• No results found

Ondernemersstijlen en het zoeken naar nieuwe mogelijkheden : een verkenning onder landbouwers in de Veenkolonien

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ondernemersstijlen en het zoeken naar nieuwe mogelijkheden : een verkenning onder landbouwers in de Veenkolonien"

Copied!
88
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bareid van der Ploeg Onderzoekverslag 124

ONDERNEMERSSTIJLEN EN HET ZOEKEN

NAAR NIEUWE MOGELIJKHEDEN

Een verkenning onder landbouwers in de Veenkoloniën

Mei 1994

Landbouw-Economisch Instituut (LEI-DLO) Afdeling Structuuronderzoek

(2)

REFERAAT

ONDERNEMERSSTIJLEN EN HET ZOEKEN NAAR NIEUWE MOGELIJKHEDEN; EEN VERKENNING ONDER LANDBOUWERS IN DE VEENKOLONIËN Ploeg, B. van der

Den Haag, Landbouw-Economisch Instituut (LEI-DLO), 1994 Onderzoekverslag 124

ISBN 90-5242-255-9 91 p., tab., fig., bijl.

Op basis van een enquête onder landbouwers worden vier ondernemersstijlen onderscheiden: A. Calculerende Stijl, B. Zakelijk Organiserende Stijl, C. Werkzame Ambachtelijke Stijl en D. Holistische Stijl. Verschillen tussen stijlen hebben betrek-king op: 1. Doelstellingen, 2. Gedragspatroon, 3. Informatiestrategie en 4. Denk-beelden over het ideale bedrijf en de ideale bedrijfsontwikkeling. De vier stijlen worden in verband gebracht met de richting waarin ondernemers zoeken naar op-lossingen voor een vastgelopen bedrijfsontwikkeling.

De studie heeft een verkennend karakter. Er worden voorstellen gedaan voor vervolgonderzoek.

Ondernemersstijlen/Bedrijfsstijlen/Rational Choice Theory/Agency Theory/Agrari-sche bedrijfsontwikkeling

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Ploeg, B. van der

Ondernemersstijlen en het zoeken naar nieuwe mogelijkheden: een verkenning onder landbouwers in de Veenkoloniën/ B. van der Ploeg. - Den Haag : Landbouw-Economisch Instituut (LEI-DLO). - Fig., tab. - (Onderzoekverslag /

Landbouw-Economisch Instituut (LEI-DLO) ; 124) ISBN 90-5242-255-9

NUGI 835

landbouwbedrijfsleer.

(3)

INHOUD

Biz. WOORD VOORAF 7 SAMENVATTING 9 HET ONDERZOEK 1.1 Achtergrond en probleemstelling

1.2 Landbouwers als ondernemers in toekomst-verkenningen en in theorie

1.3 Conceptueel model 1.4 Doel en onderzoeksvragen 1.5 Opzet van de studie

1.5.1 Karakter van de studie

1.5.2 Keuze van gebied en te enquêteren landbouwers

1.5.3 Aantal en aard van de gesprekken 1.5.4 Verwerking gegevens

1.6 Leeswijzer en verantwoording

OMSTANDIGHEDEN EN BEDRIJFSBELEID VAN GEËNQUÊTEERDE LANDBOUWERS 2.1 Inleiding 2.2 Omstandigheden 2.2.1 Gemeenschappelijke omstandigheden 2.2.2 Individuele omstandigheden 2.3 Bedrijfsbeleid

2.3.1 Feitelijke bedrijfsontwikkeling afgelopen vijf jaar

2.3.2 Voorgenomen bedrijfsontwikkeling 2.4 Conclusies

LANDBOUWERS OVER HUN ONDERNEMERSSTIJL 3.1 Doelstellingen 3.1.1 Benaderingswijze 3.1.2 Uitkomsten 3.2 Persoonlijk gedragspatroon 3.2.1 Benaderingswijze 3.2.2 Uitkomsten 3.3 Informatiestrategie 3.3.1 Benaderingswijze 3.3.2 Uitkomsten 21 21 22 25 27 28 28 28 29 30 30 32 32 32 32 35 37 37 40 42 44 44 44 45 48 48 49 50 50 50

(4)

Biz.

3.4 Ideaal bedrijf en ideale bedrijfsontwikkeling 51

3.4.1 Benaderingswijze ,51 3.4.2 Uitkomsten 54 3.5 Visie op eigen ondernemersstijl 54

3.5.1 Benaderingswijze 54 3.5.2 Uitkomsten 55 3.6 Conclusies 56 DIMENSIES VAN ONDERNEMERSSTIJL 57

4.1 Benaderingswijze: factoranalyse 57

4.2 Uitkomsten 58 4.2.1 Uitkomsten: factoranalyse op 28

variabelen 58 4.2.2 Uitkomsten: factoranalyse op twaalf

variabelen 60 4.2.3 Uitkomsten: factoranalyse op negen

variabelen (zelfbeeld) 61

4.3 Conclusies 63 LANDBOUWERS INGEDEELD NAAR ONDERNEMERSSTIJL 65

5.1 Benaderingswijze: clusteranalyse 65

5.2 Uitkomsten 65 5.2.1 Uitkomsten: clusteranalyse met 54

variabelen 65 5.2.2 Uitkomsten: clusteranalyse met negen

variabelen (zelfbeeld) 67

5.3 Conclusies 69 ONDERNEMERSSTIJL EN BEDRIJFSONTWIKKELING 70

6.1 Inleiding 70 6.2 Ondernemersstijl en recente bedrijfsontwikkeling 70

6.3 Ondernemersstijl en visie op de toekomst 71 6.4 Sociale achtergrond van ondernemersstijl 72

6.5 Conclusies 74 EVALUERENDE SLOTBESCHOUWING 75

7.1 Ondernemersstijlen theoretisch geplaatst 75

7.1.1 Inleiding 75 7.1.2 Geplaatst binnen Rational Choice Theory 75

7.1.3 Geplaatst binnen Agency Theory 76 7.1.4 Ontwikkelingsdynamiek, ondernemersstijl

(5)

