• No results found

Burgers, Bildung en beleid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Burgers, Bildung en beleid"

Copied!
79
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

- RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN -

Burgers, Bildung en beleid

Over de verzamelgeschiedenis van Museum De Lakenhal te Leiden en de

invloed van het Nederlandse cultuurbeleid

D.E. van der Woude S1572105

(2)

1 Inhoudsopgave

Inleiding………... p. 2 Hoofdstuk 1Verzamelgeschiedenis van (Stedelijk) Museum De Lakenhal ……….. p. 4 Hoofdstuk 2 Cultuurbeleid van de overheid……… p. 39 Hoofdstuk 3 Hedendaags cultuurbeleid van Gemeente Leiden……….. p. 54 Bijlage 1Huidig verzamelbeleid van Museum De Lakenhal ………. p. 64 Bijlage 2Lijst van schilderijen verworven met behulp van de VBL ………. p. 67 Bijlage 3Lijst van schilderijen verworven met steun van de Vereniging Rembrandt…… p. 71

Bijlage 4Plattegrond van Museum De Lakenhal……… p. 74

(3)

2 Inleiding

Museum De Lakenhal in Leiden is een van de oudste stedelijke musea in Nederland. Het museum, dat zijn deuren opende in 1874, was bedoeld om de stedelijke verzameling van historische- en kunstobjecten te beheren, tentoon te stellen én – waar mogelijk – uit te breiden. Dat laatste, de uitbreiding van de collectie van Museum De Lakenhal, is het onderwerp van deze scriptie. Door middel van schenkingen, legaten en aankopen heeft de collectie zich gedurende ruim 140 jaar van een kleine verzameling voorwerpen, die bewaard werd op het Leidse stadhuis, uitgebreid tot een verzameling van ruim 22.000 voorwerpen.

Over deze geschiedenis is nog nauwelijks geschreven. Op de website van het museum is slechts een summier overzicht te vinden van de geschiedenis van het museum. In het Leids Jaarboekje van 2002 schreef Wietske Donkersloot een stuk over het ontstaan van het stedelijke museum en zijn geschiedenis tot 1900. Wie verder iets wil weten over de verzamelgeschiedenis is aangewezen op interne collectieplannen, jaarverslagen en catalogi (de laatste daterend van 1983). Het doel van deze scriptie is een kleine bijdrage te leveren aan de kennis over verzamelgeschiedenis van Museum De Lakenhal. Omdat het binnen het bereik van deze scriptie te ver voert om de verzamelgeschiedenis van alle deelcollecties (oude kunst, moderne en hedendaagse kunst, geschiedenis en kunstnijverheid) te beschrijven, zal de scriptie zich concentreren op de oude kunst (ca. 1500-1800). De andere deelcollectie komen wel af en toe ter sprake om bijvoorbeeld de verhoudingen aan te geven in wat er werd verzameld.

De vraag die centraal staat, is: wat werd er verzameld en waarom? Hierbij wordt gekeken naar wie vanaf de oprichting de directeuren en conservatoren van het museum waren en wat hun verzamelbeleid was op het gebied van oude kunst. Ook wordt er onderzocht hoe en om welke redenen de inzichten wat betreft het verzamelen veranderd zijn. Een belangrijke factor hierbij is het kunstbeleid van de (rijks)overheid. Daarom zal ook onderzocht worden op welke wijze het beleid van de overheid van invloed is geweest op de verzamelgeschiedenis van Museum De Lakenhal. Voor een goed begrip hiervan zal een overzicht gegeven worden van hoe de overheidsbemoeienis met de kunst in Nederland is ontstaan en hoe deze zich ontwikkeld heeft. Voor Museum De Lakenhal, als gemeentelijk museum, is daarbij natuurlijk vooral het beleid van de gemeente Leiden van belang.

(4)

3

directeur Edwin Jacobs, die een aankoopstop invoerde en vroeg om reflectie op het collectiebeleid. Het proces werd (en wordt nog steeds) voorgezet door huidig directeur Meta Knol. Vanaf haar aanstelling in 2009 heeft het museum belangrijke stappen gezet voor zijn eigen ontwikkeling. De eerste stap hierin was het project Werk in uitvoering in 2010. Een jaar lang werden er geen tentoonstellingen georganiseerd, maar richtten alle medewerkers zich op de inventarisatie en beschrijving van de collectie. Op basis hiervan werden nieuwe plannen gemaakt voor de toekomst. Een toekomst in een gerenoveerd en uitgebreid museum, want in de periode 2015-2018 staat restauratie en nieuwbouw gepland. Er staan De Lakenhal dus grote veranderingen te wachten. Een interessante vraag is daarbij in hoeverre deze veranderingen beïnvloed worden door het cultuurbeleid van de gemeente Leiden.

De scriptie bestaat uit drie hoofdstukken. In het eerste staat de verzamelgeschiedenis van Museum De Lakenhal centraal. De informatie hierin komt voornamelijk uit jaarverslagen. Naast wát er werd verzameld zal ook gekeken worden naar hoe het werd gepresenteerd en tentoongesteld. Dit zegt namelijk iets over de manier waarop er naar kunst werd gekeken. Ging het het museum bijvoorbeeld om het esthetisch of het historisch belang van een schilderij?

In het tweede hoofdstuk wordt het cultuurbeleid van Nederland besproken vanaf het ontstaan tot aan de huidige ontwikkelingen. Hierbij zal steeds gekeken worden in hoeverre dit beleid een rol heeft gespeeld in de verzamelgeschiedenis van De Lakenhal. Het derde hoofdstuk is gewijd aan de actuele ontwikkelingen in het cultuurbeleid van de gemeente Leiden en de invloed daarvan op het beleid van Museum De Lakenhal.

In de conclusie ten slotte zal een beknopte samenvatting worden gegeven van het onderzoek.

(5)

4

Hoofdstuk 1 Verzamelgeschiedenis van (Stedelijk) Museum De Lakenhal

Het allereerste begin

Op 16 augustus 1866 stelde de gemeenteraad van Leiden een speciale commissie in: de ‘Commissie voor de bewaring van voorwerpen van waarde of belangrijk voor de oudheidkunde en de geschiedenis der kunst’. Het initiatief voor de instelling van deze commissie werd genomen door enkele gegoede inwoners van Leiden, die zich inzetten voor het behoud van de historische- en kunstverzamelingen van de stad. Het doel van de commissie was om de stedelijke verzameling te inventariseren, te restaureren, tentoon te stellen en waar mogelijk uit te breiden.1 Hiermee begon de geschiedenis van het Stedelijk Museum De Lakenhal.

Voor de geschiedenis van de collectie moeten we echter veel verder terug in de tijd. Al vanaf de zestiende eeuw werden er op het stadhuis van Leiden voorwerpen en kunstwerken bewaard. Deze kwamen oorspronkelijk uit de verschillende huizen, kerken en andere gebouwen van de stad. De bekendste voorbeelden van de stadhuiscollectie, zijn Het Laatste Oordeel van Lucas van Leyden (afb. 1) en twee altaarstukken van Cornelis Engebrechtsz.2 Deze werken werden door de stad gered van de Beeldenstorm. Het drieluik van Lucas van Leyden, dat oorspronkelijk in de Pieterskerk stond, werd in 1566 overgebracht naar het St. Jacobsgasthuis, vervolgens naar het St. Catharinagasthuis en ten slotte in 1577 naar de burgemeesterskamer op het stadhuis. Ook de altaarstukken van Engebrechtsz, afkomstig uit de kapel van het klooster Mariënpoel, werden in 1566 gered. Van De Kruisiging (afb. 2) is bekend dat hij voor 1604 op het stadhuis aanwezig was; aanvankelijk op de burgemeesterskamer, later op de schepenkamer. De Bewening werd eerst naar het St. Jacobgasthuis gebracht en vervolgens in 1577 naar het stadhuis.3

Tot de stadhuiscollectie behoorden ook objecten die in het bezit waren geweest van de diverse gilden van de stad. Nadat de gilden in 1820 bij koninklijk besluit waren opgeheven, waren deze objecten eigendom van de stad geworden.4 In dezelfde periode verloren ook andere oude stadsinstellingen, zoals gasthuizen, keurhallen en schuttersdoelens hun

1

Donkersloot (2002), p. 135, 140.

2Lucas van Leyden, Het Laatste Oordeel, (1527), Cornelis Engebrechtsz, Bewening van Christus (eerste

kwart 16e eeuw) en Kruisiging van Christus (eerste kwart 16e eeuw).

3

Vogelaar, p. 204, 205, 321.

(6)

5

Afb. 1 Lucas van Leyden, Het Laatste Oordeel, 1527, olieverf op paneel (300, 5 x 434, 5 cm.), inv. nr. S 244.

Afb. 2 Cornelis Engebrechtsz, Kruisiging van Christus, eerste kwart 16e eeuw,

(7)

6

oorspronkelijke functie. Schilderijen die eerst in de bestuurskamers van deze gebouwen hingen, werden overgebracht naar het stadhuis.5

Een ander belangrijk onderdeel van de collectie was de zogenaamde ‘3 Oktober-collectie’. Dit was een verzameling van tientallen voorwerpen en kunstwerken die in 1824 ter gelegenheid van de 250-jarige herdenking van het Leids Ontzet bijeen was gebracht. Op verzoek van het stadsbestuur leenden de inwoners van Leiden hun voorwerpen, die betrekking hadden op het Leids Ontzet van 3 oktober 1574, ter expositie uit aan het stadhuis. Hiermee was het de eerste historische tentoonstelling in Nederland. Het werk dat de meeste aandacht trok binnen deze verzameling was De zelfopoffering van Burgemeester van der Werff (1816-1817) van Matthijs van Bree (S 46). Dit indrukwekkende doek van ruim vier meter breed en bijna zes meter lang was in 1817 door koning Willem I aan de stad geschonken. Na de tentoonstelling schonk een aantal Leidenaars hun in bruikleen gegeven voorwerpen aan de stad ter aanvulling van de stadhuiscollectie.6

Tot de jaren ’60 van de negentiende eeuw was de collectie van de stad niet toegankelijk voor bezoekers. Ook werden de voorwerpen niet goed geïnventariseerd en hadden ze niet het nodige onderhoud gekregen. Met de komst van de ‘Commissie voor de bewaring van voorwerpen van waarde of belangrijk voor de oudheidkunde en de geschiedenis der kunst’ veranderde dit.

