• No results found

JoHo Samenvatting Artikelen Ontwikkelingseconomie. Inhoudsopgave

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "JoHo Samenvatting Artikelen Ontwikkelingseconomie. Inhoudsopgave"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Inhoudsopgave

A. What’s the bid idea? The third generation of policies for economic growth B. Increasing returns, monopolistic competition and international trade C. (K80) Scale economics, product differentiation and the pattern of trade

D. National and international returns to scale in the modern theory of international trade

E. Transportation costs and international trade in the second era of globalization F. (M12a) Intra Industry trade

Hoofdstuk 10 in het boek International Economics: Theory, Application and Policy G. Hoofdstuk 3: Geografische Economie nader verklaard

H. De Grondstof vloek

I. Grensoverschrijdende fusies en overnames

(2)

A. What’s the bid idea? The third generation of policies for economic growth

David L. Lindauer & Lant Pritchett

Dit artikel van Lindauer en Pritchett gaat over de economische groei in Latijns Amerika. Het begint allemaal met de Grote Depressie in de jaren dertig van de twintigste eeuw. We weten dat een kapitalistische economie onstabiel kan zijn doordat aandelen markten kunnen omvallen, banken kunnen vallen en de werkloosheid kan toenemen en dalen.

Overheidsingrijpen kan invloed hebben, maar dat hoeft niet, het beïnvloed voornamelijk de politiek. We weten ook dat een oorlogseconomie de productie kan mobiliseren. Overheden kunnen plannen, mobiliseren en enorme expansie van de economische activiteit bewerkstelligen. In Rusland hebben we gezien dat de sociale revoluties tot een sociale centrale planning hebben geleidt, hierdoor groeide Rusland van een agrarische naar een industriële samenleving. In Japan zorgde een agressief nationalistisch beleid dat een arm, niet-Europees land erg snel kon gaan groeien. Het naoorlogs Europa kon een economische groei doormaken tussen 1950 en 1960 dankzij het Amerikaanse Marshall Plan.

In Zuid Amerika waren de meeste landen in de jaren dertig van de twintigste eeuw open en liberaal te noemen. Zij kregen een grote klap van de wereldwijde Depressie in 1930. Na de Tweede Wereldoorlog maakten deze landen een economische groei door, er bestond import subsituationele industrialisatie omdat er niet veel mogelijkheden tot importeren waren. Andere delen van de wereld, zoals delen van China, India, Azie, Afrika het delen van het Midden-Oosten werden in deze periode als Derde Wereld landen beschouwd. Als je in 1930 geboren zou zijn en nu in 1960 zou leven zou je een omgekeerde globalisatie hebben meegemaakt. Voor de Eerste Wereldoorlog waren veel landen veel meer open dan in 1960.

In 1962 bestonden er drie grote ideeën:

1. De overheid is de drijvende kracht achter industrialisatie.

De planningen van de overheid waren cruciaal voor de economische groei. Er bestond een sterke rol van de overheid in het leiden van de economie. Overheden werden geacht meer te doen dan enkel mobiliseren van investeringen. Ook moesten overheden plannen en grote kapitaal investeringen open stellen.

2. Accumulatie is noodzakelijk voor economische groei.

Ontwikkeling kan niet los gezien worden van industrialisatie. Investeringen waren het sleutelwoord, zonder investeringen ook geen industrialisatie en ook geen ontwikkeling.

(3)

3. Integratie in de wereld is noodzakelijk:

- De rol van handel. Handel was op dit moment noodzakelijk om de

goederen te importeren waar een land tekort aan heeft. De nadruk lag hier nog niet op export.

- De rol van buitenlands kapitaal. Financiële integratie en vrije beweging van kapitaal werden konden voordelen met zich mee brengen.

- De rol van ontwikkelingshulp. Twee sleutelwoorden in de ontwikkeling van een beleid voor ontwikkelingslanden waren de natuur van

beleidsadvies en de structuur van hulp.

Als een land ontwikkelingshulp biedt zullen altijd de dominante wereldbeelden in het beleid verstopt zitten. Ten eerste moet er een strategie worden opgezet, vervolgens moet er hulp zijn om de strategie uit te voeren. Een voorbeeld is leningen van overheid aan een andere overheid. Het creëren van een goed investeringsklimaat is belangrijk voor ontwikkeling en de investeringen zijn noodzakelijk voor accumulatie. Wat nodig is is het toegankelijk maken van het investeringsklimaat in het land om zo buitenlandse investeringen aan te trekken voor ontwikkelingsprojecten.

De grote ideeën over de ontwikkelingshulp in 1962 waren optimistische en vol vertrouwen. Er werd gedacht dat industrialisatie technisch gezien lastig kon zijn maar voorbeelden als de ontwikkeling in China en Rusland lieten zien dat ook arme landen de industrialisatie door konden maken. Maar…

‘It’s not what you don’t know that hurts you, but what you do know that ain’t so’

Het is nu 1982, Mexico heeft de wereld laten schrikken van de schuldencrisis. In het verleden hebben de tussenoorlogse periode, de Grote Depressie en de naoorlogse periode in Europa een aantal lessen geleerd. Ten eerste werd de opvatting van het belang van centrale planning door de overheid minder

belangrijk geworden. In Rusland en China hebben we gezien hoe een centrale planning door de overheid niet tot succes heeft geleid. Ook Cuba heeft onder centrale planning van de overheid geen enorme economische groei doorgemaakt na de revolutie in 1959. In tegenstelling leidt een softe planning van de overheid ook niet tot economisch succes, zoals in India is waargenomen. Een tweede punt is dat de landen in Oost-Azië wel een snelle economische groei hebben

doorgemaakt. Zoals Hongkong, Korea, Singapore en Taiwan. Een derde punt is dat veel landen niet snel konden herstellen na de grondstoffen crisis in 1970, zoals de oliecrisis. Het vierde punt is de teleurstellende resultaten van de import substitutie industrie (ISI), voornamelijk in Zuid-Amerika. De in eerste instantie beschermde infant industrie ontwikkelde zich niet tot onafhankelijke industrieën.

Het laatste punt is de schuldencrisis. Mexico en Brazilië hadden rond 1970 een enorme economische groei doorgemaakt, bijna even groot als de Tijgers in Oost- Azië. Toen de groeicijfers afnamen explodeerden de schulden. De theorie van de Big Push voor import substitutie industrie werd in twijfel getrokken.

(4)

Deze vijf punten wijzen erop dat de ontwikkelingsstrategieën van voorheen niet succesvol zijn gebleken. Daarom werd er een nieuwe strategie bepaald.

- De rol van de overheid is niet langer een garantie voor succes. De rol van de overheid is soms een oplossing geweest maar even vaak lag het ten grondslag van het probleem.

- De rol van accumulatie bleef van belang. De investeringen hoefden echter niet langer van de overheid te komen maar moesten uit de private sector komen.

- De rol van handel werd belangrijker. Handel werd gezien als de motor van ontwikkeling.

- De rol van buitenlands kapitaal werd belangrijker. Lenen in het buitenland was gevaarlijk, zie de schuldencrisis. Foreign direct investment werd daarom aangemoedigd.

- De rol van ontwikkelingshulp. Het geven van directe leningen was de verkeerde aanpak. Private kapitaal leningen werden gezien als de

uitkomst. Project leningen werden vervangen door aanpassingsleningen.

In 1982 is het klimaat nog steeds optimistisch en vol vertrouwen. De schuldencrisis was enkel een tegenslag.

Op naar 2002

Er zijn een paar grote feiten, er is goed en slecht nieuw. Het eerste grote feit is dat de economische daling in de groei in Zuid Amerika invloed heeft op andere continenten. Het groeipercentage daalde in sommige landen van 2.5% naar 0.0%. Het tweede grote feit is dat de overgang van de stagnerende Marxistische centrale planning naar een kapitalistische economie vreselijk verliep. Er werd verwacht dat als de overgang eenmaal doorgevoerd was er een economische groei zou plaatsvinden. Maar in 1992 was het inkomen in de nieuwe

kapitalistische landen minder dan de helft van het inkomen onder het communistische systeem. Landen met connecties tot de Westerse wereld volbrachten de overgang vrij goed. Dit was niet overal zo, zoals in bijvoorbeeld Joegoslavië, Rusland en Oekraïne, deze landen vielen in een diep dal. Het derde feit is de financiële crisis in de jaren 1990. Verschillende landen maakten, als gevolg van een schuldencrisis en een depreciatie, een financiële crisis mee.