Biz. 7.2 Ondernemersstijlen ingebracht in regionale

toekomstverkenningen 7.2.1 Inleiding

Naar een eenvoudiger methode in vervolg-onderzoek

Illustratie: denkbeeldige toepassing in toekomstverkenning de Veenkoloniën 7.2.2 7.2.3 LITERATUUR •79 79 80 81 84 BIJLAGEN 89 1. Ontwikkeling agrarisch grondgebruik in de Veenkoloniën 90

2. Belang verschillende bronnen van informatie en advies

(6)

WOORD VOORAF

Veel agrarische ondernemers hebben momenteel het gevoel dat de ontwikkeling van de landbouw en vooral die van het eigen bedrijf is vastgelopen. In het ergste geval zien zij nauwelijks een uitweg. In het beste geval hebben ondernemers het gevoel aangekomen te zijn op een kruispunt met alternatieve wegen voor bedrijfsontwikkeling. Dergelijke situaties die vragen om strategische beslissingen, doen zich momenteel in de akkerbouw nog indringender voor dan in andere takken van land- en tuinbouw. De context voor bedrijfsontwikkeling is er de laatste tien à vijftien jaar sterk veranderd. Vertrouwde ontwikkelingsmodellen zijn ge-stoten op grenzen van markt en/of milieu. Vertrekpunt voor deze studie was de indruk dat ondernemers - geconfronteerd met uiteenlopende opties - niet alleen afgaan op technisch-economische aspecten maar ook op wat het best past bij hun persoonlijke instelling en beroepsopvatting.

Voorliggende publikatie doet verslag van een verkennende studie naar de aanwezigheid van verschillende ondernemersstijlen in de land-bouw en de betekenis hiervan voor de richting van de bedrijfsontwikke-ling. Het onderzoek is uitgevoerd in de Veenkoloniën, omdat hier de druk om te kiezen uit uiteenlopende richtingen voor bedrijfsontwikke-ling bijzonder groot is.

Deze studie heeft een verkennend karakter. Voor de inhoudelijke en methodologische gedachtenvorming heeft de onderzoeker veel gehad aan de discussies in de klankbordgroep ad hoc. Deze groep was als volgt samengesteld:

mevr. A. Brusse, Provinciaal Bestuur Drenthe;

mevr. C. Giesen, Vakgroep Klinische Psychologie RU Utrecht;

J.H.A. Hillebrand, Sectie Arbeid en Werkgelegenheid LEI-DLO Den Haag;

A.T.J. Nooy, Vakgroep Sociologie LU Wageningen; T.H. Prins, Consulentschap voor de Landbouw Groningen; D. Strijker, Vakgroep Regionale Economie RU Groningen; C.M. Volker, Staringcentrum Wageningen.

Essentieel voor het slagen van deze studie was de bereidheid van landbouwers om openlijk te praten over hun eigen beroepsopvattingen. De geïnterviewde landbouwers in de Veenkoloniën hebben dit ruimhar-tig gedaan en verdienen hiervoor alle dank. De meeste dank gaat uit naar de landbouwers die nauwelijks nog een uitweg zagen voor de ei-gen onderneming. Anders dan hun meer optimistisch gestemde collega's hebben zij in het algemeen aan het gesprek zelf weinig plezier beleefd.

(7)

Dit was een van de kwalitatieve indrukken die de LEI-enquêteurs P. Bouwman en H. Verbeek, en de onderzoeker opdeden. De eerste twee fungeerden in deze verkennende studie overigens niet alleen als en-quêteurs maar ook als actieve meedenkers bij het interpreteren van-de uitkomsten van de enquête.

Del directeur,

(8)

SAMENVATTING

1. Achtergrond en opzet van de studie Achtergrond en aanleiding

Deze studie is een verkenning van ondernemersstijlen in de land-bouw. Het is een sociologisch getint onderzoek en bedoeld als aanvulling op de gebruikelijke economische benadering van ondernemers. Onderne-mers verschijnen in economische benaderingen van de landbouw ge-woonlijk in een van de volgende gedaanten:

A. als een Homo Economicus die alle gedragsalternatieven kent met alle daaraan verbonden consequenties en die kiest voor het alterna-tief dat hem per saldo de hoogste financiële winst oplevert;

B. als een Black Box die op toekomstige prikkels, met name prijsveran-deringen, net zo zal reageren als in een door de onderzoeker bestu-deerde basisperiode.

In deze studie wordt ondernemerschap "geproblematiseerd". Dit houdt in dat aan de orde wordt gesteld hoe agrarische ondernemers werkelijk zijn. De belangrijkste overwegingen om aan de studie te begin-nen waren:

1. de indruk dat werkelijke ondernemers vaak heel anders zijn dan de ideaaltypische Homo Economicus;

2. het idee dat een "black box" benadering niet goed werkt wanneer de omstandigheden voor de betreffende ondernemers in vergelij-king met de basisperiode sterk zijn veranderd.

De omstandigheden voor landbouwers zijn de laatste jaren ingrij-pend veranderd. Markten raakten verzadigd en produktiemilieus werden overbelast. Voor ondernemers vertaalt dit zich vooral in lagere op-brengstprijzen en hogere milieukosten. In reactie hierop wordt naarstig gezocht naar alternatieven voor de huidige bedrijfsopzet en bedrijfsvoe-ring. Dit gebeurt niet alleen op het niveau van sectoren, bijvoorbeeld het project Geïntegreerde Akkerbouw, maar ook op dat van individuele on-dernemers. Ondernemers zoeken naar alternatieven die passen bij eigen bedrijf en persoonlijke instelling.