Op 29 maart 1867 kwam de commissie voor het eerst bijeen. Ze bestond uit zeven leden die hart hadden voor de geschiedenis en de kunst van de stad Leiden. Tijdens de eerste vergadering werd de stadsarchivaris jonkheer W.I.C. Rammelman Elsevier benoemd tot secretaris van de commissie. Dit hield in dat hij de beheerder was van de collectie. Mr. C.W. Hubrecht, die wethouder van fabricage was, werd voorzitter en de stadssecretaris jhr. Mr. J.N. van Puttkammer werd bestuurslid. Daarnaast namen twee leden van de gemeenteraad zitting in de commissie, namelijk B.W. Wttewaal, wijnkoper bij de firma Modderman & Hartevelt en mr. K.J.F.C. Kneppelhout van Sterkenburg, kunstkenner. Ten slotte bepaalde de verordening van de gemeenteraad dat er twee ingezetenen van Leiden deel moesten nemen. Dit waren J.L. Cornet, kunstschilder en directeur van het Academisch Prentenkabinet en de kunstliefhebber mr. S.C. Snellen van Vollenhoven.7

De commissie begon meteen met het inventariseren van de stedelijke collectie. Van de schilderijen die in de verschillende vertrekken van het stadhuis werden bewaard, werd een

5 Zijlmans, p 7.

6 Lees voor meer informatie over de 3-Oktobercollectie en de viering van het Leids Ontzet Jori Zijlmans,

Leidens Ontzet. Vrijheidsstrijd & volksfeest: de 3-Oktobercollectie in Museum De Lakenhal (Leiden 2011).

(8)

7

Afb. 3 Basilio de Salaszar, Portret

van een onbekende man , 17e eeuw, olieverf op koper (17,5 x 15 x 4,5cm), inv. nr. S 380.

inventaris gemaakt die bestond uit zesennegentig nummers. Enkele van de werken waren in een zodanig slechte staat dat ze nodig gerestaureerd moesten worden. De commissie koos er twaalf uit die hersteld werden door de schilder H. Ringeling.

Naast de inventarisatie van de collectie was het ook een taak van de commissie om adviserend op te treden in het belang van het behoud van alle mogelijke voorwerpen van kunst en geschiedenis in de stad. Voorwerpen en bouwwerken in Leiden die van historisch belang waren, moest de commissie voor sloop of vergetelheid behoeden. Voor deze activiteiten kreeg de commissie jaarlijks een budget van 700 gulden van de gemeente. Vanwege de slechte toestand waarin de meeste stukken van het stadhuis zich bevonden, ging het grootste deel van dit bedrag de eerste jaren op aan restauraties.8 Om de objecten te restaureren werden naast een schilder ook een schrijnmaker en een smid ingehuurd. De collectie vroeg regelmatig onderhoud en ook nieuw verworven werken moesten vaak eerst hersteld worden.9 Nieuwe stukken verwierf de commissie door actief op zoek te gaan naar voorwerpen en kunstwerken die de moeite waard waren om te bewaren. Zo liepen de leden bijvoorbeeld de verschillende gebouwen en hofjes van Leiden af.

Omdat het stadhuis geen goede locatie was om de verzameling te huisvesten, was een van de belangrijkste doelen van de commissie om een gebouw te vinden dat geschikt zou zijn als museum. Dit was echter niet gemakkelijk te vinden. De

commissie probeerde het bij De Lakenhal, het Invalidenhuis, de Pieterskerk en de Hooglandse kerk, maar telkens werd hun verzoek om de collectie daar te huisvesten afgewezen.10

In januari 1869 besloot de gemeente dat de bovenste zaal van de zeventiende-eeuwse ‘Laecken-halle’, die bijna twee eeuwen lang het centrum was geweest van de Leidse lakenindustrie, beschikbaar zouden komen voor het bewaren van de schilderijen en voorwerpen. De commissie zag hierin het begin van een museum ‘dat voor de oudheidkunde en de geschiedenis belangrijk, ook Leyden tot sieraad en nut verstrekken zal’.11

Nog in dat zelfde jaar deed de commissie haar eerste aankoop: Een portret van de Spaanse veldoverste Franciscus Valdez door Basilio de Salazar (afb. 3)12.

(9)

8

Het schilderijtje werd aangekocht voor f 100,-. Een ander aangeboden schilderij, Johannes de Doper van de Leidse kunstenaar Otto van Veen, werd echter afgewezen. Het eerste stuk werd gezien als belangrijker omdat het de geschiedenis van de stad Leiden betrof.

In het jaar daarop verscheen de eerste catalogus voor het publiek. Hierin waren alleen de schilderijen opgenomen. De catalogus was zowel in het Nederlands als in het Frans gedrukt. Omdat de collectie snel groeide, moest hierop in 1872 weer een supplement gemaakt worden.13

In 1872 werden de schilderijen van het stadhuis overgeplaatst naar De Lakenhal. In eerste instantie werd alleen de zaal op de tweede verdieping ingericht als tentoonstellingsruimte. Al snel bleek dat deze te klein was voor de hele collectie. Kort daarop besloot de gemeente dat ook de eerste verdieping beschikbaar moest komen, zodat de hele Lakenhal als museum kon worden ingericht. Op 27 april 1874 opende De Lakenhal haar deuren officieel voor publiek. Bezoekers konden door de week voor 10 cent naar binnen tussen 10.00 en 16.00 uur en op zondag gratis tussen 12.00 en 16.00 uur.14

De collectie groeit

De stedelijke verzameling werd in de jaren daarop steeds verder uitgebreid. Dit gebeurde door middel van schenkingen van particulieren en instellingen. In het begin ging het vooral om schenkingen van leden en oud-leden van de commissie of hun directe connecties. Zo werd in 1873 de collectie oude kunst verrijkt met een bloemstuk van Justus van Huysum (eind 17e/ begin 18e eeuw), geschonken door mr. Snellen van Vollenhoven als blijk van zijn ingetogenheid met het museum.15

Langzamerhand kreeg het museum steeds meer bekendheid in de stad en ook buiten de stad. Hierdoor werden er meer objecten aan het museum geschonken. Op het gebied van de schilderkunst ontving het museum vooral portretten van bekende Leidenaars uit vroeger tijden en schilderijen met stadsgezichten of gebouwen. Voor de commissie diende een stedelijke verzameling ‘een beeld te geven van de geschiedenis der stad in haar leven, streven en ontwikkeling door middel van de aanwezige voorwerpen’. Ze nam dan ook alles dankbaar in ontvangst, omdat het budget voor aankopen vaak ontoereikend was.16

12

Tegenwoordig is het stuk van De Salazar bekend als Portret van een onbekende man.

13 Donkersloot (2002), p. 147.

14 Ibid., 150-53, Timmermans en Knol, p. 19-20. 15 Jaarverslag 1873, p. 3.

(10)

9

In 1878 kwam dr. Willem Pleyte (1836-1903) in de commissie. Hij had theologie en egyptologie gestudeerd en was sinds 1869 conservator bij het ‘archeologisch kabinet’, het huidige Rijksmuseum van Oudheden. Samen met Rammelman Elsevier werd hij belast met het maken van een nieuwe catalogus omdat de collectie sinds het drukken van de vorige bijna verviervoudigd was. Deze catalogus zou, anders dan de voorgaande, ingedeeld worden naar het voorbeeld van de catalogus van de Historische Tentoonstelling die in 1876 in Amsterdam plaats had gevonden. Dit betekende dat de collectie in twaalf delen werd ingedeeld, waarbij alle onderdelen geschiedkundig gerangschikt werden. Een uitzondering hierop vormden de ‘Schoone Kunsten’ (184 nummers), die, voor zover de kunstenaars bekend waren, op alfabetische volgorde van namen waren gerangschikt. Waar de kunstenaar niet bekend was, werd gerangschikt op genre, te weten: gewijde voorstellingen, geschiedkundige tafereelen, stilleven, landschappen, portretten en voorstellingen uit het leven.17 Opvallend is dat portretten en borstbeelden van personen die belangrijk waren voor de geschiedenis van de stad of van het land werden opgenomen bij de afdeling ‘Geschiedenis’ en niet bij Schoone Kunsten. Wat dan weer wel onder Schoone Kunsten werd gerekend zijn verschillende voorwerpen en blazoenen van de Rederijkerskamers.

In het voorwoord van de catalogus werd uitgesproken dat de commissie hoopt dat de verzameling van de Lakenhal steeds toeneemt in aantal en belangrijkheid van de stukken. Iedereen die in het bezit was van voorwerpen die betrekking hebben op Leiden werd opgeroepen om de stukken in bruikleen aan het museum te geven. Inderdaad kon de commissie ieder jaar weer op vele geschenken en bruiklenen rekenen. Meestal ging het om voorwerpen en af en toe een schilderij.

