• No results found

Orthodontische behandeling van volwassenen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Orthodontische behandeling van volwassenen"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Samenvatting

Trefwoorden:

• Orthodontie

• Parodontologie

• Behandelingsplanning

Uit de afdeling Orthodontie van het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam (ACTA).

Datum van acceptatie:

26 januari 2000.

Adres:

Dr. R.B. Kuitert ACTA Louwesweg 1 1066 EA Amsterdam

R.B. Kuitert

Inleiding

Orthodontische behandelingen bij volwassenen worden de laatste decennia vaker uitgevoerd dan daar- voor. Een belangrijke factor daarin is het toegenomen aantal oudere mensen met een redelijk tot goede denti- tie. Ook is de acceptatie van orthodontische appara- tuur bij volwassenen thans vrij algemeen.

In de Verenigde Staten bedraagt het gemiddelde percentage volwassenen in behandeling 25 tot 100 afhankelijk van de regio (Khan en Horrocks, 1991).

Voor Nederland zijn geen cijfers beschikbaar. Bij de afdeling Orthodontie van ACTA (voorheen vakgroep Orthodontie van de Vrije Universiteit) was in de perio- de 1978-1988 16% van de patiënten die in behandeling werden genomen boven de 18 jaar. In de periode 1988- 1998 was dit percentage 22, drie vierde van deze patiënten was tussen de 18 en 27 jaar oud. Het betreft hier echter een academische setting. Wel is voor Neder- land de objectieve behandelingsbehoefte (39%) en de subjectieve behandelingsbehoefte (14%) bij volwasse- nen bekend (Burgersdijk et al, 1991). De gestegen percentages volwassenen die in behandeling zijn, geven aan dat de subjectieve behandelingsbehoefte onder volwassenen stijgt, maar over de gehele popula- tie is het percentage volwassenen dat (subjectief) behandeling wenst nog altijd laag en ligt onder de 10%

(Mohlin, 1982; Nattrass en Sandy, 1995).

De leeftijd van de volwassen patiënten is bij de mees- te steekproeven laag; twee derde is tussen de 18 en 27 jaar en ongeveer 70% is vrouw (Khan en Horrocks, 1991).

Een variërend percentage (7 tot 25) werd al eerder orthodontisch behandeld. De meest genoemde reden

voor de relatief late behandeling in de Verenigde Staten is de onmogelijkheid om voordien de behandeling te kunnen bekostigen (40%). Verder werden genoemd: de onbekendheid met de afwijking of de mogelijkheid voor behandeling (19%) en relaps van een eerder behandelde afwijking (7%) (Breece en Nieberg, 1986). Bij alle onder- zoeken kwam naar voren dat veruit de meerderheid van de patiënten behandeling wenste in verband met de esthetiek, en dat ongeveer de helft gebaat was bij eniger- lei gecombineerde behandeling.

De meeste auteurs stellen de grens tussen jongeren en volwassenen arbitrair op de kalenderleeftijd van 18 jaar omdat dan de lichaamsgroei en de gebitsontwikke- ling grotendeels voltooid zijn. Er bestaat evenwel een grote variatie in het tijdstip waarop de groei van het hoofd en de gebitsontwikkeling voltooid zijn. In indivi- duele gevallen kan de groei van het hoofd of de gebits- ontwikkeling al op 13-jarige leeftijd vrijwel voltooid zijn, terwijl dit bij anderen soms pas na het 23ste jaar het geval is. Overigens gaat de craniofaciale groei ook tussen het dertigste en het veertigste jaar in beperkte mate voort en mogelijk zelfs nog daarna (Behrents, 1985; Bishara et al, 1994).

In de literatuur wordt vaak het onderscheid gemaakt tussen jongvolwassenen (18 tot ongeveer 27 jaar) en oudere volwassenen. De categorie jongvolwassen vormt de grootste groep volwassenen die thans behandeld wordt. In deze groep komen nog veel vrijwel gave dentities met een gezond parodontium voor, waardoor een orthodontische behandeling wat de tandverplaat- sing betreft meestal even goed is uit te voeren als bij jongere patiënten. De omslag tussen jongvolwassene en oudere volwassene zou tussen 28 en 35 jaar liggen

Orthodontische behandeling van volwassenen

Het aantal volwassenen dat om orthodontische behandeling vraagt, is sterk toegenomen en de gemiddelde leeftijd waarop wordt behandeld stijgt gestaag, al is drie vierde nog altijd jonger dan 27 jaar. Bij volwassenen kunnen de skelettale verhoudingen weinig meer veranderen, waardoor in geval van afwijkingen in de skelettale opbouw moet worden gekozen voor een orthodontisch-chirurgische behandeling (dit is bij 18% van de volwassenen het geval) of voor een compromis met alleen ortho- dontie, eventueel in combinatie met andere disciplines.

Er bestaat een groot verschil van opvatting over de snelheid en de moeilijkheid van tandverplaat- sing bij volwassenen, over de risico’s die aan de behandeling verbonden zijn en over de stabiliteit van het resultaat.

Veel volwassenen vertonen een of meer problemen in hun gebit die de orthodontische behande- ling beïnvloeden. Ongeveer 60% van de orthodontische behandelingen bij volwassenen vereist een multidisciplinaire aanpak. De ontwikkeling van de implantologie en van de botregeneratie- en bottransplantatietechnieken hebben ertoe geleid dat er ook in die richting meer gecombineerde behandelingen worden uitgevoerd. De risico’s van dergelijke complexe behandelingen zijn in het algemeen groter dan die van monodisciplinaire behandelingen. Een zorgvuldige planning en een goede communicatie tussen alle behandelaars is een eerste vereiste. Verder moet het behandelings- plan met alle voor- en nadelen uitgebreid aan de patiënt uiteengezet worden (risico’s).

KUITERT RB. Orthodontische behandeling van volwassenen. Ned Tijdschr Tandheelkd 2000; 107: 160-168.

(2)

op het moment dat de regressie in de stofwisselings- en ombouwprocessen de overhand krijgt. Bij nog oudere volwassenen neemt de kans op gezondheidsproblemen geleidelijk aan toe en dus ook de kans op grotere problemen in het kauwstelsel.

Veranderingen in de occlusie bij volwassenen Volwassenen met een gezonde dentitie

Bij volwassenen met een gezonde dentitie blijven altijd veranderingen in de occlusie en de tandbogen moge- lijk. Harris en Behrents (1988) onderzochten of late groeiveranderingen in jongvolwassenen van invloed waren op hun malocclusie. Klasse II- en Klasse III- molaarocclusies bleken in de loop der jaren nooit te verbeteren: ze werden gemiddeld ongeveer 1 mm slechter. De Klasse I-molaarocclusies bleven stabiel.

Bishara et al (1994) constateerden dat tussen 26 en 46 jaar bij mannen en vrouwen met gezonde dentities de overjet in extreme gevallen ongeveer tot 3 mm kon toe- of afnemen. Verder bleek dat bij volwassenen die aanvankelijk geen ernstige malocclusie vertoonden, de dentitie op den duur zodanig kon veranderen dat behandeling alsnog nodig was.