Sommige alternatieven houden een ingrijpende verandering in om-dat zij buiten de vertrouwde sfeer van agrarische produktie liggen. Der-gelijke externe inkomensbronnen komen nu meer in beeld dan voor-heen. Dit is enerzijds een kwestie van verruimde mogelijkheden - met name betaalde natuur/landschapsfunkties - maar anderzijds ook van fi-nanciële noodzaak die landbouwers doet omkijken naar externe inko-mensbronnen.

(9)

Veranderingen binnen de sfeer van agrarische produktie kunnen eveneens diep ingrijpend zijn voor het leven van de boer. Bijvoorbeeld wanneer iemand omschakelt van produkten met een vaste prijs naar typische vrije-marktprodukten. De ondernemer zal dan moeten leven met veel meer risico's dan hij gewend was. Er zijn meer voorbeelden te geven. Zo neemt de gebondenheid aan het bedrijf sterk toe wanneer een akkerbouwer met veehouderij begint. Tuinbouw als tweede tak kan inhouden dat iemand die gewend was alleen te werken veel met mensen moet omgaan, met name om het werk in piekperioden georganiseerd te krijgen.

Doel en opzet van de studie

Tegen deze achtergrond is een verkennende studie gestart om te peilen:

1. of landbouwers zijn in te delen in groepen met een verschillende instelling of stijl als ondernemer;

2. of en in welke opzichten deze stijlen doorwerken in bedrijfsbeleid. Het primaire doel van de verkenning is ervaring op te doen met methoden om zicht te krijgen in de belangrijkste verscheidenheid onder agrarische ondernemers. Dit zou liefst moeten uitmonden in een eenvoudige methode die toepasbaar is in regionale toekomst-verkenningen.

De verkenning is uitgevoerd onder landbouwers in de Veenkoloni-ën. Dit gebied is om thematische redenen gekozen als studiegebied. Landbouwers stonden hier eerder dan elders voor de noodzaak zich te heroriënteren op de ontwikkelingsrichting van de onderneming. Er te-kent zich reeds een veelheid af van in praktijk gebrachte oplossingsrich-tingen.

De veldverkenning (mei-juni 1992) bestond uit gesprekken met 35 landbouwers van jonge en middelbare leeftijd, in drie gemeenten uit de Groningse en Drentse Veenkoloniën. Hier gingen twintig oriënterende gesprekken met landbouwers uit dezelfde streek aan vooraf. Deze ge-sprekken zijn alleen kwalitatief geanalyseerd. De laatste 35 gege-sprekken zijn ook kwantitatief geanalyseerd:

1. met factoranalyse, om dimensies van ondernemerschap te isoleren; 2. met clusteranalyse om homogene subgroepen te vormen.

Het veldwerk bestond uit interviews van ongeveer anderhalf uur. Deze interviews bevatten hoofdzakelijk vragen met enkele antwoordmo-gelijkheden. Er werd echter ook steeds gezocht naar het verhaal achter het antwoord. Alle gesprekken zijn op de band opgenomen en kwalita-tief verwerkt in een bedrijfsverslag. De interviews werden afgesloten met een evaluerende vraag naar hoeveel of hoe weinig men van zichzelf herkent in negen voorgelegde typerende portretten van ondernemers. Voor de onderwerpen die in het interview aan de orde kwamen, was het

(10)

conceptuele model uit paragraaf 1.3 richtinggevend. De gesprekken gin-gen eerst over "de zaak", dit wil zeggin-gen het bedrijf, ontwikkelingin-gen, plannen en relevante omstandigheden. Dit is het onderste deel van het conceptuele model. Er zijn vier aspecten van ondernemersstijl onderschei-den:

1. doelstellingen; 2. ideaalbeelden; 3. gedragspatroon en;

4. algemene informatie- of leerstrategie (kennismodel).

2. Uitkomsten van de enquête

Bedrijfsbeleid: reactie op problematiek

Landbouwers in het gebied van onderzoek worden geconfronteerd met twee hoofdproblemen:

1. Onvoldoende inkomen;

2. Ecologisch onhoudbare landbouwpraktijk.

Het eerste probleem doet zich vooral voor bij de helft van de land-bouwers die het gezinsinkomen hoofdzakelijk uit de akkerbouw halen. De ecologische problematiek is betrekkelijk uniform aanwezig met name door de hoge teeltintensiteit.

Het ervaren toekomstperspectief varieert sterk van ondernemer tot ondernemer. Sommigen zijn vol vertrouwen, anderen ervaren de situatie als hopeloos. Ondernemers die het meest hebben geïnvesteerd lijken in het algemeen het meest optimistisch te zijn over de toekomst van het bedrijf. Dit geldt ook voor degenen die "zwaar zitten", dit wil zeggen die een relatief hoog percentage vreemd vermogen hebben. Anderzijds zijn ondernemers die weinig hebben geïnvesteerd maar wel een relatief hoog percentage eigen vermogen hebben, veelal somber gestemd.

Ondernemers richten zich vrij algemeen meer op het inkomens-vraagstuk dan op het ecologisch probleem. De meeste ondernemers en/of hun gezinsgenoten hebben activiteiten ontplooid om de inkomens-basis van het bedrijf te verbreden. Op de meeste bedrijven zijn op be-scheiden schaal veranderingen in de richting van een meer duurzame landbouw doorgevoerd. Deze veranderingen zijn vooral economisch geïnspireerd (kostenbesparing).

