• No results found

ook niet helpen en zeiden: “Misschien komt je vader wel gauw terug.”

Op een dag kwam haar vader opeens onverwacht binnenstappen. Hij riep: “Waar

is mijn dochtertje?” Het kind sprong op en riep: “Papa, komt u me halen?” “Ja!” zei

hij en die twee nonnen weken van schrik achteruit. Ze waren lijkbleek en wisten niet

wat ze doen moesten. Die armband was weg, daar was, werd gezegd, een kelk van

gemaakt. De vader riep met het kind in zijn armen: “Als er een God bestaat, zullen

jullie daarvoor gestraft worden. Ik vervloek jullie tot in eeuwigheid!” De nonnen

maakten uit angst een kruisteken. Toen keek de vader de zaal rond, naar ons, en zei:

“God behoede jullie, arme kinderen”. Hij verdween met het kind op zijn arm. Later

hoorden wij van de buitenkinderen dat hij een paar dagen voor de deur had gestaan

om te zien of hij er door kon glippen. En zo was er weer een incident voorbij.’

...

‘Eens in het jaar gingen de nonnen op retraite. Dan moesten ze veertien dagen lang

bidden en mochten niet praten. Ze gingen dan naar een ander klooster. Wij zeiden

altijd tegen elkaar: “Ze gaan weer bedenken wat ze nu weer met ons uit kunnen

halen.” Ook de non van onze afdeling ging weg, en dat was een hele opluchting. Er

kwam een zuster Florimonda en dat was een heel aardige. In die veertien dagen dat

die rotnonnen weg waren is er niets voorgevallen en wij hadden het erg gezellig.

Toen onze non weer terugkwam, kon ik niet mijn mond houden en waar zuster

Florimonda bij was zei ik: “Het is bij haar heel anders dan bij u.” Nou, haar gezicht

stond meteen op onweer. Een hoop kinderen gingen ook huilen toen zuster Florimonda

wegging. Ze was misschien een half uur weg, al die tijd had die non niets gezegd en

toen zei ze ineens: “Ik zal jou leren, om zoiets te zeggen.” Ik moest mee naar een

werkkast vol met bezems, stoffers en boenders, daar moest ik op mijn knieën zitten

en duwde ze me naar voren. Meteen begon ze op mijn bips te slaan. Het was niet

mooi meer, ik schreeuwde niet zo gauw, maar toen wel. Op het laatst voelde ik niets

meer, ze had de billen finaal doodgeslagen. Ze riep: “Je hebt zeker genoeg gehad,

hé, dat je niet meer schreeuwt.” Toen nam ze

waarschijn-lijk iets anders om mee te slaan, ik heb nooit geweten wat dat was, maar op het laatst

hield ze ook daarmee op. Ik moest naar de zaal terug en de meisjes zeiden: “Het is

zeker heel erg geweest, dat jij gehuild hebt.” Ze zeiden dat ik een half uur was

weggeweest. Er was weer de nodige paniek, want iedereen dacht: wanneer zou ik

aan de beurt zijn. Ik ging heel voorzichtig zitten en als ik opstond plakte mijn broek

aan mijn bips vast. Ze waren helemaal stukgeslagen. Ik heb er een hele tijd mee

gelopen en iedere keer als ik ging zitten, zei die rotnon: “Nou, het is zeker wel de

moeite waard geweest, dat zal je nog lang heugen.” Ze heeft gelijk gehad, ik denk

er nog wel eens aan terug.’

...

‘Af en toe kwamen de heren van de voogdijraad op bezoek. Als ze kwamen werd

dat van tevoren gemeld, alles was netjes in orde. We hadden schone schorten voor.

Meestal kwamen ze tegen vijf uur, wanneer het broodmaaltijd was. We kregen dan

allemaal drie sneetjes en een plakje worst. Die ene boterham met worst moest je

bewaren, totdat de heren kwamen. Maar er waren weinig meisjes die er vanaf konden

blijven, en zo gebeurde het dat de meeste plakjes verdwenen voordat de heren er

waren. Het duurde soms wel een uur, zo lang moesten we wachten. De heren vroegen:

“Waar is het plakje worst?” Ze wisten blijkbaar hoe de vork in de steel zat.’