Een belangrijke schenking was die van J.L. Bienfait die in 1886 veertien portretten schonk van de Leidse boekdrukkersfamilie Luchtmans. Een andere belangrijke aanwinst voor de commissie was die van de industrieel en privéverzamelaar baron C.J. Leembruggen die in 1889 een schilderij van Jan Steen schonk (afb. 4). Vooral met de laatste schenking was de commissie zeer ingenomen omdat ze nog geen enkel stuk van haar ‘beroemden stadgenoot’ bezat, en hiermee, naar eigen zeggen, één der beste. De schenking was volgens de commissie des te bijzonderder omdat het werk niet in het gewone genre van Jan Steen was geschilderd, en daardoor de veelzijdigheid van de kunstenaar liet zien.18

17

Catalogus 1879, p. V-XI.

(11)

10

Regelmatig ontving de commissie ook voorwerpen van instanties en genootschappen uit de stad, zoals van regentencolleges van hofjes en van wees- en gasthuizen. Soms ging het hierbij om bruiklenen, waarbij de voorwerpen langdurig in bewaring werden gegeven bij de commissie, maar eigendom bleven van de betreffende instantie. Daarnaast ging de commissie zelf actief op zoek naar kunstwerken of oudheden in de stad. Het ging dan vaak om bouwkundige fragmenten van gebouwen die gesloopt zouden worden. In de beginjaren werd de collectie niet uitgebreid met dure aankopen. Dit kwam doordat het budget van 700 gulden vrijwel geheel op ging aan restauratiekosten. Hiervan moest vanaf 1872 ook het loon van de conciërge betaald worden (f 300,-) en bovendien werd er in de jaren ’80 veel geld besteed aan de verzekering en maatregelen tegen brand.19

Een historisch museum

In de periode tot 1900 werd er geen expliciet verzamelprogramma opgesteld. Volgens Donkersloot had dit mogelijk te maken met het gebrek aan aankoopbudget. De enige richtlijn

19 Donkersloot (2002), 148.

Afb. 4 Jan Steen, Laban zoekt de door Rachel gestolen Terafim, 1660-61, olieverf op doek (109,5 x 144,5

(12)

11

bij het verzamelen was dat het museum gericht moest zijn op de geschiedenis en kunst van Leiden. Dat de kunstwerken hierbij vooral om hun historisch belang werden verzameld, blijkt bijvoorbeeld uit het voorwoord van de catalogus van 1886 die was samengesteld door W. Pleyte en P. du Rieu jr.:

‘Het museum van Leiden nl. moet in tastbare voorwerpen een beeld geven van de Geschiedenis onzer stad in haar leven en streven. Het is geen verzameling van schilderijen, noch van penningen, noch van voortbrengselen van kunst en nijverheid, maar de voorwerpen allen moeten dienen om de geschiedenis van ieder deel in het bijzonder in het licht te stellen. Zo komt ieder voorwerp, waaronder schijnbaar zeer onbeduidende, in het juiste licht’.20

Bij aankopen en schenkingen had de commissie een voorkeur voor stukken die herkenbaar Leids waren, zoals een stadswapen of een stadsgezicht, boven een werk van een onbekende Leidse schilder. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de commissie in 1869 wel het portret van de Spaanse veldoverste Franciscus Valdez aankocht, maar niet het werk van Otto van Veen. Deze laatste was voor de verzameling van minder belang, omdat het niets met de geschiedenis van Leiden te maken had, behalve dan dat het door een Leidse schilder was gemaakt. Toch werden er in het begin veel stukken geaccepteerd die weinig of niets met Leiden te maken hadden, vooral oudheden en kledingstukken. Stukken die thuis zouden horen in het stedelijk museum van een andere stad werden in principe geruild.21

In het begin werden kunstobjecten dus vooral verzameld vanwege de historische waarde die ze hadden en niet vanwege de kunsthistorische waarde. De commissieleden gebruikten wel de term ‘kunstwaarde’ ter beoordeling van stukken, maar het wordt nergens duidelijk wat dit begrip precies inhoudt. Mogelijk ging het om de schoonheid die de stukken in de ogen van de commissieleden hadden.

De nadruk die op het historisch belang van de voorwerpen werd gelegd, kan onder andere verklaard worden uit het feit dat de eerste secretarissen en conservatoren historici waren. De al eerder genoemde secretaris Willem Pleyte, die ook conservator was van het Rijksmuseum van Oudheden, was hierbij van grote invloed op het museum. Zo werkte hij aan de reorganisatie van het museum, door de inhoud te rangschikken en alles te inventariseren en te nummeren. Samen met zijn vriend, Paulus du Rieu jr. (1859-1892), heeft hij alle prenten, kaarten en portretten, die op het Leidse archief werden bewaard, hersteld en beschreven.

20

Catalogus 1886, ‘Voorwoord’, p. VII.

(13)

12

Hiermee stelden zij een ‘atlas’ samen, die 248 pagina’s telde en uit drie delen bestond: topografie, kunst en historie. De atlas werd vervolgens opgenomen in de nieuwe catalogus van het museum die in 1886 verscheen van de hand van de heren Pleyte en Du Rieu.22 Deze catalogus was net zo ingedeeld als die van 1879, behalve dat het thema ‘huiselijk leven’, dat eerst achteraan stond, naar het voorbeeld van de catalogus van het provinciaal museum van Groningen naar voren werd gehaald. Veel belangrijker echter voor de vraag naar de manier waarop door de museumcommissie over kunst werd gedacht, is het feit dat veel schilderijen niet meer in de aparte rubriek ‘Schoone kunsten’ werden opgenomen, maar werden ondergebracht onder de diverse gilden en stichtingen waar ze vandaan kwamen. Het aantal schilderijen uit de rubriek Schoone kunsten ging hiermee achteruit van 161 nummers in 1879 naar 82 nummers in 1886.23 Uit deze nieuwe indeling van de catalogus blijkt duidelijk de historische benadering van de kunstvoorwerpen.

In 1886 werd Paulus du Rieu jr. aangesteld als eerste conservator van het museum. Hij was de zoon van Mr. Paulus du Rieu die van 1879 tot aan zijn dood in 1883 lid van de commissie was geweest. Ook zijn oom, dr. W.N. du Rieu maakte deel uit van de commissie vanaf 1886. P. du Rieu jr. had zich al vanaf 1880 verdienstelijk gemaakt voor het museum door Pleyte te assisteren bij het samenstellen van de catalogus, maar met zijn benoeming tot conservator op 23 september 1886 werd hij officieel lid van de museumcommissie.24

De belangrijkste taak van de conservator was het onderhoud van de collectie. Deze taak lag eerder bij de secretaris van de commissie. Ook verrichte P. du Rieu jr. regelmatig kleine restauraties aan objecten. Daarnaast zorgde hij samen met de secretaris voor het inventariseren en etiketteren van de objecten en het inrichten van de zalen.25

Hoewel het budget nog steeds erg beperkt was, probeerde de commissie vanaf 1887 toch elk jaar een stuk van waarde aan te kopen. In dit jaar werd een portret van Willem van Heemskerck (1527-1592), burgemeester van Leiden in 1564, aangekocht voor f 143,-. Het pendant hiervan, het portret van Van Heemskercks vrouw Margaretha Ramp, werd in het zelfde jaar aan het museum geschonken door de jonge conservator.26

22

Zijlmans, p. 11. In 1894 verhuisde de collectie van de atlas naar het nieuwe archiefgebouw aan de Boisotkade in Leiden, omdat dat een betere bestemming leek.

(14)

13

Meer aandacht voor de kunst

Pas aan het eind van de 19e eeuw begon er een meer wetenschappelijke belangstelling voor de beeldende kunst en kunstgeschiedenis te ontstaan in het museum. Vanaf eind jaren tachtig van de negentiende eeuw kreeg de museumcommissie meer aandacht voor de kunstzinnige waarde van de schilderijen dan voor de zuiver historische.27 Dit resulteerde in 1890 in de bouw van een echte kunstzaal met gesloten muren en voorzien van ‘aangenaam bovenlicht’. De nieuwe zaal was niet alleen nodig omdat de bestaande zalen van de Lakenhal van plint tot plafond vol hingen, maar ook omdat de commissie vond dat de schilderijen op deze manier niet goed tot hun recht kwamen:

‘Velerlei kleine schilderijen van waarde vallen in het geheel niet in het oog en het hoeft geen betoog, dat de grootste onzer kunststukken, in eene goed ingerichte kunstzaal, meer tot hun recht zullen komen’.

De bouw van de zaal was mogelijk doordat de heer D. Hartevelt hiervoor een bedrag van f 10.000 aan de gemeente had geschonken. Op 20 mei 1890 vond de feestelijke opening plaats met een tenttoonstelling van moderne Nederlandse kunst.28

In het jaar daarop sloot de commissie zich voor f 5,- per jaar aan bij de ‘Rembrandt-vereeniging’. Deze vereniging wasin 1883 opgericht door enkele Amsterdamse particulieren met als doel de Nederlandse musea financieel te ondersteunen bij het aankopen van belangrijke kunstwerken. In de beginjaren bestond die steun uit het geven van leningen die door het rijk of de musea geheel of gedeeltelijk moesten worden terugbetaald.29 Door een verhoging van de jaarlijkse toelage van de gemeente beschikte de commissie vanaf deze tijd over een groter budget, waardoor ze beter in staat was om stukken aan te kopen. Hierbij werd af en toe de hulp ingeschakeld van dr. Abraham Bredius, de Haagse kunsthistoricus en privé-verzamelaar.30

In 1892 overleed de conservator P. du Rieu op drieëndertigjarige leeftijd. Hij werd opgevolgd door de heer C.W.H. (Cees) Verster (1862-1920), die kunstrecensent was en de jongere broer van kunstschilder Floris Verster. Op initiatief van Verster werden voor het eerst tijdelijke tentoonstellingen ‘van kunstwerken, gravures, schilderijen of teekeningen’ georganiseerd in het museum. Deze vonden plaats in de nieuwe kunstzaal en volgden elkaar in hoog tempo op: in april 1893 opende Verster een tentoonstelling van tekeningen van

27 Donkersloot (2002), p. 150. 28

Jaarverslag 1890, p. 2.