Overeenkomsten: landbouwers afgezet tegen ideaaltypische Homo Economicus

Het algemene beeld uit de gesprekken is dat werkelijke onderne-mers fundamenteel verschillen van de ideaaltypische Homo Economicus. Dit blijkt vooral duidelijk wanneer wordt gevraagd naar wat men be-langrijk vindt in een beroep. De meesten benadrukken beroepsaspecten zoals "plezier in het werk" en "zelfstandigheid". Zelfs landbouwers die

(11)

wel een instrumenteel aspect zoals een voldoende inkomen, voorop stel-len, doen dit vaak vanuit een intrinsieke motivatie. Het inkomen moet vooral voldoende zijn om boer te kunnen blijven. Werkelijke onderne-mers gaan ook anders om met informatie dan een ideaaltypische Homo Economicus zou doen. Zij concentreren zich op informatie die nauw aan-sluit bij hun lopende onderneming. Het valt daarbij op hoe sterk de oriëntatie is op praktijkervaring en eigen waarnemingen.

Dit algemene beeld weerspiegelt zich in de populariteit van de voorgelegde ondernemersportretten. Portretten waarin het beroep veel meer is dan alleen een zakelijke aangelegenheid zijn het populairst. Meest populaire drietal te midden van negen voorgelegde portretten: 1. Vakman-Ondernemer, die er vooral op uit is teelt of veehouderij

steeds beter te beheersen;

2. Altijd-Bezige-Ondernemer, voor wie werken een lust en leven is; 3. Boer-ln-Hart-En-Nieren-Ondernemer, die altijd boer heeft willen

worden en die er alles voor over heeft het te blijven. Minst populaire drietal:

7. Meten-ls-Weten-Ondernemer die veel registreert en aan boekhou-ding doet;

8. Zakenman-Ondernemer voor wie geld het enige is wat telt;

9. Biologische-Ondernemer die harmonie met de natuur voorop stelt. Het valt op dat de landbouwers niet alleen afstand nemen van de puur zakelijk ingestelde ondernemer (portret 8) maar ook van de idealistisch georiënteerde biologische ondernemer (portret 9). Landbouw betekent voor de akkerbouwers in de eerste plaats beheersing van de natuur. In deze betekenis is er wel sprake van een overwegend zakelijke instelling.

Mentaliteitsverschillen: uitkomsten van factoranalyse

Het bovenstaande algemene beeld verdient nuancering. Uit kwalita-tieve veldindrukken en factoranalyse komt naar voren dat er grote men-taliteitsverschillen bestaan tussen ondernemers. Een eerste hoofdindruk is dat sommige ondernemers helemaal opgaan in hun bedrijf terwijl an-deren meer voorbehoud inbouwen. Met andere woorden, ondernemers verschillen van elkaar wat betreft de mate van betrokkenheid. Een an-dere hoofdindruk is dat de richting van de betrokkenheid sterk kan ver-schillen.

Factoranalyse haalde vier dimensies (mentaliteiten) naar voren waarin landbouwers van elkaar verschillen (zie figuur 1).

(12)

I : Vernuftige lage-kosten-mentaliteit (van ondernemers voor wie hobby en beroep sa-menvallen).

II : Afstandelijke mentaliteit (van ondernemers die leven in een ruime wereld en die af-stand nemen van "werken als lust en leven").

III : Mentaliteit van de voorzichtige vakman (van ondernemers die als voorzichtige vak-man leven voor bedrijf).

IV : Mentaliteit van de ambitieuze manager (van ondernemers die ambitieus zijn inge-steld op praktisch organiseren en vernieuwing).

Figuur 1 Discriminerende mentaliteiten uit factoranalyse

De betrokkenheid kan overigens nog nader worden gespecificeerd. Een mentaliteit kan zich als het ware hechten aan verschillende "mate-riële objecten". Beide eerste mentaliteiten zijn nauw verbonden met het gespecialiseerde akkerbouwbedrijf. De eerste mentaliteit is het duide-lijkst aangetroffen bij "sleutelaars" die het liefst bezig zijn in een als werkplaats ingerichte hoek van de schuur. De tweede mentaliteit is meer de gewone machineboer die het liefst werkt op grote oppervlakten. Ondernemers die uitgesproken laag scoren op de tweede dimensie trek-ken meer naar de veehouderij. Deze "veehouders" scoren meestal hoog op mentaliteit III (voorzichtige vakman). De meeste voorzichtige vakmen-sen zijn echter uitgesproken "plantentelers". De mentaliteit van de ambi-tieuze manager is vooral verbonden met een relatief gecompliceerd be-drijf. Dit kan een gemengd bedrijf zijn. Het gecompliceerde van ver-nieuwen en omgaan met mensen lijkt van wezenlijker belang te zijn. De duidelijkste vertegenwoordigers van deze mentaliteit organiseren ook grond -op basis van huren of ruilen- en losse arbeid.

Stijlgroepen: uitkomsten van clusteranalyse

In de studie is gezocht naar subgroepen die betrekkelijk homogeen zijn in de wijze waarop de betreffende ondernemers het beroep van boer opvatten. Er is sprake van een stijl wanneer per subgroep een cohe-rent beeld van opvattingen kan worden geschetst. De gehanteerde me-thode om eventuele homogene groepen op te sporen is clusteranalyse. Bij het beschrijven van kenmerkende patronen wordt waar mogelijk ver-wezen naar de dimensies die uit factoranalyse naar voren zijn gekomen.

De clusteranalyse bracht drie stijlen (A, B, C) aan het licht. Daarnaast was er nog een vierde "pm-stijl" (D) die theoretisch interessant is,maar die uit het materiaal niet erg overtuigend naar voren komt (slechts vier-aanhangers en weinig samenhang met gedrag).

(13)

A: Calculerende Stijl die goed klikt met afstandelijke mentaliteit II.

B: Zakelijk Organiserende Stijl die goed klikt met mentaliteit van de ambitieuze manager IV.

