• No results found

Mijn Andere Thuis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Mijn Andere Thuis"

Copied!
69
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Mijn Andere Thuis

Een kwalitatieve studie naar de monitoring van het welzijn en de behoeften van

jongeren in de pleeg- en gezinshuiszorg

ONDERZOEKSRAPPORT 25 april 2016

University of Groningen A.S.Schutte & H.Grietens

Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van Stichting Kinderpostzegels Nederland en is onderdeel van het project ‘Mijn Andere Thuis’

(2)

Inhoudsopgave

1. Introductie ... 2

2. Probleemstelling... 2

3. Doelen, onderzoeksvragen en doelgroep ... 3

3.1 Onderzoeksdoel(en) ... 3

3.2 Onderzoeksvraag en deelvragen ... 4

4. Participatie van pleegkinderen: een theoretisch kader ... 4

5. Methode ... 6

5.1 Kwalitatief onderzoek ... 6

5.2 Onderzoekspopulatie en selectiecriteria ... 6

5.3 Dataverzamelingsprocedure ... 7

5.4 Instrumenten ... 8

5.4.1. Semigestructureerd interview ...8

5.4.2. Focusgroep...8

5.5 Data analyse... 9

5.6 Kwaliteit van de studie ... 9

5.6.1 Betrouwbaarheid ...9

5.6.2 Validiteit ...10

5.7 Ethiek ... 10

5.8 Respondenten ... 12

6. Onderzoeksresultaten ... 12

6.1 Gezinsvorm ... 12

6.1.1 Reden uithuisplaatsing (on)duidelijk ...12

6.1.2 Mening jongere gevraagd ...13

6.1.3 Voorbereiding plaatsing ...14

6.1.4 Wennen in het pleeggezin of gezinshuis ...15

6.1.5 Thuis voelen ...16

6.1.6 Begrip voor de plaatsing ...16

6.1.7 Plaatsing met biologische broers / zussen ...17

6.1.8 Pleegbroers en -zussen ...18

6.1.9 Mening over bestands- of netwerkplaatsing ...19

6.1.10 Verschil met wonen op een groep ...19

6.2 Begeleiding ... 19

6.2.1 Begeleiding door pleeg- en gezinshuisouders ...19

6.2.2 Begeleiding door jeugdhulpverleners ...21

(3)

1

6.3 Duidelijkheid over de toekomst ... 26

6.3.1 Duidelijkheid over (over)plaatsing ...26

6.3.2 Duidelijkheid over de nabije toekomst ...27

6.3.3 Betrokken worden bij beslissingen ...28

6.4 Samenwerking ... 28

6.4.1 Contact met biologische familie ...28

6.4.2 Samenwerking tussen jongere, ouders, pleeg- of gezinshuisouders en jeugdhulpverleners ...30

6.5 Continuïteit van de plaatsing ... 32

6.5.1 Stabiliteit ...32

6.5.2 Zekerheid over verblijf ...33

6.5.3 Wisseling pleegbroers / -zussen ...34

6.6 Veiligheid ... 34

6.6.1 Betekenis ‘je veilig voelen’ ...34

6.6.2 Steun zoeken ...35

6.6.3 Veiligheid bieden door pleegouders en gezinshuisouders ...35

6.6.4 Op veiligheid letten door jeugdhulpverleners ...35

6.7 School ... 37

6.8 18+ en nazorg ... 38

6.8.1 Wonen na achttien jaar ...38

6.8.2 Einde jeugdzorgmaatregel ...39

6.8.3 Voorbereiden op zelfstandigheid ...39

6.8.4 Gewoon zijn ...40

7. Discussie ... 40

7.1 Gezinsvorm ... 41

7.2 Begeleiding ... 41

7.3 Duidelijkheid over de (nabije) toekomst ... 43

7.4 Samenwerking ... 43

7.5 Continuïteit van de plaatsing ... 43

7.6 Veiligheid ... 44

7.7 School ... 44

7.8 18+ en nazorg ... 45

7.9 Gewoon zijn ... 45

7.10 Sterke punten en beperkingen ... 45

7.11 Aanbevelingen ... 46

8. Conclusie ... 47

Referenties ... 49

BIJLAGEN ... 52

(4)

2

1. Introductie

Dit onderzoek vormt een onderdeel van het project Mijn Andere Thuis, een initiatief van Stichting Kinderpostzegels Nederland (Zie ook: Mijn Andere Thuis - een handreiking voor gemeenten (Van Manen, 2015)). Het project is ontwikkeld samen met leden van het Expertisenetwerk Pleegzorg en de Alliantie Kind in Gezin, die samen de Denktank Inhuisplaatsen1 vormden. Het doel van het project is dat gemeenten, in hun rol als eindverantwoordelijken voor de jeugdhulp, goed zicht krijgen op het welzijn en de behoeften van kinderen die niet thuis wonen en dat zij door middel van de aangeboden tools2, in partnerschap met jeugdhulpaanbieders, een positieve invloed kunnen uitoefenen op de gezonde ontwikkeling van deze kinderen.

Het welzijn van jeugdigen in de pleeg- en gezinshuiszorg is ingedeeld in 8 thema’s, waarvan kennis en praktijk hebben laten zien dat deze van grote invloed zijn op het goede verloop van de plaatsing en op de gezonde ontwikkeling van de jeugdige3. Daarbij gaat het om de volgende thema’s, waarbij telkens het thema en de gewenste beleving van de jeugdige genoemd worden:

1. De gezinsvorm

“Ik voel mij thuis in het gezin waar ik woon en de plek waar ik woon past bij mij.”

2. Opvoedcapaciteit van pleegouders/ gezinshuisouders en begeleiding door professionals

“Van mijn pleegouders/gezinshuisouders ontvang ik de aandacht, liefde, zorg en begeleiding waar ik behoefte aan heb.”

3. Duidelijkheid over het plaatsingsperspectief

“Ik weet waar ik de komende jaren zal wonen: weer thuis of voor langere tijd in een pleeggezin/gezinshuis.”

4. Samenwerking tussen kind, ouders, pleegouders en hun netwerken

“Ik heb een goed contact met mijn ouders, familieleden en/of anderen uit mijn netwerk. En zij hebben een goed contact met mijn pleegouders/gezinshuisouders.”

5. Continuïteit van de plaatsing

“Het gaat goed met mij in dit pleeggezin/gezinshuis en ik kan hier blijven wonen als dat nodig is.”

6. Veiligheid

“Ik voel me veilig.”

7. School

“Op school krijg ik de juiste begeleiding en mijn resultaten zijn goed.”

8. Voorbereiding op zelfstandigheid

“Ik kan bij mijn pleegouders/gezinshuisouders zo lang blijven als voor mij nodig is en ik krijg goede begeleiding op mijn weg naar zelfstandigheid.”

2. Probleemstelling

Met de invoering van de nieuwe Jeugdwet zijn per 1 januari 2015 de gemeenten in Nederland verantwoordelijk voor alle jeugdhulp. Hieronder valt ook de zorg voor kinderen die, al dan niet tijdelijk, ergens anders moeten wonen omdat zij in een thuissituatie verkeren waarin zij niet veilig en gezond kunnen opgroeien. De Jeugdwet sluit aan bij artikel 20 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (UNCRC) uit 1989 waarin de Staat verplicht wordt gesteld extra bescherming te bieden aan deze groep kinderen. Om de implementatie van het IVRK zowel beleidsmatig als in de praktijk te verbeteren is er, 20 jaar na het ondertekenen van het verdrag, een aanvullende internationale richtlijn opgesteld voor de bescherming van kinderen zonder (adequate) ouderlijke zorg: Guidelines for the Alternative Care of Children (United Nations, 2010). In de richtlijn

1 De leden van de denktank vertegenwoordigen de volgende organisaties: Europees pleegzorgnetwerk APFEL, Nederlands Jeugdinstituut (NJi), Pleegzorg Nederland, Raad voor de Kinderbescherming, Nederlandse Vereniging van Pleeggezinnen (NVP), Alliantie Kind in Gezin, Gezinshuis.com, De Rading Jeugd &

Opvoedhulp, Defence for Children, JongWijs, Stichting Quality4Children, Gemeente Zaanstad en Stichting Kinderpostzegels Nederland.

2 Een monitoringsinstrument, een website en een korte film. Zie projectplan ‘Mijn Andere Thuis’ (Van Manen, 2015).

3 Zie uitgewerkte thema’s door Van Manen en De Baat (2015) en Bosma, Jurriens en Klijnman (2015).

(5)

3 wordt de voorkeur gegeven aan de plaatsing van kinderen in family-based settings, zoals pleegzorg, andere gezinswoonvormen of kleine groepen in de residentiële zorg. In Nederland is met de invoering van de nieuwe Jeugdwet wettelijk bepaald dat wanneer een kind voor korte of langere tijd niet in het eigen gezin kan opgroeien, hij of zij bij voorkeur in een pleeggezin of gezinshuis wordt opgevangen. Benadrukt wordt dat het belang van het individuele kind bij iedere overweging voorop dient te staan (Eerste Kamer der Staten-Generaal, 2013). Met de wetswijziging is tevens een kader geschapen voor de kwaliteit van de plaatsing: een woonplek die aansluit bij de specifieke behoeften en ontwikkeling van een kind. Mede door de stelselwijziging van de jeugdzorg is er een verschuiving gaande van residentiële plaatsingen naar plaatsingen binnen een gezinsvorm, het liefst binnen het netwerk van het kind. Een gevolg hiervan is dat steeds meer kinderen met een zwaardere zorgbehoefte in pleeggezinnen en gezinshuizen worden opgevangen. Dit vraagt om extra vaardigheden van pleeg- en gezinshuisouders en om passende begeleiding vanuit zorgaanbieders. De continuïteit van dergelijke plaatsingen kan onder druk komen te staan door een ander doel van de transformatie, namelijk zo licht en kort mogelijke hulp (Gardeniers & de Vries, 2012). Om de kwaliteit van plaatsingen te waarborgen is het nodig om de juiste vorm en mate van zorg en begeleiding te bepalen die past bij het individuele kind (Van Manen, 2015).