29 http://www.verenigingrembrandt.nl/vereniging-rembrandt/organisatie/geschiedenis, geraadpleegd

14-11-2012. Zie voor een overzicht van oude-kunstaankopen die mede mogelijk zijn gemaakt door de Vereniging Rembrandt bijlage 3.

(15)

14

Vincent van Gogh, in mei een tentoonstelling met kopergravures van Hendrick Goltzius en Jonas Suyderhoef, in juni een over Theophile De Bock en H.A. van Oosterzee en in december een over de etsen van Philip Zilcken.31 In de jaren daarop organiseerde hij vele tentoonstellingen waarvan enkele over geschiedenis en nijverheid, maar veruit de meeste over eigentijdse en moderne kunst. Zo toonde hij in 1894 bijvoorbeeld schilderijen en tekeningen van Jan Toorop en een overzicht van de eigentijdse Franse prentkunst. Uit de groeiende bezoekersaantallen bleek de belangstelling van het publiek voor deze tentoonstellingen. Ook buiten Leiden kreeg het museum hierdoor steeds meer bekendheid.

Ondanks de vooruitstrevendheid van de conservator bleven de aankopen van de commissie ongeveer het zelfde. Deze betroffen, zoals voorheen, voornamelijk voorwerpen die betrekking hadden op de geschiedenis van Leiden en 17e-eeuwse schilderkunst. Stukken van moderne kunstenaars die tentoongesteld werden door Verster werden niet aangekocht. Wel werd er in 1897 door baron C.J. Leembruggen een aquarel van Floris Verster geschonken van een bloeiende eucalyptus in een vaas.32 Enkele belangrijke aanwinsten op het gebied van de oude kunst waren een collectie gravures van Lucas van Leyden, een Vanitas-stilleven van Edwaert (Evert) Collier (tweede helft 17e eeuw), een Portretgroep van Willem van der Rijt met zijn gezin van Jacob Fransz. Van der Merck en het schilderij Jonge tekenaar van Jan Steen (ca. 1650). Uit de opmerkingen in de jaarverslagen blijkt dat de commissie probeert om in het museum een zo volledig mogelijk beeld van de Leidse kunst te geven. ‘Ten deze ontbreekt evenwel nog zeer veel.’33

In 1898 werd aan Cees Verster op zijn verzoek eervol ontslag verleend. Het organiseren van de tentoonstellingen werd vanaf toen overgenomen door de speciaal opgerichte vereniging ‘de Laecken-Halle’. Omdat daarmee de organisatie van de tentoonstellingen buiten de activiteiten van de museumcommissie lag, werden deze niet meer vermeld in de jaarverslagen.

Dr. W. Pleyte deed eveneens in 1898 afstand van zijn functie als secretaris. Mr. Ch. Dozy, gemeentearchivaris en sinds 1886 lid van de commissie, nam gedurende de tweeënhalf jaar die daarop volgden zowel de taken van de conservator als van de secretaris op zich.34

(16)

15

J.C. Overvoorde

Na zijn overlijden in 1901 werd Dozy als archivaris opgevolgd door Mr. J.C. Overvoorde (1856-1930). Overvoorde, die gedurende dertig jaar aan het museum was verbonden, eerst als secretaris en waarnemend conservator en later als directeur, is van grote invloed geweest op de ontwikkeling en professionalisering van het Leidse museum.

Meteen na zijn aanstelling veranderde hij de inrichting van de zalen. De serie schilderijen van Isaac Claesz. van Swanenburg over de lakennijverheid kreeg een nieuwe plek in de grote bovenzaal, waar die beter tot haar recht kwam dan in het kleine zijvertrek. Deze serie was volgens de commissie namelijk alle aandacht waard uit zowel kunstzinnig oogpunt als historisch oogpunt. Ook andere voorwerpen, zoals munten, penningen en zegelstempels, kregen een nieuwe plek in speciale vitrines.35 De toestand van de schilderijen werd nagekeken en hieruit bleek dat vele dringend aan restauratie toe waren. Omdat het budget van de commissie hiervoor niet toereikend was, verzocht Overvoorde hiervoor de gemeenteraad om financiële steun. Het jaar daarop stond de gemeenteraad de commissie een buitengewone subsidie toe van f 2490,- voor de jaren 1902 en 1903 en f 5388,50 te verdelen over de daaropvolgende vijf jaren. Hierdoor was de commissie in staat een belangrijk deel van de meest noodlijdende werken te laten herstellen. Ze riep de hulp van Abraham Bredius in voor de bepaling van geschikte restaurators. De keuze viel op C.F.L. de Wild en H. Heydenrijk.36 Ook ging de nieuwe conservator vrijwel meteen aan de slag met het maken van een nieuwe catalogus omdat de oude bijna was uitverkocht. Er was behoefte aan een aparte catalogus voor de schilderijen en daarom verscheen in 1908 de Catalogus der schilderijen in het Stedelijk Museum De Lakenhal. Naast de schilderijen waren hierin ook de ingelijste tekeningen, tapijtwerken en gebrandschilderde vensters in opgenomen. De 363 nummers waaruit de catalogus bestond, werden gerangschikt naar de achternaam van de kunstenaars.

1903 was een zeer belangrijk jaar voor het museum omdat de collectie verrijkt werd met het Gezicht op Leiden van Jan van Goyen (afb. 5). Het paneel werd aangekocht bij Kunsthandel F. Kleinberger in Parijs. Het was de eerste aankoop die mogelijk was gemaakt door de steun van de Vereniging Rembrandt. Ook enkele kunstlievende Leidenaren leverden een belangrijke bijdrage voor de aankoop. De commissie was zeer ingenomen met de aanwinst, omdat het stuk een lang gevoelde leemte opvulde: ‘Reeds meermalen werd er op gewezen dat het Stedelijk Museum, waar de oude school zo heerlijk vertegenwoordigd is door de bekende altaarstukken van Cornelis Engebrechtsz en Lucas van Leyden, uit het roemrijke

35

Jaarverslag 1901, p. 3.

(17)

16

tijdvak der 17de eeuwsche meesters slechts twee stukken van Jan Steen kon aanwijzen, terwijl schilderijen van Rembrandt, Van Goyen of Dou tevergeefs gezocht worden. In een deel van deze leemte is thans op gelukkige wijze voorzien door de aankoop van een kapitaal stuk van Van Goyen, […] dat op de Van Goyen-tentoonstelling te Amsterdam terecht algemeen de aandacht trok.’37

In 1906 werd het 300-jarig Rembrandtjubileum gevierd. Dit werd gedaan door middel van een grote tentoonstelling in de kunstzaal van het museum. Een speciale vereniging voor de Leidse Rembrandtfeesten had een keurcollectie van Leidse meesters bijeengebracht: Rembrandt, Jan Steen, Gerard Dou, Van Goyen, Van Brekelenkam, Van Gaesbeeck, Jan Lievens, Frans van Mieris de Oude etc. Daarbij waren er negenenzeventig originele tekeningen van Rembrandt te zien uit de collecties van verschillende grote verzamelaars en kunstkenners, onder wie C. Hofstede de Groot, Abraham Bredius en Victor de Stuers. Het Stedelijk Museum zelf werd vertegenwoordigd door stukken van A. van Gaesbeeck, Jan van Goyen, Maarten Fransz. van der Hulst, K. van der Pluym en Jan Steen.38

De baten van de Rembrandtfeesten werden door de vereniging geschonken aan het museum. De commissie ontving een bedrag van f 9000,- voor de aankoop van een of meer schilderijen van Leidse meesters uit de 16e of 17e eeuw. Hiervan kocht de commissie in 1907 twee mooie schilderijen aan bij kunsthandel F. Kleinberger te Parijs: Huiselijke zorgen van Quirinus van Brekelenkam (1648) en Stoeiend paar van Jan Steen (ca. 1660).39 Het jaar kon helemaal niet meer stuk toen Overvoorde bij zijn bezoek aan de Nederlandse kunsthandelaar en -verzamelaar Leo Nardus te Suresnes een bijzonder geschenk ontving voor het museum: Borstbeeld van een man met gouden keten van Rembrandt. De commissie was zeer verguld met het stuk omdat hiermee eindelijk een Rembrandt in Rembrandts geboortestad te

37 Jaarverslag 1903, p. 5. 38

Jaarverslag 1906, p. 1.

