• No results found

Hans L. Koekoek, Het Groenesteinsyndroom of Een lege plek in Den Haag · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hans L. Koekoek, Het Groenesteinsyndroom of Een lege plek in Den Haag · dbnl"

Copied!
137
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Den Haag

Hans L. Koekoek

bron

Hans L. Koekoek, Het Groenesteinsyndroom of Een lege plek in Den Haag. Uitgeverij De Fontein, Baarn 1982

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/koek002groe01_01/colofon.php

(2)

met dank aan Henny van Aurich

(3)

Je houdt misschien nog het meest van mensen voor wie je bang bent geweest en tegen wie je hebt opgekeken en die je ruw behandelen en alleen soms, zo eens in het jaar, verrassen met een blijk van genegenheid.

Maarten 't Hart, De aansprekers

(4)

Een gemist signaal

Er was een brief van een echtpaar uit Den Haag dat schreef dat zij beiden een belangrijk deel van hun jeugd in Groenestein hadden doorgebracht. Ze waren bereid me uitvoerig over hun ervaringen in te lichten. In die brief liet het echtpaar in het midden wat de aard van hun informatie was; om die reden nam ik telefonisch kontakt met hen op.

Man en vrouw vertelden om beurten de meest onverkwikkelijke gebeurtenissen die hen overkomen waren in Groenestein. Zij waren zeer emotioneel en leken hunkerend te wachten tot de ander was uitgesproken om weer een duit in het zakje te mogen doen. De verhalen, hoe bizar ook, waren mij ondertussen bekend, ze gingen vooral over sadistische lijfstraffen en vergaande vernederingen. Deze mensen waren nooit losgekomen van die afschuwelijke jeugd en spraken vaak met elkaar over de ongelukkige Groenesteintijd. Zij kenden elkaars verhalen van haver tot gort. Ze zeiden mij van ganser harte hun medewerking toe bij het vervaardigen van een tv-film over de geschiedenis van het voormalige weeshuis Groenestein.

Op de dag van de filmopname had ik de grootste moeite het echtpaar in toom te houden. Bij het openen en uitpakken van de koffers met filmapparatuur werden we overstelpt met hemeltergende verhalen uit hun kennelijk nog steeds niet goed verwerkte Groenesteintijd. Net als enige weken daarvoor ontnamen zij elkaar voortdurend het woord. Het was net alsof ik een abces had aangeprikt, de etter bleef eruit gutsen. Mijn jarenlange ervaring als programmamaker heeft mij geleerd om bij bepaalde mensen deze ‘voorinformatie’ te onderbreken. Zij spuien en spuien. Als de camera eenmaal loopt, zijn ze uitgeput en hebben het idee dat de programmamaker alles van hen weet, helaas wordt daardoor vaak een zwak aftreksel van hun betoog op film geregistreerd. Ze zijn leeg gepraat, hebben alles gegeven wat ze hadden, ideaal voor schrijvende journalisten, een tantaluskwelling voor film- en tv-makers.

Hoe we hun betogen ook afremden, of aan het gesprek een andere wending trachtten

te geven, mijn medewerkster en ik

(5)

ontkwamen niet aan hun bizarre jeugdtrauma's. Toen de lampen eenmaal stonden opgesteld, camera en recorder draaiden, hoopte ik dat zij althans een deel van hun Groenesteinse jeugdervaringen opnieuw zouden verhalen. De camera stond allereerst op de vrouw gericht, samen wilde ik ze niet in beeld hebben, omdat ik vreesde dat ze elkaar in hun ongeduld niet zouden laten uitspreken. Wat de vrouw betrof, hetgeen ik had gevreesd vond niet plaats. Fris van de lever vertelde zij wat haar persóónlijk was overkomen. Ze wilde graag nog meer details kwijt, maar het was genoeg.

Haar man had instemmend knikkend naar haar verhaal geluisterd. Omdat de camera van een nieuwe film voorzien moest worden, spoelden we een stuk geluid terug zodat het echtpaar kon luisteren, en wij allerlei technische handelingen konden verrichten zonder afgeleid te worden door hun niet aflatende stroom opborrelende

jeugdherinneringen.

De recorder liep, en toen geschiedde het fenomeen dat later terugkwam in de merkwaardige reacties op de tv-uitzending. Heel sec kwam daar uit een levenloos apparaat een stuk menselijk leed. De vrouw bleef als een blok achter haar tekst staan.

De man keek geschrokken naar zijn vrouw en zei: ‘Zo erg heb ik het aan mijn kant (hij bedoelde de jongenskant) niet meegemaakt.’ De vrouw zat paf in haar stoel, haar oogopslag verraadde bepaald geen sympathie en respekt voor haar man. Vrijwel meteen ontstond er een (door onze aanwezigheid uiteraard) ingehouden

woordenwisseling. De vrouw verweet haar man zijn jarenlange monologen over de meer dan barbaarse opvoedingsmethoden die hem in Groenestein ten deel waren gevallen. Het bleek dat hij de oorsprong van allerlei geestelijke ‘mankementen’ aan zijn in Groenestein gesleten jeugdjaren had geweten. De ervaringen die de vrouw op film en tape had vastgelegd, had zij niet tientallen, maar honderden malen eveneens uit de mond van haar man aangehoord. Nu haar tekst uit de recorder kwam begon hij zich daarvan allengs meer te distantiëren. Hij had het er niet zo kwaad gehad, het was streng maar heel aanvaardbaar geweest.

Naarmate het twistgesprek tussen man en vrouw vorderde werd de tijd die de man op Groenestein had doorgebracht steeds minder streng en steeds meer aanvaardbaar.

Het eind van het liedje was dat hij meende dat het aan de meisjeskant bij de

(6)

nonnen érger geweest moest zijn dan bij de jongens. De vrouw hapte naar adem.

Vele huwelijksjaren had haar man met klem het tegendeel beweerd. De ervaringen zoals zijn vrouw die had, kon hij niet delen, zei hij. Bij nader inzien zag hij toch maar van zijn medewerking aan het programma af.

Toen we het echtpaar verlieten bleven zij achter in een vreemde ontvlambare stemming. De vrouw keek naar de man alsof ze hem voor het eerst in haar leven

‘goed’ zag.

Zelf onderging ik de houding van de man als laf. Telefonisch en in het voorgesprek had hij verhalen verteld die beslist niet onderdeden voor de ervaringen van zijn vrouw. Je hebt nu eenmaal angstige mensen, dacht ik. Bovendien had hij een paar keer verteld moed en zelfvertrouwen te missen vanwege het tirannieke bewind uit zijn jeugdjaren. Hiermee ontging mij een belangrijk signaal dat méér had kunnen vertellen over de mogelijke reakties op de film ‘Een lege plek in Den Haag’.

Een tweede gemist signaal

Een ongeveer zestigjarige man had zijn ervaringen uit zijn Groenesteinperiode op papier gesteld. Ze waren niet mals. Onbekommerd en spontaan vertelde hij, toen we hem in zijn bejaardenwoninkje opzochten, voor de camera over de gruwelijke tijd daar doorgebracht. Hij was een vlot prater, herhaalde zich niet vaak, op één

uitzondering na. ‘Je was er zo bang als een wezel,’ zei hij. ‘Je dorst niets te zeggen, je werd finaal monddood gemaakt. Een eigen mening dorst je niet te hebben, hun wil was wet en daar had je je aan te houden.’

Ongeveer een maand na de filmopname belde hij op een avond totaal overstuur

op. Hij zag bij nader inzien toch maar van zijn medewerking af. Uiteraard informeerde

ik of hij niet meer achter zijn tekst stond. Het antwoord was verrassend. Hij stond

daar nog volledig achter. Aanvankelijk speet het hem zelfs dat, nadat we waren

weggegaan, andere verdrongen herinneringen waren opgeborreld die niet aan de orde

waren gekomen en eveneens waardevol zouden zijn geweest om een getrouw beeld

van de toestand te schetsen. Nee, hij zag van zijn medewerking af omdat hij doodsbang

was. ‘Doodsbang? Voor wie in 's hemelsnaam?’ vroeg ik. ‘Voor de broeders,

natuurlijk,’ zei hij.

(7)

‘Die weten me heus wel te vinden.’

Na een korte stilte, ik moest even mijn verbazing verwerken, zei ik dat die broeders onmogelijk represaillemaatregelen konden treffen. Immers, hijzelf was ruim zestig jaar, de broeders uit zijn tijd moesten stokoud, maar vermoedelijk allemaal dood zijn. Van wie had hij nu nog kwaad te duchten? Hij zweeg een lange tijd en zei toen dat ik volkomen gelijk had. ‘Ik was weer zo bang als een wezel,’ zei hij letterlijk.

‘Ik had het vandaag niet meer. Als er gebeld werd dorst ik nauwelijks naar de deur.’

Ik probeerde hem moed in te spreken en uiteindelijk zag hij eveneens het dwaze van zijn houding in. Het was ontroerend hoe hij zich uitputte in verontschuldigingen voor het telefoongesprek dat, nu hij de zaken weer in de juiste proporties zag, volledig overbodig was geweest. Hij bood z'n excuses aan voor het telefoontje, zo laat in de avond, en wenste mij alle succes toe bij het vervaardigen van de film.

Wie schetst echter mijn verbazing toen ik de volgende morgen vroeg uit mijn bed werd gebeld door een postbode met een expresse brief. Onze bange wezel zag ondanks het telefoongesprek toch af van zijn medewerking. Hij voerde een aantal redenen aan die hij tijdens het telefoongesprek niet had genoemd. Onder meer: ‘Ik weet niet of ik het wel goed heb gedaan. Waren de anderen net zo negatief als ik? Kom ik niet in de kou te staan?’ Etc. Impulsief belde ik hem op en voordat ik iets kon zeggen zei hij: ‘Meneer Koekoek, ik begrijp niet wat ik gisteravond mankeerde. Ik leek wel gek.