Voorbeelden zijn Mexico, Thailand, Korea, Indonesië, Rusland, Brazilië, Ecuador, Turkije en Argentinië. Het vierde feit is de transformatie van sub-Sahara Afrika van een optimistisch, veelbelovend zelfstandig gebied naar een onvoorstelbaar afhankelijk slachtoffer. In de Sub-Sahara Afrika viel het maatschappelijk

middenveld compleet uit elkaar. Daar komt de HIV/AIDS crisis nog bij. Het vijfde feit is dat werelds landen met de grootste populatie, China en India, enorm groeiden. Het was China gelukt onder een Communistische gepland systeem een groei door te maken waar kapitalistische economieën niet aan konden tippen.

(5)

Wat zijn de lessen die we kunnen trekken uit de laatste 40 jaar? Het is moeilijk de cruciale elementen voor economische groei te identificeren.

We zijn in de periode aangekomen dat de ‘Big Ideas’ niet meer opgingen. De problemen die aan het licht kwamen bij de overgang van centrale planning naar een kapitalistische economie betekenen niet dat centrale planning weer

ingevoerd zouden moeten worden. De groei in landen als China, India en Vietnam kwam niet overeen met de Washington consensus maar heeft in ieder geval te maken met liberalisering van het systeem.

Ten tweede betekenen een aantal beleidsmaatregelen niet gelijk een economische groei.

Ten derde betekent het einde van de grote ideeën dat er meer gedaan zal moeten worden dan voldoen aan de tien aanbevelingen van de Washington consensus. Hierbij kun je denken aan het bestrijden van corruptie en het opbouwen van goede instituties. Ten vierde betekende het einde van de grote ideeën niet het einde van het debat over wat economische stimuleert en wat juist niet. Het debat gaat door tot aan vandaag de dag, hoe kan het dat China en India zo’n grote groei hebben gekend? Is de groei door de overheid gestuurd? Hebben ze veel kapitaal aangetrokken?

De auteur stellen zich voor dat de lezer in 2002 wordt gevraagd door een president van een land in Latijns Amerika aan jou vraagt een plan te ontwerpen om economische groei te stimuleren. Een stimulatie van markt hervormingen zal worden gezien als gefaalde strategieën uit het recente verleden. Een stimulatie van het overheidsingrijpen in de economie zal worden gezien als het herhalen van de mislukkingen uit het verleden.

De agenda van de toekomst

In dit artikel proberen de auteurs niet een geschiedenis te vertellen van de ontwikkeling in de wereld. Zij proberen ook niet theorieën te herkauwen. Wat zij wel doen is het opperen van ideeën en theorieën om de invloed op de feiten te laten zien. Zij onderzoeken de evaluatie van de ontwikkelingen in de wereld gedaan door kenners uit verschillende gebieden zoals politiek, economie en academici.

Het onderzoek naar economische groei biedt helaas geen handleiding voor landen om de economische groei te imiteren. De meeste adviezen uit onderzoek naar groei hebben niet geleidt tot succes. Een voorbeeld is dat in sommige perioden het goed is om een open economisch beleid te voeren terwijl in andere perioden dit nadelig kan uitpakken. Er worden daarom verschillende verwacht tussen landen. Ten eerste omdat de beleidsmaatregelen niet lineair zijn. Inflatie terug brengen van 100% naar 50% heeft niet hetzelfde effect als de inflatie terug brengen van 50% naar 0%. Ten tweede kunnen kleine verbeteringen een groot effect hebben in ontwikkelingslanden terwijl grote maatregelen in een ontwikkeld land soms nauwelijks effect hebben. Ten derde zijn er verschillende variabelen die een rol spelen in het onderzoek naar groei, zoals ongelijkheid, investeringen en onderwijs. De groeiregressie analyses zijn daarom vaak onstabiel. Als gevolg daarvan is het moeilijk om beleidsmaatregelen uit de analyses af te leiden.

(6)

Democratie is geen keuze maar een uitkomst. In het artikel hebben de auteurs het over Right hand site of growth en de left hand side of growth. In de Right hand side of growth zijn de regressies een uitkomst van de wisselwerking tussen beleid en gebeurtenissen. Het beschrijft dus de wisselwerking tussen

beleidsmaatregelen en de uitkomsten daarvan in plaats van het beleid en de uitkomsten.

Als een land twee mogelijk scenario’s kent: een orkaan (tijdelijke gevolgen) of een prijs schok (permanente gevolgen). Bij een tijdelijke ramp zoals een orkaan zal een land een deficit willen hebben op de lopende rekening. Maar bij een permanente ramp zoals een prijs schok wil je geen tekort op de lopende rekening hebben. Als dit onderzocht zal worden is de vraag of een tekort op de lopende rekening goed of slecht is voor de economie?

Maar dit hangt totaal af van de situatie. Dit is een voorbeeld dat bewijst dat geen enkele vergelijking van groei en beleidsmaatregelen de juist beleidsmaatregelen voor een land zullen geven. Ditzelfde is waar te nemen in de vergelijking van instituties en groeipercentages. De vorm van instituties doen er niet toe maar het functioneren van de instituties des te meer.

Onderzoek

Onderzoek dat meer beloofd dan simpele regressies is onderzoek dat

verschillende episodes onderscheidt. Hierbij wordt gekeken naar een episode waarin hoge inflatie bestaat, vervolgens wordt de inflatie teruggebracht en wordt er gekeken wat er met de groei gebeurd. Dit blijkt een positief effect te hebben op de economische groei. Een ander voorbeeld is een periode waarin weinig

gespaard wordt, als sparen gestimuleerd wordt zal het groeipercentage beginnen te stijgen.

Een andere mogelijkheid is cross sectional work om groeipercentages te verklaren. Wat veel gebeurd is de periode vast te stellen waarin de grote

economische groei heeft plaatsgevonden en de gebeurtenissen in de periode als verklarende factor te gebruiken om de groei te verklaren. Deze aanpak is echter anders. In deze aanpak wordt verder gekeken dan de verklaringen die aan de oppervlakte liggen. Er wordt gekeken waarom landen met dezelfde schokken in de economie andere groeipercentages hebben gekend.

Weer een andere aanpak is de groeipercentages terug brengen naar micro- economische mechanismen die de groei kunnen verklaren. Vervolgen wordt er naar de beleidsvariabelen gekeken om het verder uit te werken.

Voorspellingen

Economen moeten niet proberen wiskundige modellen te creëren om te toekomst te voorspellen. Economen moeten zoals doctoren te werk gaan, ze moeten

diagnosticeren en de problemen behandelen. Ten eerste moeten we een advies baseren op een compleet pakket aan adviezen en beslissingen die zullen leiden tot een gewenste uitkomst. De keuzes moeten gebaseerd worden op empirisch bewijs en algemene theorieën, aan de hand daarvan kan een gewenst beleid worden uitgestippeld, hiermee wordt geen garantie gegeven voor het enige en beste beleid dat er bestaat.

(7)

Het gewenste beleid zal niet gebaseerd worden op de grote ideeën waarbij overheid en handel een grote rol zouden spelen. Er moet gekeken worden naar de situatie en het medicijn moet aan de hand daarvan bepaald worden. Doctoren zeggen ook niet dat drugs goed is of dat iedereen medicijnen moet gebruiken. Zij kijken naar de symptomen en bepalen aan de hand daarvan een medicijn, dit zouden economen ook moeten doen.

Er moet een diagnose boom worden opgesteld aan de hand van de volgende punten:

- Niveau van inkomen. Er bestaan landen met een laag inkomen die een enorme groei doormaken terwijl landen met hoge inkomens een plafond bereiken.

- De status van de groei. Een voorbeeld is een goed bank systeem heeft in India geleidt tot economische groei terwijl het in Indonesië tot een crisis leidde.

- Contacten met andere economieën. Geografische en politieke elementen spelen een grote rol in economische groei. Ontwikkelde buurlanden brengen bijvoorbeeld voordelen met zich mee, zoals de mogelijkheid tot lenen of het afzetten van producten op hun goederenmarkt.

- De overheid. De sterkte van de staat en van de overheid speelt ook een grote rol in de groei. Er bestaan onenigheid over of een sterke staat economische groei met zich mee brengt of niet. Over het algemeen hebben de succes verhalen over economische groei zich afgespeeld in sterke landen.