C: Werkzame Ambachtelijke Stijl die goed klikt met twee mentaliteiten, vernuftige lage kosten I en voorzichtige vakman III.

D: Holistische Stijl van ondernemers die bedrijf en gezin zien als (pm) een twee-eenheid en die landbouw willen bedrijven in harmonie met de natuur. Deze stijl klikt slecht met de afstandelijke mentaliteit II.

Figuur 2 Stijlgroepen uit clusteranalyse

Wat het kennismodel betreft, staan de stijlen A, B, C en D in een volgorde die loopt van het afstandelijke en het algemene van onderne-mers die vooral afgaan op specialisten en resultaten van wetenschappe-lijk onderzoek, naar het praktische en specifieke van landbouwers voor wie alleen eigen praktijkervaring telt.

In termen van "resources" staan de stijlen in een volgorde die gaat van "verstandelijk kapitaal" (stijl A) naar "keihard werken" (stijl C) als respectievelijk de belangrijkste krachtbronnen van de onderneming. Stijl B neemt een tussenpositie in. Deze ondernemers leven evenals hun colle-ga's van stijl C helemaal voor het bedrijf. Hun belangrijkste "resource" is echter eerder management-capaciteit dan de bereidheid keihard te wer-ken. Stijl D zou theoretisch gezien, de stijl kunnen zijn van ondernemers die het vooral moeten hebben van het beheren en exploiteren van "soci-aal kapit"soci-aal" (gezinsbedrijf) en "ecologisch kapit"soci-aal" (duurzame land-bouw). Onze verkenning levert hiervoor echter geen empirische onder-steuning.

Ook qua doelstellingen (beroepsmotivatie) staan de stijlen A, B, C en D in een logische volgorde. Bij de Calculerende Stijl (A) is de instrumen-tele beroepsmotivatie vergeleken met andere stijlen het sterkst. Anders dan bij de Homo Economicus staat echter niet het financieel gewin voor-op. Ondernemers van deze stijl hechten veel waarde aan vrije tijd. Wan-neer werd doorgevraagd, bleken hier soms veelal intrinsieke beroeps-aspecten schuil te gaan. Ondernemers van stijl A zijn gehecht aan de oude ongebonden leefwijze van akkerbouwers. Ondanks deze intrinsieke aspecten lijkt dit in grote lijnen toch het meest de stijl met een houding van "wat koop ik er voor". Voor de Holistische Stijl (D) geldt dit het minst. Het beroep heeft hier eerst en vooral een grote intrinsieke bete-kenis. De vraag naar waar je het eigenlijk allemaal voor doet komt dan niet snel aan de orde. In de Organiserende Stijl (B) staat een combinatie van intrinsieke en expressieve betekenissen van het beroep op de voor-grond. De te leveren inspanning wordt, vergeleken met de Calculerende Stijl, minder ervaren als "kosten". De ondernemer van Stijl B schept ple-zier in zakelijke ambities.

(14)

Qua sociale oriëntatie staan de stijlen niet in een duidelijk opklim-mende of aflopende volgorde. Stijl B heeft het meest plezier in organise-ren en de daarmee verbonden omgang met mensen. Dit is een duidelijk verschil met de individualistisch ingestelde vertegenwoordiger van de Ambachtelijke Stijl (C). De ondernemer van stijl D benadrukt in sommige opzichten sterk sociale aspecten (gezinsbedrijf) maar hij leeft opvallend geïsoleerd ten opzichte van de sociale omgeving. Stijl A ten slotte is vooral ingesteld op sociale contacten buiten de beroepssfeer.

Verhouding tussen ondernemersstijl en bedrijfsbeleid

In het onderzoek is gekeken naar ondernemersstijl als een grond-houding (onafhankelijke variabele) die verschillen in bedrijfsbeleid kan verklaren. Daarbij is in aanmerking genomen dat er omstandigheden (interveniërende variabelen) kunnen zijn die verhinderen dat onderne-mersstijl in bedrijfsbeleid tot uitdrukking wordt gebracht (zie conceptu-eel model, paragraaf 1.3).

Bij de huidige ongunstige rentabiliteit van de landbouw, lijkt het logisch dat de Calculerende Stijl A zich als eerste uit de landbouw terug-trekt. De uitkomsten vormen hiervan een voorzichtige bevestiging. Land-bouwers van deze stijl hebben bovendien in het algemeen het minste vertrouwen in de toekomst van het eigen bedrijf. De Ambachtelijke Stijl C zou logisch gezien, het best moeten klikken met een ontwikkeling die kan worden getypeerd met het woord "intensivering". De aangetroffen (lichte) samenhang lijkt dit ook te bevestigen. Wat de Organiserende Stijl B betreft, ligt een samenhang met meer complexe vormen van bedrijfs-ontwikkeling voor de hand. Ook nu kan worden gesproken over een voorzichtige bevestiging. Ondernemers van deze stijl hebben gemiddeld het meest geïnvesteerd. Relatief vaak werd het aandeel aardappelen teruggebracht door grond te huren of te ruilen.

Bovenstaande benadering met ondernemersstijl als onafhankelijke variabele is de hoofdlijn in het onderzoek. Op langere termijn gezien lijkt het reëler ondernemersstijl ook te beschouwen als afhankelijke vari-abele, in relatie tot historische sociale achtergrond. Deze achtergrond is gepeild door te vragen naar grootte en type van het ouderlijk bedrijf. De Calculerende Stijl blijkt vooral voort te komen uit families van grotere akkerbouwers. De Organiserende Stijl heeft een gemiddelde achtergrond maar wordt in de actuele situatie vooral op de grootste bedrijven aange-troffen. De Ambachtelijke Stijl heeft het meest een achtergrond als klei-ne boer.