Bij beslissingen die gaan over het bepalen van de juiste zorg en begeleiding worden veelal pleegouders, professionals en andere betrokkenen uit het netwerk van een pleegkind geconsulteerd. Nog te vaak wordt er voorbijgegaan aan een andere belangrijke bron van informatie, namelijk het pleegkind zelf (Fox & Berrick, 2007; Goodyer, 2011). De stem van pleegkinderen zal vaker zijn weerklank moeten vinden in de besluiten die hen aan gaan, niet alleen in de individuele hulpverlening maar ook op bestuurlijk niveau. Wanneer we spreken over participatie, dan hebben we het niet alleen over het bevragen van de mening van pleegkinderen. Er zal met deze mening ook actie ondernomen moeten worden om de zorg voor deze groep te verbeteren (Dedding, Jurrius, Moonen & Rutjes, 2013; Goodyer, 2011; Grietens, 2011).

3. Doelen, onderzoeksvragen en doelgroep

3.1 Onderzoeksdoel(en)

Het onderzoeksdoel is het ontwikkelen van een instrument om het welzijn en de behoeften van jongeren in pleeggezinnen en gezinshuizen (hierna: pleegjongeren) te monitoren. Het doel is onder te brengen in de doelstelling van het project Mijn Andere Thuis, namelijk dat gemeenten goed zicht hebben op het welzijn en de behoeften van kinderen die in pleeggezinnen of gezinshuizen wonen, zodat zij een positieve invloed kunnen uitoefenen op de gezonde ontwikkeling van deze kinderen. Via de stem van pleegjongeren raken gemeenteambtenaren betrokken bij hun leefwereld en kunnen zij (een nieuwe) betekenis geven aan de invulling van hun verantwoordelijkheid. Het verwachte resultaat op de lange termijn is dat kinderen die niet thuis kunnen wonen veilig opgroeien, zich gezond kunnen ontwikkelen en ontplooien en als volwassenen zelfstandig en volwaardig kunnen functioneren in de samenleving (Van Manen, 2015).

Het doel van het monitoringsinstrument is drieledig:

- Gemeenten krijgen inzicht in de leefwereld van pleegjongeren: Hoe gaat het met hen? Wat zijn hun ervaringen? Waarin verschillen zij met jongeren die thuis wonen en waarin zijn zij gelijk?;

- Gemeenten krijgen inzicht in de behoeften van pleegjongeren. De input vanuit pleegjongeren kunnen gemeenten gebruiken bij het opstellen en uitvoeren van hun beleid, zodat de zorg voor deze

doelgroep zo optimaal mogelijk aansluit bij hun specifieke behoeften en ontwikkeling. Tevens is de input bruikbaar in de gesprekken tussen gemeenten en jeugdhulpaanbieders;

- Pleegjongeren krijgen de kans om te vertellen over hun ervaringen, op een manier die bij hen past. Zij ervaren dat hun mening belangrijk is en dat deze serieus wordt genomen. Ook kunnen zij extra informatie ontvangen over onderwerpen die hen aanspreken.

(6)

4 3.2 Onderzoeksvraag en deelvragen

Het uitgangspunt voor de ontwikkeling van het monitoringsinstrument is het perspectief van pleegjongeren zelf. De hoofdvraag binnen het onderzoek luidt:

Wat is het perspectief van jongeren in pleeggezinnen en gezinshuizen betreffende hun welzijn en behoeften aan zorg en begeleiding?

De volgende onderzoeksvragen staan hierbij centraal:

1. Wat is de ervaring en behoefte van pleegjongeren als het gaat om het pleeggezin of gezinshuis waar zij in wonen?

2. Wat is de ervaring en behoefte van pleegjongeren als het gaat om de opvoeding en begeleiding vanuit hun pleeg- of gezinshuisouders en professionals?

3. Wat is de ervaring en behoefte van pleegjongeren als het gaat om de samenwerking tussen henzelf, hun ouders, pleeg- of gezinshuisouders en andere personen uit hun netwerk?

4. Wat is de ervaring en behoefte van pleegjongeren als het gaat om de continuïteit van de plaatsing?

5. Wat is de ervaring en behoefte van pleegjongeren als het gaat om de duidelijkheid over hun plaatsingsperspectief?

6. Wat is de ervaring en behoefte van pleegjongeren als het gaat om hun veiligheid?

7. Wat is de ervaring en behoefte van pleegjongeren als het gaat om (de begeleiding van) hun schoolgang?

8. Wat is de ervaring en behoefte van pleegjongeren als het gaat om de voorbereiding op zelfstandigheid?

9. Welke verdere behoeften aan zorg en begeleiding hebben pleegjongeren?

4. Participatie van pleegkinderen: een theoretisch kader

Zoals beschreven in het vorige hoofdstuk is het voor de gemeenten van belang om het welzijn en de behoeften van pleegkinderen met regelmaat en meetbaar te volgen, zodat het aanbod van jeugdhulp kan worden afgestemd op de behoeften van pleegkinderen. Een belangrijke vraag die hierbij gesteld kan worden is: Moeten pleegkinderen een inbreng hebben als het gaat om onderzoek naar hun welzijn en behoeften? Het antwoord op deze vraag zal in dit hoofdstuk aan bod komen.

De afgelopen jaren is er wereldwijd een groei zichtbaar in het aantal onderzoeken over kinderen in de pleegzorg (Fox & Berrick, 2007; Sellick, 2006). Pleegkinderen hebben echter nog vaak de rol als onderzoeksobject in plaats van die als actieve participant (Goodyer, 2011). Voor de gegevensverzameling worden bijvoorbeeld personen uit de directe omgeving van pleegkinderen betrokken, zoals pleegouders, ouders of professionals (Fox & Berrick, 2006). Onderzoekers kunnen verscheidene redenen hebben voor het niet direct betrekken van pleegkinderen in hun studie. Naast het gegeven dat pleegkinderen vaak jong zijn, kunnen de thema’s die in het onderzoek naar voren komen complex, moeilijk of zelfs pijnlijk zijn (Winter, 2010). Onderzoekers kunnen de participatie van pleegkinderen als een ethisch doolhof ervaren waar men zich niet aan wil wagen. Een ander argument is dat het bespreken van moeilijke thema’s met pleegkinderen slechts is weggelegd voor specialisten (Leeson, 2014). Ook belangrijke personen uit het leven van pleegkinderen kunnen bezwaren hebben tegen participatie. Zij stellen bijvoorbeeld dat pleegkinderen niet competent genoeg zijn om de complexe situatie te begrijpen waar ze in zitten. Gelukkig is er een groeiende groep onderzoekers die deze bezwaren afzetten tegen de winst die behaald kan worden uit de participatie van pleegkinderen in onderzoek en de noodzaak die er is om de verhalen van pleegkinderen serieus te nemen (Goodyer, 2011). Door hen wordt niet voorbij gegaan aan de ethische dilemma’s die onderzoek met pleegkinderen met zich meebrengt, maar deze dilemma’s worden niet als argument gebruikt om pleegkinderen in onderzoek uit te sluiten. Uitsluiting zou hen juist kwetsbaarder kunnen maken. Om de identiteit en het gevoel van zelfcontrole

(7)

5 van kinderen te versterken is het nodig om inzicht te krijgen in de ervaringen, gevoelens en verhalen van kinderen (Clark, 2005). Het betrekken van kinderen in wetenschappelijk onderzoek betekent niet dat er getwijfeld wordt aan de opinie van volwassenen. Het perspectief van kinderen representeert ‘de waarheid’ niet meer of minder dan de perspectieven van andere mensen (Ben-Arieh, 2005; Holland, 2009). Echter voor het beantwoorden van vragen die gaan over de ervaringen van kinderen, zijn zij de primaire bron (Clark, 2005).

Pleegkinderen zelf zijn de belangrijkste getuigen van hun persoonlijke, en soms gecompliceerde, leven (Goodyer, 2011).

Een viertal argumenten zal gegeven worden als het gaat om het actief betrekken van pleegkinderen in onderzoek betreffende hun welzijn. Deze argumenten zijn grotendeels ontleend aan het artikel van Ben-Arieh (2005) waarin hij de rol beschrijft van kinderen in het meten en monitoren van hun welzijn.

Het eerste argument heeft betrekking op de rechten die kinderen hebben. Sinds de invoering van het IVRK (1989) hebben de rechten van kinderen een centrale plaats gekregen in het mensenrechten discours.

Wanneer de maatschappij kinderen als gelijkwaardig beschouwt, dan zou men erover eens moeten zijn dat wanneer er onderzoek gedaan wordt naar het welzijn van kinderen, het niet acceptabel is dat andere mensen mogen bepalen wat het welzijn van kinderen inhoudt en hoe dit gemeten moet worden. Zelfs als kinderen slechts gedeeltelijke burgerrechten toegekend krijgen en gedeeltelijk de mogelijkheid hebben om te participeren, zouden ze in ieder geval voor dat gedeelte inbreng moeten hebben als het gaat om hun welzijn.

Zeker omdat het zoveel invloed op hun leven heeft (Ben-Arieh, 2005).