- Overheidcapaciteit. De overheidscapaciteit is iets anders dan het vorige punt. Een sterke maar smalle of kleine overheid kan beleidsmaatregelen doorvoeren die niet al te veel coördinatie en begeleiding vragen, zij kunnen echter geen grote beleidsmaatregelen doorvoeren gezien de geringe capaciteit.

Afhankelijk van bovenstaande elementen kunnen allerlei verschillende scenario’s voor groei worden gecreëerd. Er zijn geen randvoorwaarden. Economische groei kan ook voortkomen uit een arm land met lage inkomens met een zwakke

overheid.

Conclusie

Veel onderzoek naar de economische groei is te simpel en wijst enkel één richting op. Er zijn veel theorieën opgesteld die niet waar zijn gebleken.

Economie is een niet-experimentele wetenschap. Er zou meer gekeken moeten worden naar het verleden om lessen te leren voor het heden. De situatie van economische groei is zeer complex, het onderzoek en de adviezen zouden dat dus ook moeten zijn en niet simpel een kant op moeten wijzen.

(8)

B. Increasing returns, monopolistic competition and international trade

Door Paul R. Krugman

Dit artikel gaat over een simpel model van niet relatieve voordeelhandel. Handel wordt gedreven door schaalvoordelen in de economie, dit proces vindt plaats intern bij bedrijven. Markten kennen als gevolg van de schaalvoordelen imperfecte concurrentie. Handel leidt tot voordelen.

Schaalvoordelen vormen een alternatief voor de verschillen in technologie en in factor overschot of schaarste, schaalvoordelen vormen daarom een reden voor specialisatie en het drijven van handel. Veel economen, zoals Ohlin, Balassa en Kravis, stellen dat schaaleconomieën hebben geleidt tot de naoorlogse

economische groei in de industriële landen. Echter worden de toegenomen opbrengsten vaak genegeerd omdat deze een complex effect hebben op de structuur van de markt.

In dit artikel wordt een model ontwikkeld waaruit blijkt dat handel veroorzaakt wordt door schaaleconomieën in plaats van factor overschotten/tekorten of technologische voordelen. Het verschil met andere onderzoeken is dat de auteur in dit artikel de schaalvoordelen beschouwd als interne processen in een bedrijf in plaats van een extern proces. Eerst zal het Dixit-Stiglitz model over

monopolistische competitie worden uitgelegd voor een gesloten economie.

Vervolgens zullen de effecten van het openen van de markt, een groeiende bevolking en factor mobiliteit worden bestudeerd. Ten slotte zullen de resultaten worden samengevat.

Sectie 2: Monopolistische competitie

Het model van monopolitische competitie dat zal worden behandeld is een versimpelde editie van het model van Dixit en Stiglitz. Denk aan een economie waar in slecht één schaarse factor van productie bestaat, namelijk arbeid. Met die arbeid kan het land goederen produceren. De goederen worden geïndexeerd met de letter i.

0 ' ' , 0 ' , ) (

1

<

>

=

=

v v

c v U

n

i i

ci= de consumptie van de goederen (i).

v=

Een variabele die bruikbaar is, is de volgende:

i

i v c

v ' '

− '

=

ε met ∂ ∂ <0

i

i c

ε

εi= de elasticiteit van de vraag van een individuele producent.

(9)

De goederen worden daarbij geproduceerd volgens dezelfde kostenfunctie.

Kostenfunctie: li =α+βxi, α,β >0

li= arbeid dat gebruikt wordt bij de productie van goed i α = de vaste kosten

χi= is de output van goed i.

β= de grenskosten.

Samengevat betekent deze formule dat er dalende gemiddelde kosten zijn en constante marginale kosten. De productie van de goederen (i) moeten gelijk zijn aan de individuele consumptie van het goed. In een formule kunnen we de individuen identificeren met arbeiders. In de formule kan de individuele consumptie worden vermenigvuldigd met de arbeidskracht, dan krijg je:

i

i Lc

x =

Hier staat dat de output van goed i gelijk is aan de arbeidskracht keer de individuele vraag naar goed i.

Vervolgens is er de formule voor volledige werkgelegenheid. Hierbij is de totale arbeidskracht volledig worden besteed aan de productie van individuele

goederen.

[ ]

= =

+

=

= n

i

i n

i

i x

l L

1 1

β α

Naar aanleiding van de voorgaande formules zijn er drie variabelen van belang:

1. De prijs van ieder goed in verhouding met de lonen, w pi

2. De output van ieder goed xi

3. En het aantal goederen dat geproduceerd wordt, n.

Alle goederen zullen geproduceerd worden in dezelfde aantallen en voor dezelfde prijs.

Daarom kan er gesteld worden dat: χi =χ, p= pi,

voor alle i.

De vraag

De vraag curve voor een individueel bedrijf zal zijn nut maximaliseren:

n i

p c

v'( i)=λ i, =1,...,

λ= de schaduwprijs, ofwel de marginale utiliteit van het inkomen.

Vervolgens kunnen we de relatie tussen individuele consumptie en output weergeven in een volgende formule:

) / (

1 '

L v pi =λ χi

Als er veel goederen worden geproduceerd hebben de individuele bedrijven een verwaarloosbaar effect op de marginale utiliteit van inkomen, in dat geval is λ een vast bedrag.

(10)

We gaan er in dit geval van uit dat bedrijven hun winsten willen maximaliseren.

De kleine bedrijven kunnen het gedrag van andere bedrijven in deze situatie totaal negeren. Om de winst te maximaliseren kan een bedrijf de volgende formule gebruiken:

w

pi i i

i = χ −(α+βχ )

Π

De pi zal in deze situatie afhankelijk zijn van de marginale kosten van de elasticiteit van de vraag naar goed i. Die prijs is te berekenen met de volgende formule:

w

pi β

ε ε

−1

=

of p w= βε

(

ε 1

)

Bij het toetreden van andere bedrijven in de productie van het goed zal de winst verder naar 0 drijven. In het evenwichtspunt in onderstaande grafiek is de winst gelijk aan nul. De horizontale as vertegenwoordigd de afzet en de verticale as de inkomsten en de kosten. De TC zijn de totale kosten en de lijnen R en R1 zijn de opbrengsten functies. Een bedrijf zal zijn output willen aan passen zodat de marginale inkomsten gelijk zijn aan de marginale kosten. Zoals in punt A in de grafiek het geval is. In punt A is de prijs groter dan de gemiddelde kosten. Dit is te zien doordat de prijs groter is dan van totale kosten zoals de TC lijn aangeeft.

Er wordt in punt A dus winst gemaakt, dit zal ertoe leiden dat er meer

producenten/bedrijven willen toetreden tot de markt. Hierdoor zal de marginale utiliteit stijgen en de opbrengsten functie R zal gaan dalen naar R1.

Uiteindelijk zal het evenwicht worden bereikt in punt B in de onderstaande grafiek. In punt B zijn marginale opbrengsten gelijk aan de marginale kosten en de gemiddelde opbrengsten aan de gemiddelde kosten. Dit worden ook wel de beroemde raaklijnen van Chamberlin genoemd.

Dit is te zien in de volgende grafiek:

(11)

Het evenwicht in bovenstaande grafiek kan nader worden uitgelegd aan de hand van onderstaande grafiek. Hoe de prijs en de afzet van een bedrijf worden

bepaald kan worden uitgelegd aan de hand van kosten en de utiliteit functie. Op de horizontale as van de onderstaande grafiek is per-capita consumptie van het goed i weergegeven en op de verticale as de prijs van het goed in verhouding met het loon. Er bestaat een relatie tussen de consumptie van het goed i en de prijs loon verhouding. Die relatie is weergegeven met de curve P in onderstaande grafiek, ook wel PP. De prijs ligt in de grafiek overal boven de marginale kosten.

De tweede relatie in de grafiek is die van prijs/loon verhoudingen en de

consumptie vanuit het evenwichtspunt waar geen winst gemaakt wordt, dit is lijn Z in onderstaande grafiek.

De kruising van beide curve P en Z laten de individuele consumptie van het goed en de bijbehorende prijs voor het goed zien bij c0 en bij (p/w)0.