Een eenvoudige(r) methode om stijlen te peilen

De vraag naar een relatief eenvoudige methode om ondernemers-stijlen vast te stellen, heeft alles te maken met de directe aanleiding van deze studie. Deze aanleiding was de behoefte om mentaliteitsverschillen

(15)

tussen landbouwers explicieter mee te kunnen nemen in toekomstver-kenningen, vooral voor situaties van trendbreuk.

Een eenvoudiger methode is gezocht in de richting van (zelf)plaat-sing van landbouwers ten opzichte van enkele beknopte portretten van verschillende typen ondernemers. De uitkomsten wijzen in de richting dat een indeling van ondernemers uitsluitend op basis van gevoelde affiniteit met voorgelegde ondernemersportretten een minstens even goed beeld geeft van ondernemersstijl als een indeling op basis van een uitgebreid interview.

3. Evaluerende slotbeschouwing

Ondernemersstijl, bedrijfsstijl en historische ontwikkelingsdynamiek Ondernemersstijl en bedrijfsstijl zijn verwante begrippen. In beide gevallen gaat het om een sociaal-cultureel fenomeen met invloed op de economische ontwikkeling van de landbouw. Bij ondernemersstijl ligt de nadruk meer op de niet-materiële aspecten van de cultuur, met name op wat zich "tussen de oren" van de ondernemer bevindt. Ondernemersstijl houdt de mogelijkheid open dat opvattingen niet in praktijk kunnen worden gebracht. Bij bedrijfsstijl wordt de nadruk gelegd op de eenheid van denken en doen, van niet-materiële en materiële cultuur.

Een stijl heeft altijd twee gezichten. Het ene gezicht is positief: het stimuleert de ondernemer om mogelijkheden voor zijn bedrijf in een bepaalde richting te zoeken en tot ontwikkeling te brengen. Het tweede gezicht is negatief: mogelijkheden die buiten dit referentiekader vallen, worden niet opgemerkt of op voorhand afgewezen.

Vooral in de beschrijvingen van Hofstee is het dubbele gezicht van een bedrijfsstijl duidelijk aanwezig. Bedrijfsstijl is hier: "een binnen een groep algemeen aanvaarde wijze waarop men zijn bedrijf inricht en voert" (Hofstee, 1985). Het gaat hier om oude streekeigen bed rijfsstijlen. Dergelijke stijlen verwijzen naar homogeniteit (conformiteit) binnen een streek die gepaard gaat met interregionale heterogeniteit. De conformi-teit wordt vooral interessant wanneer het leidt tot irrationeel gedrag. Bergsma (1963) wijst op kleinere boeren in de Dokkumer Wouden die toekomstkansen verspeelden door zich te richten naar een ontwikke-lingsmodel ontleend aan bedrijven van grotere boeren in de omgeving. Een bedrijfsstijl is dan als het ware een sociaal verankerd Leitbild voor bedrijfsontwikkeling. In de Veenkoloniën fungeerde vermoedelijk het grotere akkerbouwbedrijf als "alleen zaligmakend" Leitbild. Alternatie-ven buiten de akkerbouw werden daardoor als optie voor bedrijfsont-wikkeling niet echt serieus genomen. Voor de grotere bedrijven kan dit overigens een reële basis hebben gehad. Economisch gezien was specia-lisatie op akkerbouw aantrekkelijk. Maar de Veenkoloniën is geen

(16)

Old-ambt: het gebied kent vanouds relatief veel bedrijven met een beperkte oppervlakte grond. Bedrijven met 15 à 20 hectare grond waren om-streeks 1960 in het gebied volop aanwezig. Kiezen voor akkerbouw bete-kende meestal dat de toekomstkansen op langere termijn werden ver-speeld.

Recente beschrijvingen van bedrijfsstijlen laten gewoonlijk alleen het positieve gezicht zien. Het begrip bedrijfsstijl heeft hier de volgende inhoud: 'een specifiek patroon voor de ordening van het boerenbedrijf alsook voor de daarmee samenhangende ordening van de interrelaties met markten en technologie-aanbod" (Van der Ploeg, 1991). Bedrijfsstij-len zijn "sociale constructies" waarmee landbouwers zich van elkaar on-derscheiden. Deze bedrijfsstijlen functioneren als referentiepunten in de precisering van de eigen bedrijfsvoering en -ontwikkeling (Van der Ploeg, 1991). Bijvoorbeeld, een "zuinige boer" valt te herken-nen aan een goedkope bedrijfsvoering en aan intenties om het ook in de toekomst te doen met zo weinig mogelijk externe inputs. Dergelijke bedrijfsstijlen verwijzen naar afgenomen regionale verschillen terwijl de behoefte aan individuele profilering (binnen de streek) is toegenomen. Dit laatste echter wellicht binnen de speelruimte van een collectief refe-rentiekader: in onderzoek naar bedrijfsstijlen worden verschillende typen melkveehouders, glastuinders en akkerbouwers onderscheiden. Ook in de Veenkoloniën zullen boeren binnen het raamwerk van akkerbouw ver-schillende accenten in de bedrijfsvoering hebben gelegd. De heterogeni-teit die nu in het gebied optreedt gaat een stap verder. Verschillen in persoonlijke instelling van boeren leiden in de huidige crisissituatie ook tot verschillende keuzes ten aanzien van inkomensbronnen buiten de akkerbouw.