Neem die brief niet serieus, natuurlijk doe ik mee!’

Een paar weken later stuurde hij opnieuw een brief, nu met de uitleg hoe het Groenesteinsysteem in elkaar stak. Details over slaapzalen en indelingen. Daarna weer een telefoontje: ‘Ik ben bang! Die broeders uit mijn tijd kunnen weliswaar dood zijn, anderen zullen ongetwijfeld nog in leven zijn en me weten te vinden.’ ‘U bent één van de velen in het programma,’ zei ik. ‘Als iemand kwaad wil, zal hij niet een van díe mensen weten te vinden maar de programmamakers.’ Opnieuw zag hij de redelijkheid van mijn betoog en de absurditeit van zijn angst in en opníeuw was hij vastbesloten om aan het programma te blijven meewerken.

Ik kan de lezers niet blijven vermoeien met de aarzelingen van deze man die steeds

telefonisch op zijn beslissing terugkwam.

(8)

Uiteindelijk was ik hem beu en ik besloot hem definitief uit de film te snijden. Ik zei hem dat ik maar van zijn medewerking afzag. Ik kon alleen écht evenwichtige mensen gebruiken voor een dergelijk programma. Het kontakt was daarmee beëindigd. In de navolgende weken belde hij mij af en toe weer op en zei toch te willen meedoen. ‘Ik heb het Groenesteinkomplex van me afgeschud,’ zei hij. ‘Ik heb het nu pas

overwonnen. Ik durf!’ Het geheel nam ik voor kennisgeving aan en ik liet de zaak op zijn beloop. Te zijner tijd zou ik me nog wel eens beraden over zijn inbreng. Zijn laatste reaktie was een brief die ik hier letterlijk weergeef.

‘Geachte Heer Koekoek,

Aangezien ik niets meer van u gehoord heb, betreur ik mijn uitlating in de brief van 17 Nov. 1981 ten zeerste.

Ik kan er zelf geen verklaring voor vinden van mijn misstap. Nogmaals mijn excuus daarvoor.’

Daarna, tijdens de jaarwisseling, ontving ik nog een vriendelijk kaartje ‘met veel goede wensen’.

Ook dit signaal, een man verwrongen van angst, heb ik niet meteen onderkend als een van de mogelijke reakties uit het miljoenenpubliek van televisiekijkers ná de uitzending. Ik zag het als een typische reaktie van een enkeling. Eén ding is duidelijk:

Groenestein en diverse andere tehuizen van uiteenlopende levensbeschouwingen hebben heel wat ‘merkwaardige’ mensen gevormd. De gemiddelde reaktie van ex-gestichtskinderen op de film - pro of contra - was zeer fel, vaak te fel. Mensen opgevoed in tehuizen of instituten, wel of niet goed behandeld, kijken zeer bewogen op die tijd terug. Dat is me goed duidelijk geworden. Hun jeugd lijkt hen in allerlei - vertekende? - beelden zeer nabij te blijven.

Hoe het idee voor de film ‘Een lege plek in Den Haag’ is ontstaan

Op een zondagmiddag in 1975 wandelde ik op een katholieke begraafplaats in Soest.

Te midden van grafstenen met uitvoeri-

(9)

ge personalia van de overledenen werd mijn belangstelling getrokken door een zeer eenvoudige steen, waarop nog nauwelijks leesbaar stond vermeld: Hier rust H.W.

Dat. Geb. 18-10-1908. Overl. 28-8-1949. Het sobere geheel intrigeerde mij en het plan ontstond om over dit volkomen onbekende leven een film te maken. Uit gesprekken die ik voerde met mensen die deze man hadden gekend, kwam naar voren dat hij een bepaald ‘onplezierige’ jeugd had doorgemaakt in Huize Groenestein.

Enkele van deze mensen verzochten mij eens filmisch aandacht te schenken aan het verleden van dit weeshuis. ‘Want,’ zei iemand letterlijk, ‘dat verleden is voor velen nog zeer nabij.’ Aanvankelijk toonde ik niet veel animo. Men hoort altijd wel wat en achteraf is het inderdaad makkelijk praten. Toch, érgens was ik wel door het idee geraakt. Van mijn tiende tot mijn eenentwintigste jaar had ik in Den Haag gewoond en ik kende het tehuis van aanzicht. Het was bepaald geen gebouw dat je snel over het hoofd zag. Wanneer men over Groenestein sprak, doemde er een dreigend kolossaal door smeedijzeren hekken beschermd bouwwerk voor mijn geest op.

Door hier en daar af en toe en passant te informeren naar Groenesteinse tijden, bleef het idee toch sluimeren. Pas drie jaar later, in 1978, vroeg ik aan een Haagse journalist of hij in zijn krant een oproep wilde plaatsen om ex-Groenesteiners te verzoeken zich hetzij schriftelijk, hetzij telefonisch met mij in verbinding te stellen.

Hij vermeldde in zijn artikeltje ronduit dat er nare geruchten over het huis de ronde deden, er waren nogal wat mensen die met onplezierige herinneringen aan de daar doorgebrachte tijd rondliepen. Eveneens repte hij over eventuele filmplannen.

De opzet tot een film krijgt gestalte

De bijna overwegend telefonische reakties waren overdonderend, overweldigend en

aanvankelijk bijna ongeloofwaardig. De eerste twee weken ging de telefoon aan één

stuk door: keer op keer mensen die geen góed woord voor het huis en de leiding over

hadden. Een groot deel begon het gesprek huilend of brak het, door emoties overmand,

huilend af. In diverse toonaarden sprak men over een schrikbewind. De helft van de

mensen was

(10)

geheel van de kook. Toch kwam er na enige tijd lijn in de getuigenissen van de mensen. Het werden uiteindelijk de verhalen die in de tv-film door een aantal ex-Groenesteiners zijn verwoord.

Een voorbeeld. Als iemand in de film getuigt: ‘Met de armen bóven je hoofd de rozenkrans uitbidden en dat vele malen, en mochten je armen door vermoeidheid zakken, dan stond er een broeder achter je die stokslagen uitdeelde, tot je je armen weer omhoog had’, dan was dit verhaal door diverse ex-pupillen, die verschillende jaargangen vertegenwoordigden, reeds tientallen malen verteld. Een dergelijke straf was niet uitzonderlijk, maar werd regulier toegepast. Dergelijke straffen pasten in het ‘systeem’.

Wie als filmer een produkt maakt voor een miljoenenpubliek, moet de inhoud van z'n film kunnen verantwoorden. Ik verantwoord mij onder meer via de onafhankelijk van elkaar afgelegde getuigenissen van de mensen in mijn film. Iedere op film vastgelegde traumatische ervaring is gestaafd door talrijke eensluidende verklaringen van ex-pupillen.

Naast dit soort reguliere straffen kwamen feiten aan het licht waarin ik geen patroon wenste te onderkennen. Toch werd er te herhaaldelijk over bepaalde ‘dingen’ gerept om ze als zeer incidentele gebeurtenissen te kunnen blijven beschouwen. Het ging daarbij vermoedelijk om ‘uitspattingen’ van individuele personen, geen ontsporing van een geheel systeem. Dit neemt echter niet weg dat het leed en de schade die daaruit voor sommige kinderen zijn ontstaan, enorm zijn geweest en dat, voor velen die nu volwassen zijn, heden ten dage nog zijn.

Tussen het moment van de oproep, gericht aan ex-Groenesteiners, om zich met mij in verbinding te stellen, én de realisatie van de film liggen twee volle jaren.

Voorwaar geen geringe tijd, men kan onmogelijk stellen dat er over één nacht ijs is gegaan. Het zijn méde die twee jaren geweest die bepalend waren voor de struktuur van de film. Gedurende die periode werd ik bij herhaling gebeld door mensen die volkomen over hun toeren waren. Het waren vooral de mensen die ‘onmenselijke’

verhalen te vertellen hadden. Na verloop van enige maanden raakte ik er enigszins aan gewend. Meestal 's avonds laat, vaak ook in de voornacht, werd ik wakker gebeld door de telefoon en sloeg de schrik mij om het hart. Ik voelde, weer een

ex-Groenesteiner

(11)

aan de lijn. In de regel wilden deze mensen liever alleen hun voornaam noemen.

Drama's. Het waren mannen die bang waren voor andere mannen door slechte ervaringen met broeders, vrouwen met ongeveer dezelfde verhalen maar nu met betrekking tot de zusters. Mensen die zo'n angst hadden overgehouden aan bepaalde ervaringen dat ze geen omgang met hun partner konden verdragen. Mensen die met de telefoon op hun hoofd beukten, mensen met zelfmoordplannen. Sommigen waren diep en diep vernederd, snikten en waren slechts bij vlagen verstaanbaar.

Slechts twee verhalen wil ik weergeven.

Een man, soms huilend, soms met een door tranen verstikte stem, vertelde samengevat het volgende: ‘Ik had een vriendje en dat joch had iets gedaan dat niet mocht. Ik kan me niet herinneren wat hij precies had gedaan. Een broeder zat achter hem aan en kreeg hem bij een portaaltje vlak voor de trap in het trappehuis te pakken.

Hij sloeg het kind net zolang tot het neerviel, maar ook dat was niet genoeg. Toen het hulpeloos op de grond lag, begon de broeder het kind te schoppen en hij had het vooral gemunt op de onderbuik van het joch.