De volgende formule laat zien hoeveel goederen geproduceerd zullen worden (n). Dit is een combinatie van de formules van de output per bedrijf en de volledige werkgelegenheid.

χ β α+

= L

n

Aan de hand van bovenstaande formules en grafieken kunnen we nu vragen beantwoorden over de effecten van groei, handel en factor mobiliteit.

(12)

Sectie 3: Groei

In het bovenstaande model is gebruik gemaakt van een economie waarbij slechts 1 factor werd gebruikt, maar wel een schaaleconomie. De arbeid was daarom beperkt door de markt. Die markt kan op drie verschillende manieren groeien:

1. Door een groei in de arbeidskracht.

Als de arbeidskracht groeit in een economie zoals in bovenstaande grafiek, dan zal de Z lijn links verschuiven. Een verandering in L,

arbeidskracht, zal geen effect hebben op de P lijn. Het nieuwe evenwicht is naar links verschoven, naar punt B, waardoor de consumptie is gedaald en de prijs/loon verhouding ook. Toch is de afzet van het product

gestegen.

Door de formule w x p =β+α

opnieuw te ordenen krijgen we een nieuwe formule:x=α

(

p wβ

)

. Deze formule laat zien dat output moet stijgen als L toeneemt, c afneemt moet n toenemen.

Doordat de P lijn een stijgende lijn is zal bij een prijsstijging van het goed i de elasticiteit van de vraag naar het goed stijgen.

2. De tweede manier waarmee de markt kan groeien is door middel van handel.

We gaan er in deze situatie van uit dat er twee landen zijn welke allebei niet handelen. De transportkosten bedragen 0 euro, de lonen zijn gelijk in beide landen en ook de prijzen zijn hetzelfde. Beide landen ervaren een groei in de arbeidskracht waardoor de productie toeneemt en ook de consumptie neemt toe als gevolg hiervan stijgt de welvaart in ieder land door de stijging van de lonen en omdat er meer keuze is uit productie.

Ieder individu wil zijn utiliteit maximaliseren aan de hand van de volgende formule: Hierbij is de eerste n de n die geproduceerd wordt in het eigen land en de tweede n+n* is de productie in het buitenland.

+

+

=

=

+

= *

1 1

) ( )

(

n n

n i

i n

i

i v c

c v U

De productie in beide landen zal proportioneel zijn aan de arbeidskracht:

χ β α+

=

= L

l

n L

(13)

χ β α+

=

= * *

* L

l

n L

De goederen in beide landen hebben een gelijke prijs. De uitgaven aan het goed zal in beide landen proportioneel zijn aan de arbeidskracht L. Import kan worden berekend door het nationaal inkomen te vermenigvuldigen met het deel dat geïmporteerd wordt. Dit is weergegeven in de volgende formule:

(

*

)

*

(

*

)

*

* L L wL L L L M

L wL

M = × + = × + =

De conclusie van dit tweede punt is dat schaaleconomieën ervoor kunnen zorgen dan er geprofiteerd kan worden van handel, ook als er geen technologische voordelen zijn of factor overschotten.

3. Het derde punt is de factor mobiliteit.

We zullen bij dit derde punt de mobiliteit van de factor arbeid bestuderen.

Dit houdt in dat arbeidskrachten zich vrij kunnen bewegen tussen verschillende landen. Dit duidt op het Hecksher-Ohlin model, waarbij Mundell hem aanvulde en stelde dat factor mobiliteit een vervangmiddel kon zijn voor een factor overschot.

Stel je voor dat er twee landen zijn, net als in de vorige situatie. Door handel te drijven zal er meer keus zijn in goederen en de schaal van productie zal toenemen. Nu veranderen we de situatie door het mogelijk te maken dat de arbeid die in het ene land overvloedig is kan migreren naar het andere land. Als er geen handel mogelijk zou zijn zullen de arbeiders migreren naar het gebied waar de lonen het hoogst zullen zijn. Hierdoor trekt de arbeidskracht naar 1 regio, ook wel agglomeratievorming

genoemd. Mensen trekken nou eenmaal naar de stad omdat daar een groter aanbod van goederen aanwezig is.

De conclusie is dat factor mobiliteit de handel kan vervangen. De

arbeidskrachten migreren waardoor de handel niet langer noodzakelijk is.

Conclusie

Dit artikel gaat over de handel bij de toenemende opbrengsten als de schaal van de productie toeneemt, ook wel schaalvoordelen genoemd. Handel hoeft niet een gevolg te zijn van verschillen in technologie of in factor aanbod, het kan ook een gevolg zijn van schaalvoordelen. De auteur van het artikel stelt dat de

schaalvoordelen vaak genegeerd worden of er slechts minimaal aandacht aan wordt besteedt terwijl het een grote invloed heeft op de handelsstromen tussen industriële landen.

(14)

C. (K80) Scale economics, product differentiation and the pattern of trade

Krugman

Het comparatieve kosten model voor handel laat te wensen over. Daarom is er onder economen vraag naar een nieuw model voor de analyse van internationale handel. De elementen van dat model moeten in ieder geval schaal economieën, product differentiatie en imperfecte competitie bevatten. Het model dat in dit artikel wordt beschreven wil voornamelijk de handel tussen landen met

soortgelijke factor aanwezigheden verklaren. De chamberlinian monopolistische competitie houdt in dat elk bedrijf monopolistische macht bezit maar de komst van andere bedrijven zal de winst naar het nulpunt drijven.

Het model

In het model wordt ervan uitgegaan dat er een groot aantal goederen wordt geproduceerd, waarnaar de vraag symmetrisch verdeeld is. Alle individuen hebben dezelfde utiliteit functie:

0 ' ' , 0 ' , ) (

1

<

>

=

=

v v

c v U

n

i i

Er is enkel een factor van productie, namelijk arbeid. Alle producten worden geproduceerd met dezelfde kostenfunctie:

0 ,

, >

+

=α β i α β

i x

l

De formules betekenen hetzelfde als in het vorige artikel. Ook de volledige werkgelegenheidsformule is gelijk als in het voorgaande artikel, zoals hieronder uitgelegd:

i

i Lc

x =

Hier staat dat de output van goed i gelijk is aan de arbeidskracht keer de individuele vraag naar goed i.

Vervolgens is er de formule voor volledige werkgelegenheid. Hierbij is de totale arbeidskracht volledig worden besteed aan de productie van individuele

goederen.

[ ]

= =

+

=

= n

i

i n

i

i x

l L

1 1

β α

(15)

Evenwicht

Het evenwicht in een gesloten economie kan worden uitgelegd in 3 fases. De eerste fase is het gedrag van de consument. Als tweede wordt het gedrag van de producent bestudeerd. Ten slotte wordt de vrije toegang tot de markt gebruikt om het aantal bedrijven/producenten te bepalen. Met het Chamberlinian model kan worden verklaart dat bedrijven hun producten kosteloos kunnen differentiëren, daarom zullen twee producenten nooit hetzelfde product produceren. Elk goed zal worden geproduceerd door een producent. Het gevolg hiervan is dat alle bedrijven elkaar kunnen negeren.

Alle individuen zijn gelijk en er is een groot aanbod van goederen. De prijszetting door de producent zal daarom een verwaarloosbaar effect hebben op de utiliteit van het inkomen.

Een voorbeeld

Stel dat er twee landen bestaan met gelijke vraag en aanbod en geen verschil in technologie. Daarnaast is er maar één factor, arbeid, beschikbaar. Er zijn in deze situatie geen voor de hand liggende redenen voor handel. Toch zal er handel ontstaan door de toenemende opbrengsten voor ieder goed dat zich differentieert van een ander goed. Er wordt in beide landen een ander product geproduceerd met dezelfde reden dat bedrijven niet hetzelfde product zullen gaan produceren doen landen dat ook niet. De wereld economie zal meer verschillende goederen kunnen produceren dan een land zelf. Wat zal leiden tot meer keuze tussen producten voor de consument. Door de symmetrie zullen de lonen en de prijzen voor goederen gelijk zijn in beide landen. Individuen zullen de utiliteitsfunctie maximaliseren maar zullen hun inkomen nu verdelen over de goederen uit land 1 en land 2, dus over twee goederen. Ten slotte is er geen effect door de handel op de schaal van de productie, die zal dus niet stijgen of dalen. De voordelen van handel zijn te verklaren door de gestegen product differentiatie.

