• No results found

Tweede Kamer der Staten Generaal

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Tweede Kamer der Staten Generaal"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

T w e e d e Kamer der Staten Generaal

2

Vergaderjaar 1988-1989

21 241 Enkele wijzigingen van het W e t b o e k van Strafvordering en enige andere w e t t e n , in het bijzonder betreffende bepalingen houdende termijnen

IMr. 3 M E M O R I E V A N TOELICHTING

Algemeen

De in dit wetsontwerp opgenomen wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten zijn, hoewel voornamelijk technisch van aard, voor de rechtspraktijk van niet onaanzienlijke betekenis. De voorgestelde wijzigingen zijn gevolgen van een door het openbaar ministerie op mijn instigatie - te weten als reactie op mijn toespraak te Assen op 28 september 1987 ter gelegenheid van de opening van het vernieuwde arrondissementsparket (Stcrt. 1987, nr.

187, blz 1-2) - uitgevoerd kritisch onderzoek naar praktische knelpunten in de toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Strafvor- dering. Dit onderzoek heeft een groot aantal suggesties opgeleverd voor wetswijziging. Die suggesties zijn op 17 maart 1988 nader bezien door de vergadering van voorzitters van de ressorts-adviescommissies en door hen teruggebracht tot 19 aanbevelingen. Deze aanbevelingen zijn bij schrijven van 23 maart 1988 aan de vergadering van procureurs-

generaal bij de gerechtshoven gestuurd. De procureurs-generaal hebben nagenoeg al deze aanbevelingen ondersteund. Het rapport van de resac- voorzitters is als bijlage bij mijn brief van 28 juni 1988 (Kamerstukken II,

1987/88, 19 774, nr. 5) ter kennisneming aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden en vervolgens in de biblio- theken van de beide Kamers der Staten-Generaal ter inzage gelegd.

Bestudering van deze aanbevelingen ten departemente heeft geleid tot de conclusie dat sommige van de aanbevelingen technisch betrekkelijk eenvoudig zouden zijn door te voeren, doch dat andere nadere,

diepgaande, studie zouden behoeven. Tot de laatste groep behoren de aanbevelingen die betrekking hebben op de structuur en het functioneren van het gerechtelijk vooronderzoek. Ik heb hiertoe inmiddels de

Commissie herijking Wetboek van Strafvordering ingesteld. Het instel- lingsbesluit, waarin de samenstelling en de taakopdracht van de

Commissie zijn opgenomen, is in de Staatscourant van 13 oktober 1988 (nr. 199) gepubliceerd.

De overige, technisch eenvoudiger te verwezenlijken, aanbevelingen zijn om redenen van wetgevingsbeleid in twee groepen gesplitst.

Voorzover de aanbevelingen betrekking hebben op voorschriften verband houdende met de voorlopige hechtenis, heb ik het raadzaam geacht de

(2)

uitvoering daarvan aan te haken bij het reeds aanhangige wetsvoorstel 19 774 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere onderwerpen. Op dat wetsvoorstel is een nota van wijziging voorbereid, die voor advies aan de Raad van State is gezonden. Op 22 februari 1989 is dit advies mij ter hand gesteld. De nota van wijziging heb ik zeer onlangs aan de Tweede Kamer gezonden.

Het onderhavige wetsvoorstel geeft in hoofdzaak uitvoering aan de overige aanbevelingen. Een groot aantal daarvan heeft betrekking op bepaalde in het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten voorgeschreven termijnen. Deze termijnen blijken in de praktijk, zeker voor het openbaar ministerie, zo krap bemeten, dat een doelmatige toepassing van de desbetreffende bepalingen in het gedrang komt. Zulks is aan een veelheid van factoren toe te schrijven.

Allereerst is daar de algemeen sterk toegenomen werkbelasting van de parketten en de griffies, waardoor gemakkelijk bepaalde vertragingen kunnen optreden en dientengevolge weinig tijd overblijft voor het kunnen nemen van weloverwogen beslissingen.

In de tweede plaats blijkt een der gevolgen van de nieuwe beteke- ningsvoorschriften (Wet van 11 december 1980, Stb. 666 en Wet van 24 april 1985, Stb. 236) te zijn, dat met het afhandelen van alle proce- dures, wil een gerechtelijk stuk aangemerkt kunnen worden als

deugdelijk te zijn betekend, veel tijd gemoeid is. Weliswaar kan, wanneer voldoende tijd wordt genomen, een hoog aantal rechtsgeldige beteke- ningen worden verkregen, maar waar de wet hiervoor korte termijnen laat, zoals voor de kennisgeving van de sluiting van een gerechtelijk vooronderzoek en de dagvaarding nadien, gaat dat dikwijls niet op.

In de derde plaats houdt ook het feit dat soms, en dat is de laatste jaren toegenomen, de parketten niet in hetzelfde gebouw zijn gevestigd als de griffies, een vertragingselement in de (schriftelijke) communicatie in, waarmee bij de opstelling van de bestaande wetgeving niet altijd rekening is of kon worden gehouden.

Voorts mag hier in dit verband niet onvermeld blijven dat het veelal niet de leden van het openbaar ministerie zelf zijn die de termijnen bewaken, maar de onder hun verantwoordelijkheid opererende parket- ambtenaren. Ook de communicatie tussen de verschillende geledingen van het parket vereist de nodige tijd.

Ten slotte maakt arbeidstijdverkorting continue bewerking door één en dezelfde parketambtenaar niet langer mogelijk, tenzij de bewerkings- termijn wordt verlengd en speelt de vermindering van het aantal postbe- stellingen ook een rol.

De gevallen waarin wordt voorgesteld de thans voorgeschreven termijnen te verlengen of de consequenties van het niet-inachtnemen van die termijnen te herzien, zijn, kort samengevat, de volgende:

- de termijn waarbinnen de beschikking tot sluiting van het gerech- telijk vooronderzoek aan de verdachte moet zijn betekend alsmede de termijn waarbinnen de officier van justitie na de definitieve sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek aan de verdachte moet hebben kennis gegeven of hij al dan niet tot verdere vervolging zal overgaan (onderdeel A);

- de termijn waarbinnen het openbaar ministerie in het algemeen en de verdachte in nader aangewezen gevallen beroep kan instellen tegen beschikkingen (onderdeel B);

- de termijn waarbinnen het openbaar ministerie en de verdachte ingeval van beroep een schriftuur moeten onderscheidenlijk kunnen indienen (onderdeel C);

- de gevolgen van het niet-inachtnemen van de minimale termijn gelegen tussen de betekening van de dagvaarding en de dag der terecht- zitting (onderdeel D);

- de termijn waarbinnen de verdachte voor de politierechter en de kantonrechter moet zijn gedagvaard (onderdeel D).

(3)

Andere in het wetsvoorstel opgenomen wijzigingsvoorstellen betreffen:

- de bepaling van het gerecht bij hetwelk het openbaar ministerie en de verdachte ingeval van beroep een schriftuur moeten indienen (onderdeel C);

- de mogelijkheid van prorogatie, met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte, in gevallen waarin in appel de dagvaarding, de oproeping of de aanzegging in eerste aanleg nietig wordt verklaard (onderdeel E);

- het voorschrift dat de griffier ingeval van een door de officier van justitie tegen rechterlijke uitspraken ingesteld beroep de stukken van het geding in eerste aanleg niet kan inzenden dan nadat het beroep aan de verdachte in persoon is aangezegd of anderszins is gebleken dat het beroep aan de verdachte bekend was (onderdeel F);

- de bevoegdheid van de rechter om zonder toestemming van beide partijen in het strafproces af te zien van hernieuwde dagvaarding of oproeping van op de lijst van getuigen en deskundigen gebrachte, ter terechtzitting niet verschenen, getuigen en deskundigen (onderdeel G);

- de beperking van de mogelijkheden van de verdachte om binnen een langere termijn dan veertien dagen na de einduitspraak rechtsmiddelen aan te wenden alsmede de beperking van de gevallen waarbij medede- lingen als bedoeld in artikel 366 aan de verdachte dienen te worden betekend (onderdeel H);

- de mogelijkheid om na de behandeling in hoger beroep door de enkelvoudige kamer ter terechtzitting afstand te doen van de

bevoegdheid het openstaande rechtsmiddel aan te wenden (onderdeel I);

- de intrekking en afstand van het rechtsmiddel door gedetineerde verdachten door middel van een schriftelijke verklaring aan het hoofd van het gesticht (onderdeel J);

- de uitbreiding van het aantal gevallen, waarin de nietigheid van de dagvaarding, oproeping of aanzegging voor gedekt kan worden gehouden (onderdeel K).

Bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is een voorlopig advies ingewonnen bij de procureurs-generaal bij de gerechtshoven en enkele vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging voor Recht- spraak. Het wetsvoorstel is daarna officieel voor advies aan de procu- reurs-generaal bij de gerechtshoven, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten gezonden. De procureurs-generaal bij de gerechtshoven en de Nederlandse Orde van advocaten hebben schriftelijk advies uitgebracht. Ambtenaren van mijn ministerie hebben met een door het Dagelijks Bestuur van de Neder- landse Vereniging voor Rechtspraak in overleg met de afdeling straf- rechtspraak van genoemde vereniging samengestelde delegatie het wetsvoorstel besproken. Waar in de memorie van toelichting wordt gesproken over de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, wordt gedoeld op deze delegatie.

Deze adviezen, die ter inzage op de griffie van de Tweede Kamer zijn gelegd, hebben hier en daar tot wijziging van of aanvulling op het wetsvoorstel geleid. Voorts zijn nog enkele procedurele verbeteringen, die op eenvoudige wijze in het wetsvoorstel konden worden verwerkt, opgenomen.