Het tweede argument is gebaseerd op de visie die men heeft over de kindertijd. Goodyer (2011) beschrijft dat de heersende theoretische visie op de kindertijd voortkomt uit de ontwikkelingspsychologie. Zij omschrijft de ontwikkelingspsychologische benadering als een beperkte benadering, aangezien kinderen beschreven worden als nog in ontwikkeling zijnde en hierdoor nog niet als volwaardig worden aangezien. De benadering is gericht op de veronderstelde passiviteit en de tekorten van kinderen. Goodyer (2011) geeft de voorkeur voor een meer sociologische benadering waarin kinderen gezien worden als competente en sociale personen met hun eigen kwaliteiten, verantwoordelijkheden en veerkracht. Ook Ben-Arieh (2005) pleit voor het accepteren van de kindertijd als een op zichzelf staande fase en van kinderen als actieve deelnemers in de maatschappij in plaats van potentiële deelnemers. Kinderen worden nog vaak gezien als ‘toekomstige volwassenen’ waardoor hun welzijn wordt gemeten aan de hand van de uitkomsten van hun kindertijd. Hoewel het mogelijk en plausibel is om de toekomst van kinderen te onderzoeken, gaat het voorbij aan de levensfase waar een kind zich in bevindt. Dit is een fase met zijn eigen sociologische kenmerken. Het is dus noodzakelijk om te focussen op de ervaringen en activiteiten van kinderen als ze nog kind zijn. Het accepteren van kinderen als actieve leden van de samenleving zal ertoe bijdragen dat kinderen meer betrokken worden in onderzoek naar hun welzijn.

Het derde argument komt voort uit de zichtbare verandering omtrent de rechten en benadering van kinderen, zoals hierboven beschreven. Alleen gegevensverzameling vanuit derden volstaat niet meer om antwoord te geven op vragen als: Wat ervaren, denken en voelen kinderen? Wat hebben kinderen nodig? Om antwoorden te geven op deze vragen dient de focus te liggen op het dagelijks leven van kinderen en hun ervaringen (Ben-Arieh, 2005).

Het vierde argument richt zich op het accepteren van de behoefte aan een ‘subjectieve’ blik als het gaat om het leven van kinderen. In onderzoek wordt nog vaak gestreefd naar objectieve omschrijvingen, waarbij kinderen behandeld worden als passieve objecten van het onderzoek. Huidige sociologische studies focussen op kinderen als actieve leden van de maatschappij, die zowel volwassenen als leeftijdsgenoten beïnvloeden.

Om het welzijn van kinderen te meten en te monitoren is het dus nodig om middelen te verzamelen die inzicht geven in de subjectieve percepties van kinderen op hun eigen leefwereld (Ben-Arieh, 2005).

(8)

6

5. Methode

5.1 Kwalitatief onderzoek

Om te onderzoeken wat het perspectief is van pleegjongeren betreffende hun welzijn, is het nodig om hun beleving in kaart te brengen en rekening te houden met de context van hun verhalen. Dit perspectief is moeilijk op een kwantitatieve wijze vast te stellen, daarvoor zijn de verhalen te complex en reëel. Om recht te doen aan de complexiteit en uniciteit van de verhalen van pleegkinderen is er gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksmethode. Flick (2014) beschrijft de volgende onderliggende functies van kwalitatief onderzoek: het gebruik van geschikte methoden en theorieën, de erkenning en analyse van verschillende perspectieven, de reflectie van de onderzoeker als onderdeel van het onderzoeksproces en de variëteit in benaderingen en methoden. Deze uitgangspunten zullen in dit hoofdstuk belicht worden.

5.2 Onderzoekspopulatie en selectiecriteria

Het onderzoek richt zich op jongeren tussen de 12 en 23 jaar die in een pleeggezin of gezinshuis verblijven.

Wanneer een jongere de leeftijd van 18 jaar bereikt, eindigt in de meeste gevallen de jeugdhulp vanuit de gemeente. De jongere is volgens de Jeugdwet en de Kinderbeschermingswetten in principe niet meer afhankelijk van opvoeders. In sommige gevallen loopt de jeugdhulp echter door tot 23 jaar. Jongeren in de leeftijd van 12 tot 23 jaar zijn over het algemeen goed in staat om te reflecteren op hun eigen situatie en hun ervaringen onder woorden te brengen.

Binnen de pleegzorg zijn er drie hoofvarianten te onderscheiden, namelijk deeltijdpleegzorg, kortdurende pleegzorg en langdurende pleegzorg (Strijker, 2009). Binnen de kortdurende pleegzorg zijn jongeren met de zogeheten ‘hulpverleningsvariant’ betrokken. Binnen deze variant wordt er toegewerkt naar huis. Ook jongeren binnen de langdurende pleegzorg zijn betrokken, de zogeheten ‘opvoedingsvariant’. Het onderzoek richt zich niet op jongeren in deeltijdpleegzorg, zoals weekendpleegzorg, vakantiepleegzorg of dagpleegzorg. Zowel bestands- als netwerkplaatsingen maken deel uit van het onderzoek. Het onderzoek richt zich uitsluitend op de formele pleegzorg, waarbij de pleegouders een contract hebben bij een pleegzorgaanbieder, en niet op de informele pleegzorg.

Jongeren in gezinshuizen die aangesloten zijn bij een zorgaanbieder of werken als franchiseondernemer zijn in het onderzoek betrokken. Uitsluitend zijn jongeren in gezinshuizen betrokken waarvan de zorg onder de Jeugdwet of de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) valt en dus niet de zorg die valt onder de Wet op de langdurige zorg. Dit zijn bijvoorbeeld jongeren met een ernstig meervoudige beperking.

In het onderzoek is een doelgerichte steekproef getrokken. De keuze hiervoor is dat de participanten relevant dienen te zijn voor het onderzoek (Mortelmans, 2013), dus jongeren die kunnen vertellen over wat zij belangrijk vinden als het gaat om hun welzijn of behoeften in het pleeggezin of gezinshuis. Voorafgaand aan de selectie van jongeren zijn er een drietal criteria opgesteld. Het eerste criterium is de leeftijd van de jongere, deze is minimaal 12 jaar en maximaal 23 jaar. De keuze voor deze leeftijdsgrens is gemaakt omdat het instrument ontwikkeld wordt voor pleegjongeren in die leeftijd. Het tweede criterium voor jongeren in de pleegzorg is de variant en voor jongeren in gezinshuizen de vorm van zorg. Pleegjongeren zijn geselecteerd indien er sprake is van de hulpverlenings- of opvoedingsvariant. Voor jongeren in gezinshuizen geldt dat de vorm van zorg onder de Jeugdwet of de Wmo valt. Het derde criterium is de duur van het verblijf in een pleeggezin of gezinshuis. De jongeren verblijven minimaal drie maanden in het huidige pleeggezin of gezinshuis, ervan uitgaande dat er na die periode enige vorm van stabiliteit in het gezin is. Uiteraard is dit per situatie verschillend. In overleg met de pleegzorgbegeleider en/of gedragsdeskundige is er per jongere een afweging gemaakt.

(9)

7 5.3 Dataverzamelingsprocedure

De werving van jongeren in de pleegzorg is verlopen via een tweetal pleegzorgorganisaties in het noorden van Nederland: Yorneo en Leger des Heils Noord. Voor de werving van jongeren in gezinshuizen zijn zowel Gezinshuis.com als het Leger des Heils betrokken. Beide zijn landelijk werkende organisaties. Naast het werven van jongeren via organisaties, is er ook een oproep voor deelname geplaatst op de Facebook-pagina van JongWijs, een netwerk van jongeren en jongvolwassenen met ervaring in een pleeggezin, gezinshuis of jeugdzorgboerderij.

Bij kwalitatief onderzoek staat de relevantie van de steekproef voorop. Dit is de verwachte inbreng van nieuwe inzichten door deelnemers met betrekking tot het thema (Flick, 2014; Mortelmans, 2013). Een steekproef op basis van relevantie geldt ook voor dit onderzoek (cf. paragraaf 3.2), waarbij getracht wordt om een kwalitatieve representatie van de onderzoekspopulatie te verkrijgen. Bij de pleegzorg van het Leger des Heils is voor de selectie van jongeren een doelgerichte steekproef getrokken. Op voorhand zijn deze jongeren ingedeeld op leeftijd en geslacht. Er is ook een verdeling gemaakt in bestands- of netwerkplaatsingen. Per categorie is at random een jongere geselecteerd (bijvoorbeeld bij bestandsplaatsingen is telkens de 4e en 5e jongere geselecteerd). Indien de geselecteerde jongere niet deel wilde nemen, is er opnieuw binnen dezelfde categorie een jongere geselecteerd. Bij jongeren in de gezinshuiszorg heeft er geen toevalstrekking plaats gevonden. Bij deze jongeren is er veelal sprake van bovengemiddelde problematiek (de Baat & Berg-le Clerq, 2013), waardoor het noodzakelijk was om vooraf, in overleg met de hulpverlenende instantie, een selectie te maken van de te benaderen jongeren. Ook bij Yorneo heeft er geen toevalstrekking plaatsgevonden. Hier is voor gekozen vanwege de beperkte tijd voor de dataverzameling. De pleegzorgbegeleiders zijn gevraagd om, in overleg met de pleegjongeren, een jongere aan te dragen. Er is getracht om zoveel mogelijk spreiding in geslacht, leeftijd en type plaatsing te bereiken. Het doel om minimaal 15 jongeren in het onderzoek te betrekken is gehaald.

Voorafgaand aan de werving van pleegjongeren is een ex-pleegjongere via JongWijs benaderd om zijn mening te geven over de beschreven methoden, zoals de wervingsbrieven, de flyer en de instrumenten die worden gebruikt. Door dit voor te leggen aan een jongere met ervaring in de pleegzorg, is getracht zo goed mogelijk aan te sluiten bij de belevingswereld van jongeren en de betrouwbaarheid en validiteit van de methoden te vergroten (cf. paragraaf 3.5).