Het klassieke begrip bedrijfsstijl vergelijkt groepen landbouwers die in verschillende streken zijn gevestigd. De "moderne" begrippen bedrijfs-stijl en ondernemersbedrijfs-stijl verwijzen naar verschillen tussen individuele landbouwers binnen een streek. Ontwikkelingsdynamiek kan echter ook worden bestudeerd op een tussenliggend analyseniveau. Het betreft dan het meso-verschijnsel dat binnen een streek een categorie landbouwers zich soms bekeert tot een alternatief ontwikkelingsmodel. Een duidelijke illustratie is de vrij recente ontwikkeling op de Zuidelijke en Oostelijke Zandgronden. In een vrij korte tijdspanne ontstond een ontwikkelings-model van grote moderne niet-grondgebonden agrarische ondernemin-gen. Voorheen werd ook hier het geslaagd zijn als boer afgemeten aan de oppervlakte grond of althans de omvang van de grondgebonden produktie (aantal melkkoeien). Het nieuwe ontwikkelingsmodel kende eveneens een sociale verankering, in de vorm van de beeldvorming rond succesvolle ondernemers die met "niets" waren begonnen. Interessant is vooral onder welke omstandigheden afwijkende ondernemers de status krijgen van ontwikkelingsmodel voor de omgeving. In het geval van de zandgronden heeft het ongetwijfeld te maken met opvolgingsdruk en

(17)

aantallen succesvolle ondernemers die het oude ontwikkelingspatroon doorbraken. Het heeft ook te maken met andere zaken zoals institutio-nele ondersteuning, bijvoorbeeld vanuit veevoederindustrie en een zuils-gewijs georganiseerde gemeenschap.

Ondernemersstijl en toekomstverkenningen

Voor het maken van regionale toekomstverkenningen is het in veel gevallen nuttig, inzicht te hebben in ondernemersstijlen binnen de be-treffende streek. Dit kan met name helpen bij:

1. het inschatten van realiteitsgehaltes van toekomstscenario's; 2. het inzichtelijk maken van aangrijpingspunten om een gewenste

ontwikkeling te kunnen stimuleren.

Bovenstaande doelstellingen vragen om een verschillende theoreti-sche benadering van het verschijnsel ondernemersstijl.

In het eerste geval wordt een "rational choice" paradigma gehan-teerd waarbinnen ondernemersstijl kan worden opgevat als een filter dat alleen de meest geschikte toekomstoptie (scenario) doorlaat. In de publi-katie is deze benadering illustratief uitgewerkt voor het toekomstig grondgebruik in de Veenkoloniën. Er worden twee soorten scenario's aangegeven:

1. scenario's waarin een sterke bedrijfsspecialisatie samengaat met het uitwisselen van gronden;

2. scenario's waarin de noodzakelijke vruchtwisseling wordt gereali-seerd binnen relatief gemengde bedrijven.

Vooral in het eerste type scenario's is er een sterke wisselwerking tussen de ontwikkelingen in de Veenkoloniën enerzijds en in concentra-tiegebieden van intensieve tuinbouw en intensieve veehouderij ander-zijds. In de illustratie wordt aangegeven hoe ondernemersstijlen kunnen worden ingebracht in een integrale toekomstanalyse. Eerst wordt de zakelijke haalbaarheid van een scenario ingeschat. Vervolgens komen eventueel ondernemersstijlen in beeld. Inzicht in ondernemersstijlen dient dan om de acceptatiegraad van haalbare opties beter in te schat-ten.

In het tweede geval wordt een "agency" paradigma gehanteerd waarin ondernemers in de praktijk bepaalde mogelijkheden tot ontwik-keling brengen. In de publikatie is deze benadering illustratief uitge-werkt aan de hand van het onderwerp geïntegreerde akkerbouw. Er wordt aandacht besteed aan de specifieke rol die elke ondernemersstijl kan spelen bij het in de praktijk ontwikkelen van Geïntegreerde Akker-bouw. Heterogeniteit van stijlen kan een voordeel zijn voor de regionale landbouw als sociaal systeem doordat elke ondernemer aspecten van Geïntegreerde Akkerbouw ontwikkelt waarmee de meeste affiniteit be-staat. De Ambachtelijke Stijl kan een bijzondere rol spelen waar het gaat om het vervangen van externe inputs door aandacht en arbeid: meer werk en waarnemen en minder spuiten. De Organiserende Stijl zal

(18)

eer-der in de frontlinie liggen waar Geïntegreerde Akkerbouw inhoudt dat de landbouwer meer oog krijgt voor gecompliceerde samenhangen bin-nen het bedrijf: meer optimaliseren van een totaal systeem en minder maximaliseren van een onderdeel.

Waar het gaat om de ontwikkeling in de praktijk van Geïntegreerde Akkerbouw doemen voor de Veenkoloniën twee opvallende zwakke plekken op. Een eerste handicap is dat de meest talrijke stijl (Calculeren-de Stijl) voor (Calculeren-de ontwikkeling van (Calculeren-de landbouw mentaal heeft afge-haakt. Deze stijl zou bij uitstek kunnen fungeren als verbindende schakel tussen enerzijds praktijk en anderzijds specialisten en onderzoekers. Gro-tere landbouwers met relatief veel opleiding zijn vaak voortrekkers in adoptieprocessen (Rogers et al., 1991). Een tweede handicap voor de ontwikkeling van Geïntegreerde Akkerbouw is het gegeven dat Stijl D (Holistische Stijl) onder de onderzochte landbouwers nauwelijks is verte-genwoordigd. Juist bij deze stijl zou men ervaring met milieuvriendelijke landbouwmethoden mogen verwachten.

(19)

1. HET ONDERZOEK

1.1 Achtergrond en probleemstelling

De snelle ontwikkelingen die zich na het ontstaan van de EG in de Nederlandse landbouw hebben voltrokken vormen een bekend verhaal. Toch lijkt het nuttig de belangrijkste kenmerken van deze ontwikkeling hier nog eens kort op te sommen. De volgende vrij algemene ontwikke-lingen hebben zich in de landbouw van Nederland nadrukkelijker voor-gedaan dan in de meeste andere Europese landen:

a. meer produktie op minder cultuurgrond en met minder mensen; b. samenballing van de groei op gespecialiseerde bedrijven en

in concentratiegebieden;

c. toenemend gebruik van elders geproduceerde inputs, met name veevoer, kunstmest en bestrijdingsmiddelen.