Toen mijn vriendje zijn lichaam niet meer kon beschermen, zo murw was hij

getrapt, hield de broeder eindelijk op. Hij liet hem zo liggen. Alles had ik van enige

afstand gezien en toen de broeder niet terugkwam ben ik naar mijn vriendje gegaan

en probeerde hem te troosten. Dat lukte niet, want hij was daarvoor te veel overstuur

en in elkaar geslagen. Ik heb hem opgetrokken zodat hij op een traptree kwam te

zitten, ging naast hem zitten en sloeg mijn arm om hem heen. Mijn vriendje reageerde

nauwelijks en huilde onhoorbaar. Het was afschuwelijk, ik wist niet hoe ik hem moest

troosten. Ik voelde me machteloos. Uiteindelijk, ik moest iets doen, heb ik hem als

gebaar een kus op de zijkant van zijn gezicht gegeven, en dat heeft die bewuste

broeder gezien. Hij was namelijk stiekem blijven kijken. Toen heeft hij mij dezelfde

behandeling gegeven, waarvoor ik mijn vriendje trachtte te troosten. Hij sloeg me

neer en toen ik eenmaal op de grond spartelde, schopte hij me waar hij me raken kon

in het kruis.’ (Hier onderbrak de man, die zich Fred noemde, zijn verhaal en huilde

lange tijd.) Hij vervolgde: ‘Ik kan mijn naam niet noemen, ik heb een

(12)

goede baan en kom met veel publiek in kontakt, ik kan niet voor de televisie komen.

Die ervaring heb ik altijd bij me gehouden. Overdag funktioneer ik normaal, niemand zal iets aan me merken, maar de momenten dat het tijd wordt om naar bed te gaan zijn afschuwelijk. Als ik meen dat mijn vrouw wil vrijen komt die pijn in mijn onderlichaam terug. Dan raak ik helemaal verkrampt en gaat het niet.’

Dit gesprek, dat ongeveer twintig minuten duurde, brak hij ten slotte huilend af.

Een vrouw belde op een avond en vertelde snikkend hoe een non er plezier in had om met een harde wasborstel een zekere plaats tussen haar benen grondig te reinigen.

Haar man mocht haar daar nooit aanraken, want dan dacht ze aan Groenestein terug.

Dergelijke verhalen gaan een filmer op den duur wél iets doen, dat moet ik erkennen.

Wellicht verlies je te veel afstand van het onderwerp en ga je je te veel met de mensen identificeren. Een dergelijk proces heeft zich zeker in mij afgespeeld. Deze mensen, met hun weerzinwekkende verslagen, hebben op een ‘indirekte’ manier absoluut een plaats in de film gekregen.

Mensen die het in Groenestein wel naar hun zin hebben gehad waren uiterst zeldzaam.

Althans hun reakties kwamen nauwelijks binnen. Misschien één op de vijftig of vijfenzeventig meldingen. Mijn medewerkster Henny van Aurich zei eens: ‘Zeg, gisteren had ik iemand die geen nare herinneringen had.’ Zo'n uitzondering was dat.

Een paar mensen vonden dat het wel meeviel. Ze zeiden, na enig doorvragen mijnerzijds: ‘Het was er streng, ik heb ook met mijn onderbroek over mijn kop rondgelopen, maar ik ben daardoor niet overstuur geraakt. Die straffen hoorden erbij, ze hebben mijn leven niet beïnvloed.’

Van die handvol voor Groenestein gunstige reakties werd bijna de helft

ongeloofwaardig door de ernstige bedreigingen die daarmee gepaard gingen. ‘Het

was daar prima, en als jij dat niet vermeldt, zul je wel merken wat er met je gaat

gebeuren.’ Of: ‘Als je het lef hebt om vervelende verhalen te vertellen, zullen we je

weten te vinden.’ Deze lieden, die overigens hun naam niet wensten prijs te geven,

heb ik aan de kant gezet.

(13)

Over bleven inderdaad ‘enige’ voor Huize Groenestein gunstige reakties geuit door

‘normale’ mensen. Mensen die vermeldden wie ze waren en dat ze naar hun mening een goede opvoeding in het tehuis hadden genoten. Van wreedheden was hun totaal niets bekend.

Niemand van de geestelijke leiding heeft zich met mij in verbinding gesteld. Terwijl het toch gonsde van de geruchten dat er een film over het tehuis in de maak was en de maker daarvan graag nadere informatie wilde hebben. Het was alsof de exleiding zich schuilhield. Wel was er een lekenleider die zich meldde, maar die kon slechts spreken over de laatste jaren. Een periode die niet representatief was voor de geschiedenis van het weeshuis.

Struktuur en inhoud van de film

De informatie, qua inhoud en emotie, zoals die mij in de loop van twee jaar heeft bereikt, is van beslissende invloed geweest op de vorm en de inhoud van het produkt zoals dat op de beeldbuis is verschenen. Men maakt niet alleen een film met zijn verstand, maar gelukkig ook met zijn hart.

Feitelijk ontstond er gaandeweg één overheersende gedachte: hoe is dit in godsnaam mogelijk geweest? Daarna kwamen vragen aan de orde als, kun je dit in de schoenen schuiven van slechts enkele mensen? Kun je die handvol oude broeders en zusters, als ze nog helder van geest zijn, nu nog voor de camera ter verantwoording roepen?

Kun je dat hele systeem van bestraffingen en discutabele opvoedingsmethoden toespitsen in een vragenvuur gericht op die paar door de tijd gespaarde nonnen of broeders? Ik meen, als programmamaker, van niet. Deze mensen waren ook maar een produkt van hun tijd. Ze waren ingekapseld in een log mechanisme, in een log instituut en waren daarin niet meer dan een radertje. De schuldige is een, gelukkig vervlogen, fenomeen: namelijk ‘de tijd’ waarin men dit soort mensen kon kweken en laten funktioneren.

Deze persoonlijke konklusie, aangevuld met de steeds herhaalde uitspraken van

ex-pupillen, ‘Je was toen zo bang, zo intens bevreesd dat je nóóit iets dorst te zeggen,

en tháns kunnen we

(14)

ook niets zeggen, want niemand gelooft ons’, was de reden om met de verhalen van een aantal ex-pupillen dit tijdsbeeld samen te stellen.

Een tijdsbeeld, een op authentieke gegevens berustend stuk geschiedschrijving, is

altijd gerechtvaardigd. Het móet kunnen, ook al doet het velen zeer. Natuurlijk zijn

getuigenverklaringen van mensen altijd subjektief, dat is toegegeven. Toch hebben

talloze getuigenverklaringen historische waarde. De geschiedenisboekjes zouden

leeg blijven als mensen niet de door hen waargenomen feiten aan anderen hadden

verteld of aan het papier toevertrouwd. De mensen in de tv-film ‘Een lege plek in

Den Haag’, vertelden waarheden. Men kan er tegen inbrengen dat het hún waarheden

waren.

(15)

D.J. Broekhuizen

Geheel vrij van zekere geruchten is het weeshuis Groenestein nimmer geweest. Onder de mensen die reageerden op de telefonische oproep waren er die of in de omgeving hadden gewoond, of kinderen hadden gekend die, zoals het ook wel werd genoemd, in Groenestein werden verpleegd. Ook zulke verhalen waren bizar en klonken tóch betrouwbaar. Die verhalen heb ik aangehoord, maar niet in de film opgenomen.

Alleen mensen die het regime aan den lijve hadden ondervonden en met hun volle persoon achter hun verklaringen stonden waren voor het projekt geschikt.

Een uitzondering is gemaakt voor D.J. Broekhuizen. Hij heeft omstreeks de jaren dertig een aantal brochures het licht doen zien die onomwonden repten over de zijns inziens kwalijke praktijken in dat tehuis. Informatie rond de persoon van Broekhuizen leerde mij dat hij een idealistische SDAP-er was en (zoals een zeer oude man die zijn bijeenkomsten vaak had bezocht, het uitdrukte) voor de duvel en z'n ouwe moer niet opzij ging.

Omstreeks 1930 verschijnt er een boekje van zijn hand getiteld: Misdadig Rooms Nederland. Het is een vervolg op het boekje Van 't Roomse front geen nieuws.

Broekhuizen draagt het werkje op aan de Edelachtbare Heer Wethouder Romme R.K. als waardering voor zijn belangstelling, gebleken uit zijn poging onze

Amsterdamse Kolporteurs door de politie van de Openbare straat te doen verwijderen.

Daarboven vermeldt hij: ‘Roomse moraal, het doel “heiligt” alle middelen.’

Op het omslag vraagt hij kolporteurs die niet beducht zijn voor de terreur van roomse knokploegen.

In het boekje klaagt hij onomwonden de Groenesteinse opvoedingsmethoden aan.

Hij baseert zijn aanklachten op persoonlijke getuigenissen. Hij vermeldt: ‘Om de

materiaal-verstrekkers en de andere betrokkenen zoveel mogelijk te vrijwaren tegen

wraakmaatregelen van roomse kant, zoals het plegen van broodroof, zullen we hun

namen niet altijd voluit vermelden. Maar de justitie kan er te allen tijde over

beschikken. Gebrek aan vertrouwen in de justitie en vrees voor wraak heeft tot nu

(16)

toe velen in en buiten de gestichten weerhouden hun klachten bij de politie, de justitie, of in het publiek te brengen. Zo kon het kwaad ongestoord voortwoekeren.’

In kleine stukjes, ieder voorzien van een forse kopregel trekt hij fel van leer tegen allerlei roomse opvoedingsgestichten. Maar, voegt hij eraan toe, we zullen ons in hoofdzaak tot Groenestein in Den Haag bepalen, niet omdat de andere minder slecht zijn, maar omdat we omtrent Groenestein - uit de aard der zaak - het best zijn ingelicht.

(Broekhuizen was Hagenaar en woonde niet ver van het gesticht.) Enkele van deze stukjes luiden:

Eet smakelijk

Verpleegde H. had met eten uitdelen kapucijners gemorst. Daarom sloeg broeder Albertus (Piet van Laren) hem een bloedneus. Het bloed liep met straaltjes op z'n bord. Het menu was dus: kapucijners, bloemkool en bloed. Aan een onredelijk beest geeft men zo iets niet, wel aan Roomse gestichtskinders.