Wanneer een jongere geselecteerd was, vond er een overleg plaats met de pleegzorgbegeleider en/of de gedragsdeskundige. Er werd gekeken of er omstandigheden waren in de situatie van de jongere waardoor een jongere beter niet benaderd kon worden. Bij zes jongeren was hier sprake van. De wijze van benadering voor deelname was afhankelijk van de leeftijd van de jongere. Bij jongeren tot 18 jaar is naast de toestemming van de jongere zelf, ook toestemming van de gezagsdrager(s) nodig. Naar zowel de geselecteerde jongere als de pleegouder(s) en/of gezagsdrager(s) is een brief gestuurd (zie bijlage I t/m IV). Na het versturen van de brief is binnen een week contact opgenomen met de jongere. Indien de jongere aangaf deel te willen nemen, is er bij jongeren onder de 18 jaar eveneens toestemming gevraagd aan de gezagsdrager(s). Na akkoord is er een afspraak gepland met de jongere. Aan de jongere werd gevraagd of hij of zij, voorafgaand aan het gesprek, een

‘informed consent’-formulier wilde ondertekenen (zie bijlage V). Van de gezagsdrager(s) volstond een mondelinge toestemming.

De interviews werden door twee interviewers afgenomen; door de onderzoeker en een student-assistent (cf.

paragraaf 5.6.1). Het eerste interview van beide interviewers diende als pilot. De geïnterviewde jongeren kregen de mogelijkheid om feedback te geven op het interview(verloop). Het pilot-interview bood de interviewer tevens de mogelijkheid om te reflecteren op haar interviewvaardigheden (Dendy, Ewing & Thorpe, 2011).

(10)

8 5.4 Instrumenten

Om achter de meningen, gedachten en gevoelens van jongeren te komen zijn creatieve en interactieve methoden nodig. De methoden dienen aan te sluiten bij de belevingswereld van jongeren. Ook is het noodzakelijk dat er een situatie gecreëerd wordt waarin jongeren de ruimte voelen om hun verhaal te delen (Leeson, 2014). Voor het verzamelen van de ervaringen van pleegjongeren is in dit onderzoek gekozen voor het gebruik van interviews en focusgroepen. Het zijn flexibele instrumenten om de behoeften en ervaringen van pleegjongeren te onderzoeken. Zowel interviews als focusgroepen zijn veel gebruikte methoden binnen kwalitatief onderzoek (Flick, 2014; Mortelmans, 2013) en voor sommige vraagstellingen geschikt om in combinatie te gebruiken (Verhulst & Lamberts, 2015). In de interviews is het mogelijk om diepgaand en over verschillende onderwerpen te spreken en is er voldoende ruimte voor het persoonlijke verhaal. De inzet van focusgroepen wordt in dit onderzoek als aanvullend beschouwd. De minder voor de hand liggende onderwerpen kunnen besproken worden en het relatieve belang van de besproken onderwerpen kan duidelijk worden (Verhulst & Lamberts, 2015). Aan de jongeren is de keuze voorgelegd of zij voorkeur hebben voor een persoonlijk interview, willen deelnemen in een focusgroep of dat zij beide willen. Er is getracht om de instrumenten zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de interesses en mogelijkheden van de jongeren. De 8 thema’s (cf. hoofdstuk 1) vormden de sensitizing concepts (Mortelmans, 2013). Zij gaven richting aan het onderzoek en waren helpend om belangrijke ervaringen uit te vragen.

5.4.1. Semigestructureerd interview

Het interview had een semigestructureerd verloop (zie bijlage IX). De onderwerpen die aan bod kwamen zijn relevant voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen, maar daarnaast is er ruimte gelaten voor het bespreken van onderwerpen die niet op voorhand vastgesteld waren maar die wel belangrijk werden bevonden. De interviewleidraad is middels een literatuuronderzoek uitgewerkt door Bosma, Jurriens en Klijnman (2015), in het kader van hun bachelorwerkstuk. De leidraad vormde de basis voor het eerste (pilot)interview. Na de reflectie is de leidraad waar nodig aangepast. Ook de toepassing was flexibel: bepaalde onderwerpen zijn bij de ene jongere meer aan bod gekomen dan bij de andere. Per thema is een kaartje ontworpen met daarop het thema afgebeeld. De jongere kon, als hij of zij daar behoefte aan had, zelf de volgorde van de 8 thema’s bepalen. Hierdoor had de jongere gedeeltelijk de regie over het interview. Ook kon de jongere aangeven als hij of zij niet over een thema wilde spreken. De volgorde van de vragen die gesteld werden per thema hadden een logische opbouw: eerst kwamen de minder bedreigende vragen aan bod en later de meer diepgaande vragen. Per interview werd dit afgestemd op de jongere. De vragen waren ‘open’ en werden op een kindvriendelijke en begrijpelijke manier gesteld.

De locatie voor de afname van het interview kon door de jongere zelf bepaald worden. Dat kon in het pleeggezin of gezinshuis zijn, maar ook op een meer ‘neutrale’ plek. Wanneer de jongere in het pleeggezin of gezinshuis wilde afspreken, dan werd er getracht om een plek te zoeken waarbij de interviewer en de jongere ongestoord met elkaar konden spreken. Voorafgaand werd de tijd genomen om elkaar beter te leren kennen en om een ontspannen sfeer te creëren. Er werd nogmaals uitleg gegeven over het onderzoek en wat de jongere kan en mag verwachten. Hierbij werd ook de vraag voorgelegd of de jongere akkoord was met de opname van het interview. De onderzoeker legde aan de jongere uit dat hij of zij tussentijds altijd de mogelijkheid heeft om de opname te stoppen. Dit kon door het aan te geven, maar ook door het apparaat zelf uit te zetten. De interviewer deed voor hoe de jongere dit kon doen. De interviewer besprak met de jongere dat hij of zij de vrijheid heeft om te delen wat hij of zij wil en dat niet op alle vragen antwoord gegeven hoeft te worden. Ook mocht de jongere te allen tijde aangeven te willen stoppen met de deelname. Als de informatie duidelijk was voor de jongere en hij of zij toestemming gaf voor het interview en de eventuele opname, werd het ‘informed consent’-formulier getekend. Alle jongeren hebben toestemming gegeven voor de opname.

5.4.2. Focusgroep

Geen van de jongeren heeft de voorkeur gegeven voor deelname aan een focusgroep. Een aantal jongeren die geïnterviewd zijn, zijn bij elkaar gekomen om de conceptversie van het instrument te bespreken.

(11)

9 5.5 Data analyse

De opgenomen interviews zijn uitgeschreven in interviewtranscripten en er heeft een thematische analyse plaatsgevonden. Onder thema’s worden patronen in de data verstaan, waar inhoud en betekenis aan is gegeven. Voor de thematische analyse zijn een aantal fasen doorlopen die beschreven zijn door Braun en Clarke (2006):

1. Het ‘eigen’ maken van de data. De onderzoeker heeft het grootste gedeelte van de data zelf verzameld. Wanneer dit niet het geval was, heeft de onderzoeker de interviews beluisterd en daarbij de transcripten zorgvuldig gelezen. Gedurende de uitwerking en/of het lezen van de transcripten is er actief gezocht naar patronen in de data. Hier zijn notities van gemaakt.

2. Coderen van de data. De interviews zijn opgedeeld in fragmenten, waar codes aan gekoppeld zijn. In deze fase vormden de 8 thema’s, de sensitizing concepts (cf. paragraaf 5.3.1.), het uitgangspunt bij het zoeken naar interessante patronen die de basis konden gaan vormen voor de (sub)thema’s. De onderzoeker bleef echter alert op het verwerven van nieuwe inzichten uit de data, die niet direct beschreven waren in de thema’s.

3. Zoeken naar thema’s. Nadat alle interviews waren gecodeerd en eventuele overlappende codes waren samengevoegd, is er een verbinding gelegd tussen de codes en zijn mogelijke (sub)thema’s benoemd.

4. Beoordelen van de thema’s. De opgestelde (sub)thema’s zijn kritisch bekeken en verfijnd zodat er een logische samenhang kwam tussen de fragmenten per thema en de thema’s onderling voldoende onderscheidend waren.

5. Definiëren en benoemen van thema’s. De essentie van elk thema is vervolgens bepaald en beschreven en ook hoe de thema’s in relatie staan tot elkaar.

6. Rapporteren. De rapportage bevat een beknopt en samenhangend verhaal - zowel binnen als tussen de thema’s - en is voortgekomen uit de data.

In de analyse is voortdurend heen en weer bewogen tussen de volledige dataset (alle interviews), de gecodeerde fragmenten en de analyse van de data. Voor het coderen en structureren van de interviewtranscripten is er gebruik gemaakt van kwalitatieve software: Atlas.ti.

5.6 Kwaliteit van de studie

In deze paragraaf worden de aandachtspunten en procedures beschreven die hebben bijgedragen aan de kwaliteit van de studie.

5.6.1 Betrouwbaarheid

In de klassieke betekenis van het woord is betrouwbaarheid de reproduceerbaarheid van de resultaten. Dus in hoeverre de resultaten overeenkomen wanneer het onderzoek opnieuw wordt uitgevoerd. Het reproduceren van onderzoeksresultaten is geen doel binnen het kwalitatief onderzoek, omdat men ervan uitgaat dat de realiteit sociaal geconstrueerd is en zich geleidelijk ontwikkelt (Mortelmans, 2013). Dit betekent echter niet dat betrouwbaarheid als concept achterwege gelaten moet worden. Onderstaand wordt beschreven hoe er binnen dit onderzoek aandacht is geweest voor de betrouwbaarheid van de resultaten.

Er is een student-assistent aangesteld die een aantal interviews heeft afgenomen en deze heeft uitwerkt in interviewtranscripten. Een voorwaarde voor de aanstelling van de student-assistent was dat hij of zij relevante kennis en ervaring heeft met betrekking tot het thema. De aangestelde student-assistent volgt de opleiding Orthopedagogiek en heeft stage gelopen binnen de pleegzorg. Zij heeft zich verder verdiept in het onderzoek door het lezen van relevante stukken, zoals het projectplan van Stichting Kinderpostzegels Nederland (2015), de onderzoeksopzet en de bachelorscriptie van Bosma, Jurriens en Klijnman (2015). Zoals beschreven in paragraaf 5.4.1. is er een interviewleidraad uitgewerkt en deze is leidend geweest voor het verloop van het interview. Na het eerste (pilot)interview van de student-assistent is uitgebreid gereflecteerd op het verloop van het interview en haar interviewvaardigheden.