Transportkosten

Hoe groter een land is, des te hoger zijn de lonen. Dit heeft te maken met de transportkosten. Bij transport van goederen zal een deel van de kosten worden verloren aan de transportkosten. De binnenlandse consumenten hoeven geen transportkosten te betalen maar de buitenlandse consumenten wel. De

consumptie zal voor binnenlandse en buitenlandse consumenten dus niet gelijk zijn. Zo is de consumptie van individuen ook niet gelijk voor binnenlandse en buitenlandse goederen. De conclusie is dat de elasticiteit van de vraag naar export voor een bedrijf gelijk is aan de elasticiteit van de binnenlandse vraag.

Dus de transportkosten hebben geen effect op de prijs van goederen.

Transportkosten hebben ook geen effect op het aantal bedrijven of de afzet in beide landen. Het enige dat niet gelijk is zijn de lonen in beide landen. De

structuur van het model is zo sterk dat de transportkosten geen effect hebben op het aantal bedrijven of het aantal goederen of de prijzen.

(16)

Het enige dat kan veranderen in het model zijn de lonen, die niet langer gelijk hoeven te zijn aan 1.

Er zijn drie markt condities die invloed hebben op de lonen:

1. De relatie tussen vraag en aanbod van arbeid

2. De relatie tussen vraag en aanbod van buitenlandse arbeid 3. Het evenwicht op de betalingsbalans

De betalingsbalans is afgebeeld in de onderstaande grafiek. Waarbij B(w) de betalingsbalans is gemeten in loon eenheden in het buitenland. De w op de verticale as zijn de lonen in het binnenland.

In de bovenstaande grafiek is de B(w) positief als het loon, w, in het binnenland lager is dan het loon in het buitenland. De betalingsbalans is dus positief als het loon in het buitenland hoger is dan in het binnenland. De B(w) is negatief als het loon, w, in het binnenland hoger is dan in het buitenland. De betalingsbalans is de negatief als het loon in het binnenland hoger is dan in het buitenland.

Hieruit kunnen we concluderen dat hoe groter het land is, des te hoger de lonen zullen zijn, als andere factoren gelijk veronderstelt worden.

In een economie waar schaalvoordelen zijn, zou je verwachten dat arbeiders beter af zijn in een grote economie, omdat de lokale markt groter is. Er is echter nog een tweede voordeel, dit zijn namelijk de betere voorwaarden voor handel.

Als de productiekosten gelijk zijn in beide landen is het, het beste om dichtbij een grote markt te produceren, om transportkosten laag te houden.

(17)

Conclusies

De algemene conclusie van dit artikel is dat de binnenlandse markt in principe datgene exporteert waar in de binnenlandse markt veel vraag naar is. De vraag in het binnenland is bijvoorbeeld groot naar product 1, dan gaat dit land product 1 produceren en ook exporteren naar het buitenland. Het enige dat verschilt zijn de lonen. Een klein land heeft een kleinere markt voor allebei de goederen, hiervoor moet het compenseren met lagere lonen. Als twee landen dezelfde vraag naar goederen hebben, zal het grootste land de netto exporteur zijn van de goederen die schaalvoordelen met zich mee brengen. Het grote land kan de

schaalvoordelen beter benutten doordat het groter is, meer productiefactoren tot zijn beschikking heeft. Als er toenemende opbrengsten zijn zal een land altijd datgene produceren waarnaar de vraag op de binnenlandse markt het grootste is.

(18)

D. National and international returns to scale in the modern theory of international trade

E. Ethier

Het Heckscher-Ohlin-Samuelson model heeft jarenlang een belangrijke rol gespeeld in de internationale economie. Er zijn echter een paar tekortkomingen.

Ten eerste is de relatie tussen de handelspatronen en de factor aanwezigheid niet geheel duidelijk. Ten tweede geeft het model geen verklaring voor de intra- industrie handel, dit is handel tussen twee soortgelijke economieën. De

internationale economie werd voor het eerst bestudeerd bij de integratie van de Europese economieën. De export in de EU landen neemt toe terwijl de

specialisatie niet perse hoeft toe te nemen. De aandacht is tegenwoordig vervestigt op product differentiatie en schaalvoordelen.

De auteur wil in dit artikel vier boodschappen overbrengen:

1. Internationale opbrengsten hangen af van de interactie tussen de twee schaaleconomieën.

2. De basis theorieën van factorbeschikbaarheid zijn van belang voor de schaalvoordelen, maar er zijn belangrijke wijzigingen noodzakelijk in deze theorieën.

3. Intra industrie handel zijn gebaseerd op factor beschikbaarheid. Hoewel dit enkel aanvullend is op de internationale factor mobiliteit.

4. Het niveau of de graad van de schaalvoordelen en de product differentiatie zijn van belang.

Schaal economieën

Het onderzoek van de auteur wijst niet op een stijging in de grote van de bedrijven maar op een toegenomen verdeling van arbeid, Balassa noemde dit horizontale specialisatie of verticale specialisatie. De grote van deze economieën handel af van de grote van de markt voor afgeronde producten.

Het artikel geeft een model weer voor de interactie tussen nationale schaaleconomieën, intern in individuele bedrijven, en internationale

meeropbrengsten, extern in bedrijven. Er zijn twee algemene conclusies uit dit artikel te halen:

1. Intra-industrie handel in vervaardigde producten in aanvullend voor de internationale factor mobiliteit. Intra-industrie handel is afhankelijk van product differentiatie en schaalvoordelen maar hangen samen met de mobiliteit van de factor arbeid. Deze conclusie komt vrij overeen met de traditionele studies naar internationale handelsstromen.

2. De tweede conclusie is meer in strijd met de traditionele studies. Als

nationale en internationale economieën met elkaar in verband staan zal dit voornamelijk effect hebben op het aantal geproduceerde goederen in plaats van de grote van een markt.

(19)

Het voorgaande paper van de auteur concludeerde dat internationale toenemende opbrengsten door schaalvoordelen zijn sterk aanwezig in de moderne wereldeconomie. Deze conclusie hoeft niet gewijzigd te worden als nationale schaaleconomieën een belangrijkere rol verkrijgen.

Ethier legt de nadruk op intermediate goods, letterlijk vertaald zijn dat

tussenliggende goederen. Dit is de handel in goederen die nog niet verwerkt zijn tot het eindproduct, je kunt hierbij denken aan fragmentatie. Handel in

onderdelen van goederen waardoor een eindproduct geproduceerd kan worden.

Door de handel in intermediate goods zal de productiviteit van het eindproduct kunnen stijgen. Hoe meer handel in de intermediate goods hoe hoger de afzet kan worden.

(20)

E. Transportation costs and international trade in the second era of globalization

H. Hummels

De handel in de wereld steeg van 1950 tot 2004 met 5,9% per jaar. Deze stijging is deels te verklaren door de gedaalde transportkosten als gevolg van de

verbeterde technologie. Door technologische innovaties zijn de kosten voor transport van goederen gedaald.

Ongeveer 23% van de handel vindt plaats tussen landen die aan elkaar grenzen.

Het transport van vervaardigde goederen is het hardst gestegen de afgelopen jaren. Transportkosten zijn op drie manieren van belang voor de economie. De transportkosten kunnen relatief worden gezien tot de waarde van de goederen die verplaatst worden. De transportkosten relatief tot de handelsbarrières. En ten slotte de mate waarin transportkosten de relatieve prijzen wijzigen.

In de internationale economie worden de transportkosten ad valorum uitgedrukt, dat houdt in dat is de kosten van het transport relatief tot de waarde van het goed. De uitgaven aan transportkosten gedeeld door de import waarde geeft de gemiddelde ad valorum transport kosten voor ieder goed.

Transportkosten vormen, net als tarieven, een handelsbarrière. Toen de tarieven daalden werd het aandeel van transportkosten groter in de prijzen van goederen.

Er zijn verschillende soorten transportkosten:

- Luchttransportkosten zijn sterk gedaald door technologische innovaties.

De gemiddelde inkomsten per ton kilometer vervoerd per vliegtuig is gedaald met 92% tussen 1955 en 2004. Hierdoor nam het transport via de lucht enorm toe.