Aankweken van eerbied voor de ouders

Broeder Albertus schold de jongens tot zelfs in de kerk uit en deed ze verwijten, dat ze vraten van de liefdadigheid. Ook kregen ze te horen: ‘Je bent hier niet thuis bij dat hoerenzooitje, waar de jeneverfles op tafel staat.’

Dakhazenfeest

Enige jongens hadden een kat gevangen. Deze werd onder toezicht van broeder

Maternes geslacht. Een touw werd aan een waterkraan gebonden, in 't midden een

lus. De kop van het dier werd in de lus gestoken en toen trekken maar. Het touwtje

brak en toen de kat, half dol van angst aan de haal ging, sloeg men haar in een wilde

jacht zo lang tot ze dood was. De buurt is als de dood als er een kat over de schutting

van Groenestein verdwijnt.

(17)

mond en rukte je kaken van elkaar, dat je stellig meende de klem te krijgen. Als je het dan uitgilde van pijn, dan was 't pas goed. Werkelijk gehuil van zijn slachtoffers scheen pas zijn hart te strelen.

Manieren van straffen

Op je knieën liggen, soms een maand lang. Op je knieën liggen met de handen omhoog. Op je knieën liggen met een stoel of ander voorwerp in de handen. Op je knieën liggen met de vingertoppen onder de knieën.

Door twee rijen jongens gaan. Dan moesten alle jongens je stompen of schoppen.

Wie je goed gezind was, gaf je een gooi, zodat je een heel eind vooruit schoot. De broeder keek toe, wie z'n beulenplicht verzuimde. Die kreeg dan apart.

Hele avonden geknield voor het celletje van de broeder liggen, terwijl iedereen sliep.

Voor dood verklaren. Niemand mocht met je praten.

Blaren branden door te dwingen de handen op de centrale verwarming te leggen.

Bedwateraars met de natte matras in de tuin tentoonstellen. Etc.

Gelukkig behoefde hij niet tot zijn 21 e jaar op Groenestein te blijven

Een jongen liep dagelijks met zijn stromatras op z'n hoofd de speelplaats rond (rond de cour, zeiden de broeders), omdat hij in bed plaste. Gelukkig heeft hij er niet tot z'n 21e jaar behoeven te verblijven, want eens kwam een ander na hem op de waterplaats en bemerkte daar bloed. Daarvan werd melding gemaakt. Toen werd de jongen eindelijk opgenomen in een ziekenhuis, waar hij een paar weken later overleed.

Biechtbegerigen

Ik zat de hele week in de cel omdat ik was weggelopen. Van luchten was geen sprake,

van honger lijden wel. In de celdeur was een klein gaatje; als je nu uit je matras een

strootje haalde en een makker hield buiten de cel een kroes water vast, dan stak je

(18)

Er zou nog aanzienlijk meer uit de Broekhuizen-boekjes te citeren zijn, maar zeker wat Groenestein betreft is dit wel voldoende om de sfeer van zijn werkjes te proeven.

Broekhuizen heeft met zijn verzameld materiaal vele malen bij het Ministerie van Justitie op een onderzoek aangedrongen. Meer dan steeds scherper omlijnde geruchten over bepaalde toestanden in rooms-katholieke kindertehuizen bereikte hij niet.

Topambtenaren in het justitiële en politieapparaat waren rooms-katholiek. Daarnaast wist de aangeklaagde partij zich juridisch voortreffelijk te weren.

In latere werkjes van Broekhuizen kan men enige frustratie proeven over deze gang van zaken en hij reageert dit kennelijk af door melding te maken van

rooms-katholieke geestelijken en jeugdleiders in den lande die door hun gedragingen tegenover kinderen wél tegen de justitiële lamp lopen. Ook als de bewijzen niet juridisch ‘hard’ gemaakt kunnen worden, maar het iedereen duidelijk is dat de waarheid door ontoereikend juridisch bewijsmateriaal geweld is aangedaan en de rooms-katholieke leiding van een bepaald klooster een broeder of zuster door overplaatsing uit het gezichtsveld verwijdert, maakt Broekhuizen daar melding van.

Fanatiek blijft hij het roomse regime bestoken en als een mug weet hij toch schade, ongenoegen en ongemak bij zijn machtige tegenstander te bewerkstelligen.

Hoe het ook zij, D.J. Broekhuizen komt omstreeks 1930 in een aantal van zijn

boekjes met getuigenverklaringen naar voren die volledig overeenstemmen met

herinneringen geuit door mensen die in 1982 in leeftijd varieerden van ongeveer 35

tot 80 jaar.

(19)

De R.K. Propaganda Club

De algemene R.K. Propaganda Club stuurt in 1932 zijn voorzitter en penningmeester het land in om enige katholieke opvoedingsgestichten met eigen oog te aanschouwen.

De beide funktionarissen komen tot een geheel andere konklusie dan Broekhuizen.

Allereerst enige citaten uit het voorwoord van hun boekje, getiteld: Stille Werkers.

‘Tegenover den laster, de verguizing en verdachtmaking jegens hen, die in

zelfvergetelheid hun gansche leven vol opofferenden arbeid gesteld hebben in dienst der katholieke charitas en daarom nooit genoeg aanspraak kunnen maken op onzen achting en waardering, moest gesteld worden als een uiting van eerherstel de openbaring van hun werk, hun streven, hun toewijding in de stilte van het

gestichtsleven, onttrokken aan het oog der wereld, maar dat nu eens geplaatst moest worden als een licht op den kandelaar.

Wij, die beluisteren mochten wat zij hebben ervaren, wij hebben mede aangevoeld ook het grievend onrecht, dat onzen katholieken instellingen en in deze onzen Priesters, Broeders en Zusters werd aangedaan door den vuigen laster, die liederlijke aantijgingen.

Tegenover dien haat moest gesteld - onze liefde.

Tegenover dien laster - onze lofprijzing.

Tegenover dien smaad - ons eere-saluut.

Daarom verschijnt dit werk, dat getuigen wil van den noesten, onverpoosden, alles opofferende arbeid dier ‘stille werkers’ in het rijke roomsche leven, onze Priesters, Broeders en Zusters in hun machtig en indrukwekkend werk, voor de jeugd, voor de lijdende menschheid, voor de beschaving der volkeren.

Moge het onder Gods zegen bijdragen tot zoo mogelijk nog hoogere waardering

van den arbeid dier duizenden in den lande en in den vreemde, die slechts leven,

strijden en... lijden voor anderen, en in dezen voor God; die door smaad noch laster

beïnvloed kunnen worden van den Meester verstaan: ‘Ze hebben Mij vervolgd, ze

zullen ook U vervolgen...’

(20)

Citaat, hoofdstuk 1:

‘Deze eerste bladzijde werd geschreven op den 21sten Zondag na Pinksteren. Het Epistel van dien dag was de les uit den Brief van den H. Apostel Paulus aan de Ephesiërs:

Broeders: Wordt versterkt in den Heer en in Zijn sterke macht. Doet de

wapenrusting Gods aan om te kunnen weerstaan aan de listige aanvallen des duivels.

Want wij hebben niet te strijden tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden en machten, tegen de wereldbeheerschers dezer duisternis, tegen booze geesten in den luchthemel...

...staat dus vast, uw lendenen omgord met waarheid, bekleed met het harnas der gerechtigheid...’

Citaat, hoofdstuk 2:

‘Grootheid van karakter is 't heldhaftigheid in anderen te durven erkennen. Welnu, onder ons leven nog helden...

Na het lezen van dit boekje zult u weten: “waar”. Menschen van karakter zult ge zijn, als ge dat ook zult durven erkennen. Dit boekske is geschreven voor allen die, welke richting zij ook zijn toegedaan, 't heldhaftige in anderen weten te waarderen en de waarheid nog liefhebben...’

Citaat, hoofdstuk 3:

‘Deze helden van de liefde vindt men bij duizenden, werkend in den wijngaard des Heeren, werkend aan 't zieleheil der millioenen.

Zulke helden van liefde vindt men biddend en stilgeduldig hun werk doend in de vele opvoedingsgestichten waar zij ruwheid maken tot zachtheid, ondeugd tot deugd;

waar zij in de harten van zooveel onverschilligen 't zaad strooien van plichtsbetrachting en godsdienstzin...’

De hoofdstukken 4 en 5 zijn gewijd aan de kinderwetgeving van die tijd, maar in hoofdstuk 6 komt men op het ‘zieleheil’ van de kinders terug door fragmenten te plaatsen, ontleend aan brieven van ex-pupillen opgevoed in rooms-katholieke instituten, gezonden aan hun vroegere opvoeders:

‘Op zoo'n werk als ik ben hoor je wat, van de domste vaklui het meest; onzedige

taal, vloeken, godslastering, schelden tegen de

(21)

geestelijken en zoo meer. Ik hou m'n oren maar toe en m'n mond gesloten, dat is het enige wat je als je een beetje op geestelijk peil wilt blijven, kunt doen...’

Een oud-leerling, thans voorbeeldig huisvader, schrijft o.m. het volgende:

‘Ik moet natuurlijk wel eiken avond tot 12 uur werken, maar 't is voor moe en kind en dan geeft O.L. Heer mij wel kracht om vol te houden’.

Een oud-leerling:

‘Ik heb nu weer een schoenmakerspatroon, waar ik waarschijnlijk 6 weken in dienst zal blijven, dan kom ik naar R'dam om dienst te nemen bij H.M. de Koningin. Daar ben ik van plan om actieven dienst te nemen bij de Kon. Marine.’ En dan aan 't slot van z'n brief: ‘Het is natuurlijk verkeerd van mij geweest, dat ik nooit uw raad weer eens heb gevraagd. Dan had ik weer eens het plan om te schrijven, maar steeds is 't er bij ingeschoten.’