Volwassenen met parodontale problemen

Bij voortschrijdende parodontitis treden er bij de meeste mensen veranderingen op in de tandstand en de occlu- sie. In de eerste fase van ontsteking zou het theoretisch nog mogelijk zijn dat de tanden naar hun oude positie terug gaan indien de ontsteking stopt (Morris, 1966).

Indien ontsteking, aanhechtingsverlies en alveolair botverlies echter voortgaan, treden er veelal inhomo- gene onderbrekingen in het vezelnetwerk van het parodontale ligament op. Het nog intacte deel van het parodontale vezelnetwerk, in het bijzonder de dento- gingivale en interdentale vezels hierin, die in principe in een gezonde toestand onder lichte spanning staan, kunnen hierdoor wat meer samentrekken waardoor elementen kunnen gaan schuiven en roteren. Onder invloed van functie en/of parafunctie kunnen elemen- ten nog verder gaan verplaatsen. Men noemt dit secun- dair occlusaal trauma. Kenmerkend voor (ernstige) paro-patiënten zijn in het bovenfront rotaties, spacing en suprapositie van vooral de laterale incisieven en verder de toename van overbite en overjet en van pro- trusie ten gevolge van de ongunstige belasting (afb. 1a, 1c en 1k). In het onderfront kunnen dezelfde sympto- men optreden maar vaak iets minder ernstig. In de premolaar-molaarstreek treden op den duur ook rota- ties en spacing op en, onder invloed van de kauwkrach- ten, ook toename van de mesiale angulatie. Hiermee gaan vaak storingen in occlusie en articulatie gepaard, die weer aanleiding kunnen geven tot tandstand- en occlusieveranderingen.

Bij volwassenen bij wie tandstandveranderingen op- treden, moet worden nagegaan of er parodontale pro-

blemen zijn. Verder is het van belang om maatregelen te nemen dat de tandstandveranderingen niet doorgaan.

Zodra de parodontitis is genezen zal moeten worden bezien wat er orthodontisch mogelijk is (afb. 1). In elk geval zal er een stabiele occlusie moeten worden bereikt zonder overbelasting van elementen. In de eerste plaats zal moeten worden gedacht aan herstel van de oorspron- kelijke situatie zoals die vóór de parodontitis bestond.

Maar indien er oorspronkelijk een malocclusie was die de patiënt cosmetisch weinig aantrekkelijk vond, dan is het meestal moeilijk om dat als doel van een vaak uitge- breide behandeling te kiezen. Verder kan zich de situa- tie voordoen dat de oorspronkelijke malocclusie wel acceptabel was in combinatie met een gezond parodon- tium, maar in combinatie met een sterk gereduceerd parodontium geen goede prognose heeft, zodat men toch gedwongen is om een aanzienlijk betere occlusie te bewerkstelligen dan die er voor de parodontitis bestond.

Dit geldt voor een diepe beet waarbij de articulatie over de incisieven verloopt. Deze situatie kan, zeker als het geen gingivabeet betreft, vaak heel lang in combinatie met een gezond parodontium gehandhaafd blijven, met een gereduceerd parodontium is dit echter veel moeilij- ker.

Indien het parodontium blijvend inhomogeen is gereduceerd, en dit is meestal het geval, dan is de neiging tot relaps, vooral in het bovenfront groot om- dat de verdwenen vezels doorgaans niet worden ver- vangen. Het ontbrekend deel van het parodontium moet dus door een of andere vorm van permanente retentie worden vervangen.

Volwassenen met een dentaal gemutileerde dentitie

Na verlies van een enkel gebitselement per kwadrant kunnen er verschuivingen in de dentitie optreden, maar bij volwassen patiënten met een gezond parodon- tium en een goede stabiele occlusie en articulatie kunnen de verschuivingen in de premolaar-molaar- streek zeer beperkt blijven. Na verlies van frontelemen- ten zullen vaker verschuivingen optreden. In het bovenfront kan hierbij spacing ontstaan. Het diasteem

a b

Afb. 1. Patiënt met parodontale problemen en agenesieën.

a en b. Schuin vooraanzicht op 36- jarige leeftijd, vóór de behandeling (a) en op 40-jarige leeftijd, 1,5 jaar na behandeling (b).

(3)

waar het element verloren ging, wordt kleiner en onder- incisieven kunnen verder erupteren, waardoor het aanbrengen van een adequate prothetische voorziening niet meer mogelijk is. Verlies van een element in het onderfront lijkt vaak op het eerste gezicht geen ernsti- ge gevolgen te hebben, zeker als er crowding bestaat, op termijn kan dit echter veelal wel vrij ernstige gevol- gen hebben. Door de afname van de omtrek van het onderfront wordt de overjet groter en gaat het contact tussen onder- en bovenhoektanden vaak verloren. Een gevolg hiervan kan de ontwikkeling van een te diepe (gingiva)beet zijn, waarbij de articulatie over (laterale) incisieven verloopt. De orthodontische correctie daar- van is niet eenvoudig maar in verband met de ernst van de malocclusie vaak wel geïndiceerd.

Wanneer een volwassen patiënt zich aandient bij wie ten gevolge van verlies van elementen al aanzien- lijke verschuivingen zijn opgetreden, dan moet er eerst worden bezien in hoeverre prothetische voorzie- ningen nodig zijn en met welk doel. Indien de occlusie stabiel is en er een goede articulatie bestaat terwijl er bovendien geen functie- of kaakgewrichtsproblemen zijn, het parodontium gezond is en het gebit geen ernstige slijtage vertoont, dan moeten er wel zeer ernstige argumenten zijn om desondanks een prepro- thetische behandeling, gevolgd door het aanbrengen van uitgebreide prothetische voorzieningen, door te voeren. Dit geldt ook indien in samenhang met boven- beschreven voorwaarden een malocclusie voorkomt met afwijkende stand en occlusie van gekantelde molaren en premolaren. Vooral de veranderingen die bij behandeling van dergelijke afwijkingen in de verti- cale dimensie optreden, kunnen veel problemen oproepen die orthodontisch moeilijk kunnen worden opgelost.

De botstofwisseling en de tandverplaatsing bij volwassenen

Bij het ouder worden neemt de botstofwisseling gelei- delijk aan af. Dit is histologisch en biochemisch zowel bij proefdieren als bij mensen aangetoond (Reitan, 1954; Melsen en Mosekilde, 1978; Melsen, 1980). Onder invloed van krachten op de gebitselementen door orthodontische apparatuur is het mogelijk om de stof- wisseling in het parodontium weer aanzienlijk op te voeren. Er blijkt echter een grote individuele variatie te bestaan (Melsen en Mosekilde, 1978; Melsen, 1980).