39 Jaarverslag 1907, p. 4-5.

Afb. 5 Jan van Goyen, Gezicht op Leiden, 1650, olieverf op

(18)

17

bewonderen was.40 Twee jaar later ontving het museum van dezelfde Leo Nardus een paneel met een zelfportret van Frans van Mieris. De signatuur van de laatste bleek later vals te zijn en bevond zich in een van de overschilderde delen. Ook de voorheen aangenomen gelijkenis met Frans van Mieris de Oude bleek zeer gering. Het (zelf)portret is voorlopig toegeschreven aan een anonieme schilder uit ca. 1670.41 Ook over de eigenhandigheid van he Rembrandtje ontstond later argwaan. Waarschijnlijk gaat het hier om een kopiist die zich inspireerde op de stijl van Rembrandt uit ca. 1631. Het paneel dateert echter wel van de zeventiende eeuw.42

Na Overvoordes aanstelling ontstond er een strengere selectie in de verwerving van nieuwe stukken. De museumcommissie nam niet meer, zoals eerder werd gedaan, alles aan wat werd aangeboden. Het was belangrijk dat de stukken die aangenomen werden binnen het kader van het museum vielen (de stad Leiden en haar kunst en geschiedenis) en bovendien dat ze daarvoor van belang waren. Dit gold ook voor de aankopen. Binnen het beperkte budget was het aankopen van enkele belangrijke stukken die bijdroegen aan de kennis over de geschiedenis van de stad, belangrijker dan het streven naar volledigheid. Dit laatste zou er namelijk toe kunnen leiden dat de collectie als geheel onder het middelmatige bleef. Een uitzondering werd echter gemaakt voor de schilderkunst, vanwege de grote betekenis die de Leidse schilderkunst had; niet alleen op lokaal niveau, maar ook op (inter)nationaal niveau. Volgens Overvoorde waren de meeste stukken die het museum bij zijn oprichting bezat van zeer inferieure kwaliteit. Zeker vergeleken met de paar topstukken die het museum in huis had, zoals de altaarstukken van Cornelis Engebrechtsz en Lucas van Leyden. Vanaf zijn aanstelling zag Overvoorde het dan ook als zijn missie om verbetering te brengen in het zeer vertekende beeld dat op die manier van de Leidse schilderkunst was ontstaan.43 Enkele belangrijke aanwinsten onder zijn beheer waren de al eerder genoemde werken van Jan Steen, Jan van Goyen, en Quirinus van Brekelenkam. Naast enkele werken van kleinere Leidse schilders werden er ook twee portretten van Frans van Mieris de Jonge aangekocht en op aanraden van Abraham Bredius een schilderij van Gerrit Dou, Naakte vrouw na het bad. Dit laatste werk is in 1983 helaas gestolen en bevindt zich dus niet meer in de collectie van De Lakenhal. 40 Jaarverslag 1907, p. 3-4. 41 Catalogus 1983, p. 25. 42 Catalogus 1983, p. 271.

(19)

18

Werk in Uitvoering honderd jaar geleden…

Na de catalogus voor de schilderijen te hebben uitgegeven, bracht Overvoorde in 1914 ook een aparte catalogus van voorwerpen uit. Bij de bewerking hiervan werd tegelijkertijd het depot opgeschoond, omdat er vele voorwerpen in stonden zonder enig ‘kunst- of historisch belang’. De nieuwe beschrijving bood de commissie ‘de gelegenheid om den catalogus te ontlasten van een aantal dezer voor het Museum waardelooze voorwerpen en weldra hoopt de Commissie een voorstel te doen tot definitieve verwijdering hiervan uit het Museum.’44

Zo zijn er 241 nummers uit de catalogus van 1886 geschrapt en 201 uit de supplementen. In totaal bestond de collectie historische en kunstnijverheidsvoorwerpen daarna uit 3383 nummers. Helaas is niet te vinden om welke objecten het hier ging. Volgens de notulen was de commissie eerst van plan de ruim vierhonderd voorwerpen te verkopen. Het leek hen echter gemakkelijker om ze gewoon op de zolder van het museum te zetten.

Restauratie en nieuwbouw

Ondanks de ‘verwijdering’ van een groot aantal voorwerpen uit de collectie, werd het museum in 1918 te klein om de almaar groeiende verzameling te herbergen. Ook leende het monumentale gebouw, dat niet oorspronkelijk als museum was bedoeld, zich niet goed voor het maken van presentaties. De commissie achtte het daarom noodzakelijk dat er een kostbare en ingrijpende restauratie en uitbreiding zou plaatsvinden. Dankzij een vorstelijke schenking van de Haagse filantroop Mr. C.P.D. Pape, was het mogelijk de naast het museum gelegen panden op te kopen en er nieuwe kunstzalen te bouwen. Pape deed de schenking ter nagedachtenis aan zijn op 14 maart 1918 overleden broer Mr. C.W.J.J. Pape. De broers Cornelis en Carel waren de laatste telgen van het vermogende geslacht Pape. Zij stierven kinderloos. Tijdens hun leven hadden de broers vele schenkingen gedaan, aan zowel culturele als sociale doelen. Beiden hadden in Leiden gestudeerd en het Leidse museum had hun grote belangstelling.45 Dit bleek ook uit het legaat dat C.W.J.J. Pape naliet aan het museum, dat bestond uit een heel aantal schilderijen en kostuums. De schilderijen – veertien stuks – waren portretten van de families Snakenburg en Malnoë geschilderd door onder ander Hieronymus van der Mij, Frans van Mieris en Nicolas Delin (18e eeuw).46

Naast het geschenk van Pape voor de nieuwbouw, ontving het museum ook van de gemeenteraad een bedrag van f 24.000,-. Dit bedrag werd besteed aan de verbouwing van de

44 Jaarverslag 1912, p. 9-10.

(20)

19

grote bovenzaal, de beschildering en bekleding van de Harteveltzaal, de aanleg van centrale verwarming, de aansluiting bij het nieuwe gedeelte en verschillende kleinere werkzaamheden.

Herinrichting van het museum

Op 5 april 1922 werd het museum met de nieuwe vleugel op feestelijke wijze heropend. De nieuwe aanbouw bestond uit twee verdiepingen met een kelder en een zolder. De hoofdingang, die zich eerder aan de Oude Singel bevond, werd verplaatst naar de nieuwbouw aan de Scheistraat. De komst van de nieuwe vleugel en de restauratie van het oude gebouw leidden natuurlijk tot een herinrichting van het museum.47 Grofweg kan gezegd worden dat de nieuwbouw voor de kunst en de kunstnijverheid bestemd was, terwijl het oude gebouw gewijd was aan de historie. Rechts van de hoofdingang, in de rode en gele Papenzalen werden de familieportretten opgehangen die door Mr. C.W.J.J. Pape waren gelegateerd. Ook werd hier een collectie porselein, zilverwerk en meubelen geplaatst, die afkomstig waren uit Pape’s nalatenschap en die door den heer J.H. Bosch in bruikleen waren gegeven.In de zaal links van

47 Zie voor een plattegrond van het museum bijlage 4.

Afb. 6. Artikel over de heropening van De Lakenhal na de bouw van de Papevleugel uit Panorama 15 april

(21)

20

de hoofdingang werd Leidse kunstnijverheid tentoongesteld: de zilvercollectie, oude Leidse drukwerken, oude muziekboeken en kerkelijke handschriften en de verzameling Bavelaars. De zaal erachter, aan de Oude Singel, werd bestemd voor tijdelijke tentoonstellingen en voordrachten. Tegenover de Papezalen lagen twee nieuwe kunstzalen met bovenlicht, welke aansloten aan de Harteveltzaal. De rechter werd bestemd voor de ‘primitieven’ en de linker voor de oud-Hollandse school, zodat ze aansloten op de schilderijen uit de Harteveltzaal. De monumentale trap in de nieuwe hal leidde naar de eerste verdieping van het nieuwe gebouw. In de zaal aan de Oude Singel (huidige zaal 32) werden moderne schilderijen getoond, alsmede een collectie glas en een collectie aardewerk intwee vitrines. De vierendertig meter lange zaal op dezelfde verdieping (huidige zaal 30) werd door middel van schotten in vijf afdelingen verdeeld. Hier werden meubels en wandbekledingen opgesteld. In een van de afdelingen was een tijdelijke tentoonstelling van in bruikleen gegeven stukken van de moderne Duitse schilder Hans von Bartels.48

In het oude gebouw was grotendeels de historische afdeling te vinden. In het vertrek achter de oude hal (zaal 2) bevonden zich bouwfragmenten, weefgetouwen en andere grote voorwerpen. Daarachter bevond zich de kamer van de Delftse Schouw (zaal 3) en aansluitend de tegelkamer (zaal 4) waar ook de collectie koekplanken werd getoond. Aan de overkant van de hal bevond zich de Oud-Hollandse keuken. De Grote Pers (zaal 19), op de eerste verdieping, was gewijd aan de geschiedenis van Leiden. Deze was versierd met vlaggen en wapens, historische voorwerpen en schilderijen. De kleinere vertrekken die daarop aansloten waren gewijd aan topografie, academie, schutterij, portetten, penningen en renaissance meubels. De bovenzaal ten slotte (zaal 26) was ingericht met het grote stuk van Van Bree (S 46) en enkele andere schilderijen en objecten die te maken hadden met de lakenindustrie en de gilden. Ook stonden hier vitrines met kostuums en oude kinder- en poppenkleding.49

Het besluit om het museum zoveel mogelijk te splitsen in twee delen – één waarbij de kunsthistorische waarde van de voorwerpen centraal stond en één waarbij meer het lokaal en historisch karakter centraal stond – kwam voort uit een memorie die directeur Overvoorde in 1919 had geschreven over de toekomst van het museum. Hierover had hij ook overleg gehad met de Rijkscommissie voor het Museumbeheer. Deze commissie was op 5 februari 1919 bij Koninklijk Besluit opgericht en had als taak ‘na te gaan, wat in het algemeen ontbreekt aan de organisatie van het Museumwezen hier te lande’.50

48 Jaarverslag 1921, p. 5-7. 49

Jaarverslag 1921, p. 7-8.