De samensteller van het boekje merkt op: ‘Is dit schrijven niet 'n duidelijk bewijs dat men, vastgelopen tusschen al 't schijngoud van dit leven, toch weer den juisten weg vindt naar z'n weldoeners van jaren terug, naar de broeders...’

Een oud-leerling die voor priester studeert, schrijft:

‘Ik heb nooit spijt gehad dat ik daar ben geweest, integendeel ik ben juist blij...’

De samenstellers van het boekje besluiten deze brieven met de volgende tekst:

‘Er zijn nu eenmaal menschen waaraan toch geen eer te behalen is. Wij hebben alleen

in dit hoofdstuk willen aantonen dat we tegenover de valsche verklaringen, hoe dan

ook verkregen en vastgelegd in beruchte boekjes, nog wel andere getuigen weten op

te roepen...’

(22)

zen in een zijner vieze brochuurtjes zoo onwaardig aangevallen R.K.

opvoedingsgesticht.

Toen we er voor stonden, vergaten we aan te bellen, zoo greep deze

geweldig-grootsche bouw ons aan. We hadden nu toch al iets gelezen, gehoord en zelf gezien, maar zoo'n gesticht... overtrof al onze verwachtingen. In zijn grootschen omvang ligt 't daar aan den stille Loosduinscheweg en boort z'n spitse torentjes de lucht in. “Groenestein” bestaat feitelijk uit twee gestichten: aan den eene kant huizen de “R.K. Broeders der Christelijke scholen” met hun jongens, aan den andere kant

“de Zusters van Liefde van de Congregatie van O.L. Vrouw, Moeder van Barmhartigheid” met haar meisjes. Maar 't vormt als één geheel 't Gesticht

“Groenestein”. Op de foto kunt u zien dat we in onze beschrijving niet overdrijven.

Achter deze muren worden óók Katholieke jongens en meisjes opgevoed... Maar de vriendelijkheid van buiten verraadt veel intens geluk en jonge blijheid daarbinnen.

Maar kom, laten we naar binnen gaan en zien wat liefde, orde en tucht vermogen...

In de vriendelijke, eenvoudige maar keurig aangekleede spreekkamer waren we weldra in druk gesprek met den Broeder Overste, 'n zoon uit 't land van Vlaanderen, die ons voortdurend deed denken aan den sappige prater Felix Timmermans...

't Is toch een 'n rijke taal, dat Vlaamsch, en 't spreekt zoo van gulheid, goedheid en tevredenheid. Als je 't hoort spreken moet je steeds weer denken aan 'n Vlaamsch dorp daar ergens neergeplakt tusschen vette gronden, of weggescholen tusschen veel groen... Dan zie je de eenvoudige roodgedakte huizen gegroept, rustig en tevreê rondom 'n oude kerk, uit wier plompe toren 's avonds 't angelus naar buiten klept;

dan zie je 's avonds die goed-ronde gullachende Vlamingen hun pintje bier drinken in 't dorpsestaminet en hun pijpje smoren en druk praten over de beslommeringen van den dag, tot zij eindelijk de nachtelijke rust hebben gevonden in hun huisjes.

De nacht over 't gelukkige Vlaamsche dorp, waar goedheid en tevredenheid is...

Voor zoo'n man zaten we nu, en we ondergingen de eenvoud en goedheid die te tintelen stonden in z'n oogen.

“Onze jongens, o mijnheer, die hebben 't hier goed. We hebben er op 't oogenblik

158 in 5 afdeelingen verdeeld:

(23)

De eerste afdeeling van 6-8 jaar.

De tweede afdeeling van 8-10 jaar.

De derde afdeeling van 10-12 jaar.

De vierde afdeeling van 12-14 jaar.

De vijfde afdeeling van 14-21 jaar.

Deze laatsten volgen de vakschool. De anderen genieten onderwijs op onze lagere school. Twee onzer jongens volgen de M.U.L.O., terwijl anderen in 'n passende betrekking zijn geplaatst. Aan onze zorgen zijn toevertrouwd: voogdij- en weeskinderen.

Ons systeem? Wij geven wekelijks punten voor gedrag, orde, godsdienst,

beleefdheid en vlijt. Hebben ze een maand achtereen goed opgepast dan belonen we zulks. Dat geeft vooral onder kinderen 'n sterke aanmoediging om op den ingeslagen weg voort te gaan. Ge moet de jongens eens zien in hun omgang met de Broeders!...

Dat is heerlijk en voor ons zo sterk sprekend...

Nog kort geleden hebben de oud-leerlingen hier 'n toneelavond gegeven. Dat is toch wel 'n bewijs dat de band tusschen opvoeders en verpleegden goed is. Dacht u dat die jongens anders nog ooit zouden terugkomen?...

U moest de blijde drukte op 'n Sint-Nicolaas- of Kerstfeest eens kunnen meemaken, als onze harmonie de luchten doet daveren.”

Toen zijn we Broeder Overste gevolgd door de gezellige zalen. Inderdaad, hier spraken de muren, hier sprak de knusse omgeving, hier spraken de planten en bloemen, de allerwege aangebrachte loudspeakers de sterke taal van begrijpen...

En 't trof ons bijzonder bij de Broeders... Is 't niet waar, gezelligheid in 'n huis moet de vrouw er aan brengen, dat gaat mannen doorgaans niet goed af. Onze Zusters zijn er enig voor. Met 'n bloemetje en 'n kleedje doen ze wonderen... Des te meer viel 't ons op dat ook de Broeders hier hebben begrepen dat 'n mensch gezelligheid behoeft en dat die gezelligheid spreken moet uit 'n warme aankleeding hunner zalen.

En dan moet ik weer denken aan die heerlijke plantenweelde en aquaria, waar de

jongens zooveel hart voor hebben. Zeer juist, leer de jongens liefde voor de natuur

en ze zullen God liefhebben en door Hem hun evenmensch.

(24)

Ik denk nog met vreugde terug aan die heerlijk-frissche slaapzalen, gezellige eetzalen, ruime speelplaatsen, tientallen badkamers en heerlijken tuin rondom 't gesticht; aan 't intieme ziekenkamertje; aan de mooie Kapel, die de jongens wel stichten moet.

Over 't resultaat onzer opvoeding mogen we zeker tevreden zijn. “U moet niet vergeten dat sommigen hier komen, reeds totaal bedorven. Er zijn er die op jeugdige leeftijd totaal rijp zijn en op de hoogte van wat de wereld aan lokkend en smerig genot biedt;

die in hun kinderlijke jeugd reeds verpest zijn doordat ze moeder moesten bijstaan bij 't uitoefenen van 'n een of andere satanische broodwinning... Zoo komen er hier...

die dan na jaren nog als degelijke en nette jongens onze inrichting verlaten. Natuurlijk zijn er bij, die hervallen in 't oude kwaad, hun opvoeders vergeten, ja, als ondankbaren de Broeders belasteren.

Maar dat is nu eenmaal de risico van onzen arbeid. Ondankbaarheid vindt men overal. Er zijn bedelaars die als men hun eens een rijksdaalder in de handen stopt, bij zichzelf denken: die vent had me best wat meer kunnen geven.”

“We hebben hier 'n meisje gehad,” aldus vertelde ons de rector, “dat op twaalfjarige leeftijd bloempjes verkocht aan de deur van haar woning, maar tevens in deze functie als lokaas diende voor 't duistere zondige bedrijf van haar moeder... Arme stumperd, zielige stakker, die toch ook 'n ziel heeft te verliezen, waar Christus Zijn laatste druppel voor gaf op Golgotha...” Moeder, wat klinkt uw naam wreed bij deze wetenschap. Hoe is 't mogelijk dat 'n moeder die in staat is haar kind te halen uit den muil van een leeuw, die 't brandend en wankelend huis binnenvliegt om haar kleine te redden, die geen gevaren ziet in vuur of water, in mensch of dier als 't gaat om haar jongen, om haar kind... haar kleine opvoedt en voortdrijft naar algeheelen ondergang van ziel en lichaam. Put uit zulke kinderen uw domme onware gegevens, gij antipapisten om 't Katholiek opvoedingsgesticht aan te vallen. Vent deze stumperds onder de massa uit, hoor ze uit en laat hun rijke fantasie aan 't woord, maar vooral:

trap ze nog dieper de modder in, door uit te moorden en te smoren 't beetje liefde dat

hun door de Broeders of Zusters kon worden bijgebracht... Bah! Dat is geen strijd

meer, dat is geen gezonde actie, dat is karakterloos en gemeen... Ga naar onze

Katholieke opvoedingsgestichten en overtuig u, ga beluisteren

(25)

de juichende blijheid, ga zien de jongens in hun ernstig werk in kleermakerij, smederij en schoenmakerij, ga ze zien “onverwacht” zooals wij dat deden, in hun kinderlijke aanhankelijkheid aan Overste en Broeders, ga ze zien vroolijk bij hun heerlijk spel;

durf ze eens recht in de oogen zien, waaruit geluk en tevredenheid spatten; ga ze zien in hun ongeveinsden eerbied, neergeknield in de Kapel, en zeg dan dat 't systeem niet deugt, dat Broeders en Zusters hun plicht verzaken... geen sterveling, die oprecht is en voor alles eerlijk en objectief, zal dat nog gelooven... Maar er is nog meer in

“Groenestein”.’

Bekort volgen van dit verslag nog enkele fragmenten.

‘Er zijn ook Zusters, die wedijveren met de Broeders in liefde en opoffering. Dat zijn de Zusters van Liefde van de Congregatie van O.L. Vrouw, Moeder van Barmhartigheid. Zij vormen een gesticht op zichzelf, absoluut afgezonderd en afgesloten van de Broeders en hun werk. De Kapel vormt de grens en scheiding. Aan den eene kant komen de jongens de Kapel binnen, aan den anderen kant de meisjes.