In aanbeveling 18 van de resac-voorzitters is voorgesteld de termijn van drie dagen voor de terechtzitting in artikel 263, tweede lid, waarbinnen getuigen a décharge aan het openbaar ministerie ter dagvaarding kunnen worden opgegeven, op minimaal veertien dagen te bepalen. De procureurs-generaal hebben deze aanbeveling in een nader advies bijgesteld in die zin dat deze termijn bepaald dient te worden op:

«binnen tien dagen na betekening van de dagvaarding dan wel, indien de dagvaarding tegen een kortere termijn dan tien dagen is betekend, uiterlijk drie dagen voor de terechtzitting». De Nederlandse Vereniging

(4)

voor Rechtspraak achtte deze termijn te kort en stelde voor deze termijn te bepalen op dertig dagen na de betekening van de dagvaarding. In het voorontwerp van wet dat vervolgens aan genoemde adviesorganen is toegezonden heb ik voorgesteld de termijn als bedoeld in artikel 263, tweede lid, van drie tot zes dagen uit te breiden. In de bij het

voorontwerp van wet behorende Memorie van Toelichting heb ik vervolgens uiteengezet dat door de procureurs-generaal bepleite oplossing niet realiseerbaar is gelet op de door de wet voorgeschreven minimale dagvaardingstermijn van tien dagen en het ontbreken van enige zekerheid ingeval van een betekening van de dagvaarding dat deze de verdachte en diens raadsman tijdig bereikt, waardoor de tijd van voorbe- reiding van de verdediging in de knel zou kunnen komen. Nu de procu- reurs-generaal bij de gerechtshoven in hun definitieve advies te kennen hebben gegeven dat een uitbreiding van de termijn als bedoeld in artikel 263, tweede lid, van drie tot zes dagen weinig soelaas zal bieden, terwijl voorts ook de Nederlandse Orde van Advocaten tegen deze uitbreiding ernstige bezwaren heeft, heb ik het voorstel tot wijziging van artikel 263, tweede lid, niet gehandhaafd.

Ik heb er van afgezien in dit wetsvoorstel bepalingen van Titel II van het Vierde Boek bij de wijzigingen te betrekken, aangezien de herziening van het straf- en strafprocesrecht voor jeugdigen onderwerp van een afzonderlijk wetsvoorstel zal vormen. Voor zoveel nodig zullen de beide wetsvoorstellen in een later stadium op elkaar worden afgestemd.

De verschillende wijzigingsvoorstellen worden hierna onder artikels- gewijs nader toegelicht.

Artikelsgewijs A

Naar de ervaring leert, is de termijn die maximaal mag verstrijken tussen het moment van sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek en het moment waarop aan de verdachte een dagvaarding moet zijn betekend, zeer krap, dikwijls te krap, bemeten. Die termijn is als volgt opgebouwd. Na ontvangst van de beschikking van de rechter-commis- saris, houdende sluiting van het onderzoek, heeft de officier van justitie veertien dagen de tijd om heropening daarvan te vragen (art. 237). Is die periode verstreken, dan dient de beschikking tot sluiting binnen veertien dagen aan de verdachte te worden betekend (art. 238, eerste lid).

Daarna heeft de verdachte acht dagen de tijd om heropening van het onderzoek te vragen (art. 238, tweede lid). Na het ongebruikt verstrijken van die termijn dient een dagvaarding of kennisgeving van verdere vervolging tegen hem binnen een maand te zijn betekend (art. 244). De totale termijn bedraagt dus maximaal 66 dagen. De voorgeschreven procedure kan wellicht binnen de gestelde termijn verlopen, indien de betekeningen van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek en van de dagvaarding vlekkeloos verlopen.

Voor een vlekkeloze betekening moet, gelet op de thans geldende betekeningsvoorschriften, zeker vier of vijf weken worden uitgetrokken.

Is de verdachte echter inmiddels verhuisd, dan vergt een betekening volgens de in artikel 588 vervatte voorschriften aanzienlijk meer tijd. En het blijkt in de praktijk dat men bij de uitreiking van gerechtelijke stukken rekening moet houden met een aanzienlijk aantal gevallen waarin sprake is van verhuizingen. Daarop wordt in feite het appointeringsbeleid afgestemd. Het aanhouden van een appointeringstermijn van tussen de tien en veertien weken voor zaken waarin geen voorlopige hechtenis is toegepast, is in den lande niet ongebruikelijk.

Het niet-inachtnemen van de termijn die volgens de wet maximaal tussen de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek en de betekening

(5)

van de dagvaarding of kennisgeving van verdere vervolging mag verlopen, is gesanctioneerd in artikel 255, vierde lid. De verdachte mag, behoudens nieuwe bezwaren, niet meer verder worden vervolgd.

Gelet op de hierboven beschreven tijdsduur die voor het doen van betekeningen pleegt te worden uitgetrokken, acht ik die sanctie in verhouding tot het krappe wettelijke stramien waarin het openbaar minis- terie zich gedrongen weet, te zwaar. Dat zou anders liggen wanneer het openbaar ministerie een wat langere termijn gegund zou worden, waaraan vervolgens strak de hand kan worden gehouden.

Bij de Wet van 20 mei 1955 (Stb. 208) is artikel 238 in die zin

gewijzigd dat het openbaar ministerie de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek binnen veertien dagen na het onherroepelijk worden aan de verdachte moet betekenen. Voor die tijd was deze betekening niet aan een termijn gebonden. In de Memorie van

Toelichting (Kamerstukken II, 1954/55, 3 7 4 1 , nr. 5) is terecht opgemerkt dat de verdachte hierdoor langer dan noodzakelijk is in onzekerheid verkeert, omdat de termijn voor het al dan niet nemen van een beslissing tot verdere vervolging in artikel 244 gekoppeld is aan de datum van betekening van de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooron- derzoek. In het algemeen gedeelte van deze Memorie van Toelichting heb ik reeds uiteengezet dat de omstandigheden sindsdien aanmerkelijk zijn gewijzigd en thans met het oog op een verantwoorde besluitvorming en taakuitoefening aan de zijde van het openbaar ministerie te krap bemeten zijn. Ik stel daarom voor de in artikel 238, eerste lid, voorge- schreven termijn, dat wil zeggen de termijn tussen het moment waarop de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek voor de officier van justitie onherroepelijk is geworden, en het moment waarop de beschikking tot sluiting aan de verdachte moet worden betekend, op twee maanden te stellen. Het bezwaar dat de verdachte mitsdien langer in onzekerheid blijft verkeren omtrent het verloop van het voorbereidend onderzoek wordt door mij onderkend doch niet van doorslaggevende betekenis geacht. Ik acht het, gelet op de tijd die met zorgvuldige betekening gemoeid is enerzijds, en de zwaarte van de sanctie anderzijds, niet verantwoord de huidige termijn te handhaven. Verlenging van de termijn acht ik voor de verdachte minder bezwarend dan het laten vervallen van de sanctie bij gelijkblijvende termijn.

Ik acht het ongewenst de uitbreiding van de termijn in artikel 238, eerste lid, geen betrekking te laten hebben op verdachten die zich in voorlopige hechtenis bevinden. Allereerst bestaat het gevaar dat een verdachte kort na de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris en nog voordat de officier van justitie in redelijkheid de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek aan de verdachte heeft kunnen betekenen, in vrijheid wordt gesteld en vervolgens een snelle, vlekkeloze betekening niet meer tot de mogelijkheden behoort. Voorts ligt het in de rede dat de officier van justitie ten aanzien van voorlopig gehechte verdachten gebruik zal maken van de in artikel 238, eerste lid, geboden mogelijkheid om de betekening van de sluiting van het gerech- telijk vooronderzoek op een eerder tijdstip te laten plaatsvinden. Ten slotte heeft de uitbreiding van de termijn als bedoeld in het eerste lid van artikel 238 geen gevolgen voor de duur van de voorlopige hechtenis. In artikel 66, derde lid, wordt de duur van de voorlopige hechtenis tijdens het voorbereidend onderzoek in dier voege begrensd dat de geldig- heidsduur van een bevel tot gevangenhouding vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting ten hoogste tweemaal kan worden verlengd. Bevindt de verdachte zich in de laatste fase van de gevangen- houding, dan vindt in de regel artikel 258, tweede lid, toepassing. De kennisgeving van de (pro forma) dagvaarding door de officier van justitie aan de rechter-commissaris doet het gerechtelijk vooronderzoek

eindigen. Artikel 238, eerste lid, vindt alsdan geen toepassing.

(6)

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het tweede lid van artikel 238 aan te vullen door uitdrukkelijk de mogelijkheid te vermelden dat betekeningen niet alleen door dienaren van de openbare macht maar ook door andere ambtenaren kunnen worden verricht. Een zelfde aanvulling is voorzien in het onder punt D te wijzigen artikel 265. Deze aanvulling sluit aan bij het te dien aanzien bepaalde in artikel 587, tweede lid, zoals dat na de wetswijziging van 24 april 1985 (Stb. 236) is komen te luiden.

Hierbij is in het bijzonder gedacht aan de uitreiking van gerechtelijke stukken door de directeur van de penitentiaire inrichting waarin de geadresseerde mocht zijn ingesloten.

Blijkens het advies van de procureurs-generaal bij de gerechtshoven heeft de regeling in artikel 238, tweede lid, die de mogelijkheid schept dat de verdachte ter griffie afstand doet van zijn bevoegdheid

heropening van het gerechtelijk vooronderzoek te verzoeken, in de praktijk tot «ongelukken» aanleiding gegeven, doordat de door deze afstand voor het openbaar ministerie verkorte termijn niet tijdig ter kennis van de officier van justitie kwam. Het voorstel van de procureurs- generaal tot schrapping van deze regeling heb ik overgenomen. De positie van de verdachte verslechtert hierdoor niet wezenlijk. Hooguit wordt de definitieve sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek met enige dagen vertraagd. Een zelfde schrapping is voorzien in het onder punt D te wijzigen artikel 265.