De tandverplaatsing komt bij volwassenen drie

weken tot drie maanden later op gang dan bij jongeren. Over de snel- heid van tandverplaat- sing lopen de meningen uiteen, eenmaal op gang kan de snelheid nog altijd trager verlopen dan bij kinderen (Reitan, 1954; Bridges et al, 1988), maar ook is het mogelijk dat de snelheid van tandverplaatsing bij volwassenen niet met die van kinderen verschilt (Wats- on, 1979; Vanarsdall en Musisch, 1994). Waarschijnlijk speelt ook hier individuele variatie een rol.

Wanneer de tandverplaatsing eenmaal op gang is gekomen zouden er in het ombouwproces van het parodontium ook verschillen bestaan tussen kinderen en volwassenen. Aan de trekzijde, waar de dentoalveo- laire vezels worden opgerekt, treedt botappositie op die bij kinderen voornamelijk zou plaatsvinden in de vorm van een netwerk van kleine botbalkjes met merg- holten en bij volwassenen vooral in de vorm van appo- sitie van compacte botlagen. Dit laatste is een trager proces. Aan de zijde waar het parodontale ligament wordt samengedrukt, zouden bij volwassenen veel vrij grote gebieden ontstaan waar de cellen en de bloedva- ten verdwijnen (hyalinisatie). Dit zou het gevolg zijn van de compactere bouw van het ligament en de alveo- lewand. De ombouw van deze sterk gecomprimeerde zones vergt veel tijd, omdat er minder mergholten zijn van waaruit actieve cellen het bot kunnen afbre- ken.

De tandverplaatsingssnelheid bij volwassenen zou uiteindelijk liggen tussen 0,5 en 1,0 mm per maand (bij kinderen 1 mm per maand). Dit zou kunnen worden bereikt met een aanvangskracht (de eerste 2-3 maanden) van 20-23 gram per element die later kan worden opge- voerd tot 50-80 gram (Lindhe, 1989). Bovengenoemde gegevens berusten wat de volwassenen betreft op een beperkt aantal waarnemingen waarbinnen veel variatie bestaat. Dit kan samenhangen met de grote leeftijdsprei- ding in de groep ‘volwassenen’. Veel onderzoeken beper- ken zich tot de groep jongvolwassenen, terwijl proefper- sonen boven de 40 jaar nauwelijks zijn bekeken.

De behandelingsduur bij volwassenen

De totale behandelingsduur van volwassenen ten opzichte van die van jongeren zou niet verschillen (Harris en Smith, 1980). Enkele auteurs stelden zelfs vast dat de behandelingsduur bij volwassenen korter was dan bij jongeren (Fastlight, 1982; Boyd et al, 1989).

De auteurs verklaren de gunstige uitkomsten met betrekking tot de behandelingsduur bij volwassenen uit de goede coöperatie, de goede selectie van de patiën- ten en een goede indicatiestelling en behandelings- planning. Verder worden bij volwassenen vaak behan- delingen uitgevoerd met een beperkte doelstelling.

Algemene factoren of medische behandelingen

c d

Afb. 1. c en d. Rechter aanzicht van de occlusieop 36- en 39- jarige leeftijd. Voor de behandeling was de overjet 13 mm en de overbite 6 mm met ernstige protrusie van het bovenfront en suprapositie van onder- en bovenfront. De 12 en 22 ontbraken. Er was gegeneraliseerd botverlies van 40 tot 50%. De patiënt was reeds uitgebreid parodontaal behandeld.

Tijdens de behandeling zijn de hoektanden geïntrudeerd en zijn de 11 en 21 geïntrudeerd, geretrudeerd en opgericht. De diastemen zijn gesloten, maar de 21 is avitaal geworden. Ook het onderfront is geïntrudeerd.

(4)

kunnen bij volwassenen de stofwisseling zodanig beïnvloeden dat de tand- verplaatsing (veel) moei- lijker gaat verlopen, waar- door de behandeling lan- ger kan duren. Bij patiën- ten met botstofwisselings- ziekten of medicatie die de botstofwisseling be- perkt, dient de orthodon- tische behandeling te wor- den uitgesteld tot de situ- atie is genormaliseerd (Miyajima et al, 1996).

De beperkingen van tandverplaatsing bij volwassenen

Omdat bij volwassenen in principe geen grote veranderingen in kaakre- latie kunnen worden ver- wacht, zal de verbetering van de occlusie vrijwel uitsluitend door tandver- plaatsing binnen de ka- ken moeten plaats vin- den. Uit de onderzoeken

van Handelman (1995a) en van Ten Hoeve en Mulie (1976) valt op te maken dat de labiale en de palatinale corticale botwand van de alveole in het apicale gebied de begrenzing vormen voor de tandverplaatsing.

Verplaatsing buiten die grenzen zou leiden tot schade aan het parodontium, wortelresorptie en recessies (Artun en Krogstad, 1987; Kaley en Phillips, 1991;

Handelman, 1995a). Hoe dichter de corticale wanden bij de wortel liggen hoe kleiner de dentale correctiemo- gelijkheden, zowel in verticale als in sagittale zin, zouden zijn. In die gevallen zal dan ook eerder een chirurgische oplossing nodig zijn. Een smalle alveolus in buccolinguale richting kan bij iedereen voorkomen, maar wordt het meest frequent waargenomen bij indi- viduen met een lang aangezicht en een open beet (Handelman, 1995a; Beckmann et al, 1998a; Beckman et al, 1998b). Zij hebben een slechte prognose voor een goede dentale correctie.

Naast de begrenzing van de alveole kan de ortho- dontische tandverplaatsing ook belemmerd worden door een sterk ingevallen processus alveolaris of door een diep uitgezakte sinusbodem ter plaatse van (oude) extractiediastemen. Volgens Melsen (1991, 1994) zou- den, mits de juiste mechanica wordt toegepast, de (pa- rodontaal gezonde) buurelementen in de richting van de aangrenzende ingevallen processus kunnen worden geschoven. Ze zouden daarbij hun alveolewand mee ombouwen, zodat er ter plaatse van het extractiedias- teem weer een nieuwe processus zou ontstaan. Volgens andere auteurs zou het sluiten van dergelijke diaste-

men lastig zijn, omdat er veel corticaal bot moet worden omgebouwd als de processus sterk is ingeval- len en er een groot diasteem moet worden gesloten (Stepovich, 1979; Watson, 1979; Hom en Turley, 1984;).

Hom en Turley (1984) stellen dat het sluiten van een oud extractiediasteem van een eerste ondermolaar een goede prognose heeft als het diasteem maximaal 6 mm breed is, de buccolinguale dimensie van het bot in het midden van het diasteem 7 mm is en de botcrista mesi- aal van de tweede molaar intact is.

Over de prognose van wortels van elementen die bij verplaatsing door een uitgezakt deel van de sinusbo- dem verplaatsen, is weinig bekend. Volgens Melsen (1991, 1997), die haar bewering met enige casuïstiek ondersteunt, zou een dergelijke verplaatsing geen problemen opleveren en zonder verlies aan aanhech- ting kunnen worden uitgevoerd. Bovenstaande proble- men kunnen eventueel ook worden opgelost met auto- transplantaties van bot (uit de kin, de heup of een rib).