Zoo gaan en komen ze ieder, uit hun eigen omgeving. 't Geheele opvoedingssysteem in deze model-inrichting [bedoeld wordt bij de Zusters] men voelt het bij intuïtie aan, staat gebaseerd op hechte pijlers van zelfopoffering en liefde. Alles... in 't belang van de kinderen.’

‘Wij zijn bij de kleinsten en bij de grootsten geweest. En hebben de blije vreugde begrepen als vruchten van koesterende Zusterliefde. Ze hebben hun innig-gemeende kinderlijke dankbaarheid uitgejubeld en uitgezongen en ons overtuigd van de diepe waarde en 't groote nut onzer Katholieke opvoedingsgestichten. En de resultaten?...

Heerlijk!! 't Blijven kinderen van dat eene grote gezin, waar liefde, geduld en

opoffering de banden hebben gesmeed voor altijddurende innige vriendschap. De

wereld ziet dat niet en begrijpt dat niet.’

(26)

De voorpubliciteit

Niet alleen de film, zeker óók de voorpubliciteit is van niet te onderschatten invloed geweest op de grote kijkdichtheid en de vaak zeer emotionele reakties direkt ná de uitzending.

Die invloed was ook merkbaar vóór de eigenlijke tv-uitzending. Bij de NOS , afdeling Publieksreakties, zijn diverse telefonische verzoeken van katholieke zijde

binnengekomen om de uitzending af te gelasten. Eerlijkheidshalve is daar voor zover mij bekend - gelukkig - geen verzoek bij geweest van kerkelijke zijde. Het waren vooral dringende verzoeken van rooms-katholieke organisaties, zoals vrouwengilden in vergadering bijeen, kleine groepjes verontwaardigde particulieren en katholieke autoriteiten op gemeentelijk niveau aangespoord door hun achterban.

Uiteraard kregen zij nul op het rekest. Persvrijheid staat te hoog in het Nederlandse Vaandel genoteerd om daar heden ten dage in het openbaar aan te kunnen tornen.

De eerste voorpublikatie verscheen in de Haagsche Courant van de hand van Paul van Beckum. Hij was de journalist die mijn verzoek had ingewilligd en in zijn artikel ex-Groenesteiners aanspoorde zich met mij in verbinding te stellen.

Hij heeft twee ‘koppen’ boven zijn artikel geplaatst; de ene luidt: ‘Nog altijd worden oude mensen gillend wakker’, de andere: ‘Gesticht Groenestein, oord van verschrikking’.

Hij opent zijn artikel met de woorden, ‘Als u kijkt, laat dan gerust uw tranen de vrije loop. Zo verging het mij ook.’ Verder schrijft hij: ‘De foto's wekken naar buiten de indruk dat Groenestein een huis was waar genegenheid en liefderijke opvang het leefklimaat beheersten. Hoe afschrikwekkend was de werkelijkheid, hoe uitzichtloos de toekomst van al die weerlozen, waarop de gefrustreerde dienaren van de Heer hun sadisme uitleefden.’

Van Beckum geeft vervolgens de inhoud van de film weer.

Het Haagse dagblad het Binnenhof verzoekt een voorvertoning van ‘Een lege plek

in Den Haag’, en naar aanleiding daarvan

(27)

vult de journalist Nico Mokveld een volledige pagina met zijn verslag. De kop en de onderkop van het stuk luiden: ‘Herinneringen aan Huize Groenestein, onthutsend schrikbeeld uit het verleden’, en: ‘Ik zie een lege plek, en huil van binnen’. Ingekaderd staat: ‘Pas op, of ik stuur je naar Groenestein!’ Het artikel opent met: ‘Wat voor de meeste Hagenaars niet veel meer is dan een braakliggend stukje land, is voor anderen een voortdurend kwellende confrontatie met het verleden. Herinneringen aan een strafregime...’ Ook in dit artikel zijn veel citaten van ex-Groenesteiners uit de film gelicht. Maar Mokveld heeft ook een oud-staflid gesproken en diens uitspraak omkaderd: tv-verhalen ziekelijke fantasie van fanatici. Het oud-staflid meent: ‘Het werkelijke oord van verschrikking was vaak het ouderlijk huis van deze kinderen.

Waar de partners in onmin met elkaar leefden of waarin de kinderen schromelijk werden verwaarloosd.’ Weer verder in het artikel rept Mokveld over een reünie van elf ex-Groenesteiners, het groepje is het oneens met het beeld dat de film oproept.

Op deze reünie-avond wordt door hen voornamelijk met pretoogjes en schaterlachen op het gesticht teruggeblikt. Hans Koekoek is een papenhater, vinden zij. Toch zegt één van hen in hetzelfde artikel: ‘Ik geloof wel dat die dingen gebeurd zijn. Er zaten broeders en zusters onder die absoluut ongeschikt waren voor dat werk. Die waren bijzonder streng en gaven meteen straf. Soms ten onrechte. Wanneer er zoiets als een keuring was geweest, dan zouden zij beslist zijn afgevallen. Alleen omdat zij niet van kinderen hielden.’

Mokveld sluit zijn artikel in deze krant met veel ‘konventionele katholieke lezers’

af met de twee volgende zinnen: ‘Vele vele jaren later zijn de wonden nog altijd niet geheeld. Groenestein was... om nooit te vergeten.’

Het Algemeen Dagblad heeft als kop: ‘Verhalen uit de hel’, en als onderkop:

‘Mishandelingen waren troef in Haags gesticht’. Het artikel begint vet gedrukt: ‘Het is maar goed dat het Haagse gesticht Groenestein tien jaar geleden met de grond gelijk is gemaakt. Want wat er ruim een halve eeuw (Het was bijna een volle eeuw.

H.K.) lang achter de muren van dit opvoedingstehuis voor kinderen is gebeurd, tart

werkelijk elke beschrijving.’

(28)

Dagblad de Gooi- en Eemlander vermeldt in de krant en op het netwerk van de GPD , dat de Grote Provinciale Dagbladen van nieuws voorziet, van de hand van journalist Cris Kijne: ‘Misdadig systeem in Haags gesticht’. Over de film zegt Kijne: ‘Het klinkt als een getuigenis uit de donkere middeleeuwen of uit zo'n ver land waar een onbeschaafde dictator de scepter zwaait.’

Vermeldenswaardig is wellicht het feit dat de Volkskrant in alle talen zwijgt, zowel voor als na de uitzending.

Co Berkenbosch beschrijft in de Telegraaf zeer uitvoerig het relaas van twee zusjes die een belangrijk deel van hun jeugd in Groenestein hebben doorgebracht. Hij opent:

Mariandel: ‘Ik leef nog steeds met angst. Ik heb altijd de slaapkamerdeur wijdopen staan. Als iemand een deur achter me dicht doet, word ik bang. Ik hoor altijd nog het gillen van mijn zusje. Als zij werd afgerost ging het me door merg en been.’

Met kleiner gedrukte tekst vervolgt hij: ‘Ze hebben het tegenwoordig nog wel eens over kampsyndroom. Wel eens gehoord van gestichtssyndroom?’ Een van de zusjes vertelt: ‘Onze moeder kwam nooit op bezoek. We hadden dus veel liefde weg te geven en omdat ik niemand had, knuffelde ik altijd een poesje. Ik gaf het wel eens een stukje vis. Toen ik daarvoor was berispt en het poesje toch vis bleef geven, moest ik de cel in. Het is niet natuurlijk als je zo van een poesje houdt. Daar moet wat achter zitten. Wat doe je met dat beest? werd steeds gevraagd.’ Het andere zusje vertelt:

‘Als er kinderen van de stenen trappen werden gegooid, moesten ze bij de dokter zeggen dat ze van de trap waren gevallen.’

Mariandel: ‘Als we erover praten komen er zoveel emoties los. We praten er al dertig jaar over. Gewoon om die gevoelens kwijt te raken... Maar het kan vreemd gaan, mijn zusje schreef, ik mag straks ook uit het gesticht. Ik weet niet waar ik naar toe moet. Een moeder heb ik niet, ik blijf maar bij de nonnen. Ik word zelf ook non, ik ben al novice.’

Ook de omroepbladen laten zich niet onbetuigd, de KRO -gids, open en eerlijk in

katholieke aangelegenheden, schroomt niet de veger door eigen stal te halen. In een

tweeënhalve pagina's vullend artikel geeft de journalist Jan de Werd een interview

(29)

weer met twee vrouwen die hun jeugd in Groenestein hebben doorgebracht. De beide vrouwen komen niet in de tv-film voor, maar dekken volledig de inhoud. Er zijn citaten die mij [H.K.] ook bekend zijn, maar niet in de film werden verwerkt, bijv.:

‘Je mocht 's nachts niet drinken als je dorst had. Je probeerde dan om met een touwtje een tand uit je mond los te wrikken. Als je bloed in je mond had, mocht je spoelen.

Van de vijfentwintig meisjes op de zaal lagen er vijf te wrikken.’ De Werd plaatst boven die verhalen de kop: ‘Je jeugd verwoest in een onmenselijk oord’.

Televizier geeft eveneens een uitvoerige voorbeschouwing op de film. Redacteur Carl Luneborg spreekt in de kop over het ‘Groenesteinsyndroom’. Hij vermeldt: ‘Het gesticht werd met de grond gelijk gemaakt. De kwaadaardige herinneringen van honderden, duizenden kinderen bleven echter fier overeind.’

De VARA -gids geeft een voorbeschouwing van redakteur Hans Linnekamp onder de kop: ‘Een lege plek in Den Haag’. In een geaccentueerde kolom schrijft Linnekamp,

‘Een lege plek waar overigens weinigen met weemoed aan terugdenken. Want in Groenestein heersten onmenselijke toestanden.’

Ook de NCRV - en TROS -gidsen laten de reguliere programma-aankondiging vergezeld gaan van een extra kolom. Ook hierin wordt gewag gemaakt van een onmenselijk systeem en barbaarse opvoedingsmethoden.