(12)

10 De onderzoeker heeft een onderzoekslogboek bijgehouden waarin het verloop van het onderzoek gedetailleerd beschreven is, zoals de genomen beslissingen, eventuele moeilijkheden en wijzigingen in de planning. Zoals eerder genoemd staat de onderzoeker nooit los en neutraal tegenover het thema van zijn of haar onderzoek. Wanneer een onderzoeker zich niet bewust is van deze relatie, dan kan dit een gevaar vormen voor de betrouwbaarheid van het onderzoek (Mortelmans, 2013). De onderzoeker heeft gereflecteerd op de verhouding en ideeën die zij heeft met betrekking tot het thema. Daarnaast heeft de onderzoeker na elk interview de voorlopige interpretaties genoteerd, om alert te blijven op de eigen opvattingen gedurende de analyse.

De onderzoeker heeft de analyse uitgevoerd, waaronder het coderen van de interviewtranscripten. Om de betrouwbaarheid te vergroten is één interview (open) gecodeerd door zowel de onderzoeker als haar supervisor. De toegekende codes zijn vergeleken en eventuele verschillen zijn besproken. Het voornaamste verschil was dat de supervisor meer open, vanuit de data, heeft gecodeerd en de onderzoeker meer vanuit de eerder genoemde sensitizing concepts. Hierover is gesproken en besloten om, vanwege de beperkte tijd en het praktische doel van het onderzoek, de codering te richten op de thema’s.

5.6.2 Validiteit

Met validiteit wordt ook wel de geloofwaardigheid van het onderzoek bedoeld: komen de interpretaties van de onderzoeker overeen met de betekenisgeving van de onderzochten (Mortelmans, 2013)? Zelfreflectie en de duidelijkheid over het verloop van het proces, zoals hierboven omschreven, verhogen naast de betrouwbaarheid ook de geloofwaardigheid.

Ook diepgang in de dataverzameling vergroot de geloofwaardigheid. Om tot diepgang te komen is er voldoende tijd uitgetrokken voor de dataverzameling, om zo tot de kern van de onderzoeksvraag te komen. In de interviews is getracht dit te bereiken door de jongeren een gevoel van veiligheid en vertrouwen te geven. Er is aandacht uitgegaan naar hun wensen en de gebruikte methoden sluiten grotendeels aan bij hun belevingswereld. Ook het geven van duidelijkheid over de inhoud, het doel en de verwachtingen droeg bij aan dit gevoel (cf. paragraaf 5.4).

Tijdens de totstandkoming van het codeboek is er afstemming geweest tussen de onderzoeker en de supervisor. Bij twijfel of discussie over het toekennen van een code aan een fragment is er gezocht naar consensus. Het cyclische proces (cf. paragraaf 5.6.2) droeg bij aan het ontstaan van een gevalideerd codeboek.

Zoals beschreven in de vorige paragraaf is er in de analyse voortdurend heen en weer bewogen tussen de volledige dataset (alle interviews), de gecodeerde fragmenten en de analyse van de data. Ook is de validiteit vergroot door de uitkomsten van de data-analyse, de input voor het instrument, terug te koppelen aan een aantal jongeren (cf. paragraaf 5.7).

5.7 Ethiek

Ethiek is een centraal thema wanneer het gaat om de participatie van pleegkinderen in onderzoek. Zoals Grietens (2011, p.34) het omschrijft: ‘Pleegkinderen het woord geven in onderzoek is geen neutraal, vrijblijvend handelen.’. Voor ethische dilemma’s zijn vaak geen kant en klare oplossingen, maar belangrijk is sensitiviteit van de onderzoeker en reflectie op de overwegingen in het onderzoek (Flick, 2014). De betrouwbaarheid en validiteit van onderzoek met jongeren en het verantwoord ethisch handelen kan vergroot worden door het kiezen van een benadering die jongeren een actieve rol geeft in het onderzoek. Een benadering die hen controle geeft over het onderzoeksproces en methoden die aansluiten bij hun belevingswereld (Ben-Arieh, 2005). De ethische overwegingen uit dit onderzoek zullen beschreven worden aan de hand van vier principes die zijn opgesteld door Grietens (2011), namelijk openheid, autonomie, welwillendheid en rechtvaardigheid.

Openheid

(13)

11 Voor het betrekken van jongeren in het onderzoek diende er, naast de toestemming van jongeren zelf, ook toestemming door de gezagsdragers gegeven te worden bij jongeren onder de 18 jaar. Om de keuze voor deelname zoveel mogelijk bij de jongeren te laten zijn er een aantal afwegingen gemaakt. Allereerst zijn de jongeren als eerste benaderd met de vraag voor deelname. Daarnaast is er aan de jongeren actieve toestemming gevraagd door het tekenen van het ‘informed consent’-formulier. Bij de gezagsdrager(s) volstond passieve toestemming door het geven van mondelinge toestemming (Dedding et al., 2013). De informatie die aan de jongeren en andere betrokkenen gegeven is, was zo concreet en volledig mogelijk en er was ruimte voor dialoog (Grietens, 2011). Verder zijn aan de betrokkenen de voordelen van deelname toegelicht: pleegjongeren kunnen zich gehoord voelen, hun verhalen kunnen van waarde zijn voor andere pleegjongeren en ze kunnen bijdragen aan het verbeteren van de hulpverlening.

Autonomie

De jongeren in het onderzoek kregen de vrijheid om, op basis van juiste en volledige informatie, de beslissing te nemen om wel of niet deel te nemen. Autonomie reikt echter verder dan het geven van toestemming. In participatief onderzoek kunnen jongeren verschillende rollen toebedeeld krijgen. Deze rol kan verschillen van

‘bron van informatie’ tot onderzoekspartner (Ben-Arieh, 2005). Om tot betekenisvolle participatie te komen (Dedding et al., 2013) zijn pleegjongeren zoveel mogelijk betrokken bij het onderzoeksproces en de uitkomsten.

Aan een ex-pleegjongere is zijn mening gevraagd over de informatiebrief, de flyer en de inzet van de gekozen methoden, zoals het interview en de focusgroep. Ook heeft deze jongere zelf ideeën ingebracht. Aan de jongeren die wilden deelnemen is de keuze voorgelegd op welke manier zij betrokken wilden worden in het onderzoek, via een interview of deelname aan een focusgroep. De methoden waren deels flexibel en werden afgestemd per situatie. Na het analyseren van de gesprekken, zijn de uitkomsten teruggekoppeld aan de jongeren. Dit is gebeurd in de vorm van een samenvatting van de onderzoeksresultaten, afgestemd op hun niveau en taalgebruik. Zij kregen de mogelijkheid om commentaar te geven op het rapport, wanneer zij het bijvoorbeeld niet prettig vonden dat zij zich herkenden in een citaat. De verhalen van pleegjongeren zijn leidend geweest in de ontwikkeling van de app. Ook is de conceptversie van het instrument voorgelegd aan een aantal jongeren, zodat zij feedback konden geven op zowel de inhoud als de vormgeving.

Welwillendheid

Welwillendheid betreft het humane karakter van onderzoek (Grietens, 2011). Het is duidelijk dat pleegjongeren geen schade mogen ondervinden door deelname aan het onderzoek. Dit is voor het grootste gedeelte bewaakt door het respecteren van de autonomie van pleegjongeren, zoals omschreven in de vorige paragraaf. Ook is er rekening gehouden met de privacy en anonimiteit van de deelnemers en de vertrouwelijkheid van de gesprekken. Namen komen niet voor in de uitgeschreven gesprekken - de transcripten - en in de rapportage.

Ook andere elementen die herleidbaar zouden kunnen zijn naar een deelnemer zijn uit de transcripten verwijderd. Dit geldt eveneens voor eventuele passages uit de transcripten die in het onderzoek gerapporteerd worden. Er is zorgvuldig omgegaan met (het bewaren van) de opnames en de transcripten. De opnames zullen na het uitwerken van de transcripten verwijderd worden en niet in hun geheel opgenomen worden in de rapportage. Opnames, notities en transcripten zijn opgeslagen in een beveiligd account van de Rijksuniversiteit van Groningen.

Soms kunnen volwassenen de verwachting hebben dat de onderzoeker de verhalen van de jongeren met hen zal delen (Ben-Arieh, 2005). Met zowel de pleegjongeren als de betrokken volwassenen is duidelijk gecommuniceerd dat de gesprekken vertrouwelijk zijn en niet gedeeld zullen worden. Ook is de rol van de onderzoeker aan bod gekomen. Aan pleegjongeren is uitgelegd dat de onderzoeker met de verhalen die worden gedeeld geen directe invloed kan uitoefenen op aspecten in hun leven, wat een hulpverlener wel kan (Leeson, 2014). Ook is uitgelegd dat het voor kan komen dat er een reden is om de vertrouwelijkheid te schenden. Mocht er uit een verhaal naar voren komen dat het welbevinden of de veiligheid van een jongere in gevaar is, dan kan er doorverwezen worden naar een professional. Als de situatie dusdanig ernstig is dan kan er, na consultatie met een collega, met de jongere besproken worden dat de informatie gedeeld moet worden.

(14)

12 Naast dat pleegjongeren geen schade mogen ondervinden aan het onderzoek, dient het onderzoek ook een positieve bijdrage te leveren (Flick, 2014; Grietens, 2011). Zoals eerder genoemd geeft het onderzoek pleegjongeren als groep een stem en door hun verhalen komt er meer zicht op het welzijn en de behoeften van deze jongeren. Deze inzichten kunnen vertaald worden naar beleid wat er op gericht is om de hulpverlening beter aan te laten sluiten bij de individuele behoeften van een pleegkind.