Een alternatief vormen botregeneratietechnieken die vooral in het kader van de implantologie en de paro- dontologie worden toegepast, maar die ook goed bruik- baar kunnen zijn om botvolume ten behoeve van minder risicovolle tandverplaatsing te realiseren.

Een vorm van tandverplaatsing die bijna altijd wel mogelijk is bij volwassenen, en die ook vaak een essen- tieel onderdeel is van de orthodontische correctie, is intrusie van de fronten, zeker indien die wordt uitge- voerd in de richting van de alveole (afb. 1e t/m 1h). In de richting van deze intrusie is er meestal voldoende

e f

g h

Afb. 1. e t/m h tonen de techniek waarmee het bovenfront naar craniaal en dorsaal werd verplaatst. Dit gebeurde door een craniaal-dorsaalwaartse tractie aan te brengen op een boogsegmentje met extensies in het front. Deze tractie van ca. 50 gr werd door middel van elastiekjes van een in de gewenste richting geactiveerde intrusieboog naar dit segmentje

overgebracht. De uiteinden van het segment en de intrusieboog waren zodanig gebogen dat de frictievrije kracht door het zwaartepunt van de snijtanden ging. De premolaar-molaarstreek diende als verankering en was door middel van zware ingebonden draadsegmenten en een palatinale bar verblokt. Tussen afbeelding 1e en 1f liggen 4 maanden. In afbeeldingen 1f en 1g is ook een elastiek aangebracht om het front meer naar dorsaal te verplaatsen. Afbeelding 1h geeft het schema van de werking van dit krachtensysteem.

(5)

alveolair bot. Alleen bij patiënten bij wie de apices van het front al tegen de neusbodem staan of die stuiten op een sterke vernauwing in de symfysis mandibulae, is intrusie niet uitvoerbaar. Na intrusie is er vaak meer spongieus bot labiaal en palatinaal ter hoogte van de apex, zodat eventuele sagittale relocatie dan soms beter mogelijk is. Intrusie is vaak de enige mogelijk- heid om een grote overbeet op te heffen. Intrusie is ook het doeltreffende middel om de overeruptie van het bovenfront bij paro-patiënten op te heffen, en een manier om een eventuele cosmetisch onaantrekkelij- ke hoge lachlijn te corrigeren (Melsen 1980, 1988, 1989, 1997; Melsen et al, 1989; Melsen en Agerbaek, 1994).

Of er in geval van een orthodontische behandeling bij volwassenen wordt gekozen voor een dentale correctie hangt niet alleen af van de alveolaire configu- ratie. De veranderingen die in het gelaatsprofiel kunnen optreden, de dentale esthetiek, en de stabili- teit van het behandelingsresultaat zijn ook belangrijke factoren die het behandelingsdoel bepalen. In veel gevallen zal een aanzienlijke sagittale verplaatsing van het front gevolgen hebben voor de stand van de lippen en dus voor het profiel. Verplaatsing van de fronten ver van hun oorspronkelijke positie en ver van de meest ideale positie komt de stabiliteit van het behandelings- resultaat meestal niet ten goede.

Risico’s bij behandeling van volwassenen Cariës en ontkalking

Vergeleken met de mondhygiëne bij jongeren is die bij volwassenen gedurende de orthodontische behande- ling gemiddeld beter (Boyd en Baumrind, 1992), maar dit is meestal ook al vóór en na afloop van de orthodon- tische behandeling het geval. Dit hangt mogelijk samen met een wat zwaardere voorselectie van de volwassen patiënten. De risico’s bij de volwassenen liggen dan ook niet op het gebied van cariës en ontkal- king, maar op het gebied van verlies door wortelresorp- tie en parodontale aanhechting en mogelijk op het gebied van het kaakgewricht.

Wortelresorptie

Het is niet zeker hoe groot het risico voor wortelresorp- tie is bij orthodontische behandeling van volwassenen, en of het groter is dan bij jongeren. Wel geldt voor volwassenen – net als voor jongeren – dat reeds voor de behandeling aanwezige wortelresorptie en/of afwij- kende wortelvormen de kans op verdere wortelresorp- tie tijdens de behandeling duidelijk vergroten (Levan- der en Malmgren, 1988). Verder geldt voor volwasse- nen evenals voor jongeren dat de kans op (ernstige) wortelresorptie bij orthodontische behandeling het grootst is bij incisieven, met een lichte voorkeur voor de centrale bovenincisieven. Gebitselementen die eerder door een trauma werden getroffen, schijnen, mits er geen wortelresorptie en/of ankylose en er geen endodontische problemen zijn opgetreden, zonder veel extra risico voor wortelresorptie te kunnen worden verplaatst (Malmgren et al, 1982). Een (goed geslaagde) kanaalbehandeling of een eerdere ortho- dontische behandeling blijkt geen invloed te hebben op de wortelresorptie (Mirabella en Artun, 1995).

Het is mogelijk dat het voorafgaand optreden van ernstige parodontitis de wortels gevoeliger maakt voor resorptie (Artun en Urbye, 1988). Melsen et al (1989) vonden na een intrusie van 2 tot 5 mm van de centrale bovenincisieven met ernstig botverlies een wortelre- sorptie van 1 tot 3 mm. In een groep volwassenen met ernstige parodontale problemen vond Handelman (1995b) echter geen ernstiger wortelresorptie. Een onderzoek van Artun en Urbye (1988) naar de effecten van orthodontische behandelingen bij patiënten met ernstig pardontaal verval in het bovenfront gaf een minder gunstig beeld: bij 50% van de patiënten nam resorptie aan bovensnijtanden toe en bij 18% van de patiënten was dit 1/4 tot 1/3 van de wortel. Bovendien trad er bij 25% van de patiënten pulpanecrose op van een van de bovensnijtanden.

Op grond van het bovenstaande kan worden gesteld dat, indien wordt uitgegaan van een gezonde situatie en de tandverplaatsing niet extreem is, de risico’s voor wortelresorptie gelijk zijn aan die bij jongeren. Naar- mate de beginsituatie echter meer is belast met aandoeningen en de benodigde tandverplaatsing groter is, kunnen de risi- co’s in individuele geval- len aanzienlijk stijgen.

Gemiddeld moet worden gerekend op een apicaal verlies van 1 tot 2 mm.

Overigens blijken de meeste elementen met een wortelresorptie van 1/4 tot 1/3 van de wortel- lengte meestal zonder problemen nog zeer lang goed te kunnen functio- neren (Ong et al, 1998).

i j

Afb. 1. i en j. Occlusaal aanzicht van de boventandboog 36- en 40-jarige leeftijd. De dummy uit de cantileverbrug ter plaatse van de 22 is verwijderd. De diastemen zijn gesloten, de 13 en de 23 nemen de plaats in van de 12 en de 22, en de 14 en de 24 staan op de plaats van de 13 en de 23. Door het sluiten van de diastemen konden de protrusie en de overjet worden gecorrigeerd. De retentie bestaat uit geplakte retentiedraden en uitneembare apparatuur in onder- en bovenkaak. Het parodontium is niet verslechterd, er is slechts zeer geringe wortelresorptie opgetreden, maar de 21 is wel avitaal geworden.