(22)

21

In dezelfde memorie van Overvoorde werd besloten dat het Leidse karakter van het museum zoveel mogelijk gehandhaafd moest blijven. Dit kon echter ruimer opgevat worden dan in het verleden. Besloten werd – en dat bleek ook uit de nieuwe inrichting – dat er meer ruimte zou komen voor kunstnijverheid en dat men zich bij de aankoop van voorwerpen ‘wel [diende] te bepalen tot die, welke in ons land en bij voorkeur in Leiden en omgeving in gebruik waren, doch daarbij niet te eischen, dat het gebruik hiervan of de vervaardiging tot Leiden beperkt zij’.51

Bij het doen van nieuwe aankopen, kon de commissie vanaf 1918 rekenen op de financiële steun van een speciaal in het leven geroepen Vereniging van Belangstellenden in De Lakenhal (VBL). De VBL was een van de eerste vriendenverenigingen in Nederland en stelde zich ten doel schilderijen en voorwerpen van kunst of historisch belang te verwerven en deze aan de gemeente Leiden aan te bieden ten behoeve van de collectie van De Lakenhal. In de loop der jaren hebben debelangstellenden er door hun lidmaatschapsgelden en schenkingen voor gezorgd dat het museum werd verrijkt met talrijke schilderijen en kunst- en antiekvoorwerpen. De collectie oude schilderkunst werd zo aangevuld met vijftien schilderijen, waaronder werken van Frans en Willem van Mieris, Carel de Moor en Isaac Claesz. van Swanenburg.52

Ook werd de collectie regelmatig nog steeds uitgebreid met schenkingen van leden van de commissie of andere particulieren. Dit betrof meestal historische objecten, maar soms ook schilderijen. Zo schonk directeur Overvoorde zelf in 1921 het middenluik van een altaarstuk uit de school van Cornelis Engebrechtsz, dat hij eerder aan het museum in bruikleen had gegeven. In 1922 werd een schilderij met de Gerechtigheid van keizer Otto, toegeschreven aan Gabriel Metsu, geschonken door de heer J. Kroning uit Florence. Af en toe kreeg de commissie ook een financiele schenking, zoals in 1922 het vorstelijke bedrag van f 10.000,- van mevrouw Du Rieu-Sautijn Kluit, weduwe van wijlen commissielid dr. W.N. du Rieu. Dit geld hij had zij vermaakt om er schilderijen of voorwerpen van te kopen. Hiervan werd een pentekening van Willem van de Velde de Oude(ca. 1650) aangekocht: Het uitzeilen van de Hollandse vloot van de Vlieree op 9 juni 1645. Van de Veldes ‘werk was nog niet in het museum vertegenwoordigd, zoodat ook als zoodanig weder op gelukkige wijze in eene leemte wordt voorzien’.53

51 Jaarverslag 1919, p. 3-4.

52 http://www.lakenhal.nl/steun_vrienden.php, geraadpleegd 14-01-2013. Zie voor de lijst met aanwinsten

verkregen met behulp van de VBL bijlage 2.

(23)

22

Afb. 7 Frans van Mieris (de Jonge), De drie

generaties, 1742, olieverf op paneel (34 × 30,4 cm),

inv. nr. S 311.

Toch bleef het budget van de museumcommissie beperkt. In 1924 werd evenals in het voorgaande jaar ter bezuiniging het stoken in het museum beperkt en werd voor de begroting van 1925 tijdelijk afstand gedaan van twintig procent van het voor aankoop en onderhoud oorspronkelijk beschikbare bedrag. Ook van overheidswege werden de inkomsten van het museum besnoeid omdat de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een eerder toegekende subsidie van vijfhonderd gulden per jaar (in verband met het belang van het museum

voor het onderwijs in de

kunstgeschiedenis) wegens algemene

bezuinigingen moest intrekken.54 Dankzij de Vereniging van Belangstellenden verwierf de commissie toch nog een mooie aanwinst: De drie generaties van Frans van Mieris de Jonge uit 1742 (afb. 7). Belangrijker vond de commissie echter een geschilderd stilleven van Floris Verster, omdat ze tot dan toe alleen waskrijttekeningen van deze kunstenaar had. Ook dit werk was geschonken door de VBL.

Met behulp van de gemeente en de Vereniging van Belangstellenden deed de commissie in 1926 een bijzondere aankoop: het interieur van de oudkatholieke schuilkerk van de Hooigracht. Om dit te kunnen plaatsen werd het linker zijvertrek op de bovenste verdieping speciaal verbouwd. Bij het interieur zat ook een aantal schilderijen, zoals het oorspronkelijke altaarstuk Aanbidding van de drie Koningen uit ca. 1638, een serie van apostelen en heiligen , negen voorstellingen over het leven van Christus door Willem van Ingen en een Kruisafneming uit 1665 door Jan van Wijckersloot.55

Ter ere van het driehonderdjarige geboortejaar van Jan Steen organiseerde Overvoorde een tentoonstelling over deze Leidse schilder. Deze trok zeer veel bezoekers. Uit de baten van de Jan Steen tentoonstelling kocht de commissie ter aanvulling van de collectie oude schilderkunst Herberginterieur van Frans van Mieris aan, evenals twee portretten door Van

54

Jaarverslag 1925, p. 4

(24)

23

Swanenburg. Bij het organiseren van de tentoonstelling over Jan Steen werd Overvoorde bijgestaan door prof. Dr W Martin, die in 1907 tot buitengewoon hoogleraar in de kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden was benoemd.56Martin werd in 1927 lid van de museumcommissie.

De stadhuisbrand van 1929 betekende voor De Lakenhal een zeer groot verlies. Alle zestien schilderijen die het museum aan het Leidse raadhuis in bruikleen had gegeven ter versiering van de zalen, gingen in vlammen op. Het merendeel hiervan was historische schilderkunst. Van onherstelbaar verlies beschouwde de commissie vooral twee schuttersstukken van Joris van Schooten, ‘zijn beste werk’, en een portret van Pieter van Assendelft door J.F. van der Merck.57

Op 9 maart 1930 overleed directeur mr. J.C. Overvoorde. Hij was van grote betekenis geweest voor het museum. Door de aankopen onder zijn beheer werd vooral de Leidse schilderschool van de 17e eeuw uitgebreid. Hij zat de commissies voor die de Rembrandt- en de Jan Steen- en de Verster-tentoonstellingen georganiseerd hadden en maakte twee catalogi. Ook was door zijn bemoeienis de uitbreiding van het museum met de Papevleugel tot stand gekomen. Bij zijn overlijden liet hij een belangrijk legaat na waarvan de waarde door zijn weduwe nog aanzienlijk werd verhoogd. Dit legaat van 10.000 gulden was bedoeld voor de aankoop van voorwerpen voor het museum. Ook mocht de commissie een keus maken uit de schilderijen- en antiquiteitenverzameling van de overledene.58

Door de Raad werd besloten de betrekkingen van gemeentearchivaris en die van directeur van de Lakenhal van elkaar te scheiden

Anthony Coert (1931-1937)

Op 19 januari 1931 werd adjunct-directeur A. Coert benoemd tot directeur. Anders dan zijn voorgangers was Coert geen historicus, maar kunstschilder. Tijdens zijn directeurschap nam hij zelf het restaureren van een aantal stukken uit de collectie oude schilderkunst op zich. Helaas heeft hij verschillende schilderijen zo grondig schoongemaakt, gerestaureerd of overgeschilderd dat ze aan kwaliteit hebben verloren. Daarnaast heeft hij het museum opnieuw gereorganiseerd. Dit begon met een verbouwing. Na advies van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg werd besloten de oude ingang aan de Oude Singel weer in gebruik te nemen, de oude hal te vergroten en een andere opgang te maken naar de eerste verdieping.

56 http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn2/martin#sthash.N9VqKZw3.dpuf. 57 Jaarverslag 1929, p. 3.

(25)

24

Wat de commissie zelf niet kon betalen aan deze verbouwing werd door de gemeenteraad aangevuld.

Het museum werd heringericht volgens dezelfde tweedeling als in 1922: kunst en kunstnijverheid in de nieuwe vleugel en historie in het oude gebouw. In de grote Pers werden de zes grote schutterstukken van Joris van Schooten gehangen. Ook werden er twee portretten van kapiteins van de schutterij gehangen van Van der Merck, zodat deze werken volgens de directeur in een gelijksoortige omgeving werden geplaatst als oorspronkelijk de bedoeling was geweest. ‘Niet onderbroken door andere schilderijen, vormt deze portretkunst een schone eenheid en steunt zij op voortreffelijke wijze de eenvoudige en strenge architectuur der pers’.59

De stukken van Isaac van Swanenburg over de Leidse lakennijverheid werden opgehangen in de staalmeesterskamer en de gouverneurskamer. Een van de allegorische stukken van Van Swanenburg werd boven de schouw in de grote Pers gehangen. Een aantal prenten van Lucas van Leiden werden samen met enkele etsen van Rembrandt getoond in het vertrekje voor de Staalmeesterskamer. Uit het feit dat al deze werken een plek kregen in het oude gebouw is op te maken dat ze dus vooral gewaardeerd werden om hun historische waarde en niet zozeer om de kunsthistorische. De werken met een ‘hoogere kunstwaarde’ kregen namelijk een plek op de begane grond, in de Harteveldzaal, de aangrenzende kunstzalen en de Papezalen.