In de programma-aankondigingen ten slotte, vermelden de meeste omroepen dat het een tijdsdocument betreft uit het recente verleden, die toch Dickensachtige

herinneringen oproept.

Deze voorbeschouwingen veroorzaakten een golf van zeer uiteenlopende reakties,

uitgestort over de hoofden van de die dag toevallig dienstdoende NOS -telefonistes,

nog voordat er één beeld de ether was ingezonden.

(30)

Post-productionscript: Een lege plek in Den Haag

Ter inleiding:

Het gesproken woord, de spreektaal, beschikt over ándere dimensies dan het geschreven woord, de schrijftaal. Tekst, louter aan het papier toevertrouwd, moet bijvoorbeeld aan hogere stilistische en woord-ekonomische eisen voldoen, dan taal geuit van mond tot mond.

Herhalingen in spreektaal werken vaak versterkend, bij het geschreven woord doet het meestal afbreuk aan de inhoudelijke kracht.

In het dagelijks leven wordt vrijwel geen enkele spontaan uitgesproken zin écht door middel van taal beëindigd. Een gebaar, een blik van verstandhouding, een trilling in de stem, etc.,

‘spreken’ als de taal zwijgt.

Wie het spontaan uitgesproken woord hoort, en daarna leest, zal zich vaak verbazen. De spreker heeft veel en veel méér overgebracht dan er staat! Zo ook de mensen uit deze film.

Wie de film heeft gezien, zal zich zeker de intensie van hun getuigenissen herinneren, en deze herinnering is in dit geval van onschatbare waarde. Want om de authenticiteit zo weinig mogelijk te schaden is de oorspronkelijke gesproken tekst zoveel mogelijk gehandhaafd. Dit geldt zowel voor de zinskonstruktie als voor de inhoud. Slechts één voorbeeld, wat betreft de inhoud:

Een man zegt: ‘... het bloed kwam uit mijn neus en oren. En spuwen... nou ja, voor hetzelfde geld had ik dood willen zijn.’ Als men de man ‘ziet en hoort’ is duidelijk dat hij bedoelt te zeggen: ... voor hetzelfde geld had ik dood kunnen zijn. Toch blijft de oorspronkelijke tekst in dat geval gehandhaafd. Het verwijt dat de mensen niet uitgesproken woorden in de mond is gegeven, mag niet gemaakt kunnen worden.

Stadsbeeld met ver in de achtergrond de Haagse Toren. - Geluid: Klokgelui.

Vliegshot over lege plek, Loosduinseweg.

Kommentaar:

In Den Haag, vrijwel in het hartje van de stad, was jarenlang,

(31)

omgeven door dichte bebouwing, een lege plek... Wachtend op z'n bestemming, die steeds maar uitbleef, was het deels hondenplantsoen, deels speelterrein voor kinderen uit de buurt.

Beeld: Foto exterieur Groenestein. - Geluid: Authentieke zang uit Groenesteinkapel.

Kommentaar:

Toch zijn er maar weinig Hagenaars die zich het kolossale gebouw niet zullen herinneren dat ooit op deze plaats heeft gestaan... Omringd door zware smeedijzeren hekken, was het, tijdens z'n bestaan zelfs al, een niet meer weg te denken monument in het stadsgezicht...

... In het gesticht Groenestein, zoals het in de Haagse Volksmond werd genoemd, werden kinderen die door allerlei omstandigheden geen behoorlijk tehuis hadden, opgevoed.

Beeld: Diverse archiefstukken handelend over Groenestein.

Kommentaar:

De benaming Groenestein was afkomstig van de buitenplaats Groenestein, een gebied van ruim drie hectare groot, dat in de achttiende en begin negentiende eeuw juist even buiten het toenmalige Den Haag lag.

Een advertentie in een krant uit 1739 vermeldt al bijzonderheden omtrent de buitenplaats Groenestein. De tekst luidt: ‘Te huur, tegen Februari of Mei te aanvaarden, een fraai en aangenaam buitenhuis met zijn tuinen, koetshuis en stallingen, zijnde de éérste woning even buiten Den Haag op Den Loosduinscheweg.’

De geschiedenis van het gesticht Groenestein ontstaat bij de Haagse notaris

Schiefbaan, gehuwd met het meisje Hovius. Hij overleed in 1876, maar zijn weduwe

schonk uit zijn naam het voor die tijd gigantische bedrag van f 108.000, -- aan de

regenten van het R.K.-Armenbestuur. Hiermee konden zij de buitenplaats Groenestein

kopen, ten einde de opstallen te benutten als onderdak voor onverzorgde en behoeftige

kinderen.

(32)

Beeld: Diverse bouwtekeningen complex Groenestein.

Kommentaar:

Al vrij spoedig bleek, ondanks enkele verbouwingen en uitbreidingen, het gesticht te klein en in 1893 krijgt de architekt Molenaar de opdracht het gebouw te kompleteren met een nieuwe kapel en vleugel. Op de bouwtekeningen ontstaat het beeld, zoals vele Hagenaars het gekend moeten hebben.

Beeld: Krant plus artikel. - Geluid: Speeldoos.

Kommentaar:

In het Dagblad voor Zuid-Holland en 's Gravenhage van 26 juli 1893 verschijnt een artikel waarvan een passage luidt:

‘Nog weinige weken en het R.-K.-gesticht Groenestein aan den Loosduinscheweg alhier, zal geheel voltooid zijn. Sinds 1885 stond er slechts de linkervleugel van, doch nu zijn ook de rechtervleugel en de kapel bijgebouwd. Dank zij deze vergrooting kan het gesticht 600 verpleegden herbergen, thans zijn er 180...’

Beeld: Exterieur, crossfade naar vrouw.

Tekst:

Het gesticht was erg somber. Je had van die lange grijze gangen met rijen kapstokken.

Grote bruine deuren. Er was weinig kleur, 't was een naargeestig gebouw... erg somber was het. 't Was er streng, weinig spelen, veel bidden. Het was net iets uit Dickens.

Man:

Ik herinner me dat nog heel goed, ze zeiden wij waren van slechte ouders, daar werden wij ook onder gerekend, dus moesten wij heel streng behandeld worden. Dat deden ze op verschillende manieren. Als je iets had gedaan, werd je daar vreselijk voor gestraft. Ze gingen ook met eten pesten, dat deden ze om je klein te krijgen, je kreeg al niet veel, dus van dat kleine beetje dat je kreeg, werd je dikwijls nog overgeslagen.

't Was om je helemaal weerloos te maken. Je mocht geen eigen mening hebben, dat

werd allemaal te niet gedaan, want hun wil was

(33)

wet, en daar had je je maar aan te houden.

Als je bijvoorbeeld zei: ‘Broeder, ik heb 't toch niet gedaan’, dan was het gelijk kleunen geblazen en niet zo zachtjes, hoor! Dat was gelijk op je bek slaan en dergelijke dingen meer. Je was meteen afgebluft.

Je had bijvoorbeeld afdelingen, daar mocht je niet praten. Maar wat doet een kind, die praat wel eens wat, stiekum. Op de slaapzaal zei een broeder tegen me: ‘Kom maar mee, ik heb je zien praten.’ Toen moest ik voor straf in de hoek staan, met een stuk zeep in m'n mond. Ja... en niet even... een half uur lang.

(Geluid koor wordt ingevoegd.)

Dat was toch gewoon krankjorum! Maar in die tijd wist je niet beter, ik bedoel maar, wat zij zeiden, had jij te doen.

Vrouw:

Ik was twee jaar en toen kwam ik op Groenestein, mijn vader bracht me. Het eerste wat ze deden was mijn hoofd kaal scheren, waarvoor ze dat deden weet ik niet, maar dat zal wel gewoonte zijn geweest.

Man:

Weet je wat ze ook deden met een hele strenge straf, dan had je een mooie kop met haar... kale kop! Dat weet ik nog, die vent kon helemaal niet knippen, die zat met die tang gewoon het haar uit je hoofd te trekken en dan kreeg je een draai om je oren als je ‘au’ zei. ‘Ben jij bedonderd, het doet niet zeer.’

(Koor)

Je dorst niks meer, je was gewoon totaal afgebluft.

Beeld: Diverse foto's van kinderen met nonnen, zusters en broeders. - Geluid: Koorzang.

Vrouw (leest zelfgemaakt gedicht voor):

Het waren voor mij geen échte nonnen ze vielen tegen, ik had het niet zo geleerd ze deden dingen, ze waren verkeerd.

Ik hield daarover mijn mond

ik had geleerd dat ‘HIJ’ bestond

(34)

Als kind had je ook een taak en uit de boze was je inspraak

ze maakten verschil en trokken anderen voor ik voelde me zo ongelukkig

en ging er vandoor (huilt)

de politie was snel gebeld

U snapt het, m'n uren waren geteld terug naar de nonnen

daar waren we toch begonnen...

Beeld: Diverse foto's van kinderen en leiders en leidsters. - Geluid: Koor volle sterkte.

Vrouw:

's Zaterdagsavonds moesten we altijd onze onderbroek laten zien en als die vuil was, kregen we slaag. Soms ruilde je je broek met een ander... je kreeg maar één keer in de week een schone broek... en nooit toiletpapier.

Vrouw:

Mijn zusje was ziek en kon haar ontlasting niet ophouden. Ze had vaak een vuile broek en daarom kreeg ze stiekem vaak de mijne. Op een keer ging dat niet en toen had ze poep in haar broek. Dat werd zo in haar gezicht gesmeerd. Haar hele gezicht zat onder.

Vrouw:

Er waren houten tafels en daarachter moest je knielend zo voorzichtig mogelijk je broekje uittrekken, zonder iets van het lichaam te laten zien en dan bij die non inleveren. Het werd nagekeken en mocht er iets in zitten dan kreeg je een heftige slag om je oren. Ik heb het als heel minderwaardig ondergaan.