(6)

Schade aan gezond parodontium

De schade aan het paro- dontium bij orthodonti- sche behandeling van volwassenen blijkt ge- middeld zeer beperkt te zijn. In individuele geval- len kan echter een zeer

aanzienlijk botverlies optreden. Aangezien door Van der Velden (1984) werd beschreven dat bij het ouder worden de individuele gevoeligheid voor parodontitis een belangrijker rol speelt dan de plaque, zal in princi- pe voor elke patiënt afzonderlijk de gevoeligheid voor parodontitis voor en tijdens een orthodontische be- handeling moeten worden vastgesteld. Iedere volwas- sen patiënt moet dan ook zowel voor als tijdens de behandeling regelmatig uitgebreid op de situatie van zijn parodontium worden gescreend, ook als hij vóór de behandeling geen afwijkingen vertoont. Dit geldt in het bijzonder voor patiënten boven de 35 jaar.

Het blijkt dat de hoeveelheid plaque, de mate van gingivitis en bloedingen, en de diepte van de pockets zowel voor, tijdens en na de behandeling bij volwasse- nen lager liggen dan bij jongeren (Boyd et al, 1989;

Boyd en Baumrind, 1992). De mate van verlies aan aanhechting na orthodontische behandeling blijkt in deze onderzoeken echter bij beide groepen gelijk. Uit het onderzoek van Lupi et al (1996) bij volwassenen die voor de behandeling een redelijk gezond, weinig gere- duceerd parodontium hadden, bleek dat 58% van de ernstige verliezen bij 16% van de patiënten voorkwam.

Dit zou erop kunnen wijzen dat bepaalde patiënten extra gevoelig zijn voor parodontale schade tijdens orthodontische behandeling.

Schade aan het gereduceerde parodontium

Er zijn vrij veel klinische onderzoeken verricht waarin werd nagegaan of er tijdens orthodontische behande- ling van volwassenen met ernstig cervicaal aanhech- tingsverlies meer schade/verlies optrad dan bij paro- dontaal gezonde volwassenen (Eliasson et al, 1982;

Artun en Urbye, 1988; Boyd et al, 1989; Handelman, 1995b). De resultaten van deze onderzoeken zijn niet zonder meer te vergelijken. Zelfs binnen een onder- zochte populatie bestaan vaak al verschillen in uitgangssituatie en in behandeling.

Over het algemeen blijkt dat bij volwassenen met een gereduceerd ontstekingsvrij parodontium de even- tueel aangepaste behandelingen zonder erg veel risico kunnen worden uitgevoerd. Het blijkt echter ook dat bij bepaalde individuen wel ernstig verlies kan optreden en dat dit verlies niet valt af te leiden uit de status van het parodontium aan het begin van de orthodontische behan- deling. Van belang is ook bij de behandelingsplanning te letten op labiale/buccale recessies en de daaraan gren- zende gingiva. Indien er zich een recessie bevindt aan de zijde waarheen men een element eventueel wil verplaat-

sen, dan is vooral de dikte en niet de breedte van de (nog) aanwezige gekeratiniseerde aangehechte gingiva van belang. Uiteraard speelt hierbij ook de mate van de gewenste tandverplaatsing een rol. Indien de uitgangssi- tuatie ongunstig is, kan het aanbeveling verdienen om voor de behandeling de gingiva te laten verbeteren door middel van parodontale chirurgie (Wennstrom et al, 1987;

Melsen, 1991).

Naast verliezen wordt door enkele auteurs ook aan- hechtingswinst beschreven door orthodontische correc- tie vooral door intrusie van bovenincisieven. Bij behande- ling van patiënten met ernstig botverlies vonden Melsen et al (1989) voornamelijk door intrusie van bovensnijtan- den een gemiddelde winst van 12% bij 27% van de patiën- ten (de maximumale winst bedroeg 1,3 mm). Andere auteurs vonden bij vergelijkbare patiëntenpopulaties veel geringere winst: Artun en Urbuye (1988) bij 3% van de cristae en Eliasson et al (1982) bij 18%.

Het is omstreden of infrabony pockets door tandver- plaatsing in de richting van de pocket zijn te elimine- ren. Enkele auteurs beschrijven in dit verband succes- volle behandelingen (Kessler, 1976; Wennstrom et al, 1993), maar het röntgenologische beeld kan bedrieg- lijk zijn en er is mogelijk geen herstel van aanhechting (Polson et al, 1984).

Problemen met kaakgewricht en kauwspieren

Volwassenen hebben meer kans op enige vorm van (lich- te) temporomandibulaire gewrichtsklachten. Deze kunnen ook op gaan treden tijdens de orthodontische behandeling maar min of meer onafhankelijk daarvan.

Voorafgaande aan een eventuele behandeling is zorgvul- dige screening op eventuele (verborgen) temporomandi- bulaire dysfunctie (TMD) noodzakelijk. McNamara et al (1995) veronderstellen dat bepaalde aspecten van maloc- clusies een associatie met TMD hebben. Zij vermelden:

skelettale open beet in het front, een overjet groter dan 6-7 mm, een dwangbeet groter dan 4 mm, een enkelzij- dige binnenbeet van de premolaar-molaarstreek in de bovenkaak, en 5 of meer ontbrekende molaren en/of premolaren. Statistische analyse toonde aan dat deze factoren voor slechts 10-20% bijdragen aan de TMD- problemen, de overige 80% moet buiten de occlusie worden gezocht. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat patiënten die voor de behandeling een aantal van bovengenoemde aspecten vertonen, tijdens de behande- ling meer kans zouden hebben op TMD-problemen.

Hoewel er veel onderzoek is verricht naar nadelige effecten van orthodontische behandelingen voor het

i j

Afb. 1. k en l.

Vooraanzicht op 36- en 40-jarige leeftijd. Op deze afbeeldingen is duidelijk te zien dat de 13 en de 23 en het onderfront zijn geïntrudeerd. Het mesiodistaal oprichten van het onderfront was in verband met het botverlies niet meer verantwoord.

(7)

kaakgewricht en de kauwspieren hebben vrijwel al deze onderzoeken betrekking op jeugdige individuen.

Vrijwel geen van deze onderzoeken toonde overigens een verband aan (Reynders, 1990). Bij volwassenen die zonder TMD-problemen aan een orthodontische behan- deling begonnen, lijkt de prognose niet ongunstig, tenzij zij in een voor deze klachten gepredisponeerde categorie vallen. Deze groep omvat patiënten die al eerder een aandoening aan hun kaakgewricht of kauw- spieren hadden, en mogelijk diegenen die een afwij- kende vorm van het kaakkopje vertonen, evenals de patiënten met de hierboven beschreven malocclusie- kenmerken (McNamara et al, 1995).

