...’

‘Weet je wat?’ zei de schrijver boordevol kompassie. ‘Als mijn hond de ware Jakob of Jozef ontmoet, een mannelijke rasgenoot dus, dan neem ik kontakt met je op, en dan krijg je een welp... Dat beloof ik je!’

Terwijl de schrijver en de charmezanger nog enkele zoeterige dooddoeners over honden uitwisselden, stond ik er melancholisch over na te denken dat het voor een hond toch niet je dát was op de wereld: je werd versjacherd, je werd met

voorbedachten rade gekoppeld aan een rasgenoot, je welpen werden verkocht of weggeschonken... Wie dachten de mensen wel dat ze waren, dat ze honden zo als minderwaardige slaven bejegenden en tirannizeerden? Wat later in de maand van het madeliefje, meer be-

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

(42)

paald toen de jonge berken afschilferden en de Turkse tortels en de mussen

samentroepten op en rond de maïssilo's, beleefde ik nog iets geks. Op een voormiddag omstreeks elf uur, toen ik voor vijf minuten was uitgelaten, liep ik als naar gewoonte snuffelend over het half verdorde gazon, meer om mijn snuit wat te verfrissen dan om wat anders. Plotseling ontwaarde ik tussen de vlinderstruik en de spirea een dampend terpje omgewoelde aarde. Behoedzaam naderde ik de mysterieuze plaats.

Met schuin geheven hoofd, één voorpoot in de lucht en een gestrekte staart stond ik muisstil toe te kijken hoe het heuveltje aldoor groeide... Ik moest er het fijne van weten! Als de bliksem gooide ik me op het brokkelige hoopje, dabbend uit alle macht... en eensklaps had ik iets warms beet: ik gooide het omhoog, stortte me erop...

En toen hoorde ik de nijdige tikken van de gouden ring van de schrijver op het venster.

Ik keek op, en daar stond de hele familie naar mijn moorddadige esbattementen te kijken. Ik kromp ineen: alweer had ik me laten gaan, en ditmaal was ik op heterdaad betrapt. Ik maakte aanstalten om deemoedig en berouwvol en lummelig naar de achterdeur te lopen... Hoe groot echter was mijn verbazing, toen de schrijver vanuit de opengaande voordeur riep: ‘Goed zo, Nigra! Eindelijk heb je je roeping

gevonden...’ Hij liep op het zwart fluwelen dier met de rare mensenhandjes en de rozig-witte snoet toe, vatte het met preutse vingers bij het onooglijke staartje en gooide het tussen de bruine eikestruiken en de dofgroene brem aan de overkant van de weg. ‘Ik maak je tot de beroemdste mollen- vanger van Eisterlee,’ zei hij prijzend.

‘Gedaan met de klemmen, de glasscherven, de petroleum en de gevaarlijke pogingen tot vergassing en uitroking!’ En, inderdaad, dezelfde namiddag reeds werd ik bij de buren op een dergelijk gazonvulkaantje-in-werking losgelaten, alweer met

Robin Hannelore, Een merel met lange oren

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hier werd een moordaanslag gepleegd!’ Meneer Alexander dacht aan zijn vrouw en zijn kinderen, die 's ochtends naar zee vertrokken waren.. ‘Ik ben

Nog enkele weken had Liber 's nachts doodgevroren meerkoeten, waterhoenders, eenden en zelfs een blauwe reiger kunnen buitmaken, maar ook dergelijke prooien - als ze er tenminste

Hannes keek naar pater Willem, die zijn loden schijf liet vallen, het zand van zijn handen wreef en naderbij kwam. ‘De hoofdredakteur van “De Morgenster” acht zijn krant te

‘Ik zie alleen maar dat er alweer onnodig ellende wordt aangericht door mensen die nooit genoeg geld hebben en die zelfs over lijken gaan om nog wat meer binnen te rijven.’. Ze

Niet omdat ik ze zo slecht vind - mijn oud-leraar Paul Hardy had het op zich genomen als een soort van filter te fungeren - maar omdat ik de Robin Hannelore van toen een rare

Ik herinner mij ook de geur die Dominique altijd met zich meedroeg; lavendel moet het geweest zijn, en dat in een tijd dat de meeste meisjes niet eens wisten wat parfum was.. Ik

Tussen de witte meidoorn en de Gelderse roos Verschijnt de gebrilde kop van de postbode Die zweet en klinkt wat graag mee proost Dat zijn er al twee naar de Kempense mode Een

Dan ga ik naar mijn warm huis, mijn vrouw, mijn boek, mijn fles wijn. Het is niet gemakkelijk in één wambuis schoppenboer en dichter