Bij de herinrichting werden voor het eerst ook bijschriften geplaatst met een verklarende tekst. In eerste instantie gebeurde dit alleen bij de belangrijkste voorwerpen en schilderijen. De schilderijen die men het belangrijkst achtte waren de portretten van Leidse personen, schilderijen van historische gebeurtenissen en schilderijen die betrekking hadden op de topografie van de stad. Wel was men voornemens om in de loop van het volgende jaar ook de andere voorwerpen en schilderijen van een bijschrift te voorzien.60

Enkele belangrijke aanwinsten onder het directeurschap van Coert waren een stilleven van Abraham Jansz. Begeyn en Luitspelende schilder (c. 1655) van Jan van Swieten, beide gelegateerd door de in 1930 overleden kunsthistoricus en verzamelaar Cornelis Hofstede de Groot. Daarnaast schonk de VBL een zelfportret van Frans van Mieris de Oude61, en twee portretten door Carel de Moor. Aangekocht werd een schilderij door Johannes Janson met een gezicht op de Marepoort te Leiden (18e eeuw).

59 Jaarverslag 1933, p. 15. 60

Jaarverslag 1933, p. 16.

(26)

25

Egbert Pelinck (1937-1953)

Op 30 december 1937 werd de 31-jarige Egbert Pelinck aangesteld als nieuwe directeur. Hij was doctorandus in de kunstgeschiedenis te Amsterdam en dus de eerste directeur van De Lakenhal die kunsthistoricus was. In zijn eerste jaar als directeur deed hij meteen twee belangrijke aankopen; een Fruitstilleven van Jacob Fransz. van der Merck (ca. 1650) en een Portret van burgemeester Willem Paedts door Adriaen Hanneman uit 1656. In de daaropvolgende jaren breidde de collectie zich enorm uit. Met name de historische en de kunstnijverheidscollectie groeiden geweldig door het zeer ruimhartig aannemen van de vele geschenken die jaarlijks werden aangeboden. Af en toe was er een mooie aanwinst voor de collectie oude schilderkunst, zoals twee schilderijen door David Teniers de Jonge uit de nalatenschap van de voormalig directeur Overvoorde. Of een schilderij voorstellende de Heilige Hieronymus uit 1534, ‘waarschijnlijk Leidse school’62

, door aankoop verkregen. De overige aanwinsten betroffen voornamelijk moderne kunst.

Tijdens Pelincks directoraat vond de Tweede Wereldoorlog plaats. Hierdoor moesten enkele maatregelen genomen worden voor de veiligheid van de collectie. In mei 1940 werden de kostbaarste stukken naar de kelder van het museum gebracht. Ter verspreiding van het risico werden andere delen van de collectie overgebracht naar de Pieterskerk en het Rijksmuseum van Volkenkunde. Later ging ook een deel naar de kelder van het nieuw gebouwde stadhuis. In 1941 werden de drie triptieken van Lucas van Leyden en Cornelis Engebrechtsz samen met enkele zeer kostbare stukken naar de bomvrije Rijksschuilkelders gebracht in de duinen bij Zandvoort. In 1942 moesten deze echter worden ontruimd en toen verhuisden de drie triptieken naar de bergruimten in de Pietersberg bij Maastricht. Ondanks de omstandigheden bleef het museum, op enkele maanden direct na het uitbreken van de oorlog na, voor het publiek geopend. Er werden ook gewoon tentoonstellingen gehouden die goed bezocht werden. In de loop van de oorlog werden echter wel steeds meer stukken opgeborgen. Na het bombardement van Leiden op 11 december 1944 werden praktisch alle zalen ontruimd. 63

Al snel na de bevrijding kwamen alle objecten terug in het museum, zodat het museum als een van de eerste in het land haar poorten weer kon openen. De drieluiken kwamen in augustus 1945 weer terug.64

62 Tegenwoordig toegeschreven aan een navolger van Aertgen van Leyden. 63

Jaarverslag 1940-1946, p. 7-8.

(27)

26

Tijdens de oorlogsjaren hield directeur Pelinck zich voornamelijk bezig met het bewerken van de nieuwe catalogus van schilderijen en tekeningen. Deze catalogus kwam in 1949 uit en was sinds de vorige van 1925 uitgebreid met bijna vijfhonderd nummers. Anders dan die van 1925 waren hierin niet de andere beeldende kunsten opgenomen zoals de prentkunst, beeldhouwkunst, glasschilderkunst en tapijtwerken. Daarnaast had de catalogus een veel grotere omvang door de uitvoeriger beschrijvingen van de objecten. Pelinck had er jarenlang aan gewerkt en nieuw onderzoek gedaan. Hij had herkomstgegevens toegevoegd, archiefonderzoek gedaan voor de biografische gegevens van de kunstenaars (vooral de Leidse), hier en daar literatuur vermeldingen gemaakt en materiaalgegevens, inscripties, tentoonstellingen en andere bijzonderheden toegevoegd.65 Hieruit blijkt een meer wetenschappelijke benadering van de schilderkunst.

Tijdens de oorlog werden er nauwelijks aankopen gedaan, vanwege de ‘ongewisheid der prijzen en geringe kwaliteit van het op de kunstmarkt gebodene.’66

Wel ontving het museum meer schenkingen dan ooit. Hieronder was vooral veel negentiende- en twintigste-eeuwse schilderkunst van onder anderen Verster, Kamerlingh Onnes, Bakker Korff, en J.L. Cornet. Ook ontving De Lakenhal een belangrijke financiële schenking (f 60.339,86) uit het legaat van dr. A.C. Hartevelt ten behoeve van aankopen van schilderijen uit de Leidse School.67

Het verzamelbeleid van na de oorlog bleef ongewijzigd. Pelinck bleef dankbaar de vele aangeboden gebruiksvoorwerpen en persoonlijke herinneringsobjecten in ontvangst nemen. Verder kocht en ontving hij voornamelijk werken van moderne en eigentijdse Leidse kunstenaars, zoals Floris Verster en Menso Kamerlingh Onnes.

Pelinck bracht tijdens zijn directoraat ook weer veranderingen aan in de inrichting en presentatie van het museum. Hij voerde het principe van de scheiding van historische en kunstvoorwerpen nog sterker door. Zo bracht hij in 1938 de over het hele gebouw verspreide voorwerpen en schilderijen die betrekking hadden op het Beleg en Ontzet samen op het Paviljoen. Voor het werk van Van Bree, De zelfopoffering van Burgemeester van der Werff, plaatste hij twee afneembare schotten die dienden ‘ter voorkoming van een al te sterke overheersing van het pathetische schilderij’. Hierdoor werd tevens meer wandoppervlak verkregen, waardoor er ruimte kwam om ‘het historisch en aesthetisch oneindig veel

65 Stedelijk Museum ‘De Lakenhal’ Leiden: beschrijvende catalogus van de schilderijen en tekeningen

(Leiden 1949).

66

Jaarverslag 1940-1946, p. 43.

(28)

27

belangrijker Lanckaerttapijt’68

op te hangen.69 Ook alle munten en penningen werden bijeengebracht in één kamer. Op de Grote Pers kwamen de historische voorwerpen ‘welke een meer aesthetisch belang hebben’ en op het Paviljoen ‘die zaken welke door gebrek aan schoonheid het interieur van de Pers zouden schaden’. Er werd echter naar gestreefd het ‘aesthetisch peil’ van het Paviljoen zo hoog mogelijk te houden.70

Daarnaast werden de meubels van de ‘stijlkamers’ een verdieping naar beneden gebracht, waardoor de schottenzaal vrij kwam en ingericht kon worden met negentiende- en twintigste-eeuwse schilderkunst van met name Leidse kunstenaars.71

In 1948 ontving het museum een zeer belangrijk bruikleen van de stichting Nederlands Kunstbezit (nu: Rijksdienst Cultureel Erfgoed), die gestolen kunstvoorwerpen uit Duitsland terug had gevorderd. Uit de schilderijencollectie mocht de commissie een keuze maken. Zij besloot alleen de specifiek Leidse schilderijen aan te vragen. Hierdoor kreeg zij een aantal werken in langdurig bruikleen die nog steeds een belangrijk onderdeel van de collectie vormen: Rembrandt, De Clementie van Keizer Titus (thans: Historiestuk) uit 1626, Gerrit Dou, De Astronoom (1650) en Badende Soldaat, Jan van Goyen , Riviergezicht bij stadsmuur, Harmen van Steenwijck, Vanitas, Willem van Mieris, Heilige familie, Cornelis Decker, Wevershuis (1653) en Salomon van Ruysdael, Paardenmarkt te Valkenburg (1633).72

In de jaren daarop werden er nog enkele noemenswaardige aanwinsten zoals een Portret van Mr. Gerrit de Bye door Hieronymus van der Mij, een schilderij van Aertgen van Leyden met het Aardse leven van Maria Magdalena, een Biddende kluizenaar door Quirijn van Brekelenkam (1656), Gezicht op een dorp van Jan van Goyen (1626), Zeil- en roeiboten op enigszins woelig water van Jan Porcellis (1629), aangekocht met steun van de VBL en tot slot een Kruisdraging door Cornelis Engebrechtsz. (ca. 1510).

Jan van Wessem (1953-1967)

Op 1 januari 1953 werd Pelinck op eigen verzoek na vijftien jaar directeurschap eervol ontslagen. Hij werd opgevolgd door J.N. van Wessem.73 Deze pas afgestudeerde kunsthistoricus kocht niet lang na zijn aanstelling een paar topstukken voor de collectie oude schilderkunst: Paar zich warmend en Bijbellezend van Jan Steen, Stalinterieur van Jan

68 Joost Jansz. Lanckaert, Het Ontzet van Leiden, 1587-1589, wol, geweven op linnen ketting, (297 x 366

cm). 69 Jaarverslag 1938, p. 10. 70 Jaarverslag 1938, p. 10. 71 Jaarverslag 1940-1946, p. 6. 72 Jaarverslag 1948, p 12-13.