Bij patiënten die al voor de orthodontische behande- ling een duidelijk functie- en/of kaakgewrichtspro- bleem vertonen, zal eerst in overleg met een gnatho- loog een plan moeten worden ontwikkeld waar de orthodontische behandeling, het herstel van het kaak- gewricht en de kauwspieren en de rehabilitatie van de occlusie integraal deel van uitmaken. De behandeling dient te beginnen met het wegnemen van de pijnklach- ten en het vaststellen van de juiste positie van de onder- kaak in rust en in occlusie. Pas wanneer dat is bereikt kan een definitief plan worden ontwikkeld en kan even- tueel worden begonnen met de orthodontische behan- deling.

Speciale problemen met dentities van oudere patiënten

Abrasie

Veel dentities van oudere volwassenen vertonen in verschillende varianten de gevolgen van slijtage, cariës en het verlies van gebitselementen. Slijtage kan indien het een ernstige mate van abrasie betreft een probleem zijn. Eerst dient dan in overleg met de gnatholoog de achtergrond hiervan te worden nagegaan en zal moeten worden getracht eventueel bruxisme te beperken.

Wanneer het bruxisme en eventueel eraan gepaard gaande TMD-problemen onder controle zijn, kan verde- re behandeling worden overwogen. Indien orthodontie hiervan een onderdeel is, zal het vaak nodig zijn om ernstig geabradeerde elementen te voorzien van tijdelij- ke restauraties in de later gewenste vorm en grootte van de kronen. Hierdoor is het mogelijk om houvast te vinden voor de vaste apparatuur, maar nog belangrijker is dat het gewenste behandelingsdoel duidelijk wordt ingebouwd. Het doel is dan namelijk bereikt zodra de tijdelijke kronen in de juiste positie en occlusie staan.

Prothetische voorzieningen

Grote restauraties, kronen, facings en bruggen kunnen een belemmering zijn voor de uitvoering van een orthodontische behandeling. Metalen en porseleinen oppervlakken zijn moeilijker geschikt te maken voor bevestiging van plakbrackets. Er zijn tegenwoordig een aantal speciale adhesieven beschikbaar waarmee een

matige tot redelijke hechting aan metalen (in het bij- zonder goud) en porselein bereikbaar is. Bij elementen met zeer grote restauraties is het soms beter om te banderen of om voorafgaand aan de behandeling een tijdelijke kroon aan te brengen, eventueel met erin/

aan bevestigde brackets.

Bruggen vormen een bijzonder probleem. De verplaatsingsmogelijkheden zijn beperkt, vooral in het front, en het bevestigen van brackets is niet eenvoudig.

Aan de andere kant zijn bruggen soms goed te gebrui- ken als verankering. Bruggen in de premolaar-molaars- treek zijn soms met enig inslijpen wel te handhaven en zij kunnen binnen het segment waarin zij zich bevin- den in beperkte mate worden verschoven. Bruggen in het front zijn meestal niet te handhaven omdat de meeste behandelingen correcties in het front omvatten.

Uitneembare prothetische voorzieningen die voor- zien zijn van nauwkeurige verankering zijn moeilijk te verenigen met een orthodontische behandeling. Bij gebitten met grote diastemen zullen tijdens de ortho- dontische behandeling tijdelijke aan de vaste appara- tuur bevestigde voorzieningen vaak een uitkomst bieden.

Prothetische voorzieningen zijn vaak goed aange- past aan de bestaande malocclusie. Na de orthodonti- sche behandeling passen ze daarom meestal slechter in de occlusie, zodat enige aanpassing door beslijpen dan vaak noodzakelijk is. Bij patiënten met prothetische voorzieningen moet voorafgaande aan de behandeling altijd uitgebreid overlegd worden wat ermee zal (kunnen) gebeuren. Aan de patiënt moet vooral worden meegedeeld dat ook die prothetische voorzie- ningen die men voornemens is te handhaven mogelijk na de behandeling moeten worden beslepen of zelfs vervangen.

Psychosociale factoren

Doorgaans worden volwassen patiënten beschreven als meer gemotiveerd en meer coöperatief. Maar veel volwassenen schijnen, althans in de Verenigde Staten, te hoge verwachtingen te hebben van het sociaal-maat- schappelijk effect van hun behandeling, en zij moeten hiervoor worden gewaarschuwd (Lew, 1993). In tegen- stelling tot jongeren ondergaan volwassenen hun behandeling niet passief, maar zijn er meer bij betrok- ken. De patiënten vinden de eerste vier weken van de behandeling het moeilijkst. Dan bestaat het meeste ongemak vooral tijdens het eten. Van de volwassen patiënten ervaart 91% enige vorm van ongemak van de apparatuur, en 60% was verbaasd dat het ongemak erger was dan verwacht. Bij navraag na de behandeling noemden de volwassenen (met parodontale proble- men) die uitgebreid waren behandeld, de volgende nadelen van hun behandeling, in volgorde van ernst:

1. Irritatie van de apparatuur aan slijmvliezen en gingiva.

2. Pijn bij het activeren en bij het regelmatige scalen.

3. De zware eisen die aan de mondhygiëne werden gesteld.

(8)

4. Last bij spreken en eten, de aanpassing van hun dieet.

5. Het aantal stoeluren bij orthodontist, mondhygië- nist en parodontoloog.

6. De esthetiek van de apparatuur.

Van de volwassenen die behandeling wensten en die vooraf met deze nadelen werden geconfronteerd, zag een derde van de behandeling af (Thilander, 1979).

Headgears en intermaxillaire elastieken wekten de meeste weerzin op, 45% vond de lange duur het meest negatieve aspect van de behandeling. De apparatuur had volgens 20% een negatieve invloed op hun sociale leven, doch de steun van familie en vrienden hielpen hen door de moeilijke momenten heen (Tayer en Burek, 1981).

Niettemin bleek uit een onderzoek van Brown en Moerenhout (1991) dat volwassenen veel minder nega- tief oordelen over de psychologische beleving van hun orthodontische behandeling dan jongeren. Gemoti- veerde volwassenen passen zich (veel) beter aan bij een behandeling met vaste apparatuur dan jongeren.

Volwassenen met weinig scholing maken zich vooral zorgen over de pijn die de behandeling zal opleveren.

De beter geschoolden maken zich vooral zorgen over de tijd die een behandeling hen zal gaan kosten (Breece en Nieberg, 1986). De meest frequente redenen voor het uiteindelijk afzien van behandeling door volwasse- nen zijn schaamte voor de apparatuur, twijfel aan de noodzaak van de behandeling en onvoldoende infor- matie. Patiënten die zich schamen voor de sterk afwij- kende stand van hun tanden zijn ook bang zich te scha- men voor de apparatuur. Angst voor pijn en de behan- delingsduur werden zelden genoemd als reden om van behandeling af te zien. Patiënten die al eerder een uitgebreide gnathologische en/of parodontologische behandeling goed hebben doorstaan, hebben door- gaans niet veel problemen met een uitgebreide ortho- dontische behandeling.