Het verdient voorts aanbeveling de termijn van artikel 244, eerste lid, op twee maanden te stellen. Het eerste lid van artikel 244 geeft de officier van justitie, nadat de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek voor de verdachte onherroepelijk is geworden drie mogelijkheden tot handelen: (a) de kennisgeving aan de verdachte dat deze ter zake van het feit waarop het gerechtelijk vooronderzoek betrekking had niet verder zal worden vervolgd, (b) de kennisgeving aan de verdachte dat deze ter zake van een bepaald omschreven feit waarop het gerechtelijk vooronderzoek betrekking had verder zal worden

vervolgd en (c) de dagvaarding van de verdachte ter terechtzitting.

Dagvaardingen moeten altijd worden betekend. Zie de tekst van de artikelen 184, tweede lid, 258, eerste lid, 262, eerste lid, 265 en 585, derde lid. Ik wijs ook op de Memorie van Toelichting bij Artikel II onder F van de Wet van 11 december 1980 (Stb. 666), houdende nieuwe voorschriften omtrent de wijze van kennisgeving van gerechtelijke mededelingen in strafzaken, waarin mijn toenmalige ambtgenoot nog eens uitdrukkelijk heeft gesteld dat de dagvaarding volgens artikel 258, eerste lid, aan de verdachte moet worden betekend (Kamerstukken II, 1979/80, 15 842, nr. 3, blz. 13).

Er bestaat twijfel over het antwoord op de vraag of de wet ook ertoe dwingt dat de kennisgeving van niet verdere vervolging alsmede de kennisgeving van verdere vervolging moeten worden betekend. Zie daartoe A.J.A. van Dorst, Betekeningsperikelen in strafzaken, Nederlands Juristenblad, 1988, blz. 1143. De tekst van artikel 585, eerste en tweede lid, duidt erop dat kan worden volstaan met de toezending van een gewone of aangetekende brief over de post. Anderzijds echter moet ik constateren dat verschillende wetsbepalingen, zoals de artikelen 50, vierde lid, 184, tweede lid, 250, eerste lid, 255, eerste lid en 267, eerste lid, reppen over de betekening van een kennisgeving van verdere

vervolging of niet verdere vervolging.

In de voornoemde Wet van 11 december 1980 (Stb. 666) is de toezending van gerechtelijke stukken bij gewone of aangetekende brief over de post tot hoofdregel gemaakt. De betekening is gereserveerd voor die gevallen, waarin dit met zoveel woorden in de wet is bepaald. Daarbij moet, volgens de Memorie van Toelichting bij deze wet (Kamerstukken II, 1979/80, 15 842, nr. 3, blz. 10) worden gedacht aan die gevallen, waarin het voor de procesgang gewenst is dat via een akte van uitreiking wordt

(7)

vastgesteld, dat het poststuk de geadresseerde in persoon, of anders iemand uit zijn omgeving die zich bereid heeft verklaard het stuk in ontvangst te nemen en hem ter hand te stellen, heeft bereikt. Men denke bij voorbeeld aan het geval, dat met ingang van het tijdstip van

betekening een termijn begint te lopen voor het aanwenden van een rechtsmiddel.

Voorts zou ik erop willen wijzen dat mijn toenmalige ambtgenoot in zijn Memorie van Antwoord inzake voormelde wet (Kamerstukken II, 1979/80, 15 842, nr. 7, blz. 1) als voorbeeld voor een geval, waarin een betekening zinvol moet worden geacht, noemt de betekening van de dagvaarding, opdat de verdachte, ten einde te voorkomen dat hij rauwe- lijks in rechte wordt betrokken, daartegen gedurende acht dagen na de betekening een bezwaarschrift kan indienen. De praktijk houdt vast aan een betekening van de in artikel 244, eerste lid, bedoelde kennisgevingen en de dagvaarding. Het komt mij gelet op het bepaalde in artikel 585, tweede lid, juist voor zulks nog eens uitdrukkelijk in de wet vast te leggen. Met dat doel stel ik voor om een nieuw artikel 245a in het Wetboek van Strafvordering op te nemen.

Ten einde in de rechtspraktijk een soortgelijke onzekerheid te

vermijden stel ik tevens voor uitdrukkelijk in de wet vast te leggen dat de kennisgeving van de officier van justitie aan de verdachte dat hij de vervolging terzake van het feit waarop het gerechtelijk vooronderzoek betrekking had of waarvoor voorlopige hechtenis is toegepast, voor overdracht aan een vreemde Staat heeft voorgedragen (art. 552t, tweede lid), aan laatstgenoemde moet worden betekend.

Een kennisgeving van verdere vervolging of een dagvaarding mag niet eerder aan de verdachte worden betekend dan nadat de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek voor de verdachte onherroe- pelijk is geworden. Zie laatstelijk HR 29 september 1987, N.J. 1988, 784, m.nt Corstens. Er kan enige tijd over heen gaan voordat het openbaar ministerie kennis draagt van het feit dat de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek voor de verdachte onherroepelijk is

geworden. Als bij voorbeeld op de voet van artikel 238, tweede lid, een verklaring van afstand van de verdachte in de akte van uitreiking is opgenomen, dan is de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek voor de verdachte onherroepelijk. Deze akte van uitreiking bereikt het openbaar ministerie evenwel zelden onmiddellijk. Hetzelfde is het geval, wanneer de rechtbank op een beroep van de verdachte tegen de

beschikking van de rechter-commissaris, houdende een afwijzing van het verzoek tot heropening van het gerechtelijk vooronderzoek, in negatieve zin heeft beslist.

Hier en daar is gebruik dat door een ambtenaar eerst de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek aan de verdachte wordt betekend, waarbij dan vervolgens aan de verdachte verzocht wordt om afstand te doen van zijn recht om heropening daarvan te verzoeken. Direct daarna wordt dan een dagvaarding of kennisgeving van verdere vervolging betekend. Dit is slechts een incidenteel voorkomende gang van zaken, die bovendien alleen kans van slagen heeft bij betekening door de parketpolitie.

Bovendien doet zich de complicatie voor dat in een later stadium in rechte moet kunnen worden vastgesteld dat de betekening van de dagvaarding of kennisgeving van verdere vervolging na de afstandsver- klaring heeft plaats gevonden. De akte van uitreiking biedt hierover meestal geen uitsluitsel. Gelet op de hieraan door de cassatierechter verbonden rechtsgevolgen (zie de hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad), is deze praktijk niet zonder risico. Vooral bij dikwijls verhui- zende verdachten is het moeilijk om binnen een maand een rechts- geldige betekening te doen plaats vinden.

Een bijkomend voordeel van een verlenging van de termijn in artikel 244, eerste lid, van één maand tot twee maanden bestaat hierin dat het

(8)

aantal gevallen waarin om verlenging van de huidige termijn wordt gevraagd, zal afnemen. In de praktijk is waarneembaar dat het openbaar ministerie steeds vaker op de voet van artikel 244, tweede lid, om een nieuwe termijn vraagt. Is het openbaar ministerie te laat, dan schrijft artikel 255, vierde lid, voor dat het algemeen belang het stellen van een nieuwe termijn dringend moet eisen. Deze drempel levert voor het openbaar ministerie soms onoverkomelijke problemen op.

Van de voorgestelde verlenging van de wettelijke termijnen behoeft in de praktijk geen verzwakking van de rechtspositie van de verdachte geducht te worden. De termijnen waarop in de regel geappointeerd wordt, zullen niet wezenlijk veranderen, zodat de feitelijke duur van de behandeling van de strafzaak niet wordt verlengd. Bovendien kan ook de verdachte er belang bij hebben dat het openbaar ministerie ruim de tijd krijgt om een beslissing over de verdere vervolging van de verdachte te nemen. Biedt de wettelijke termijn het openbaar ministerie de

mogelijkheid tot een zorgvuldige besluitvorming, waarbij eventueel ook derden vooraf geraadpleegd zouden kunnen worden, dan wordt voorkomen dat het openbaar ministerie het zekere voor het onzekere neemt en de verdachte vast laat weten dat het hem verder zal vervolgen.

De te krappe termijn kan dan resulteren in een dagvaarding en een daarop volgende intrekking van de dagvaarding, terwijl een ruimere termijn misschien direct tot een kennisgeving van niet verdere vervolging zou hebben geleid.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de procureurs- generaal bij de gerechtshoven hebben van hun instemming met betrekking tot dit onderdeel doen blijken. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft geen bezwaren tegen dit onderdeel naar voren gebracht. Het voorstel preludeert niet op de werkzaamheden van de Commissie herijking Wetboek van Strafvordering. Het gaat hier om een knelpunt dat om een acute oplossing vraagt. De voorstellen van

genoemde Commissie zullen, naar het zich nu laat aanzien, nog enige tijd op zich laten wachten.

B

In enkele gevallen is in het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie een termijn gegeven van veertien dagen om tegen rechterlijke beschikkingen een rechtsmiddel aan te wenden. Dit is het geval bij beslissingen bedoeld in de artikelen 9 1 , 509v, 552d en 552f.

Merendeels echter bedraagt die termijn drie dagen, hetzij uit hoofde van de algemene bepaling van artikel 446, eerste lid, hetzij uit hoofde van bijzondere bepalingen waarin ook aan de verdachte het recht van beroep is toegekend, bijvoorbeeld de artikelen 20 en 87.