(29)

28

Davidsz. de Heem (1631) en een Vanitasstilleven toegeschreven aan Gerrit Dou (1667). Met steun van de Vereniging Rembrandt kocht hij enkele jaren later IJsgezicht,op de achtergrond het Huys te Merwede van Jan van Goyen (1638) en de zijluiken van de Van der Does-Van Poelgeest-triptiek (ca. 1517-1519) aan. Het verzamelbeleid van Van Wessem richtte zich verder vooral op moderne kunst. Tijdens zijn directoraat groeide de collectie moderne kunst aanzienlijk. Als gevolg van zijn deelname aan de commissie voor sociale kunstopdrachten aan beeldende kunstenaar uit Leiden en omgeving, kocht Van Wessem veel stukken van eigentijdse kunstenaars. Daarnaast verwierf hij door aankoop en door schenkingen schilderijen, tekeningen en aquarellen van iets oudere Leidse kunstenaars als Floris Verster, Menso Kamerlingh Onnes en Alexander Hugo Bakker Korff. De instelling van de vijfjaarlijkse ‘Rembrandtprijs’ door de gemeente Leiden zorgde ervoor dat het verzamelbeleid van het museum zich niet alleen op Leidse maar ook op niet-Leidse kunstenaars richtte. De winnaars van deze prijs kregen vijfduizend gulden, een speciaal vervaardigde penning en een tentoonstelling in De Lakenhal. Van alle prijswinnaars werden werken aangekocht door het museum.Na Van Wessems vertrek werd de Rembrandtprijs nog maar een keer uitgereikt.74

In het jubileumjaar 1956 organiseerde Van Wessem de Rembrandttentoonstelling ‘Rembrandt als leermeester’. Deze organiseerde hij in samenwerking met andere vooraanstaande kunsthistorici, onder wie Horst Gerson. De tentoonstelling was een groot succes en trok vele bezoekers.75 Na veertien jaar directeurschap vertrok Van Wessem in 1967 naar Amsterdam omdat hij daar benoemd werd tot hoogleraar aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten. Hij werd opgevolgd door Maarten Wurfbain.76

Maarten Wurfbain (1967-1988)

De kunsthistoricus Wurfbain zorgde ervoor dat het museum zich verder professionaliseerde. Zo stelde hij bijvoorbeeld conservatoren aan voor het beheer van de verschillende deelcollecties. In 1968 stelde hij de historica Ingrid Moerman aan als conservator van de historische afdeling, in 1971 kunsthistoricus Hans Sizoo als conservator van de moderne kunst en zelf nam hij de collectie oude kunst en kunstnijverheid onder zijn hoede. 77

Net als bij zijn voorganger breidde ook onder zijn leiding vooral de collectie moderne kunst zich uit. Volgens Wurfbain hoefden nieuwe aanwinsten van moderne en hedendaagse

(30)

29

kunst echter niet per sé van Leidse kunstenaars te zijn. Omdat het aantal kunstenaars uit Leiden en omgeving te gering was en het daarom moeilijk was een kwalitatief goede collectie op te bouwen, stelde hij dat de Leidse herkomst geen vereiste meer was, als de kunstenaars maar ‘een duidelijke neerslag hadden gevonden’ in Leiden. Om de moderne en hedendaagse kunst te kunnen tonen, werden er plannen gemaakt voor een uitbreiding van het museum aan de Lammermarkt.78 Deze uitbreiding laat echter nog steeds op zich wachten.

Een belangrijke factor in de groei van de collectie moderne kunst in de jaren zeventig en tachtig was ook het kunstbeleid van de Rijksoverheid. Door de Beeldende Kunstenaars Regeling en vanaf 1984 de Tijdelijke Aankoopregeling Beeldende Kunst, die bedoeld waren om kunstenaars in hun bestaan te ondersteunen, was De Lakenhal in staat veel werk van eigentijdse Nederlandse kunstenaars aan de collectie toe te voegen.79

Toch wist Maarten Wurfbain ook enkele zeer belangrijke stukken voor de afdeling oude kunst te verwerven. Niet lang na zijn aanstelling kocht hij het Vanitas-stilleven van David Bailly (afb. 8) aan met steun van de Vereniging van Belangstellenden, Vereniging Rembrandt en Stichting Openbaar Kunstbezit. In respectievelijk 1971 en 1977 kocht hij De heilige Hiëronymus als kluizenaar (ca. 1631) en Pilatus wast zijn handen in onschuld (ca. 1626) van Jan Lievens aan. Twee andere belangrijke aanwinsten, eveneens gekocht met steun van de Vereniging Rembrandt, waren en het Zelfportret van Isaac Claesz. van Swanenburg (1568) in 1974 en De verstoting van Hagar door Gabriël Metsu (ca. 1653) in 1978.80 Uit deze aankopen blijkt duidelijk het belang van de Leidse herkomst, dat bij de collecties oude kunst en geschiedenis nog altijd gehandhaafd bleef.

Tijdens zijn directoraat werkte Wurfbain tevens aan een nieuwe catalogus. Deze Catalogus van de schilderijen en tekeningen (tot 1950) verscheen in 1983 en is tot op heden de meest

78 Zijlmans, p. 27. 79

Bolten-Rempt, p. 56-57 en Zijlmans, p. 27.

80 Zijlmans, p. 27-28.

Afb. 8 David Bailly, Vanitas-stilleven met zelfportret van de

schilder, 1651, olieverf op paneel (89,5 x 122 cm), inv.nr. S

(31)

30

recente catalogus van Museum De Lakenhal. De catalogus was sinds de laatste catalogus van Pelinck uit 1949 met 830 nummers uitgegroeid tot maar liefst 3245 nummers. Volgens Zijlmans geeft dit echter een vertekend beeld, omdat de werkelijke omvang van schilderijen en tekeningen was gestegen tot ongeveer 1450 werken. Wurfbain had namelijk voor de volledigheid ook inactieve nummers, vervallen nummers en bruiklenen opgenomen. Desalniettemin was de collectie behoorlijk gegroeid. Dit had kwam niet zozeer door aankopen, als wel door schenkingen, legaten en langdurige bruiklenen die nog steeds in groten getale werden aangenomen.81

Wurfbain vertrok in 1988, nadat hij het beheer van de collectie oude kunst en kunstnijverheid had overgedragen aan conservator Christiaan Vogelaar.

Jetteke Bolten-Rempt (1990-2007)

Na twee interimdirecteuren werd Wurfbain in 1990 opgevolgd door de eerste vrouwelijke directeur, Jetteke Rempt. Vóór haar directeurschap bij De Lakenhal vervulde Bolten-Rempt een functie als hoofd van het Studium Generale van de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Hoewel zij een persoonlijke voorkeur had voor eigentijdse kunst heeft zij zich gedurende haar zeventien ambtsjaren ook altijd ingezet voor de oude kunst en kunstnijverheid. Dit blijkt onder andere uit een door haar geschreven beleidsnotitie van 1991 waarin een van de hoofdpunten is dat er gelijkwaardige aandacht moet zijn voor oude en moderne kunst en de samenhang daartussen. In dezelfde notitie staat ook dat het museum een grotere toegankelijkheid moet krijgen door herinrichting en door een nieuwe opzet van de historische afdeling.82 De herinrichting van het museum nam meerdere jaren in beslag. Er werd in 1992 begonnen met de renovatie van de twee zalen op de begane grond aan de Oude Singel en de Lange Scheistraat. Deze zalen konden meteen daarna in gebruik genomen worden voor de tentoonstelling Vijf eeuwen landschap (1993). Na de tentoonstelling werden de zalen heringericht met de eigen collectie negentiende- en twintigste-eeuwse kunst. Hierdoor ontstond op de begane grond een chronologisch verhaal van de beeldende kunst en vormgeving vanaf de zestiende eeuw tot circa 1940. Met de tentoonstelling Leids Goed, de textiel in een Hollandse stad 1574-1976 (1995) werd een begin gemaakt met de herinrichting van de historische afdeling op de Grote Pers en het Paviljoen.83 De Grote Pers en daar aangrenzende zalen (19, 20, 21, 22, 23) werden gewijd aan de Leidse textielindustrie. De

81 Zijlmans, p. 29. 82

Jaarverslag 1988 t/m 1991, p. 3.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Of gemeenten met hun budget jeugdhulp uitkomen hangt met veel factoren samen, die te maken hebben met het beleid van de desbetreffende gemeente, de wijze waarop zij de zorg

de wet verderven als een werkverbond. En dan de wet der liefde, en het levengevend gebod des Evangelies, op haar puinhopen oprichten. Het gebod van Sion en het gebod

noch zal de gelukkige bezitter daarvan ooit genade vinden in de ogen der wereld of in de ogen van vleselijke belijders. Ik heb iemand gekend te Thames Ditton, die een grote

Nu, wanneer een mens met zijn zonde in zulk een staat is, dat er een heimelijk welgevallen van die zonde, die de meester in zijn hart speelt, bij hem gevonden wordt en dat

Uit dit alles besluit ik, dat liegen en de leugen lief te hebben; dat alle bedrieglijkheid en leugenwonderen; alle verachting en woede tegen God en zijn

Het leven, handelen en wandelen van een begenadigde ziel, gelijk het een voorwerp van Gods verkiezing en gekochte door het bloed van de Zaligmaker betaamt, betonende

Hij die spreekt over liefde tot alle mensen, die zegt dat God de mens nooit gemaakt heeft om hem te verdoemen, maar dat alle mensen zalig zullen worden door de algemene verzoening,

a. Het natuurlijke geweten kan soms wel aanmoedigen tot dezelfde zaken als de Geest, maar niet uit hetzelfde beginsel. Het natuurlijk geweten is een aansporing tot