Conclusies

Essentieel bij orthodontische behandeling van volwas- senen is een uitgebreide diagnostiek, waarin alle problemen goed worden gerubriceerd. Bij complexe problemen is een multidisciplinaire aanpak bijna altijd geïndiceerd. De patiënt moet goed worden geïn- formeerd over zijn problemen en over de voor- en nade- len van de verschillende behandelingsmogelijkheden.

Goede compromisbehandelingen, waarbij niet te veel verandert aan de (pre)molaarocclusie, verdienen vaak de voorkeur, vooral wanneer er geen orthognatische chirurgie wordt toegepast. Doorgaans is er permanen- te retentie nodig.

De risico’s voor schade door de behandeling zijn gemiddeld niet veel groter dan bij jongeren, zelfs bij patiënten die al veel marginaal botverlies vertonen. Toch kunnen in individuele gevallen, vooral bij wat oudere patiënten, ernstige parodontale problemen optreden.

Literatuur

• ARTUNJ, KROGSTADO. Periodontal status of mandibular incisors follo- wing excessive proclinations. A study in adults with surgically treated mandibular prognathism. Angle Orthod 1987; 47: 293-299.

• ARTUNJ, URBYEKS. The effect of orthodontic treatment on periodon- tal support in patients with advanced loss of marginal periodontium.

Am J Orthod Dentofacial Orthop 1988; 93: 143-148.

• BECKMANNSH, KUITERTRB, PRAHL-ANDERSENB, SEGNERD, THERPS, TUIZING

DB. Alveolar and skeletal dimensions associated with lower face height. Am J Orthod Dentofacial Orthop 1998a; 113: 498-506.

• BECKMANNSH, KUITERTRB,PRAHL-ANDERSENB, SEGNERD, THERPS, TUIZING

DB. Alveolar and skeletal dimensions associated with overbite. Am J Orthod Dentofacial Orthop 1998b; 113: 443-452.

• BEHRENTSRG. An atlas of growth in the aging craniofacial skeleton in orthodontics in an aging society . Monograph No. 18 , Craniofacial growth series. Ann Arbor: Centre for Human Growth and Develop- ment, 1985.

• BISHARASE, TREDERJE, JAKOBSENJR. Facial and dental changes in adult- hood. Am J Orthod Dentofacial Orthop 1994; 106: 175-186.

• BOYDRL, BAUMRINDS. Periodontal considerations in the use of bands or bonds on molars in adolescents and adults. Angle Orthod 1992; 62:

117-126.

• BOYDRL, LEGGOTTPJ, QUINNRS, EAKLEWS, CHAMBERSD. Periodontal implications of orthodontic treatment in adults with reduced or normal periodontal tissues versus those of adolescents. Am J Orthod Dentofacial Orthop 1989; 96: 191-196.

• BREECEGL, NIEBERGLG. Motivations for adult orthodontic treatment.

J Clin Orthod 1986; 20: 166-171.

• BRIDGESK, KINGG, MOHAMMEDA. The effect of age on tooth movement and mineral density in the alveolar tissues of the rat. Am J Orthod Dentofacial Orthop 1988; 93: 245-250.

• BROWNDF, MOERENHOUTRG. The pain experience and psychological adjustment to orthodontic treatment of preadolescents, adolescents and adults. Am J Orthod Dentofacial Orthop 1991; 100: 349-356.

• BURGERSDIJKRCW, TRUINGJ, FRANKENMOLENFWA, ET AL. Malocclusion and orthodontic treatment need of 15-74 year old Dutch adults.

Community Dent Oral Epidemiol 1991; 19: 64-67.

• ELIASSONL, HUGOSONA, KUROLJ, SIWEH. The effects of orthodontic treatment of periodontal tissues in patients with reduced periodon- tal suppport. Eur J Orthod 1982; 4: 1-9.

• FASTLIGHTJ. Adult orthodontics. J Clin Orthod 1982; 16: 606-618.

• HANDELMANCS. Limitations of orthodontic treatment in adults: Part 1. The impact of iatrogenic phenomena. In: McNamara JA, ed. Ortho- dontic treatment: management of unfavourable sequelae. Mono- graph No. 31, Craniofacial growth series. Ann Arbor: Center for Human Growth and Development, 1995b.

• HANDELMANCS. Limitations of orthodontic treatment in adults: Part 2. The significance of alveolar width in orthodontic diagnosis and treatment planning. In: McNamara JA, ed. Orthodontic treatment : m

Afb. 1. m. Tracing vóór (getrokken lijn) en na behandeling (gestippelde lijn).

(9)

management of unfavourable sequelae. Monograph No. 31, Craniofa- cial growth series. Ann Arbor: Centre for Human Growth and Deve- lopment, 1995a.

• HARRISEF, BEHRENTSRG. The intrinsic stability of Class I molar rela- tionship: a longitudinal study of untreated cases. Am J Orthod Dentofacial Orthop 1988; 94: 63-67.

• HARRISEF, SMITHRJ. A study of arch widths in families. Am J Orthod 1980; 78: 155-163.

• HOEVEA TEN, MULIEMR. The effect of anteroposterior incisor reposi- tioning on the palatal cortex as studied with laminography. J Clin Orthod 1976; 10: 804-822.

• HOMBM, TURLEYPK. The effects of space closure of the mandibular first molar area in adults. Am J Orthod 1984; 85: 457-469.

• KALEYJ, PHILLIPSC. Factors related to root resorption in edgewise prac- tice. Angle Orthod 1991; 61: 125-132.

• KESSLERM. Interrelationship between orthodontics and periodon- tics. Am J Orthod 1976; 70: 154-172.

• KHANRS, HORROCKSEN. A study of adult orthodontic patients and their treatment. Br J Orthod 1991; 18: 183-194.

• LEVANDERE, MALMGRENO. Evaluation of the risk of root resorption during orthodontic treatment. A study of upper incisors. Eur J Orthod 1988; 10: 30-38.

• LEWKK. Attitudes and perceptions of adults towards orthodontic treatment in an Asian community. Community Dent Oral Epidemiol 1993; 21: 31-35.

• LINDHEJ. Textbook of clinical periodontology. Kopenhagen: Munks- gaard, 1989.

• LUPIJE, HANDELMANCS, SADOWSKYC. Prevalence and severity of apical root resorption and alveolar bone loss in orthodontically treated adults. Am J Orthod Dentofacial Orthop 1996; 109: 28-37.

• MALMGRENO, GOLDSONL, HILLC, ORWINA, PETRINIL, LUNDBERGM. Root resorption after orthodontic treatment of traumatized teeth. Am J Orthod 1982; 82: 487-491.

• MCNAMARAJA, SELIGMANDA, OKESONJP. Orthodontic treatment, occlu- sal factors and temporomandibular disorders. In: McNamara JA, ed.