Rechtvaardigheid

Misschien wel de grootste uitdaging is het verschil in macht en status tussen jongeren en volwassenen (Ben- Arieh, 2005). Er is getracht zoveel mogelijk de gelijkwaardigheid te bewaren in de relatie met pleegjongeren, door het gebruik van kindvriendelijke methoden (zie punt autonomie) en door dicht bij de eigen woorden van de jongeren te blijven. Door de interpretatie van verhalen middels de analyse, heeft de onderzoeker directe invloed op de uitkomsten. Dit is zoveel mogelijk beperkt door onder andere het terugkoppelen van de bevindingen aan de pleegjongeren.

5.8 Respondenten

Er zijn naar verhouding meer jongeren gerekruteerd die in een pleeggezin wonen (N=10) dan jongeren in een gezinshuis (N=5). Landelijk verblijven er ook meer kinderen in de pleegzorg dan de gezinshuiszorg: in 2013 verbleven gemiddeld 21.606 kinderen in de pleegzorg (Pleegzorg Nederland, 2014) en 1728 kinderen in gezinshuizen (Gezinspiratieplein, 2014). Van de 15 jongeren zijn er 7 jongen en 8 meisje. De leeftijd van de jongeren varieert tussen de 12 en 18 jaar. Er zijn geen jongeren geselecteerd die ouder dan 18 jaar waren. Van elke andere leeftijdscategorie is er minimaal één jongere betrokken. Van de jongeren die in een pleeggezin wonen zijn 2 jongeren binnen hun netwerk geplaatst en 8 jongeren bij onbekenden (bestandsplaatsing). 2 jongeren zijn op vrijwillige basis uit huis geplaatst en bij de andere 13 jongeren is of was er sprake van een kinderbeschermingsmaatregel. De leeftijd dat een jongere uit huis is geplaatst ligt tussen de 0 en 10 jaar. De leeftijd waarop een jongere in het huidige pleeggezin of gezinshuis is komen wonen, varieert tussen een aantal dagen tot 13 jaar oud. De jongeren hebben tussen de 0 en 4 overplaatsingen meegemaakt. Van de 12 jongeren die op basis van een toevalstrekking benaderd zijn, hebben 6 jongeren aangegeven liever niet deel te nemen aan het onderzoek. Redenen hiervoor waren: eerder aan een onderzoek meegedaan, voelt zich geen

‘pleegkind’, vindt het lastig om antwoord te geven op vragen of lijkt het niet leuk.

6. Onderzoeksresultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten beschreven van de afgenomen interviews, waarbij er antwoord wordt gegeven op de negen deelvragen (cf. paragraaf 3.2). In de beschrijving van de resultaten wordt veelvuldig gebruikt gemaakt van citaten van jongeren. Enerzijds om zo min mogelijk algemene uitspraken te doen en zo dicht mogelijk bij de verhalen van jongeren te blijven en anderzijds omdat de jongeren hun situatie vaak zelf het mooiste kunnen beschrijven. De genoemde citaten zijn de persoonlijke keuze van de onderzoeker; een citaat drukt bijvoorbeeld de ervaring van een jongere goed uit of het dient als een duidelijk voorbeeld. Bij het noemen van een citaat is tevens rekening gehouden met het waarborgen van de anonimiteit van de jongere.

6.1 Gezinsvorm

6.1.1 Reden uithuisplaatsing (on)duidelijk

Voor de meeste jongeren geldt dat het voor hen duidelijk is wat de reden is van hun uithuisplaatsing. Er zijn echter ook jongeren die het globaal weten en jongeren die nog met vragen zitten. Eén jongere (18) vertelt bijvoorbeeld dat hij wel weet waarom hij en zijn broer uit huis zijn geplaatst, maar dat hij niet precies weet welke problemen zijn moeder had: “..ik weet niet of het een aandachtspunt is, maar daar heb ik eigenlijk nog nooit wat van gehoord [..]. Hoe het zo heeft gelopen ofzo. Dat [..] heb ik volgens mij wel eens aangevraagd maar ik heb nooit echt een duidelijk antwoord daarop gehad.”. Een andere jongere (18) weet pas sinds kort welke problemen er vroeger waren. Hij geeft aan dat hij dit niet mocht weten en dat hij hier zelf een aantal

(15)

13 keer naar gevraagd heeft bij zijn voogd. Er is ook een jongere (16) die alleen globaal beschrijft wat er aan de hand was: “..ja mijn moeder die was dus alleen, die had geen man ofzo en ja die, die kon gewoon niet echt meer [..] goed voor ons zorgen dus.”. Een andere jongere (17) vertelt dat ze als kind door had dat er problemen waren thuis: “..op het moment dat mijn vader overleed, toen ging m'n moeder heel veel drinken en toen moest ik voornamelijk voor m'n zusje zorgen. [..]. Zeg maar in groep zeven werd [het] allemaal een beetje teveel, en toen heb ik met school daarover gehad en die hebben jeugdzorg toen ingeschakeld en dezelfde dag zijn we toen nog hierheen gekomen.”. Ook een andere jongere (15) is zelf weggelopen bij haar ouders en verbleef bij haar oudere zus. Ze kon daar niet blijven wonen en is naar een pleeggezin gegaan. Twee jongeren (12 en 14) geven beiden aan dat hun moeder niet goed voor hen kan zorgen vanwege persoonlijkheidsproblemen en dat hun vader vanwege lange of onregelmatige werkdagen niet beschikbaar kan zijn als opvoeder. Er zijn ook een aantal jongeren die spreken over ernstige problemen in de thuissituatie vroeger, waaronder verwaarlozing, mishandeling of middelenmisbruik van een ouder.

6.1.2 Mening jongere gevraagd

Zes jongeren waren vijf jaar of jonger toen ze in het huidige pleeggezin of gezinshuis kwamen wonen. Aan deze jongeren is destijds niet gevraagd hoe zij over de plaatsing dachten of de jongeren konden zich dat niet meer herinneren. De negen jongeren die op latere leeftijd in het pleeggezin of gezinshuis zijn gekomen, hebben op verschillende wijze aan kunnen geven wat zij van de plaatsing vonden. Sommige jongeren konden voorafgaand aan de plaatsing aangeven wat voor gezinsvorm hun voorkeur heeft. Eén jongere (17) wilde bijvoorbeeld bij haar opa en oma wonen en een andere jongere (15) in een gezinshuis, zij verbleef op dat moment op een groep. Dat de jongeren hun mening konden geven, betekende niet in alle gevallen dat het ook op die manier gebeurde. Eén jongere (12) woonde bijvoorbeeld op een groep en wil nog steeds het liefst terug naar zijn moeder. Omdat dat niet mogelijk is, heeft hij aangegeven dat hij dan graag in een gezinshuis in de buurt wil wonen. Hierdoor kan hij op zijn oude school blijven. Er is ook een jongere (18) die vertelt dat het hem en zijn pleegouders, waar hij tijdelijk verbleef, beter leek om bij jongere pleegouders te wonen maar dat deze niet beschikbaar waren. Hij legt uit: “..het is heel beperkt gewoon dus je hebt weinig te kiezen, ook al zou je willen kiezen zeg maar..”. Volgens hem zijn er te weinig pleegouders die een ouder pleegkind willen opvangen. Een andere jongere (15) die tijdelijk bij haar zus woonde wilde het liefst bij haar zus blijven. Omdat dat niet mogelijk was, is er een pleeggezin voor haar gezocht.

Ook zijn er een aantal jongeren die niet vooraf konden aangeven welk gezinssituatie hun voorkeur heeft, maar zij konden wel hun mening geven over het pleeggezin of gezinshuis waar zij kennis mee maakten. Een jongere (12) die vrijwillig uit huis is geplaatst vertelt hoe zij haar mening kon geven over haar mogelijke nieuwe woonplek:

Interviewer “Heb je van te voren zelf mogen zeggen bij wat voor mensen je zou willen wonen?”

Jongere “Nee ik heb niet echt dit gezinshuis uitgezocht, dat werd voor me uitgezocht, maar als ik het echt niet leuk vond dan mocht ik wel nee zeggen.”

Interviewer “En wat vond je daarvan?”

Jongere “Dat vond ik wel handig, want als ik ze echt niet leuk vond hier dan mocht ik gewoon naar een ander gezinshuis komen kijken. Maar ik vond het hier leuk genoeg.”.

Zij is de enige jongere die vertelt dat haar ouders mee mochten beslissen over haar nieuwe woonplek.

Twee jongeren (17 en 18) geven expliciet aan dat het belangrijk is dat de mening van de jongere serieus wordt genomen door volwassenen als het gaat om de plaatsing. Eén daarvan benoemt: “Ik vind ook gewoon dat ze van te voren, voordat ze in een pleeggezin terecht komen, dat ze gewoon die [pleeg]ouders kennis mee moeten

(16)

14 maken. En dat ze op een bepaalde proeftijd ofzo, voor een tijdje bij een pleeggezin terecht komen, en als het klikt, ja dan kan je blijven, klikt het niet dan moeten ze iets anders opzoeken. Ik vind niet dat je tegen je zin in ergens moet zitten tot je achttiende omdat dat zo is beslist en omdat je geen andere mogelijkheid hebt. Ik vind gewoon dat je zelf moet kiezen of dit nou echt iets voor jou is en zo niet dan iets anders.”. Een andere jongere (12) die dit zelf heeft meegemaakt vertelt: “…in een pleeggezin [..] was ik heel lang enig kind. Maar dat vond ik niet fijn, want ik was drukte gewend dus ik zei [..] tegen toen pleegmoeder zei ik: ‘Ik voel me hier niet zo thuis’, en toen zei ze: ‘Ja daar gaan we dan aan werken.’”. Er is toen een ander gezin voor hem gezocht en hij woont nu in een gezinshuis met meerdere kinderen. Een andere jongere (15) is op 11-jarige leeftijd niet betrokken geweest bij de keuze voor een pleeggezin, maar zegt dat ze dat achteraf niet erg vindt omdat ze het naar haar zin heeft in haar pleeggezin.