Deze termijn van drie dagen blijkt in de praktijk zeer vaak te kort om nog in beroep te kunnen gaan, laat staan om zorgvuldig de kansen van een in te stellen beroep af te wegen. Zulks hangt allereerst samen met de omstandigheid dat de beroepstermijn voor het openbaar ministerie ingaat op de datum waarop de beschikking gegeven is. Het openbaar ministerie is evenwel niet altijd aanwezig bij het onderzoek dat aan de beschikking vooraf gaat. Zulks is vooral van belang in die gevallen, waarin tussen het verhoor en/of onderzoek en de beschikking weinig of geen tijd verloopt. De inhoud van de gegeven beschikking zal dan mondeling aan de betrokkenen worden medegedeeld. Is het openbaar ministerie niet aanwezig, dan krijgt het kennis van de inhoud van de beschikking op een andere wijze, via een telefonische melding of door toezending van een afschrift daarvan. Vooral bij een korte beroepstermijn krijgt dit tijdsverloop enig gewicht. Voorts mag hier niet onvermeld blijven dat tussen het onderzoek in raadkamer of bij de rechter-commis- saris en de beschikking ook een tijdsruimte kan liggen. Niet iedere

(9)

beschikking wordt onmiddellijk na de sluiting van het onderzoek gegeven. De wet staat zulks ook toe. Op vele plaatsen schrijft het Wetboek van Strafvordering voor dat de betrokken rechterlijke instantie

«zo spoedig mogelijk» moet beslissen. Zie bij voorbeeld de artikelen 20, tweede lid, 7 1 , derde lid, 87, derde lid, 197, derde lid, 208, derde lid, 238, vijfde lid, 446, derde lid, 527, eerste lid en 545, vijfde lid. Ook al zou het openbaar ministerie dus bij het onderzoek aanwezig zijn geweest, dan nog kan het in onzekerheid blijven verkeren over het moment waarop de beschikking afkomt.

De krapte van de beroepstermijn voor het openbaar ministerie is voorts voor een deel te verklaren uit het feit dat griffies en parketten dikwijls niet in één en hetzelfde gebouw zijn gelokaliseerd. Een dergelijke dislo- katie - ook tussen griffies en parketten van hetzelfde échelon - is de laatste jaren in aantal toegenomen. Echter niet alleen de dislokatie, maar ook de toename van het aantal te geven beschikkingen levert een zekere vertraging op bij de uitwerking en verzending, alsmede een relatieve afname van de beschikbare tijd voor de beoordeling van die beschik- kingen en de vraag of daartegen beroep moet worden ingesteld.

Om die redenen stel ik voor de beroepstermijn voor het openbaar ministerie over de gehele linie op veertien dagen te stellen. Dat hoeft niet te betekenen dat daardoor meer dan tot nu toe door het openbaar minis- terie beroep tegen beschikkingen zal worden ingesteld. Het betekent wel dat men niet langer in dezelfde mate als thans onder de dikwijls frustre- rende druk van uiterst korte termijnen behoeft te werken, zowel bij griffies als bij parketten, en dat daardoor de kwaliteit van de produktie en de besluitvorming in positieve zin kunnen worden beïnvloed.

De wet voorziet in beroep tegen bepaalde beschikkingen niet alleen voor het openbaar ministerie maar ook voor de verdachte. Het is redelijk dat ook de verdachte een langere termijn wordt gegund om beroep in te stellen. Weliswaar gaat voor hem de termijn eerst in nadat de

beschikking aan hem is betekend, dat neemt evenwel niet weg dat hij in dezen niet in een duidelijk ongunstiger positie zou moeten verkeren dan het openbaar ministerie. Dientengevolge wordt voorgesteld in de artikelen 20, eerste lid, 32, 208, derde lid, 252, tweede lid, 238, vijfde lid, en 527, vierde lid, Je beroepstermijn voor de verdachte eveneens van drie op veertien dagen te stellen.

Een uitzondering op deze regel acht ik gerechtvaardigd in de gevallen waarin beschikkingen worden gegeven die verband houden met vrijheids- beneming van verdachten. Alsdan is voorgeschreven dat de beschikking aan de verdachte in persoon wordt betekend (art. 588, eerste lid onder a). Wanneer zij zich niet met voor hen ongunstige beschikkingen kunnen verenigen moet worden aangenomen dat zij binnen drie dagen na daarvan kennis genomen te hebben daartegen beroep kunnen instellen.

Het betreft hier de beroepsregelingen voorzien in de artikelen 7 1 , 87, tweede lid, 197, derde lid en 545, vijfde lid.

Niet alleen verdachten kunnen rechtsmiddelen tegen beschikkingen aanwenden doch ook derden, zoals getuigen. In een enkel geval

verschaft de wet aan zodanige derde een beroepstermijn van drie dagen (zie bij voorbeeld artikel 575, derde lid). Ook hier is een verlenging van de termijn gewenst. Dit is niet het geval met betrekking tot artikel 223, derde lid. Nu het hier ook om vrijheidsbeneming gaat, in casu gijzeling, meen ik dat deze beroepstermijn kan worden gehandhaafd.

Ik stel tevens voor om in artikel 32 de woorden «vijf dagen» te vervangen door «zo spoedig mogelijk». Al bij de invoering van het Wetboek van Strafvordering in 1926 is deze termijn in de wet opgenomen. Sindsdien zijn de strafzaken zowel in omvang als in

complexiteit toegenomen. Om te beoordelen of aan de verdachte of zijn raadsman (zie art. 51) terecht in het belang van het onderzoek de kennis- neming van bepaalde processtukken is onthouden, is soms bestudering

(10)

van omvangrijke dossiers noodzakelijk. Het lijkt niet zinvol de raadkamer van de rechtbank op dit punt aan een termijn te binden. Ook elders in het Wetboek van Strafvordering wordt ermee volstaan de desbetreffende rechterlijke instantie voor te schrijven zo spoedig mogelijk te beslissen.

Zie de artikelen 20, tweede lid, 7 1 , derde lid, 87, derde lid, 197, derde lid, 208, derde lid, 238, vijfde lid, 446, derde lid, 527, eerste lid, en 545, vijfde lid. Om dezelfde reden wordt voorgesteld artikel 575, derde lid, derde volzin, te wijzigen.

Artikel 435, eerste lid, stamt eveneens nog uit de tijd van de invoering van het Wetboek van Strafvordering. Het heeft thans geen zin meer het openbaar ministerie voor te schrijven binnen drie dagen na de aante- kening van het cassatieberoep daarvan aan de beledigde partij kennis te geven. Artikel 413, tweede lid, noemt zelfs helemaal geen termijn. Gelet op de hiervoor en in het algemeen gedeelte van de memorie van

toelichting gebezigde argumenten, dient ook hier de termijn van drie dagen tot veertien dagen te worden verlengd.

Voorts stel ik voor de woorden «op de griffie» te schrappen. Immers niet ieder beroep in cassatie wordt meer op de griffie ingesteld (zie art.

451a).

Ten slotte heb ik het verzoek van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak om de termijn van drie dagen in artikel 527, derde lid, te doen vervallen en in plaats daarvan te bepalen dat de beschikking «zo spoedig mogelijk» aan de verdachte wordt betekend, ingewilligd.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de procureurs- generaal bij de gerechtshoven hebben van hun instemming met betrekking tot dit onderdeel doen blijken. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft geen bezwaren tegen dit onderdeel naar voren gebracht.

C

Tussen de in de artikelen 410 en 447, eerste lid, gebruikte begrippen

«middelen en gronden» respectievelijk «grieven» bestaat geen duidelijk onderscheid. Ik hecht eraan in dezen uniformiteit tot stand te brengen.

De term «middelen en gronden» acht ik met het oog op de aan de

«middelen van cassatie» door de Hoge Raad gestelde eisen verwarrend.

Ik stel daarom voor ook in de tekst van artikel 410 te spreken over

«grieven».

Het indienen van een schriftuur door het openbaar ministerie, in gevallen waarin dit hoger beroep instelt tegen een beschikking, wordt niet langer verplicht gesteld. Het onderscheid met de facultatieve schriftuur bij hoger beroep tegen uitspraken (zie art. 410) is onduidelijk.

Vooral bij hoger beroep tegen beschikkingen inzake de voorlopige hechtenis is het van groot belang dat het procesdossier zo spoedig mogelijk naar de griffie van het gerechtshof wordt gezonden. Nu in onderdeel B wordt voorgesteld om de beroepstermijn van het openbaar ministerie tegen dergelijke beschikkingen tot veertien dagen te

verlengen, bestaat een groot risico bij de handhaving van een verplichte appelschriftuur dat niet alleen deze termijn of een belangrijk gedeelte daarvan zal worden aangewend om de nodige tijd te creëren voor het indienen van die schriftuur maar ook met de inzending van het proces- dossier door de griffier zal worden gewacht totdat de schriftuur in het procesdossier is gevoegd. Een facultatieve schriftuur bespoedigt de procesgang in sterke mate, hetgeen vooral ook in het belang van de voorlopig gehechte verdachte kan worden geacht.

Wél blijft een schriftuur verplicht, wanneer het openbaar ministerie tegen een beschikking beroep in cassatie instelt. Van het openbaar ministerie mag, indien dit beroep in cassatie instelt, in redelijkheid worden verwacht dat het aan de Hoge Raad kenbaar maakt op welke

(11)

rechtspunten de beroepen beschikking wordt bestreden.