- Oceaantransport vertegenwoordigd ongeveer 99% van het transport in de wereldhandel. Hier zijn verschillende technologische innovaties

doorgevoerd zoals de toename van het aantal schepen, de grote van de schepen en de komst van het containerschip. Door de gestegen vraag naar oceaantransport zijn de kosten door schaalvoordelen gedaald. Toch zijn ook de kosten voor de schepen en de havens toegenomen waardoor het effect minimaal is, voornamelijk bij containerschepen. Daarbij zijn ook de brandstofkosten aanzienlijk gestegen.

Conclusies

De verandering in transportkosten in de tweede helft van de twintigste eeuw zijn niet enkel te verklaren door de dalende kosten. Economische historici pleitten de verklaring van de grote toename in de wereldhandel door de technologische verbeteringen voor het transport over zee in de negentiende eeuw. De auteur van dit artikel stelt dat de enorm gedaalde prijzen voor luchttransport een belangrijk aandeel hebben geleverd in de tweede helft van de twintigste eeuw. Er is ook een derde stroming in de toename van handel waar we nu midden in zitten. Dit zal worden verwezenlijkt met behulp van telecommunicatie, de internet revolutie, door outsourcing en door migratie van hoogopgeleiden.

(21)

F. (M12a) Intra Industry trade

Hoofdstuk 10 in het boek International Economics:

Theory, Application and Policy

Marrewijk

Intra-industrie handel is de handel tussen landen waarbij de landen soortgelijke goederen en services exporteren en importeren. De goederen of services zijn afkomstig uit dezelfde industrie of sector. Een voorbeeld hiervan is de handel in auto’s tussen Duitsland en Frankrijk. Het model van Ricardo en het Hechscher Olin model bieden hier geen verklaring voor, de beide modellen schieten tekort in de analyse van intra-industrie handel. De beide modellen verklaren of enkel export of enkel import.

De goederen bij intra-industrie handel zijn geen identieke goederen maar wel soortgelijke goederen. Ze maken gebruik van dezelfde materialen, zelfde

technieken maar zijn niet hetzelfde, het zijn substituten van elkaar. Consumenten hebben behoefte aan variatie binnen dezelfde producten, een voorbeeld daarvan zijn de verschillende automerken. Het zijn dezelfde auto’s maar door het verschil in merk zijn ze toch verschillend. Zoals bijvoorbeeld Duitsland en Frankrijk

verschillende auto’s produceren. Frankrijk zou de auto’s die geïmporteerd worden uit Duitsland ook zelf kunnen gaan maken gezien de technologie aanwezig is. Het probleem is echter dat de opstartkosten voor het maken van een ander model en merk auto vaak hoog zijn, daarom is importeren goedkoper.

Dit is een verklaring voor intra-industrie handel.

De intra-industrie handel wordt gemeten met behulp van de Grubel-Lloyd Index, ook wel GLi. De formule ziet er als volgt uit:

i Exi

i GLi Exi

Im 1 Im

= −

Exi staat voor de export industrie en Imi staat voor de import industrie.

Als Exi

Exi = 1 en Ixi

Ixi= 1 dan is er enkel import en export in dezelfde industrie en zal de index gelijk zijn aan 0. Als Exi gelijk is aan Ixi en gelijk is aan 0 dan zal de index 1 zijn.

Als de index 0 is betekent dat, dat er geen intra industrie handel plaats vindt. Als de index 1 is betekent dat, dat er alleen maar intra industrie handel is. Alle handel die er bestaat is op dat moment intra industrie handel.

De index varieert van 0 tot 1.

Dit bovenstaande model wordt ook wel het Dixit-Stiglitz model genoemd. Dit model staat de competitie tussen verschillende industrieën in soortgelijke producten toe. Dit is niet mogelijk in het model van Ricardo of Hechscher Olin.

Een schaaleconomie betekent dat wanneer de productie stijgt de gemiddeldekosten zullen dalen. Daaruit is het dalende verloop van de

gemiddeldekosten lijn te verklaren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen interne schaal economie waarbij de gemiddelde kosten dalen doordat de productie in het bedrijf omhoog gaat. En externe schaaleconomieen worden gekenmerkt door dalende gemiddelde kosten doordat de afzet stijgt. Hierbij wordt onderscheidt gemaakt tussen pure externe schaal voordelen en pecuniary schaalvoordelen.

(22)

Pure externe schaalvoordelen zijn de voordelen te danken door verbeterde technologie en pecunairy schaalvoordelen zijn de schaalvoordelen die voortkomen uit prijsveranderingen.

Conclusies:

Consumenten vragen varianten van eenzelfde goed. Hoe meer variaties er aangeboden worden hoe hoger het ulititeitsniveau

Consumenten vraag voor een variabele stijgt als de prijs daalt. De prijs van het andere goed stijgt dan en het inkomen stijgt.

Producenten bieden veel verschillende varianten van een goed aan. Voordat een producent een goed kan gaan produceren moet het de investeringskosten voor de opstartkosten betalen. Vervolgens ontstaan er toenemende meeropbrengsten.

(23)

G Hoofdstuk 3: Geografische Economie nader verklaard

Brakman, Garretsen, Marrewijk

Inleiding

Bertil Ohlin maakte een onderscheidt tussen de ‘trade theory’ en de ‘regionale en urbane economie’. Beiden beantwoorden ze de vragen wie, wat, waar en

waarom. Als de trade theory en de regionale en urbane economie worden gecombineerd tot geografische economie. In dit hoofdstuk wordt het model van geografische economie uitgelegd. Het model bestaat uit twee regio’s, twee productie sectoren manufactoring en agriculture die beiden maar 1 variëteit hebben. Het model is non-lineair, dat betekent dat het effect van de parameter soms groot is en soms klein. In het hoofdstuk zal eerst aan de hand van een voorbeeld het model worden uitgelegd. Vervolgens zullen de basis principes van het model worden verklaard gevolgd door de werking van het model.

1. Voorbeeld

Er bestaan 2 regio’s en 2 productiesectoren, manufacturen en agricultuur die beiden 1 variëteit produceren. Een bedrijf kan beslissen waar het produceert, bijvoorbeeld in Noord of in Zuid. Het model is exogeen, dat betekent dat de variabelen mobiel zijn. De productie van agricultuur daarentegen is immobiel, de arbeiders daarmee ook. Agricultuur is daarom locatie gebonden. De

transportkosten bedragen in alle gevallen € 1. Er worden drie verschillende tabellen geïntroduceerd. De Geografie van verkoop waarbij de verkoop van goederen wordt laten zien in een tabel voor drie verschillende gevallen: als alle bedrijven in het Noorden zijn gevestigd, als alle bedrijven in het Zuiden zitten of 25% om 75%. De tweede tabel geeft de Transportkosten weer voor dezelfde drie gevallen van vestiging van bedrijven. Er worden verschillende concepten

uitgelegd:

1. Concept van cumulatieve causaliteit. Dit houdt in dat sommige locaties meer bedrijven aantrekken, een nieuw bedrijf zal naar de locatie gaan waar al de meeste bedrijven gevestigd zijn om zo de transportkosten te minimaliseren.

2. het concept van meerdere evenwichten. Het evenwicht in de tabellen kan zowel in het Zuiden als in het Noorden liggen.

3. Het evenwicht kan stabiel of onstabiel zijn. In een stabiel evenwicht zal de situatie niet veranderen doordat 1 of 2 bedrijven wegtrekken. In een onstabiel evenwicht zal de situatie wel veranderen. Als er 1 of 2 bedrijven zich in een nieuwe locatie vestigen zullen andere bedrijven volgen, dit wordt ook wel het sneeuwbaleffect genoemd.

4. Het evenwicht hoeft niet optimaal te zijn. Als alle bedrijven in het Noorden vestigen zijn de transportkosten 2 euro terwijl de transpost kosten 4 euro zijn als alle bedrijven zich in het Zuiden vestigen. Toch zijn het allebei stabiele evenwichten.

5. De interactie van agglomeraties en handelsstromen. Als alle manufacturen goederen in 1 regio worden geproduceerd vindt er inter-industrie handel plaats. Als dit in 2 regio’s wordt geproduceerd vindt er intra-industrie handel plaats waarbij soortgelijke goederen worden verhandeld tussen twee regio’s.

(24)

Er missen een aantal elementen in het model:

- De interactie van transport kosten, prijsbepaling en locatie keuze. In de werkelijkheid zullen prijzen, lonen en transportkosten de koopkracht van de consument bepalen.