6.1.3 Voorbereiding plaatsing

De meeste jongeren die zich de plaatsing nog kunnen herinneren geven aan op verschillende manieren te zijn voorbereid, afhankelijk van de leeftijd waar ze in zaten. Eén jongere (15) was vijf jaar toen ze in het gezinshuis kwam wonen. Ze verbleef eerst op een crisisplek en daar is haar gezinshuismoeder één keer langs geweest om kennis te maken. Daarna is ze gelijk over gegaan naar het gezinshuis, samen met haar zusje. Twee zusjes (13 en 16) verbleven bij een vriendin van hun moeder voordat ze in het pleeggezin kwamen op twee- en vijfjarige leeftijd. Er was twee keer een bezoek gepland met pleegouders en ze hadden een foto van het pleeggezin gekregen, zodat ze alvast konden wennen. Ook had de vriendin van hun moeder een boekje gemaakt met daarin hun gewoonten beschreven. De oudste zus herinnert zich nog dat ze abrupt bij de vriendin van haar moeder ging wonen: “..ik heb in m’n herinnering dat ik dan bij school was en in één keer gewoon daar werd opgehaald, terwijl dat nog midden op de schooldag was en dat we dan in één keer daar heen gingen en dat je dan helemaal was van: ‘Huh waarom moet dit?’”. De jongeren die wat ouder waren toen ze in het pleeggezin of gezinshuis kwamen wonen, hebben vrijwel allemaal een kennismaking gehad. Eén jongere (12) vertelt:

Interviewer “Was de kennismaking hier [in het gezinshuis]?“

Jongere “Nee, dat was in mijn huis en daarna kwam ik hier een middag, toen kwam ik hier eten, toen kwam ik hier logeren en toen ging ik hier wonen geloof ik.”.

Een andere jongere (12) is met de mentor van zijn groep eenmaal op bezoek geweest in het gezinshuis voordat hij er kwam wonen. Eén jongere (15) vertelt dat zij eerst een dag op bezoek kwam in het gezinshuis en dat zij daarna een nacht bleef slapen. Er was ook een jongere (18) die in een pleeggezin woonde en tijdens de zomervakantie bij een ander pleeggezin verbleef. Hij is hier kort daarna gaan wonen, omdat het niet goed ging bij het pleeggezin waar hij op dat moment woonde. Hij vertelt dat hij vier dagen van te voren hoorde dat hij uit huis geplaatst werd. Hij had het beter gevonden als hij dit eerder wist. Een andere jongere (15) woonde bij haar zus nadat ze weg was gelopen bij haar ouders. Ze hoorde een paar weken van te voren dat ze naar een pleeggezin moest. Ze heeft twee keer een bezoek gehad om kennis te maken met het pleeggezin. Er is ook een jongere (15) die op zevenjarige leeftijd onvoorbereid in het pleeggezin kwam:

Interviewer “Weet je nog hoe je dat vond, de overgang van je ouders naar het pleeggezin?”

Jongere “Ja ik wist eigenlijk niet zo goed wat er gebeurde. Ik was ook nog maar zeven en ze hadden ook niet verteld wat er gebeurde. [..]. Ik werd van school gehaald en toen [ben ik] in het pleeggezin gekomen.”.

Twee jongeren (14 en 17) zijn binnen hun netwerk opgevangen. Bij hen was er geen sprake van voorbereiding omdat ze elkaar goed kenden. De andere jongeren kunnen zich de plaatsing niet meer herinneren omdat ze te jong waren.

(17)

15 6.1.4 Wennen in het pleeggezin of gezinshuis

Wennen in een pleeggezin

De twee jongeren (14 en 17) die binnen hun netwerk zijn geplaatst, wonen beiden bij hun grootouder(s). Eén jongere (14) vertelt dat hij met name moest wennen aan de veranderende rol van zijn oma, namelijk van oma naar opvoeder: “In het begin toen ik bij oma kwam wonen toen, toen was het eerst anders want als je bij oma kwam dan werd je verwend. Toen ik nog bij mama woonde en ik kwam bij oma, nou kreeg ik een rol pepermunt, kreeg ik een rol Mentos, lagen we op de bank, met een vliesdeken om, kregen we alles [..]. Maar nou, als ik nou op de bank ga liggen en zeg: ‘Oma wil je me even misschien even een glas..?’ [oma:]‘Ja stap zelf maar in de benen.’”. De andere jongere (17) vertelt dat ondanks de verschillen in beide thuissituaties het vertrouwd voor haar was, omdat ze familie zijn en ze al vaker bij haar opa en oma kwam.

Een andere jongere (16) is samen met haar zusje (13) in een pleeggezin komen wonen, nadat ze bij een vriendin van haar moeder woonde. Ze kan zich dit niet heel goed meer herinneren, maar ze weet nog wel dat ze in het begin veel moest huilen als die vriendin weer vertrok na een bezoek. Haar zusje weet nog dat ze een Bob de Bouwer slaapkamer kreeg, dit was haar van te voren beloofd. Ook de grote tuin vond ze fijn. Daarnaast waren haar pleegouders lief voor haar. Ook het hebben van meerdere pleegbroers en -zussen was een verandering: “We hadden [..] eigenlijk ook niet echt [een] grotere broer of zus ofzo en nou hadden we direct vier d’r bij, dus dat is ook wel grappig.”. Een andere jongere (18) verbleef eerst tijdelijk bij zijn pleegouders in de zomervakantie. Hij vertelt dat hij in die periode verwend werd door hen. Toen hij daar voor vast kwam wonen werd dat minder. Hij geeft aan dat hij daar geen moeite mee had. Eén jongere (15) vertelt dat ongeveer alles anders was in het pleeggezin dan bij hem thuis, met name de omgang met elkaar en de taal die er gesproken werd. Zijn ouders zijn namelijk van niet-Nederlandse afkomst. Ook een andere jongere (15) moest aan veel dingen wennen. Ze vertelt dat ze het in het begin eng vond in het pleeggezin en dat ze erg verdrietig was dat ze niet meer bij haar zus kon wonen. Ze geeft aan waar ze het meest aan moest wennen: “Nou de nieuwe mensen, de hoeveelheid mensen, de omgeving. Want ik woonde eerst in een dorp en ik kom nu dus in een grote stad dus dat was wel heel erg wennen. Ja en de bepaalde regels want bij mijn zus en bij mijn ouders was ik eigenlijk gewoon meer op mezelf, dus dat was nou ja heel anders dan dat ik nu heb.”. De andere jongeren die in een pleeggezin wonen kunnen zich de eerste periode niet meer herinneren, omdat ze nog jong waren.

Wennen in een gezinshuis

Eén jongere (12) is op haar tiende in het gezinshuis komen wonen. Ze moest er aan wennen dat ze bij het eerste bezoek tot laat mocht lezen in bed en dat dat niet meer mocht toen ze daar ging. Ook moest ze er erg aan wennen dat ze met allemaal jongens kwam te wonen: “Ik vond het niet zo heel leuk dat ik het enige meisje was en ik kon niet zo goed opschieten met (naam pleegbroer) maar ik vond gewoon de tuin en de trampoline leuk. En (namen gezinshuisouders) die leken me niet meteen onaardig ofzo.”. Later kwam er een meisje in het gezinshuis wonen waar ze nu veel mee optrekt. Een andere jongere (12) woont nog maar kort in het gezinshuis.

Hij moet met name wennen aan de regels in het gezinshuis, omdat die anders zijn dan op de groepen waar hij heeft gewoond. Ook is er meer geluid in de omgeving, omdat hij nu in een woonwijk woont en de groep op een afgelegen terrein stond. Eén jongere (15) die op dertienjarige leeftijd in het gezinshuis kwam wonen vertelt dat ze het spannend vond in het begin. Ze kan zich de eerste weken nog goed herinneren: “..ik kwam midden in de zomervakantie en ik ging gelijk met hun op vakantie, de tweede week. Dus dat was wel fijn zodat, [we hadden]

echt wel een week zeg maar om [elkaar] te leren kennen.”. Wat ze ook fijn vond is dat haar gezinshuismoeder haar overal bij probeerde te betrekken, maar haar tegelijkertijd de ruimte gaf om zich terug te trekken. Een andere jongere (12) woont nu anderhalf jaar in het gezinshuis. Hij vertelt dat hij in het begin last had van woede-aanvallen. Hij moest aan veel dingen wennen en hij was het ook niet meer gewend om met zoveel mensen in een huis te wonen, omdat hij in het vorige pleeggezin enig kind was. Het hielp hem dat hij buiten kon spelen. Na een tijd was hij gewend aan de drukte en nu vindt hij dat juist fijn.

Twee jongeren vertellen dat hun broer of zusje op een andere manier moest wennen aan het pleeggezin of gezinshuis dan zij. Eén jongere (15) vertelt dat haar zusje zich makkelijk aanpaste aan de situatie en dat zij zelf

(18)

16 meer op de achtergrond bleef. Ze kan zich verder niet veel meer herinneren van de beginperiode, maar ze kan dit wel teruglezen in een boekje dat haar gezinshuismoeder destijds voor haar heeft gemaakt. Een andere jongere (18) geeft aan dat zijn broer ouder was dan hij toen ze samen in het pleeggezin kwamen. Volgens hem heeft zijn broer daardoor altijd het idee gehad dat hij bij zijn moeder is weggehaald en hij heeft dat nooit goed kunnen accepteren.