De voeging van de appelschriftuur door het openbaar ministerie overeenkomstig het bepaalde in artikel 447, eerste lid, levert administra- tieve problemen op. De griffie van het gerecht dat de beroepen

beschikking heeft gegeven, pleegt de processtukken niet in te zenden zolang het openbaar ministerie bij de stukken geen schriftuur heeft gevoegd. Zulks kan ontoelaatbare vertragingen tot gevolg hebben. In het licht van de voorgestelde verlenging van de beroepstermijnen bij rechter- lijke beschikkingen acht ik het aanvaardbaar dat de schriftuur van het openbaar ministerie in geval van hoger beroep tegelijk met de

aanwending van het rechtsmiddel wordt ingediend. Het gaat hier immers om - veelal tussentijdse - beslissingen op punten waarover op korte termijn uitsluitsel ware te verkrijgen. Een schriftuur bevat in de regel een motivering van de officier van justitie ter zake van de instelling van het hoger beroep. In de appelprocedure wordt het openbaar ministerie immers, voor zover dit door het gerechtshof wordt behandeld, vertegen- woordigd door de procureur-generaal. Voorts is in dezen van belang dat artikel 23, tweede lid, voorschrijft dat het openbaar ministerie vooraf dient te worden gehoord. Ook bij die gelegenheid kunnen de grieven van het openbaar ministerie tegen de bestreden beschikking naar voren worden gebracht. Ik stel voor om ook de verdachte ertoe te verplichten zijn appelschriftuur tegelijk met de instelling van het hoger beroep in te dienen. In de praktijk komt indiening van een schriftuur in geval van hoger beroep tegen een beschikking zelden voor. Ook hier strekt de schriftuur ertoe de instelling van het hoger beroep nader te motiveren.

Artikel 35 biedt voldoende waarborgen dat de verdachte tijdens de behandeling in hoger beroep in de gelegenheid wordt gesteld om te worden gehoord. Van de in het tweede lid van deze wetsbepaling opgenomen uitzonderingsgrond wordt in de praktijk zelden of nooit gebruik gemaakt. Ik wijs in dit verband ook op het bepaalde in artikel 7 1 , derde lid, en artikel 30 van de Wet op de economische delicten. Artikel 24, eerste lid, verschaft de verdachte de bevoegdheid zich bij alle verhoren door zijn raadsman te doen bijstaan. Krachtens het derde lid van deze bepaling wordt de raadsman in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken. Hieruit concludeer ik dat de verdachte bij zijn verhoor in raadkamer al zijn grieven tegen de bestreden beschikking te berde kan brengen en een koppeling van de indiening van de

schriftuur aan de instelling van het hoger beroep zeer wel verdedigbaar is.

De voorgestelde procedure acht ik minder gewenst bij de instelling van beroep in cassatie. De regeling van de indiening van een cassatie-

schriftuur door het openbaar ministerie in geval van beroep in cassatie tegen een beschikking dient te worden herzien. Ook in cassatie levert de voeging van de cassatieschriftuur overeenkomstig het bepaalde in artikel 447, eerste lid, administratieve problemen op. Deze bepaling heeft tot gevolg dat het openbaar ministerie zelf kan bepalen wanneer de

schriftuur wordt ingediend. Het openbaar ministerie gaat namelijk pas tot een voeging van de cassatieschriftuur over als deze gereed is. Hoe ingewikkelder de zaak, des te langer laat de voeging van de cassatie- schriftuur op zich wachten. De griffier pleegt, evenals dat bij de appel- procedure het geval is, met inzending van de processtukken te wachten, totdat de schriftuur daarbij is gevoegd. Het is evident dat deze procedure strijdig is met de processuele belangen van de verdachte, in het

bijzonder het belang bij een afhandeling van de cassatieprocedure binnen een redelijke termijn. Aan de indiening van de cassatieschriftuur door het openbaar ministerie dient derhalve een termijn te worden gesteld. De procureurs-generaal bij de gerechtshoven stellen voor deze termijn op één maand te stellen. Zij betogen in de eerste plaats dat er enige tijd verloopt tussen het geven van de beschikking en de ontvangst

(12)

daarvan door het openbaar ministerie. Vervolgens moet, indien beroep in cassatie overwogen wordt, als regel het dossier, dat zich nog op de griffie bevindt, naar het parket worden overgebracht. Indien een en ander vertraging ondervindt, kan wel reeds beroep in cassatie worden

ingesteld, doch kan nog niet worden gewerkt aan het formuleren van de middelen van cassatie. Ten slotte wijzen zij in dit verband op het feit dat, ingeval het openbaar ministerie beroep in cassatie instelt, er vanuit gegaan kan worden dat het een belangrijke of principiële kwestie betreft.

Deze argumenten acht ik overtuigend. Ik stel daarom voor de termijn voor het indienen van een schriftuur door het openbaar ministerie in geval van beroep in cassatie tegen een beschikking op een maand te stellen.

Volgens de huidige redactie van artikel 447, tweede lid, kan de verdachte of zijn raadsman een cassatieschriftuur indienen zolang door de Hoge Raad nog geen beslissing is genomen. Aangezien onbekend is wanneer de Hoge Raad de beschikking zal geven, is deze regeling voor de verdachte onbevredigend, omdat het gevaar bestaat dat hij met het indienen van een schriftuur net te laat is. Voor de Hoge Raad kan deze regeling tot problemen aanleiding geven als de schriftuur binnenkomt op een moment dat de behandeling in raadkamer al heeft plaatsgevonden, hetgeen betekent dat de zaak opnieuw in circulatie zal moeten worden gegeven, het openbaar ministerie opnieuw zal moeten concluderen en een nieuwe raadkamerbehandeling zal moeten worden vastgesteld. Zie hiertoe E.P. von Brucken Fock en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, tweede druk, 1988, blz. 47 en 6 1 ; M. van der Horst, Schrifturen en pleidooien in strafzaken voor de Hoge Raad, Advocatenblad 1985, blz.

2 1 1 , en P. Mout in zijn bespreking van de eerste druk van Cassatie in strafzaken, in Rechtsgeleerd Magazijn Themis 1984, blz. 161. Een termijnstelling voor wat betreft de indiening van een schriftuur van de verdachte of zijn raadsman is derhalve eveneens dringend gewenst. Ik zie geen reden om de verdachte of zijn raadsman in dit opzicht te bevoor- delen. Van een «equality of arms» in de cassatieprocedure (vgl. J.

Remmelink, Plaats en taak van het Openbaar Ministerie bij de Hoge Raad in strafzaken, in: Beginselen, 1981, blz. 296) is toch al geen sprake, gelet op het feit dat de Hoge Raad de vaste gewoonte heeft ontwikkeld om in het geval dat alleen het openbaar ministerie beroep in cassatie heeft ingesteld, niet buiten de aangevoerde middelen om ten nadele van de verdachte te casseren. Zie onder meer omtrent dit onderwerp de uiteen- zetting van D.H. de Jong in Delikt en Delinkwent 1980, blz. 254-264 (De cassatieschriftuur van het OM).

Gelet op de geringe processuele betekenis van de appelschriftuur bij hoger beroep tegen uitspraken, kan de termijn voor indiening van een schriftuur voor zowel het openbaar ministerie als de verdachte of zijn raadsman gehandhaafd blijven. Immers de appèlrechter is niet verplicht een met redenen omklede beslissing te geven omtrent de gegrondheid van de in de schriftuur aangevoerde grieven (zie HR 16 oktober 1962, N.J. 1963, 7 en HR 14 september 1981, N.J. 1981, 666). Zulks brengt mede dat de verdachte, indien hij verweer wil voeren, er niet mee kan volstaan deze in de appelmemorie te vervatten. Hij is verplicht dit verweer ter terechtzitting in hoger beroep te herhalen. De verdachte kan trouwens zijn grieven in volle omvang ter terechtzitting naar voren brengen, terwijl de officier van justitie altijd nog in de mogelijkheid verkeert zijn grieven te doen verwerken in het requisitoir van de

procureur-generaal. De bevoegdheid om een appelschriftuur in te dienen strekt ertoe de partijen in eerste aanleg - het openbaar ministerie wordt immers bij de behandeling van een zaak waarvan de rechtbank na eerste aanleg kennis neemt, in hoger beroep vertegenwoordigd door de procureur-generaal - in de gelegenheid te stellen hun bezwaren tegen het vonnis uiteen te zetten en nader te motiveren waarom het hoger

(13)

beroep is ingesteld. Zulks geldt in het bijzonder voor de officier van justitie die immers in de procedure in hoger beroep geen rol meer speelt.

De verdachte pleegt bijna altijd mondeling ter terechtzitting op te geven waarom hij in hoger beroep is gekomen (art. 416). Gelet op het voren- staande lijkt een termijn van veertien dagen na het instellen van hoger beroep voor het indienen van een schriftuur toereikend.

De indiening van een cassatieschriftuur door het openbaar ministerie in een commune strafzaak die met een uitspraak geëindigd is, dient in elk geval binnen tien dagen na de instelling van het cassatieberoep te geschieden. Aangenomen dat het openbaar ministerie de volle veertien dagen van de termijn om cassatieberoep in te stellen gebruikt en verder pas op de laatste dag van de tien-dagentermijn van artikel 433, eerste lid, zijn schriftuur inlevert heeft het in totaal maximaal vier en twintig dagen om cassatiemiddelen op te stellen. Deze periode is - zeker in moeilijke, ingewikkelde en omvangrijke zaken waarin wellicht nog overleg gepleegd moet worden - krap bemeten. Zie EP. von Brucken Fock en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 1988, tweede druk, blz. 46.