- Het lijkt alsof bedrijven zich niet druk maken om de noodzaak van het aanbod van arbeid. Dat is in werkelijkheid niet evenwichtig verdeeld over alle regio’s.

2. Basis model

Op bladzijde 89 van hoofdstuk drie staat een model uitgewerkt dat noodzakelijk is om het hoofdstuk te begrijpen. Hierin wordt uitgelegd hoe de twee regio’s en de bedrijven met elkaar in verbinding staan. De boerderijen en de fabrieken in regio 1 en 2 zijn met elkaar verbonden gezien de arbeiders uit de fabrieken mobiel zijn, deze kunnen in beide regio’s werken. De arbeiders op de boerderijen zijn

immobiel en kunnen enkel in regio 1 of 2 werken. De arbeiders op de boerderij en de fabriek samen zijn ook verantwoordelijk voor de totale consumptie in de regio.

Het inkomen in een regio bestaan uit het inkomen in de agricultuur en het inkomen in de manufacturen. In het model bestaan bilaterale transfers. Dit zijn transfer waarbij geld tegen over arbeid wordt gesteld. Een dicht pijltje houdt de richting van de geldstroom in. Een open pijltje daarentegen is een

goederenstroom in het model. N1 staat in het model voor de bedrijven in regio 1, en N2 vanzelfsprekend voor het aantal bedrijven in regio 2. Er zijn ook ‘shaded’

boxen, deze geven de mate van mobiliteit aan. De manufactures zijn de ‘shaded’

boxen en mobiel terwijl de agricultuur lege boxen zijn en immobiel.

Er worden in de geografische economie verschillende termen gebruikt. Hier volgen een paar belangrijke termen.

- Agglomeratie en spreiding. Agglomeratie wordt gebruikt om een cluster van economische activiteit aan te geven. Spreiding is het

tegenovergestelde van een agglomeratie, de economische activiteit is hier over een groter gebied verspreid.

- Numeraire is het systeem om de prijs van een goed gelijk te stellen aan 1 en alle andere prijzen in het model relatief tot dit goed te bepalen.

- Loon een reëel loon. Met loon wordt ook wel het nominale loon bedoeld en daarnaast wordt het reëel loon gebruikt.

Vervolgens wordt het model verder uitgelegd aan de hand van een aantal afkortingen. M staat voor manufacturen en de F voor food. Dan bestaat er een prijsindex voor M die wordt aangegeven met een I waaruit de volgende formule voortkomt: F+ I x M= Y. Y staat voor inkomen en is onder te verdelen tussen F en M.

(25)

Het monopolistische competitie model maakt het mogelijk internationale

economie uit te leggen en om de intra-indsutrie handel te begrijpen. Het model verklaard ook de export en de FDI beslissingen van bedrijven, deze zijn

heterogeen. Ten slotte verklaard het de geografische economie de liefde voor variëteit en hoe de consument zijn uitgaven verdeeld over manufacturen en food, daarvoor bestaat een vraagcurve. De vraag beïnvloed:

- Het inkomen dat uitgegeven wordt aan M en F. Hoe meer de consument uitgeeft aan F des te minder blijft er over voor M.

- De prijs van goed 1, p1. Dit heeft alles te maken met de elasticiteit.

- De parameter

- Prijs index, ofwel I. Als de prijs index omhoog gaat zal de vraag naar varieteit ook omhoog gaan. Als de competitie tussen goederen toe neemt zullen de prijzen ook stijgen.

Dan is er ook nog de aanbod zijde waarin de totale aangeboden arbeid en de gemiddelde arbeid van belang zijn. In een grafiek zal op de verticale as de arbeids input worden gezet en op de horizontale as de output. De totale arbeid zal een stijgende lijn zijn terwijl de gemiddelde arbeid per goed output zal

afnemen tot op een zekere hoogte, dit noemen we ook wel economies of scale.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen een evenwicht op de lange en korte termijn. Het grootste verschil tussen deze twee is dat op lange termijn de toekomst verwachtingen een rol spelen terwijl dit op korte termijn niet het geval is.

Bij de conclusie noemen de auteurs dat in het begin van het hoofdstuk 5 karakteristieken worden genoemd voor het model, hieronder staan ze nog een keer:

1. concept van cumulatieve causaliteit. Dit houdt in dat sommige locaties meer bedrijven aantrekken, een nieuw bedrijf zal naar de locatie gaan waar al de meeste bedrijven gevestigd zijn om zo de transportkosten te minimaliseren.

2. het concept van meerdere evenwichten. Het evenwicht in de tabellen kan zowel in het Zuiden als in het Noorden liggen.

3. Het evenwicht kan stabiel of onstabiel zijn. In een stabiel evenwicht zal de situatie niet veranderen doordat 1 of 2 bedrijven wegtrekken. In een onstabiel evenwicht zal de situatie wel veranderen. Als er 1 of 2 bedrijven zich in een nieuwe locatie vestigen zullen andere bedrijven volgen, dit wordt ook wel het sneeuwbaleffect genoemd.

4. Het evenwicht hoeft niet optimaal te zijn. Als alle bedrijven in het Noorden vestigen zijn de transportkosten 2 euro terwijl de transpost kosten 4 euro zijn als alle bedrijven zich in het Zuiden vestigen. Toch zijn het allebei stabiele evenwichten.

5. De interactie van agglomeraties en handelsstromen. Als alle manufacturen goederen in 1 regio worden geproduceerd vindt er inter-industrie handel plaats. Als dit in 2 regio’s wordt geproduceerd vindt er intra-industrie handel plaats waarbij soortgelijke goederen worden verhandeld tussen twee regio’s.

(26)

Hieruit valt te concluderen dat er iets gezegd kan worden over de spreiding van de agglomeraties en de evenwichten in het model. Als manufacturen in regio 1 een agglomeratie vormen zal dat betekenen dat de boeren in regio 2 de

manufacturen moeten importeren. Regio 2 exporteert dus voedsel in ruil voor manufacturen, dit is een voorbeeld van pure inter-industrie handel. Maar stel dat de manufactuur bedrijven gelijk verdeeld zijn over 2 regio’s net als de

boerderijen, dan is de situatie totaal anders. Dit een een verspreid evenwicht. Er is in dit gespreide evenwicht geen handel van voedsel. Er zal wel handel bestaan tussen de twee soorten manufacturen tussen de twee regio’s, consumenten houden van variëteit, dit is een voorbeeld van pure intra-industrie handel.

(27)

H. De Grondstof vloek

Mehlum, Moene & Torvik

Een opvallend gegeven is dat in de economische ontwikkkeling van

ontwikkelingslanden de landen met veel natuurlijke grondstoffen langzamer gaat dan de ontwikkeling van de landen zonder natuurlijke grondstoffen. De grondstof vloek houdt in dat het hebben van veel natuurlijke grondstoffen niet perse

voordelig hoeft te zijn voor de ontwikkeling van de economie van een land. De grondstoffen kunnen ook een zeer negatief effect hebben op de ontwikkeling.

Zo bestaat er het zogenoemde Dutch Disease. Hierbij worden de gasvoorraden in de Noordzee als voorbeeld genomen. In 1960 werden er gasreserves in de Noordzee gevonden. Hierdoor ontstond er een export boom van gas wat leidde tot een enorme appreciatie van de gulden. Door een appreciatie worden andere exportproducten uit Nederland een stuk duurder voor het buitenland. Daardoor zal de export van gas stijgen maar de export van andere producten sterk afnemen. Er ontstaan een angst voor de-industrialisatie door de

overgewaardeerde munt. De ene sector heeft dus een groot voordeel terwijl de andere sector een groot nadeel ondergaat.

Dit is een voorbeeld waarin natuurlijke grondstoffen de economie negatief

beïnvloeden in plaats van het misschien verwachte positieve effect. Corruptie en conflict zijn daarnaast veel voorkomende effecten van de resource curse.

Waar het artikel om gaat is dat er winners en verliezers zijn als gevolg van natuurlijke grondstoffen. De kwaliteit van instituties is van groot belang in deze situatie. Als landen goede instituties hebben kan een grondstof vloek worden voorkomen doordat de instituties goed in kunnen spelen op de appreciatie zoals bij een Dutch disease. Goede instituties zorgen ervoor dat het land gebruik kan maken van de kansen die natuurlijke grondstoffen bieden voor economische groei. De instituties zijn producent vriendelijk zoals dat in het artikel wordt

genoemd. De instituties helpen de producenten in feite om gebruik te maken van de grondstoffen en dit om te zetten in economische groei.