6.1.5 Thuis voelen

Aan de jongeren is gevraagd wat volgens hen ‘je ergens thuis voelen’ betekent. Eén jongere (15) vertelt: “Een plek waar je je fijn voelt. Niet waar je [..] de hele tijd verdrietig bent of boos of bang of allerlei negatieve emoties.”. Een aantal andere jongeren noemt het hebben van een eigen plekje en jezelf kunnen zijn. Er is ook een jongere (18) die zich thuis voelt als hij waardering krijgt en er iemand is die met hem meeleeft. Een andere jongere (16) zegt: “Ja dat je gewoon alles kwijt kunt of zo. Dat je gewoon alles wat je wilt zeggen kunt zeggen en ja dat dan niet, dat [je] er niet ongemakkelijk [bij] voelt of dat je daar bang voor bent of zo. Dat je gewoon je veilig voelt.”. Twee jongeren geven aan dat zij zich ergens makkelijk thuis voelen. Eén daarvan (18) vertelt dat hij zich snel op zijn gemak voelt bij anderen maar dat hij het moeilijker vindt om echt een diepe binding met iemand aan te gaan.

Een aantal jongeren geeft het volgende antwoord op de vraag wat pleegouders of gezinshuisouders kunnen doen om een pleegkind thuis te laten voelen:

Jongere (12) “Ik denk gewoon eerst dat ik niet meteen alles moet wat anderen moeten, zoals taakjes. Dat was hier [in het gezinshuis] ook, dan hoefde ik de eerste paar weken geen taakje te doen. En dan werd ik nog ietsje meer voorgetrokken.”.

Jongere (13) “Veel aandacht geven. En .. ja als je klein bent natuurlijk veel spullen of wat dan ook, kregen wij ook. Dus we waren zo [..] gewend hier. [..] Gewoon leuke dingen met ze gaan doen en niet dat ze hele dag thuis zitten of zo want dan gaat ‘t je ook een beetje vervelen. En gewoon dat ze ergens heen gaan of gewoon buiten spelen ofzo als je jonge kinderen hebt.”

Jongere (17) “Ja gewoon liefdevol met ons omgaan, begripvol, voorzichtig, ja accepteren hoe we zijn en waarom we zo zijn. Want je bent als pleegkind, ja je hebt altijd iets meegemaakt dus je hebt altijd een trauma van iets en daar hebben ze [lees: pleegouders] echt heel veel rekening mee gehouden en dat doen ze nu nog steeds.”.

6.1.6 Begrip voor de plaatsing Acceptatie / begrip door jongere

Vrijwel alle jongeren laten blijken, ieder op zijn of haar eigen manier, dat ze het geaccepteerd hebben of er begrip voor hebben dat ze in een pleeggezin of gezinshuis wonen. Een aantal jongeren is ervan overtuigd dat ze beter af zijn in het pleeggezin of gezinshuis dan bij hun ouders:

Jongere (18) “Nou ja, dat kan ik altijd nog wel m'n redding noemen [dat ik in een pleeggezin woon] [..] daar [bij mijn moeder] wil je ook niet in opgroeien, die bende, dus. Vandaar dat ik heel blij er mee ben.”

Jongere (17) “Nou ik ben niks voor niks uit huis geplaatst. En daarom wil ik ook niet terug. En waarom zou ik terug als ik in zo'n liefdevol [pleeg]gezin woon? Dat zou gek zijn.”

Jongere (18) “.. het klinkt gek, maar het heeft me eigenlijk nooit echt geboeid [dat ik in een pleeggezin woon]. Ik heb het hier gewoon goed en ik vind het meer erg voor hun [lees: ouders] dat hun hun eigen leven zo verpesten dan dat het op mij invloed heeft.”.

(19)

17 Er zijn ook jongeren die er begrip voor hebben, maar het soms ook lastig vinden dat ze niet bij hun eigen ouders kunnen wonen. Een jongere (17) die bij haar opa en oma woont geeft als voorbeeld: “..het is wel af en toe zwaar dat, dat je kinderen met hun vader ziet ofzo, of die gewoon bij hun ouders wonen en gewoon 't leuk hebben.”. Er is ook een jongere (14) die het lastig vindt om te beslissen waar hij het liefst zou willen wonen:

“Maar als ik mocht kiezen om bij oma te wonen of bij papa dan denk ik dat ik toch wel, ook wel naar papa wil, maar ook wel bij oma wil blijven want het is vertrouwder bij oma als bij papa, want je weet nooit wat er gaat gebeuren.”.

Twee jongeren van 12 jaar geven aan dat zij liever bij hun ouders zouden willen wonen. Wel geven zij beiden hun voorkeur aan voor het wonen in een gezinshuis in plaats van op een groep of in een ander pleeggezin.

Acceptatie door ouders

Op één jongere na zijn alle jongeren al een aantal jaar uit huis geplaatst. De meeste jongeren vertellen dat hun ouders het op dit moment geaccepteerd hebben dat ze in een pleeggezin of gezinshuis wonen, maar dat dit niet altijd zo is geweest. Twee jongeren vertellen dat hun moeder er in het begin veel moeite mee had. Eén jongere (16) zegt: “Nou ik weet nog wel dat ze in het begin, ja was ze ook wel altijd een beetje boos [..] of ik doe mijn best dat jullie weer terug komen [..] dat vond ze wel moeilijk denk ik maar [..] nu zegt ze ook dat onze pleegouders dus ook gewoon heel lieve mensen zijn en zo en dat zei ze dus eerst niet, maar ze is nu wel van, ja als ze goed voor jullie zorgen en jullie zijn er gelukkig [..] dan heeft ze er ook vrede mee.”. Volgens de jongere is dit gekomen doordat haar moeder therapie heeft gevolgd en meer rust in haar leven heeft. Ze is er blij mee dat haar moeder in kan zien dat ze gelukkig is in het pleeggezin. De andere jongere (17) vertelt dat ze het vroeger lastig vond dat haar moeder de plaatsing niet goed kon accepteren: “En onze moeder die pushte heel erg op, op contact, want die wilde haar kinderen weer terug. Dus dat was wel lastig voor mij en m’n tweelingzus.”. Nu ze ouder is, kan ze het beter begrijpen: “Kon ik toen niet begrijpen, maar achteraf kan ik het nu wel begrijpen, van ja ze wil haar kinderen natuurlijk zien. Maar er is een grens, maar dat vond ze moeilijk. Maar misschien heeft het ook wel met haar stoornis, ja stoornis te maken. Ziet ze de grens niet..”.

Een andere jongere (18) geeft aan dat hij niet weet wat zijn moeder ervan vindt dat hij in een pleeggezin woont, omdat hij daar niet met haar over praat. Er is ook een jongere (12) die er zelf moeite mee heeft dat hij niet bij zijn ouders woont. Hij geeft aan dat zijn ouders het ook jammer vinden dat hij niet bij hen woont maar in een gezinshuis. Een jongere (14) die vrijwillig uit huis is geplaatst geeft aan dat zijn moeder achter de plaatsing staat omdat ze zelf wilde dat hij ergens anders ging wonen. Een andere jongere (12) die vrijwillig uit huis is geplaatst legt uit dat het hebben van inspraak over de plaatsing bij kan dragen aan de acceptatie van een uithuisplaatsing:

Interviewer “Hoe vinden je ouders het dat je hier [gezinshuis] woont?”

Jongere “Dat weet ik niet, maar het was de beste oplossing want anders dan zou ik misschien op een groep terecht komen. Nu hebben ze besloten om me zelf uit huis te plaatsen en dan konden ze ook zelf een pleeggezin uitzoeken. En als ik door jeugdzorg uit huis was geplaatst dan had ik niet kunnen kiezen.”.

6.1.7 Plaatsing met biologische broers / zussen

Zeven jongeren zijn samen met een broer of zus in het pleeggezin of gezinshuis komen wonen. Al deze jongeren beschrijven dat ze een goede band hebben met hun broer of zus, maar dat ze ook wel eens ruzie met elkaar hebben of zich aan elkaar ergeren. Eén jongere (13) vertelt dat haar zus over twee jaar op zichzelf gaat wonen en dat zij dan nog het enige kind in het pleeggezin is:

Interviewer “Wat vind je daar van?”

Jongere “Dat vind ik wel leuk, gewoon lekker ja rustig. Niet iemand die me altijd verbetert en ja .. aan de andere

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik leerde bijvoorbeeld dat veel mensen - net als ik – wel iets voor kinderen willen bete- kenen, maar dat er nog meer groepen zijn.. Beeld over goede

Het is opvallend dat op het beeld van Nebnefer een verwijzing naar zijn moeder wordt gemaakt, maar zijn vader is in de tekst in geen velden of wegen te bekennen.. Dit kan te

Dat is niet vreemd, maar er zijn wél mogelijkheden om je overleden broer of zus een plek te blijven geven in je leven.. In Als je een broer of zus verliest geeft Minke Weggemans op

functioneren van de desbetreffende cel, ook al is een van de genen in het kDNA of het mtDNA zodanig veranderd dat een bepaald enzym niet meer gevormd kan worden. 2p 30 − Leg

Maar voor haar situatie is absoluut geen aandacht: ‘Niemand van de begelei- ding vraagt na afloop: hoe is dit nu voor jou?’ Een andere geïnterviewde vertelde dat ze zich afvraagt

Wanneer Camille eindelijk te horen krijgt dat haar jongere broer haar komt opzoeken, is ze de hemel te rijk!. Schrijver Clau- del vertrouwt echter blindelings

Niet het leven is heilig, maar de  kwaliteit ervan: als die ontbreekt, mag de trekker overgehaald en het gif verdeeld. Bij

Broer Wolf ging toen naast Broer Vos op de steen zitten en Broer Vos klaagde over Broer Konijn en Broer Wolf schudde het hoofd.. want hij voelde mee met