Hieraan doet niet af dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de termijn voor het indienen van een (aanvullende) cassatieschriftuur pas begint te lopen vanaf het moment dat het openbaar ministerie kan beschikken over het uitgewerkte vonnis of arrest en het proces-verbaal van de terechtzitting (zie HR 24 november 1987, N.J. 1 989, 288 en HR 18 oktober 1988, N.J. 1989, 267). Deze te krappe termijn frustreert het naar behoren kunnen uitoefenen van de bevoegdheid van het openbaar ministerie om in cassatie te gaan. Voorts dient rekening te worden gehouden met de strenge eisen die de Hoge Raad aan een cassatie- schriftuur van het openbaar ministerie pleegt te stellen. Vergelijk daartoe D.H. de Jong, De cassatieschriftuur van het OM, Delikt en Delinkwent, 1980, blz. 248-265. Een verlenging van de termijn van tien dagen tot een maand komt mij toereikend voor. In de praktijk valt geen

verzwakking te verwachten van de positie van de verdachte. De griffiers van de gerechten die het bestreden vonnis of arrest hebben gewezen, plegen de processtukken toch niet eerder aan de Hoge Raad op te zenden. Kortom een verruiming van de mogelijkheid van het openbaar ministerie om een cassatieschriftuur in te dienen in vorenbedoelde zin komt het niveau van de cassatieprocedure ten goede en doet niet tekort aan de gerechtvaardigde belangen van de verdachte.

De bestaande regeling voor wat betreft het indienen van schrifturen door de verdachte en/of zijn raadsman (vgl. art. 433, tweede lid) kan gehandhaafd blijven.

De Hoge Raad heeft meermalen beslist dat op overschrijding van de in artikel 433, derde lid, gestelde termijn geen nietigheid is gesteld. Zie bij voorbeeld HR 11 februari 1986, N.J., 1986, 644 en HR 16 februari

1988, N.J., 1988, 823. Handhaving van zinloze termijnvoorschriften is geen goede zaak. Het lijkt mij beter aan te sluiten bij artikel 409, eerste lid, dat bepaalt dat de processtukken «zo spoedig mogelijk» behoren te worden verzonden. Het lijkt mij niet nodig de griffier van het gerecht dat het vonnis of arrest heeft gewezen, voor te schrijven dat de inzending van de processtukken pas mag geschieden, nadat de termijn voor het indienen der schriftuur door het openbaar ministerie is verstreken of, indien het openbaar ministerie eerder een schriftuur heeft ingediend, nadat die schriftuur is ingediend.

Ik acht het gewenst dat alle schrifturen van het openbaar ministerie worden ingediend op de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft genomen. De bestaande wet kent voor wat betreft de indiening van een dergelijke schriftuur uiteenlopende voorschriften, waarvan het verschil niet goed verklaarbaar is. Zo dienen ingevolge het bestaande artikel 410 appelschrifturen van het openbaar ministerie bij het gerechtshof te worden ingediend, terwijl appelschrifturen tegen

(14)

beschikkingen door het openbaar ministerie bij de processtukken moeten worden gevoegd (art. 447, eerste lid). Cassatieschrifturen van het openbaar ministerie dienen ingevolge artikel 433, eerste lid, ook op de griffie van zijn eigen gerecht te worden ingediend.

De indiening van een schriftuur door het openbaar ministerie op de griffie van zijn eigen gerecht heeft om uiteenlopende redenen mijn voorkeur. Hiervoor pleit allereerst dat in geval van hoger beroep tegen beschikkingen de schriftuur krachtens het voorgestelde artikel 447, eerste lid, gelijktijdig met het instellen van het desbetreffende rechts- middel moet worden ingediend. De termijn voor het indienen van een schriftuur in geval van beroep in cassatie tegen beschikkingen is kort.

Het valt te verwachten dat de griffier met de inzending van de proces- stukken zal wachten, totdat die termijn is verstreken. Zulks geldt ook met betrekking tot die zaken, waarin het openbaar ministerie hoger beroep of beroep in cassatie tegen uitspraken heeft ingesteld. Voor het openbaar ministerie is de indiening van de schriftuur op de griffie van zijn eigen gerecht het meest eenvoudig, vooral indien de griffie en het parket in hetzelfde gebouw zijn gelokaliseerd. De tijd die gepaard gaat met de verzending en ontvangst van de schriftuur is dan zo kort mogelijk. Het huidige voorstel tracht tenslotte te voorkomen dat door het openbaar ministerie bij de indiening van schrifturen onnodige fouten worden gemaakt door deze niet op de juiste plaats in te dienen. De rechterlijke instanties plegen zulks niet gemakkelijk door de vingers te zien.

Voor wat betreft de door de verdachte of zijn advocaat in te dienen schrifturen dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de

procedure in hoger beroep en die in cassatie. In geval van hoger beroep tegen beschikkingen lijkt het gewenst als plaats van indiening van de schriftuur aan te wijzen de griffie van het gerecht door of - indien de beschikking afkomstig is van de rechter-commissaris - bij hetwelk de beschikking is gegeven, omdat volgens artikel 447, eerste lid, (nieuw) wordt voorgeschreven de indiening daarvan gelijktijdig met de instelling van het hoger beroep te laten plaatsvinden. Volgens de bestaande regeling dient de verdachte zijn appelschriftuur in geval van hoger beroep tegen uitspraken op de griffie van het beroepscollege in te dienen (art. 410). Zulks lijkt mij weinig praktisch. De termijn voor de indiening van een dergelijke schriftuur is kort. Het procesdossier verblijft in de regel nog op de griffie van het gerecht dat het bestreden vonnis heeft gewezen. In het weinig voorkomende geval dat een appelschriftuur door of namens de verdachte wordt ingediend, geschiedt dit door de advocaat die de 'erdachte in eerste aanleg heeft bijgestaan.

In cassatie daarentegen dient de griffie van de Hoge Raad als plaats van indiening van de cassatieschriftuur gehandhaafd te blijven. Cassatie- schrifturen plegen regelmatig te worden ingediend door andere, in cassatiezaken gespecialiseerde, advocaten. Deze advocaten houden vaak praktijk in het arrondissement 's-Gravenhage. De tijd die gepaard gaat met de verzending en de ontvangst van de schriftuur is dan zo kort mogelijk. Zulks klemt te meer, nu ik voorstel de indiening van een cassa- tieschriftuur bij beschikkingen aan een termijn te binden. Vooralsnog is het onduidelijk in hoeverre de Hoge Raad een «gefaxte» schriftuur in verband met het vereiste van de ondertekening daarvan door de advocaat accepteert. Zie hiertoe S. M. J. van Dijk in zijn noot onder HR

13 september 1988, Advocatenblad 1989, blz. 5 1 . Dient de verdachte zelf een schriftuur op de verkeerde plaats in, bij voorbeeld op de griffie van het gerecht dat de beroepen beslissing heeft genomen, dan pleegt de Hoge Raad daar soepel op te reageren. Zie HR 19 oktober 1971, N.J.

1972, 493 en HR 15 april 1975, N.J., 1975, 2 7 1 .

Onderdeel C stuit bij de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten niet op enig bezwaar. De procu- reurs-generaal bij de gerechtshoven kunnen instemmen met onderdeel C

(15)

sub 2. Zij hebben evenwel bezwaar tegen onderdeel C sub 1 en deels ook sub 3. Zij zijn van oordeel dat de artikelen 410 en 447, eerste lid, gevoeglijk kunnen vervallen. Waar de rechter niet gehouden is te respon- deren op schriftelijke grieven, ongeacht of die wel of niet binnen de wettelijke termijn zijn ingediend, lijken voornoemde bepalingen in de visie van de procureurs-generaal van zin ontbloot. Het recht zich met grieven tot de appèlrechter te richten wordt, zo betogen de procureurs- generaal, in voldoende mate gegarandeerd door artikel 5 van de Grondwet. Dit standpunt deel ik niet. De appelschriftuur biedt de mogelijkheid aan de officier van justitie, die immers in de procedure van hoger beroep geen partij meer is, om zijn grieven tegen het bestreden vonnis naar voren te brengen. Voor de verdachte behoudt een dergelijke schriftuur haar betekenis, ingeval hij niet bij de behandeling in hoger beroep verschijnt. In ons rechtsbestel heeft de verdachte immers geen verschijningsplicht. Artikel 5 van de Grondwet, dat inhoudt dat ieder het recht heeft verzoeken schriftelijk bij het bevoegd gezag in te dienen, regelt het petitierecht en heeft niet het oog op het indienen van schrif- turen in een strafrechtelijke procedure. Voorts bevat genoemde grond- wetsbepaling geen enkel vormvoorschrift met betrekking tot het indienen van een dergelijke schriftuur. Een doelmatig verloop van een strafrechte- lijke procedure vereist dat door de wetgever voorschriften worden gegeven met betrekking tot de wijze waarop en de termijn waarbinnen schrifturen door de procespartijen kunnen onderscheidenlijk moeten worden ingediend.

De procureurs-generaal vragen zich voorts af of, nu het openbaar ministerie stukken steeds moet deponeren bij het gerecht dat de beslissing heeft gegeven, zulks uit een oogpunt van eenvormigheid niet ook voor de verdachte zou moeten gelden. Hiervoor heb ik reeds aange- geven waarom ik in de cassatieprocedure ten aanzien van de verdachte heb gekozen voor een andere plaats waar de schriftuur moet worden ingediend. Nu mijn voorstel geen bezwaar ontmoet bij de Nederlandse Orde van Advocaten heb ik mijn voorstel op dit punt ongewijzigd gelaten.

D

De strekking van de ten aanzien van de artikelen 265 en 413 voorge- stelde wijzigingen is het doen vervallen van het voorschrift dat het niet-inachtnemen van de termijn, welke minimaal tussen de dag van betekening der dagvaarding en die der terechtzitting dient te verlopen, tot nietigheid leidt. Aan de verdachte wordt voldoende waarborg gegeven dat hij zich adequaat op de terechtzitting kan voorbereiden, indien in zulk een geval, wanneer niet blijkt dat hij kan instemmen met het voortzetten van de behandeling, het voorschrift geldt dat de zaak in beginsel voor bepaalde tijd moet worden aangehouden. Na een derelijke aanhouding vinden dan de artikelen 319 en 320 toepassing. Aldus kunnen aanzienlijke vertragingen in de rechtsgang worden voorkomen.