Als de instituties daarentegen minder ontwikkeld zijn, ook wel grabber friendly institutions genoemd in het artikel, is het effect van de rijkdom aan natuurlijke grondstoffen op de economische groei een stuk minder positief. Bij slecht

ontwikkelde instituties is corruptie geen uitzondering en ontstaan er gemakkelijk conflicten. Door corruptie kunnen bedrijven en producenten niet vertrouwen op de instituties in het land waardoor zij geen gebruik kunnen maken van de

grondstof rijkdom. Het is vaak het geval dat de bestemming van de opbrengsten van de natuurlijke rijkdom niet duidelijk is en verdwijnt in de zakken van de overheid waardoor economische groei niet wordt gestimuleerd.

Dit onderzoek gaat daarmee in tegen eerder gedaan onderzoek van Sachs en Warner. Sachs en Warner concluderen dat instituties geen effect hebben, of niet bepalend zijn voor de grondstof vloek.

Ook gaan de auteurs in tegen de algemeen geaccepteerde opvattingen over de Dutch Disease. Ze vragen zich in de conclusie af waarom zou het crowding out effect als gevolg van de appreciatie van de munt gerelateerd kunnen worden aan goede of slechte instituties?

(28)

I. Grensoverschrijdende fusies en overnames

Julia Swart en Charles van Marrewijk

Dit artikel gaat over de connectie tussen grensoverschrijdende fusies en overnames, ook wel M&A genoemd (mergers and acquisitions) en de economische ontwikkeling van een land. Er bestaan twee mogelijkheden:

- Of een land is afhankelijk van zijn grondstoffen (dependency) - Of een land profiteert van zijn grondstoffen (wealth)

Het aandeel van M&A’s in het GDP van ontwikkelingslanden is aan het

toenemen. In het artikel worden twee hypothesen getoetst aan de hand van een model en een dataset. De eerste hypothese is de rijkdom van een land aan grondstoffen zal leiden tot het aantrekken van meer grensoverschrijdende fusies en overnames. De tweede hypothese is dat de afhankelijkheid van de natuurlijke grondstoffen zal leiden tot minder aantrekkingskracht op grensoverschrijdende fusies en overnames.

Doordat de rol van natuurlijke grondstoffen op de economie onduidelijk is, is dit onderzoek van groot belang. Het OLI model geeft twee opties voor bedrijven:

export of directe investeringen. Maar in dit onderzoek worden meer

mogelijkheden behandeld zoals overnames, fusies, joint ventures etc. Dit is nodig omdat fusies en overnames het grootste deel van het FDI beslaan en daarom niet kunnen worden genegeerd.

Grondstoffen kunnen een positieve maar ook een zeer negatieve invloed op de economische en politieke situatie in een land hebben. Voorbeelden van positieve ontwikkelingen zijn dat bijvoorbeeld oiliereserves kunnen leiden tot een boost in de economie. Maar tegelijkertijd kunnen oliereserves een zwarte vloek zijn voor een land. Natuurlijke grondstof rijkdom is een bepalende factor voor een

passieve of een actieve houding in grensoverschrijdende fusies en overnames.

De natuurlijke grondstoffen hebben effect op de grensoverschrijdende fusies en overnames.

Er zijn verschillende negatieve effecten mogelijk als gevolg van grondstofrijkdom.

Ten eerste is er de ‘Dutch Disease’. Hierbij worden de gasvoorraden in de Noordzee als voorbeeld genomen. In 1960 werden er gasreserves in de

Noordzee gevonden. Hierdoor ontstond er een export boom van gas wat leidde tot een enorme appreciatie van de gulden. Door een appreciatie worden andere exportproducten uit Nederland een stuk duurder voor het buitenland. Daardoor zal de export van gas stijgen maar de export van andere producten sterk afnemen. Er ontstaan een angst voor deindustrializatie door de

overgewaardeerde munt. De ene sector heeft dus een groot voordeel terwijl de andere sector een groot nadeel ondergaat.

Daarnaast kunnen grondstoffen leiden tot slechte beleidsvorming of tot een slecht functionerende overheid. Door een voorraad in natuurlijke grondstoffen kan de overheid een gevoel krijgen van veiligheid, ze hebben toch genoeg grondstoffen en daarmee inkomsten dus verder ondernemen zij weinig dingen om de economische activiteit in het land te managen. Veel overheden beginnen ook meer uit te geven dan dat ze werkelijk verdienen met de grondstof export.

(29)

Een ander probleem is de kwetsbaarheid. Als een land voor het grootste deel afhankelijk is van natuurlijke grondstoffen zal een afname in de productie van bijvoorbeeld olie grote gevolgen hebben voor de gehele economie. Als er geen andere productiegoederen of servicen worden geleverd door het land waar het land op terug kan vallen bij een tegenslag in de natuurlijke grondstoffen, is de gehele economie afhankelijk van de grondstoffen. \

Vervolgens kunnen grondstoffen leiden tot corruptie en conflict. Door

machtsmisbruik in de overheid dankzij de rijkdom afkomstig van grondstoffen kan er corruptie plaatsvinden waaronder andere industrieën of bedrijven niet kunnen functioneren.

In het artikel worden datasets en grafieken gebruikt om de twee hypothesen te onderzoeken. De dataset bestaan uit 49 landen waarvan landen in Latijns

Amerika en in Afrika. De onderzoeksperiode loopt van 1988 tot 2007 en er vinden 10.625 overnames plaats. De meeste overnames en fusies vinden in Latijns Amerika plaats. 74% van de totale fusies en overnames vinden plaats in

ontwikkelde landen en 60% van de totale fusies en overnames zijn horizontaal.

Er zijn verschillende manieren om te kijken of een land afhankelijk is van zijn natuurlijke grondstoffen. Je kunt onderzoeken welk percentage van de totale export wordt ingenomen door natuurlijke grondstoffen. Een betere maatstaaf is de natuurlijke grondstof export als vergeleken met het GDP. Een andere methode is het percentage van natural wealth van de totale wealth.

Uit deze gegevens blijkt dat beide hypothesen geaccepteerd kunnen worden.

De conclusie van het artikel is dat natuurlijke grondstoffen leiden tot een

concentratie in de sectoren onder fusies en overnames. Het onderzoek verklaard het effect dat de afhankelijkheid van grondstoffen heeft op het aantrekken of juist afstoten van fusies en overnames.

Een land met veel natuurlijke grondstoffen rijkdom trekt meer

grensoverschrijdende fusies en overnames aan. De verhouding tussen natuurlijke grondstof rijkdom en M&A’s is positief.

Een land dat in sterke mate afhankelijk is van zijn natuurlijke grondstoffen, trekt minder grensoverschrijdende fusies en overnames aan. De verhouding tussen grondstof afhankelijkheid en M&A’s is dus negatief.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

een onroerend goed (d.w.z. de opbrengsten na aftrek van de kosten) vloeit voor het overgrote deel terug naar de inbrengende entiteit, een klein gedeelte blijft in de stichting

1.1 Aanleiding: botsing tussen een reizigerstrein en een goederentrein Op vrijdag 6 maart 2015 botst om circa 16:45 uur reizigerstrein 5258 van NS Reizigers tegen de

3 toeslagenaffaire, waarvoor het voltallige kabinet Rutte-III op 15 januari 2021 is afgetreden, laat zien hoe alle elementen uit de trias politica hebben bijgedragen aan een

behandeling handicap/chronische ziekte (WGBH/CZ) uit 2003 in 2016 uit te breiden met het terrein ‘aanbod van goederen en diensten’. Sindsdien is het wettelijk verboden om

Lakmoesproef voor de erga omnes gevolgen van de kwalifi - catie als onroerend goed door bestemming: confl icten tussen roerende en onroerende gerechtigde.. Confl ict hypotheek en

die niet voor ons maar voor de collega’s in de coalitie belangrijk waren.. Ik noem de wietexperimenten die er komen en het leenstelsel

Dat brengt met zich dat deze - indien nodig - van buiten de organisatie moet worden gehaald.. Dit brengt kosten met zich die in de wijziging

Schaarse goederen: Goederen waarvoor productiefactoren ingezet moeten worden om het product te verkrijgen  oneindige behoeften &amp; schaarse middelen?. Vrije goederen