Man:

Je had douchecellen en daarvoor moest je je uitkleden en dan moest je - 't spijt me,

maar ik moet het vertellen zoals het is geweest - je onderbroek laten zien. Niemand

kan mij wijsmaken dat na een week die broek nog schoon is en hoe vuiler hij was,

hoe erger het werd. Je werd er zo tussen uitgepikt en in een koud bad geduwd. Ik

kan het aantal keren niet tellen dat ze

(35)

je met je hoofd onder water deden, totdat je zowat stikte. Wat ik vertel is de volle waarheid, je werd er zo omhoog uitgetrokken en met een kouwe slang afgespoten.

Nou, er is niks gemeners dan zo'n kouwe slang over je lijf...

Man:

Je werd kompleet weerloos gemaakt. Ik zal je een voorbeeld geven. We gingen naar bed, en je praatte nog wat met je vriendje of iets dergelijks en op een gegeven moment stoof er een broeder uit de cel en die riep: ‘Jij, jij, uitkleden en naar bad!’ Ik had het eigenlijk nog niet door wat er ging gebeuren, maar mijn God, zeg. Je werd uitgekleed en zo in bad geslingerd. Dat was om de schrik van je leven aan te brengen. 't Was koppie onder, èh, èh, èh, en weer koppie onder, tot drie, vier maal toe, dat je haast stikte. Nou, ik heb de grootste schrik van mijn leven gehad, met die methodes die ze gebruikten. O, er waren ook líchte straffen.

(Moet er zelf om lachen.)

Dat was zo iets geks, als je nou een lichte straf had, werd je met je kont in een wasbak geduwd.

Beeld: Diverse interieurfoto's. - Geluid: Koor kapel.

Vrouw:

Ik was een bedplasser, ik deed het iedere dag in mijn bed, en iedere dag kreeg ik een koud bad. Als je in het bad zat werd je hoofd nog helemaal onder het water gehouden.

Dan kwam je uit het bad en moest je je natte goed weer aantrekken en daar moest je de hele dag in lopen. Dat was bijna iedere dag zo, af en toe dat het niet was, maar meestal wel.

Man:

Een andere methode was, iemand die het in zijn bed had gedaan, moest een po helemaal vol plassen. Als dat gebeurd was, moest je met die po op je hoofd over de speelplaats lopen. De broeder ging daar staan en jij moest met een kringetje om hem heenlopen. Net zo lang, totdat de urine over je hoofd liep... 't Was gewoon een sadistische methode die ze op je toepasten.

Beeld: Foto's. - Geluid: Koor zwelt aan.

(36)

Man:

IJskoud. Zo koud mogelijk... of het nu zomer of winter was, dat maakte niks uit. Als je strozak nat was moest je d'r in, en dat werd dan door grotere jongens gedaan, die moesten de broeder helpen. Die waren net zo sadistisch als de broeders. Als je het niet deed, dan ging je er zelf in. Ik moest het ook doen, ik moest ook de broeder helpen. Ik moest ook een jongen die in zijn bed had geplast en die kleiner was dan ik onder water duwen.

Er waren vier afdelingen en iedere afdeling had zo'n groot bad. Dat water liep voortdurend weg, maar werd aangevuld door een straal koud water, dat bleef dus altijd koud. Ze duwden je helemaal koppie onder, afdrogen was er niet bij, je was toch al nat... zo je bed in...

Beeld: Diverse foto's snel gevloeid. - Geluid: Koor houdt aan.

Man:

Ik zong wel eens vals en daarom probeerde ik altijd achteraan te staan. Als ik vals zong, kreeg ik een stomp voor m'n maag, nou dan kon ik even geen adem halen. Da's erg, hoor!...

Man:

Ik ben voorzanger geweest en als ik een foutje maakte, kreeg ik een stomp in m'n maag van die broeder. Dat was heel erg, je had even geen adem meer en dan moest je weer verder en deed je het weer fout, dan kreeg je weer een stomp, tot het eindelijk zo ver was dat je het goed kon, en toen hebben we gezongen met de Kerstmis, in de nachtmis. Daar was iedereen stil van als wij aan het zingen waren.

Beeld: Boekje D.J. Broekhuizen: Van 't Roomse front geen nieuws. Diverse hoofdstukken worden ingebladerd.

Kommentaar:

Reeds in het eerste kwartaal van deze eeuw was het onder de Haagse burgerij bekend dat de opvoeding in het rooms-katholieke gesticht Groenestein bepaald niet

zachtzinnig ter hand werd genomen. Als kinderen ondeugend waren, dreigden de

ouders vaak met: ‘Pas op, ik breng je naar Groenestein.’

(37)

Een zekere D.J. Broekhuizen was een der eersten die openlijk de strijd aanbond met de regenten van Groenestein. Er verscheen een aantal brochures en boekjes van zijn hand waarin de zijns inziens kwalijke praktijken aan de kaak werden gesteld. De bestuurders van Groenestein noemden de aantijgingen, zuiver laster...

Man:

In de kerk zaten we in rijen en moesten we bidden. Ja, je was natuurlijk nog jong en dan gebeurde het wel dat je met je rozenhoedje zat te spelen. Dan probeerde die broeder door op de bank te kloppen je weer tot bidden te brengen. Nou ja, als klein kind besef je niet wat bidden is, en als de dienst afgelopen was, zei die broeder: ‘Kom maar mee.’ Met je blote knieën kon je op die houten plankenvloer zitten en je handen omhoog houden en rozenhoedjes bidden. Er zijn vijftig weesgegroetjes en tien onzevaders, en die moest je net zo lang bidden tot het op was. Die broeder zat ernaast met een stokkie en zodra je je handen maar liet zakken, dan was het mep, daar ging je weer naar boven. Ik heb menig keer dat rozenhoedje huilend gebeden... huilend...

Man:

Ze lieten je uren op je knieën zitten met je handen omhoog en niet zo kinderachtig, hoor! En ging maar niet even anders zitten, dan kreeg je een lel dat je weer terug vloog. En dat voor een Mariabeeldje, nou ja, daar kreeg je een sik van. Ik bedoel op die leeftijd van zes, zeven jaar, dat was gewoon godschreiend. Je werd zo

verschrikkelijk bang, je dorst niets meer, je werd zo verschrikkelijk schuw... nou ja, je werd net een wezel... je was volkómen afgebluft...

Man:

Lang stilstaan... handen omhoog... op je knieën zitten, handen omhoog en als je dan zakte, de broeder stond voor je, kreeg je een klets in je gezicht. Het is me gebeurd, toen was ik bijna twaalf jaar, het was bij broeder Maternus, ik had voor niks straf gekregen en m'n handen zakten naar beneden en toen kreeg ik een pets in mijn gezicht.

Ik werd zo woest en ik beet hem, éérlijk waar, zo'n stuk uit z'n duim. Ze hebben me

wekenlang kannibaal genoemd.

(38)

Beeld: Boekje D.J. Broekhuizen: Misdadig Rooms Nederland. Bladeren in boekje.

Kommentaar:

Een vierde boekje van D.J. Broekhuizen, getiteld: Misdadig Rooms Nederland in woord, beeld en cijfer, krijgt bekendheid en baart opzien. Ook in dit werkje neemt de auteur geen blad voor de mond. Bezeten valt hij de rooms-katholieke

opvoedingsgestichten in het algemeen en Groenestein in het bijzonder aan.

Pagina's lang vermeldt hij bijzonderheden en voorvallen plaatsgevonden binnen de muren van het gesticht. Tot in de details weet hij de feiten te vermelden. De buitenwereld begint te vermoeden dat het geen loze aantijgingen zijn.

Broekhuizen heeft inmiddels zoveel getuigenverklaringen van ex-pupillen en ouders weten te verzamelen dat hij een proces aandurft. De tegenpartij verdedigt zich echter furieus en het wordt een slepende zaak.

Broekhuizen besluit in zijn boekje het Groenestein-hoofdstuk met het volgende vers:

Op de Loosduinscheweg staat, o wat een pech

een reuzen-mooi, groot gebouw daarin heerst veel leed

waar niemand wat van weet wat niemand zelfs denken zou de broeders daar zo

zijn van 't slechtst allooi.

Groenestein, verschrikkelijk oord waar geen jongen in thuis behoort daar verkwijnen zij bij dag en nacht de stumperds die er zijn ingebracht ellende en groot verdriet

iets anders bestaat voor die jongens niet

ik hoop dat daar eens een eind aankomt

dat daar het leed verstomt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de gesprekken die Awel voerde met de groep kinderen die weinig contact heeft met de ouder vertellen zij dat ze het gevoel hebben dat de ouder hen niet ‘kent’ en niet weet wat er

Tijdens mijn studies werd het me duidelijk dat het mijn droom was te werken voor Congo.. De ontwikkelings-ngo Broederlijk Delen en de vredesbeweging Pax Christi

En vraag wie er van houdt om naar het zwembad te gaan en wat ze daar allemaal doen. Vertel dat deze sommen over het

Edwin en Rémon zwemmen allebei 25 baantjes (van de ene kant naar de andere kant).. Hoeveel meter hebben zij

En vraag wie er van houdt om naar het zwembad te gaan en wat ze daar allemaal doen. Vertel dat deze sommen over het

Edwin en Rémon zwemmen allebei 25 baantjes (van de ene kant naar de andere kant).. Hoeveel meter hebben zij

Heer van kribbe en kruis, maak mijn hart tot Uw huis, laat mijn deur voor U openstaan. Mijn hart juicht dan blij, Heer Jezus, als U komt op aarde, woon

Omdat lokale politieke partijen per definitie alleen actief zijn in één gemeente, zouden zij ten opzichte van landelijke partijen minder effectief kunnen zijn omdat zij