Bovendien vervalt, doordat een op te korte termijn betekende

dagvaarding niet tot haar nietigheid leidt, de consequentie die artikel 72, derde lid, aan een dergelijke uitspraak welke ingevolge artikel 138 als einduitspraak is aan te merken - verbindt, namelijk dat een bevel tot voorlopige hechtenis moet worden opgeheven. Als gevolg van de voorgestelde wijziging kan, als de voorlopig gehechte verdachte in verband met de aan hem op een te korte termijn betekende dagvaarding om uitstel verzoekt, zijn voorlopige vrijheidsbeneming worden voort- gezet, zonder dat enige nadere rechterlijke beslissing in dezen vereist is.

Het voorstel doet overigens niet af aan de bijzondere regeling van de rauwelijkse dagvaarding voor de politierechter, voorzien in artikel 370, tweede lid.

De Nederlandse Orde van Advocaten heeft onoverkomelijke bezwaren

(16)

tegen dit voorstel. De Orde betoogt - kort samengevat - het volgende.

Het huidige artikel 265, eerste lid, is een constitutieve regel, welker handhaving met striktheid dient te geschieden. Er is geen ruimte om ten aanzien van het eerste lid van artikel 265 de leer van het beschermde belang toe te passen. De leer van het beschermde belang heeft al wette- lijke toepassing gevonden in het tweede en het derde lid van artikel 265.

Het eerste lid van deze bepaling behelst een formele nietigheid, die het belang van de verdachte en zijn raadsman (vide art. 51) dient. Door de nietigheid te laten vervallen wordt afbreuk gedaan aan de waarde van de in het geding zijnde vorm. Pas na de betekening van de dagvaarding weten de verdachte en zijn raadsman welke getuigen van de zijde van het openbaar ministerie worden gedagvaard. Pas op dat moment kan van de zijde van de verdediging worden beoordeeld of, en zo ja welke, getuigen a décharge gedagvaard moeten worden. De Orde betoogt dat de rechtspositie van de verdediging in dit opzicht sedert de invoering van het Wetboek van Strafvordering in drieërlei opzicht is verzwakt.

Ingevolge de wijziging van artikel 263, tweede lid, bij de Wet van 5 juli 1984 (Stb. 332) is de termijn waarbinnen getuigen a décharge aan het openbaar ministerie kunnen worden opgegeven beperkt tot drie dagen.

Voorts wijst de Orde op de wijziging van artikel 250, eerste lid, bij wet van 10 oktober 1988 (Stb. 474), die geen mogelijkheid tot respijt meer biedt. Ten gevolge van de voorgestelde wijziging van artikel 265, eerste lid, wordt in de visie van de Orde aan deze voorbereidingstijd verder geknabbeld door de nietigheid te laten vervallen met een onzekerheid voor de verdachte betreffende de mogelijkheid van aanhouding van de zaak. De Orde wijst er in dit verband op dat de verdachte ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid onder b, EVRM en artikel 14, derde lid onder b, IVBPR voldoende tijd voor de voorbereiding van zijn verdediging dient te hebben. De termijn als bedoeld in artikel 265, eerste lid, strekt er toe dit minimumrecht te garanderen. Vervolgens brengt de Orde het huidige vierde lid van artikel 265 in herinnering, dat voorschrijft dat de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting moet schorsen, als de op een te korte termijn gedagvaarde en ter terechtzitting verschenen verdachte zulks verzoekt. Tegen de voorgestelde wijziging van artikel 265, eerste lid, wordt vervolgens nog als bezwaar aangevoerd dat deze een ongelijke behandeling kan bewerkstelligen, in die zin dat verdachte X bij de ene rechter een langere of kortere voorbereidingstijd krijgt dan verdachte Y in een identieke zaak bij een andere rechter. Een goede voorberei- dingstijd is, behalve ten behoeve van het opgeven van getuigen a décharge, tevens nodig voor het verkrijgen van een bewijs van onver- mogen, de toevoeging van een raadsman, het opvragen en bestuderen van processtukken en de voorbereiding van de verdediging ter terecht- zitting. Bij de voorbereiding van de verdediging van voorlopig gehechte verdachten dienen voorts nog bijzondere processuele voorschriften te worden gecontroleerd en zijn de bezoeken van de raadsman aan de verdachte aan beperkingen onderhevig.

De bezwaren van de Orde hebben mij niet overtuigd. Allereerst zie ik niet in waarom de leer van het beschermde belang geen toepassing zou mogen vinden bij het bepaalde in artikel 265, eerste lid. Historisch gezien bevat deze wetsbepaling inderdaad een constitutieve regel, die met striktheid dient te worden toegepast. Zulks hield vooral verband met het feit dat de in het geding zijnde vorm - de waarborg dat de verdachte voldoende tijd ter beschikking stond om zijn verdediging voor te bereiden - in overwegende mate door dit voorschrift werd beschermd. Sedert de inwerkingtreding van de artikelen 6, derde lid onder d, EVRM en 14, derde lid onder b, IVBPR is dat niet meer het geval. De betekenis van artikel 265, eerste lid, is teruggebracht tot een, zij het reeds bestaande, uitwerking door de Nederlandse wetgever van deze verdragsbepalingen.

In het licht van diezelfde verdragsbepalingen dient te worden nagegaan

(17)

of, en zo ja welke, rechtsgevolgen aan de niet-inachtneming van de voorgeschreven dagvaardingstermijn dienen te worden verbonden.

Het voorschrift dat tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte moet zijn betekend en die ter terechtzitting tien dagen moet verlopen, strekt er toe de verdachte te waarborgen dat hij over

voldoende tijd beschikt om zijn verdediging te kunnen voorbereiden. Of voldoende tijd voor de voorbereiding van de verdediging beschikbaar is, kan niet los van de concrete omstandigheden in de desbetreffende strafzaak worden beoordeeld. De Orde geeft zelf al in haar advies aan dat zich in een bepaalde strafzaak uiteenlopende omstandigheden kunnen voordoen, die meegewogen moeten worden bij de vraag of er van voldoende voorbereidingstijd sprake is geweest. Een voorberei- dingstijd van tien dagen dient in het algemeen als voldoende te worden aangemerkt. Zulks is dan ook in de wet vastgelegd. Is dit op grond van bijzondere omstandigheden niet het geval, dan zal een verzoek tot aanhouding bij de rechter op weinig bezwaar stuiten. De door de Orde aangehaalde artikelen 6, derde lid onder d, EVRM en 14, derde lid onder b, IVBPR hebben in dit opzicht een zelfstandige betekenis. Ook als de wettelijke dagvaardingstermijn wél in acht genomen is, hoeft zulks nog niet te betekenen dat de voorbereidingstijd de toets van voormelde verdragsbepalingen kan doorstaan, zij het dat hieraan volgens de huidige wetsbepalingen niet het rechtsgevolg van de nietigheid van de

dagvaarding doch slechts de verplichting tot schorsing van het

onderzoek ter terechtzitting kan worden verbonden. In het omgekeerde geval, de dagvaardingstermijn is korter dan tien dagen, kan de voorberei- dingstijd niettemin in het concrete geval toereikend zijn. De verdachte beschikt bij voorbeeld al over een raadsman die de processtukken heeft ingezien, terwijl de strafzaak van eenvoudige aard is. De waardering van deze bijzondere omstandigheden dient in handen te zijn van de onafhan- kelijke rechter. In de voorgestelde wijziging van artikel 265 wordt zulks tot uitdrukking gebracht.

De waarde van het vormvoorschrift neergelegd in artikel 265, eerste lid, dient door de wetgever in tweeërlei opzicht te worden gerelativeerd.

Indien de verdachte in concreto voldoende tijd voor de voorbereiding van zijn verdediging heeft gehad, behoort zulks niet tot enige nietigheid te leiden. Heeft de verdachte onvoldoende tijd voor de voorbereiding van zijn verdediging gehad, dan behoeft zulks niet tot nietigheid van de dagvaarding Xe leiden; nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting is gelet op de aard van de in het geding zijnde vorm een passend rechts- gevolg. Een nietigverklaring van de dagvaarding is een einduitspraak (zie art.138), zij het geen onherroepelijke einduitspraak. Zij maakt voorlopig een einde aan de strafzaak. Daarom leidt een nietigverklaring van de dagvaarding tot opheffing van de voorlopige hechtenis (art.72, derde lid).

Niet valt in te zien waarom de aard van de in het geding zijnde vorm - onvoldoende voorbereidingstijd van de verdachte - tot een einduitspraak zou behoren te leiden. Deze vorm leent zich naar zijn aard voor herstel tijdens de strafrechtelijke procedure. De aldus aangebrachte relativering van de waarde van de in het geding zijnde vorm door de wetgever is des te meer verantwoord, nu voormelde verdragsbepalingen, die immers rechtstreekse werking hebben, er mede garant voor staan dat de waarde van die vorm onaangetast blijft.