...

's Winters hadden de meeste meisjes winterhanden en -voeten. Maar de voeten waren

het ergste. In het beginstadium smeerden de nonnen er kamferglycerine op, maar dat

hielp niet veel. Op het laatst sprongen de wondjes open en moesten we verbonden

worden. Dikwijls zaten die verbanden vast en konden nooit zonder pijn er afgehaald

worden. Dan moesten wij in een kring lopen, met bengelend verband aan de voeten.

Dan moesten de meisjes op elkaars verband trappen, net zolang tot het van je voet

werd getrokken. Reken maar dat dat pijn doet, steeds hoorde je gegil.’

‘We moesten balkenbrij eten die er vreemd uitzag, 't had een paarsige kleur, net rode

kool, maar het rook anders, dat wel. Ik kon het niet naar binnen krijgen. “Nou,” zei

die non, “dan laat je het toch staan. Maar vanavond krijg je het weer, in plaats van

brood.” 's Avonds at ik het ook niet op, maar kreeg van de andere meisjes stiekem

een stuk brood. Helpen deden we elkaar altijd. De tafel werd afgeruimd en mijn bord

stond er nog precies zo. “Dat is dan weer goed voor morgen,” zei ze. En ja hoor, de

andere morgen stond het bord weer op mijn plaats en dat ging een paar dagen zo.

Die non begreep er niets van, ze begreep niet dat ik geen honger toonde. “In de hoek,

met je bord,” zei ze toen, want het bord begon knap te stinken. Er stond al schimmel

op en werd groen van kleur.

Toen stond een van de oudere meisjes op, nam het bord weg en smeet het zo die

non in haar gezicht. Iedereen begon te schreeuwen. Door de herrie die we maakten

kwam er een andere non binnen, want men was gewend dat het stil was. Ze zag die

troep op de grond liggen en vroeg wat er gebeurd was. Dat meisje dat het bord had

gegrepen zei tegen die non: “Zou u dat lusten?” Toen die non zag wat het was zei

ze: “Ik niet, het is bedorven.” Die zuster ging toen weg en kwam terug met

moeder-overste. We moesten het hele verhaal vertellen en toen werd die non

weggestuurd. Ze mocht een half jaar niet meer met kinderen werken. Alsof het was

afgesproken riepen wij allemaal: “Hoera!” Die andere zuster werd toen maar zo lang

aangesteld en dat was een zalig iemand, dat was zuster Florimonda.’

...

‘Daar wij 's ochtends vroeg op moesten en nuchter waren, gebeurde het wel eens dat

een meisje flauwviel in de kapel. Nou dat mocht niet en als het gebeurde kreeg zo'n

meisje slaag. Want o, wat zaten die handen toch los. Als wij in de gaten kregen dat

een meisje ging flauwvallen, gingen we er dicht tegen aanzitten en vasthouden. Zo

konden we het wel eens voorkomen, maar niet altijd.’

‘Op een dag moest ik bij de rector komen en ik prakkezeerde me suf wat ik gedaan

kon hebben. Toen ik voor hem verscheen, kreeg ik een hand en hij vroeg of ik een

kopje thee en een plakje cake lustte. Hij zei: “Lust jij dat?” Ik zei: “Ik denk het wel”,

we kregen nooit cake. De rector zei dat we naar een ander weeshuis in Delft gingen.

Met mijn zusje samen, die er even later ook bij werd gehaald, heb ik gebruld van

angst. We riepen: “Worden we daar ook zo geslagen?” Die rector keek ons verbaasd

aan en zei: “Maar dat is toch niet mogelijk! Arme, arme, kinderen.” We kregen nog

meer thee en cake en werden gekalmeerd. Mijn broer die in de buurt van Delft

woonde, had ons kunnen laten overplaatsen. Ik vertelde het aan de meisjes en die

zeiden allemaal: Rotter dan hier, zul je het niet krijgen.’ En zo gingen mijn zusje en

ik weg uit Groenestein.’

Mevrouw Dacher-Breuker heeft ook de ervaringen uit het Delftse weeshuis op papier