Orthodontic treatment: management of unfavourable sequelae.

Monograph No. 31, Craniofacial growth series. Ann Arbor: Centre for Human Growth and Development, 1995.

• MELSENB. Treatment problems in adult patients. Studieweek 1980 Nederlandse vereniging voor orthodontische studie 1980; 219-236.

• MELSENB. Adult orthodontics: factors differentiating the selection of biomechanics in growing and adult individuals. Int J Adult Ortho- don Orthognath Surg 1988; 3: 167-177.

• MELSENB. Orthodontic treatment of the degenerated dentition. In:

Orthodontics in an aging society. In: Carlson DS, ed. Craniofacial growth series. Ann Arbor: Center for Human Growth and Develop- ment, 1989.

• MELSENB. Limitations in adult orthodontics. In : Melsen B, ed.

Current controversies in orthodontics. Chicago: Quintessence, 1991.

• MELSEN B. Management of severely compromised orthodontic

patients. In: Nanda R, ed. Biomechanics in clinical orthodontics.

Philadelphia: Saunders, 1997.

• MELSENB, AGERBAEKN, MARKENSTAMG. Intrusion of incisors in adult patients with marginal bone loss. Am J Orthod Dentofacial Orthop 1989; 96: 232-241.

• MELSENB, AGERBAEKN. Orthodontics as an adjunct to rehabilitation.

Periodontol 2000 1994; 4: 148-159.

• MELSENB, MOSEKILDEL. Tetracycline double labelling of bone in 41 normal adults. Calcif Tissue Int 1978; 26: 99-102.• MIRA-

BELLAAD, ARTUNJ. Prevalence and severity of apical root resorption of maxillary anterior teeth in adult orthodontic patients. Eur J Orthod 1995; 17: 93-99.

• MIYAJIMAK, NAGAHARAK, IIZUKAT. Orthodontic treatment for a patient after menopause. Angle Orthod 1996; 66: 173-180.

• MOHLINB. Need and demand for orthodontic treatment in a group of women in Sweden. Eur J Orthod 1982; 4: 231-242.

• MORRISML. Orthodontic-periodontic relationships. In: Horowitz SL, Hixon EH, eds. The nature of orthodontic diagnosis. St. Louis: Mosby, 1966.

• NATTRASSC, SANDYJR. Adult orthodontics. A Review. Br J Orthod 1995; 22: 331-337.

• ONGMA, WANGHL, SMITHFN. Interrelationship between periodon- tics and adult orthodontics. J Clin Orthod 1998; 25: 271-277.

• POLSONAM, CATONJ, POLSONA, NYMANS, NOVAKJ, REEDB. Periodontal response after tooth movement into infrabony defects. J Periodontol 1984; 55: 197-201.

• REITANK. Tissue reaction as related to the age factor. Dent Rec 1954;

74: 271-279.

• REYNDERSRM. Orthodontics and the temporomandibular disorders.

A review of the literature (1966-1988). Am J Orthod Dentofacial Orthop 1990; 97: 463-471.

• STEPOVICHML. A clinical study on closing edentulous spaces in the mandible. Angle Orthod 1979; 49: 227-233.

• TAYERBH, BUREKMJ. A survey of adults’ attitudes towards orthodon- tic therapy. Am J Orthod 1981; 79: 305-315.

• THILANDERB. Indications for orthodontic treatment in adults. Eur J Orthod 1979;1:227-241.

• VANARSDALLRL, MUSICHDR. Adult orthodontics : diagnosis and treat- ment. In: Graber TM, Vanarsdall RL, eds. Orthodontics: Current prin- ciples and techniques. St. Louis: CV Mosby, 1994.

• VELDENU VAN DER. Effect of age on the periodontium. J Clin Periodon- tol 1984; 11: 281-294.

• WATSONWG. Editorial. Future shock and adult orthodontics. Am J Orthod 1979; 76: 577-580.

• WENNSTROMJL, LINDHEJ, SINCLAIRF, THILANDERB. Some periodontal tissue reactions to orthodontic tooth movements in monkeys. J Clin Periodontol 1987; 14: 121-129.

• WENNSTROMJL, LINDSKOGB, NYMANS, THILANDERB. Periodontal tissue response to orthodontic movement of teeth with infrabony pockets.

Am J Orthod Dentofacial Orthop 1993; 103: 313-319.

Summary

Key words:

• Orthodontics

• Periodontics

• Treatment planning

Orthodontic treatment in adults

The number of adults undergoing orthodontic treatment has increased strongly and the average age that adult patients undergo orthodontic treatment increased steadily although 3/4 is still younger than 27 years. In adults the facial skeletal pattern can only be changed in a very confined way, consequently in case of an abnormal skeletal pattern one has to choose between a combined orthodontic-surgical approach (which is the case in 18% of the patients) and a compromised orthodontic treatment, if necessary combined with other disciplines.

It is still controversial whether tooth movement in adults is slower and more difficult than in adolescents. The same holds true for the risk for loss of periodontal support, for root resorption, for gnathologic problems and for relapse. As related to these variables there appears to be a large individual variation.

Many adults show one or more problems in their dentition that may influence their orthodontic treatment. About 60% of the adult patients need a multidisciplinary approach. The development of implantology and of bone regeneration and bone grafting has lead to more combined treatments.

The risks of such complex treatment plans are generally larger than those for more simple kinds of treatment. A very careful treatment planning and good communication between the different specialists is essential. Moreover the treatment plan with all its (dis)advantages has to be extensively discussed with the patient.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Over het algemeen pleit men in de beperkt beschikbare literatuur en de zorgstandaard eetstoornissen (2017) voor een gefaseerde behandeling (starten met traumabehandeling, gevolgd

Er zijn geen beperkingen wat betreft eten en drinken, hoewel dit de eerste dagen na de behandeling meestal niet makkelijk gaat. De meeste patiënten geven de voorkeur

soms moet het botanker of schroefje worden verwijderd (een schroefje kan vaak direct opnieuw worden geplaatst, een botanker pas na zo’n vier tot zes weken)... • de wortel van

Studieuitval vanwege bijwerkingen bij een follow-up duur van 48-104 weken Gebruik van interferon-β door patiënten met relapsing remitting MS laat bij een follow-up duur van 48-104

Omdat er geen directe relatie bestaat tussen de aan- of afwezigheid van pijn en de histologische begrippen chronische en acute ontsteking, zijn de ter- men niet-pijnlijke of

1 Dit geldt ook voor vol- wassenen met stadium II-WT met gunstige histologie, hoewel er bij een snelle diagnose en de mogelijkheid om binnen 14 dagen chemotherapie te starten in

se president gekozen in een jaar dat eindigt op een 0 heeft grote kans het eind van zijn ambtstermijn niet te

(Wij zouden niet bidden voor ongelovigen. Dat helpt namelijk niet want de ongelovige zal zélf die keuze moeten maken. Het enige wat wij daarvoor kunnen doen, is diegene met het