Dat de voorgestelde wijziging van artikel 265 een ongelijke behan- deling zou bewerkstelligen, vermag ik niet in te zien. Juist vanwege het belang van de concrete omstandigheden in de desbetreffende strafzaak die van invloed kunnen zijn op de tijd van voorbereiding van de verde- diging van de verdachte, zal zich een identieke situatie zoals bedoeld in het advies van de Orde niet gauw voordoen.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel zoals dat aan voornoemde advies- organen is toegezonden was aan het slot van het derde lid nog toege-

(18)

voegd dat, in geval de verdachte ter terechtzitting zou verschijnen, de rechter zou mogen beoordelen of het verzoek tot uitstel hem gegrrond voorkwam. Het is namelijk niet ondenkbeeldig dat de verdachte om uitstel verzoekt louter en alleen met de bedoeling om de procesgang te vertragen. De rechter dient dan de mogelijkheid te worden geboden om in een dergelijke situatie het verzoek tot uitstel van de verdachte af te wijzen. Bij het formuleren van de weigeringsgrond is toen aansluiting gezocht bij het bepaalde in de artikelen 375 en 394. De Nederlandse Orde van advocaten heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigerings- grond. Tegen de toepassing van deze weigeringsgrond zou in cassatie niet of nauwelijks kunnen worden opgekomen, nu het een feitelijk niet gemotiveerd oordeel betreft. Aan dit bezwaar wil ik tegemoet komen.

Het thans voorgestelde derde lid van artikel 265 schrijft voor dat de rechtbank een verzoek tot uitstel slechts mag afwijzen, indien zij bij met redenen omklede beslissing van oordeel is dat de verdachte redelij- kerwijs niet in zijn verdediging kan worden geschaad, wanneer het onderzoek wordt voortgezet.

Het voorontwerp schreef voor dat, indien de rechtbank het verzoek van de verdachte tot uitstel in het belang van zijn verdediging zou honoreren, zij het onderzoek voor bepaalde of onbepaalde tijd zou kunnen schorsen. De procureurs-generaal hebben hiertegen bezwaar gemaakt. In het belang van een goede doorloopsnelheid zal de rechter direct moeten vaststellen wanneer de zaak weer zal dienen. Partijen weten dan waaraan zij toe zijn. Bovendien kan de zittingsdatum

aangezegd worden, hetgeen een aanzienlijke besparing aan betekenings- kosten (en ongelukken) kan opleveren. Deze bezwaren acht ik

overtuigend. Het voorgestelde derde lid van artikel 265 voorziet daarom alleen in een aanhouding voor bepaalde tijd.

Ik heb ervan afgezien een soortgelijke procedure voor te stellen bij het niet-inachtnemen van termijnen die bij de oproeping voor de terecht- zitting van de kantonrechter (zie de art. 385 en 386) zijn voorgeschreven.

Een eventuele nietigverklaring van de oproeping stuit hier op minder bezwaren.

Ingeval van een nietige oproeping als bedoeld in artikel 320, eerste lid, is in het derde lid van die bepaling artikel 265 van overeenkomstige toepassing verklaard.

De redactie van artikel 265, tweede lid, komt overeen met die van artikel 238, tweede lid, tweede volzin (zie de toelichting op onderdeel A).

Dientengevolge moeten ook de artikelen 400, eerste lid, en 437, eerste lid, worden aangepast.

De procureurs-generaal bij de gerechtshoven en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak kunnen zich verenigen met de voorgestelde wijziging van artikel 265.

De resac-voorzitters pleiten er in hun rapport voor om voor commune misdrijven slechts één dagvaardingstermijn te laten gelden. Zulks zou betekenen dat de korte dagvaardingstermijn voor de zitting van de politierechter (zie de art. 370, eerste lid ) dient te vervallen. Ik meen dat hiervoor goede argumenten zijn aan te voeren. Allereerst moet worden geconstateerd dat de praktijk zich van veel langere dagvaardingster- mijnen bedient. Alleen ingeval snelrecht wordt toegepast kunnen de kortere dagvaardingstermijnen van nut zijn (zie J. Remmelink, Snelrecht, in: Recht op scherp, 1984, blz. 199-213 alsmede L. de Ruiter en M.

Soldaat, Het voor en tegen van snelrecht, Proces, 1988, blz. 21-26).

Wordt een verdachte na zijn inverzekeringstelling niet voorgeleid, dan lijkt het mij niet bezwaarlijk als dan de minimale dagvaardingstermijn tot tien dagen wordt verlengd. Het zal in de praktijk zelden voorkomen dat in een zaak waarin de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevindt, deze binnen tien dagen na de betekening van de dagvaarding ter terecht zitting moet verschijnen. Wél komt het voor dat de voorlopige hechtenis

(19)

van de verdachte wordt gevorderd onder gelijktijdige dagvaarding om binnen enkele dagen ter terechtzitting van de politierechter te

verschijnen. Een verlenging van de dagvaardingstermijn zou dan tot gevolg kunnen hebben dat de verdachte langer in voorlopige hechtenis verblijft. De verdachte zou zulks kunnen tegengaan door op voet van artikel 265, tweede lid, toestemming te geven tot verkorting van de dagvaardingstermijn. Gelet op de voorgestelde wijziging van artikel 265 zijn de risico's voor het openbaar ministerie in geval van een dagvaarding op te korte termijn gering. Zulks hoeft niet meer tot een nietigverklaring van de dagvaarding te leiden. Meent de verdachte dat hij door de te korte dagvaarding in zijn verdediging is geschaad, dan kan hij uitstel verzoeken op de voet van artikel 265, derde lid. Bevindt hij zich nog in voorlopige hechtenis, dan beslist de rechter ter terechtzitting over de voortduring daarvan, als aan de verdachte uitstel wordt verleend.

Gelet op het voorgaande acht ik ook geen reden meer aanwezig om de korte dagvaardingstermijn voor de zitting van de kantonrechter (zie art.

398, onder 1°) nog te handhaven.

Geen van degenen die advies hebben uitgebracht, heeft bezwaren tegen de uniformering van de dagvaardingstermijn naar voren gebracht.

E

Het komt wel voor dat in hoger beroep de rechter constateert dat de dagvaarding in eerste aanleg nietig had moeten worden verklaard. In een dergelijk geval dient de rechter in hoger beroep het vonnis in eerste aanleg te vernietigen en doende, wat de rechter in eerste aanleg had behoren te doen, de inleidende dagvaarding nietig te verklaren (art. 423, eerste lid). Wanneer het openbaar ministerie de vervolging wil voort- zetten, moet de zaak door het uitbrengen van een nieuwe dagvaarding wederom bij de rechter in eerste aanleg aanhangig worden gemaakt. Een dergelijke gang van zaken kan veel verlies aan tijd opleveren, te meer waar vervolgens tegen de nieuwe uitspraak van de rechter in eerste aanleg wederom appel kan worden ingesteld.

Ik stel voor een voorziening te creëren om, wanneer zulks de

instemming heeft van zowel het openbaar ministerie als de verdachte, in dat geval de strafzaak toch in hoger beroep op basis van de in appel uitgebrachte dagvaarding te kunnen laten afhandelen. Dikwijls zal de verdachte er veel aan gelegen zijn de strafzaak spoedig afgehandeld te hebben en niet nog eens geconfronteerd te worden met een nieuwe behandeling over geruime tijd voor de rechter in eerste aanleg.

Een dergelijke prorogatie is beperkt tot die gevallen, waarbij de rechter in eerste aanleg de inleidende dagvaarding op een andere grond dan wegens een aan de telastlegging klevend gebrek had behoren nietig te verklaren. Immers de appèlrechter zal geen recht kunnen doen op grondslag van een gebrekkige telastelegging. Alsdan zal de officier van justitie opnieuw een dagvaarding met een verbeterde telastelegging moeten uitbrengen. Mijn voorstel richt zich voornamelijk op de dagvaar- dingen die wegens strijd met de uitwendig daaraan te stellen eisen, in het bijzonder de betekeningsvoorschriften, door de rechter in eerste aanleg nietig hadden behoren te worden verklaard.

Een prorogatie als hier bedoeld is slechts mogelijk binnen de grenzen van het openstaande of ingestelde hoger beroep. Wordt door de verdachte hoger beroep ingesteld ten aanzien van een (gevoegde) zaak waarvan hij van de gehele telastlegging is vrijgesproken (zie art. 404), of wordt door één van beide partijen hoger beroep ingesteld ten aanzien van een niet-appellabele overtreding, dan staat de weg van prorogatie niet open en dient de appèlrechter de betrokken appellant in zijn hoger beroep geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren. Het openbaar ministerie en de verdachte kunnen in geval van gevoegde zaken voorts

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De aanvullende middelen die voor een extra verenigde vergadering benodigd zijn, zijn aan de begroting toegevoegd op artikel 10 Nog onverdeeld en worden bij gelegenheid van

Ook zijn daarmee deze gegevens niet meer beschikbaar voor rechtszekerheid en voor allerlei maatschappelijk relevante doeleinden, zoals bijvoorbeeld gebruik van HR gegevens

Dat bevreemdt indiener zeer, daar eerst Staatssecretaris de Grave in zijn brief van 13 februari 1997 heeft gesteld dat wettelijk geregeld zou moeten worden dat gepensioneerden in

Waarom is de regering het niet eens met de leden van de PvdA-fractie dat in het wetsvoorstel het risico van een verschillend medisch oordeel verschuift van werkgever naar

Om de aanpak met gemeenten goed vorm te geven, zijn regelmatig stukken gedeeld met de VNG en betrokken gemeenten. In één van de stukken zaten per abuis persoonsgegevens verwerkt

Ik heb uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de afweging die het kabinet heeft gemaakt om niet deel te nemen aan de oproep om een groep amv te herplaatsen uit Griekenland. 4

artikel 393, vijfde lid, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is afgegeven, gaat de opgave vergezeld van een verklaring van deze accountant dat hem bij het onderzoek van de

Wat de opzet van de onderhoudsorganisatie betreft heeft de Rekenkamer geconstateerd dat bij zeven van de zeventien dienstonderdelen van het departement waaronder