Voor de meeste produktierichtingen is dit inmiddels een historisch verhaal. Bovenstaande snelle ontwikkeling is in Nederland en elders ge-stoten op grenzen in economie (afzet) en ecologie (milieu). De actuele ontwikkeling staat afgezien van uitzonderingen zoals de glastuinbouw, in het teken van produktiebeheersing en inkrimping. Voor veel landbou-wers is het perspectief van een duidelijk ontwikkelingsmodel dat zich kenmerkt door specialiseren, moderniseren, schaalvergroten weggeval-len. In plaats daarvan zien zij zich geconfronteerd met een combinatie van lagere opbrengstprijzen en hogere milieukosten. Op de milieureke-ning staan overigens niet alleen hogere kosten maar steeds vaker ook wettelijke beperkingen voor produktie. In een gebied als de Veenkoloniën veroorzaakt het intensieve gebruik van natuurlijke hulp-bronnen ook opbrengstreducties.

In grote lijnen lijkt voor individuele landbouwers te gelden dat "het economisch probleem" zich in volle hevigheid doet voelen, terwijl "het ecologische probleem" meer het karakter heeft van iets wat hen boven het hoofd hangt. Vooral veel landbouwers hebben een acuut en structu-reel inkomensprobleem. Het ecologische probleem lijkt vooral bedrei-gend voor agrarische ondernemers die zonder wijzigingen in het huidige intensieve teeltplan niet aan toekomstige milieuvoorschriften kunnen voldoen of die vrezen dat de hoge intensiteit of niet-grondgebonden-heid van de produktie zich vroeg of laat zal vertalen in belangrijke con-currentienadelen.

De situatie in het studiegebied de Veenkoloniën die in hoofdstuk 2 uitvoeriger wordt beschreven, vormt een extreme illustratie van de hier-boven geschetste algemene problematiek. De situatie in de

(20)

Veenkolo-niën kan aan de hand van de historische ontwikkeling, als volgt kort worden samengevat. Landbouwers in het gebied hebben zich in de loop van de jaren steeds verder gespecialiseerd in de teelt van fabrieksaardap-pelen. Zij werden hierin gesteund door onderzoek, voorlichting en in het gebied aanwezige verwerkende industrie. Specialisatie hield hier een uiterste intensivering binnen het kader van akkerbouw in. Vrij algemeen werd op deze vrij kwetsbare gronden (onder andere stuifgevoelig) een teeltplan aangehouden van 50% aardappelen aangevuld met zoveel mogelijk van de andere rooivrucht, suikerbieten. De inkomens van akker-bouwers in de Veenkoloniën waren de laatste tien jaar gemiddeld lager dan die in andere akkerbouwgebieden. Op zich betekent dit een sterke prikkel tot heroriëntatie op de ontwikkelingsrichting van het bedrijf. Ook het voorgenomen milieubeleid, en dan vooral het aan banden leg-gen van de veelvuldig toegepaste grondontsmetting, zet aan tot her-overweging van het huidige bouwplan.

In deze studie wordt "ondernemerschap" geproblematiseerd (zie paragraaf 1.2). Dit betekent dat wordt onderzocht of er fundamentele verschillen zijn in de manier waarop landbouwers hun beroep opvatten, en of dit tot uitdrukking komt in de richting waarin zij oplossingen zoe-ken voor de actuele problematiek van bedrijfsontwikkeling en inkomens-vorming. De Veenkoloniën zijn gekozen als studiegebied omdat de ge-schetste "algemene problematiek" zich hier bijzonder duidelijk manifes-teert en omdat zich in het gebied relatief veel en uiteenlopende "nieu-we ontwikkelingen" (oplossingsrichtingen) voordoen. Uit de jaarlijkse CBS-landbouwtellingen valt af te lezen dat op vrij veel akkerbouwbedrij-ven een tweede tak komt, met name veehouderij en tuinbouw. Minder zichtbaar maar wel van belang zijn oplossingen die liggen buiten de sfeer van agrarische produktie, met name de toenemende betekenis van niet-agrarisch inkomen van de boer en/of zijn echtgenote.

1.2 Landbouwers als ondernemers in toekomstverkenningen en in theorie

De reden om aan deze studie te beginnen was de behoefte om in toekomstverkenningen de persoonlijke beroepsinstelling van landbou-wers als een van de ontwikkelingsfactoren meer expliciet mee te nemen. Deze behoefte ontstond tegen de achtergrond van de geschetste trend-breuk in de ontwikkeling van de landbouw. In oudere verkenningen konden mentaliteitsverschillen tussen landbouwers meestal bevredigend worden meegenomen op een meer impliciete manier. Dat was het geval in prognoses die zijn gebaseerd op "gedifferentieerde trendanalyses", bijvoorbeeld wanneer met Markovketens wordt gewerkt. In dergelijke prognoses wordt de ondernemer behandeld als een "black box", die zelf onbekend blijft maar van wie wel de reacties onder omstandigheden van een basisperiode bekend zijn. Dit houdt gewoonlijk in dat recent

(21)

onder-nemersgedrag in specifieke categorieën (landbouwers, bedrijven) wordt geanalyseerd. Coëfficiënten uit een recente historische periode worden dan rechtstreeks (mechanisch) of beredeneerd toegepast op een progno-seperiode. De uitkomst kan dan bijvoorbeeld zijn dat landbouwers met produktietak A in gebied X vergeleken met collega's in gebied Y in de toekomst waarschijnlijk meer zullen uitbreiden, omdat zij zich ook in het verleden expansiever betoonden. Coëfficiënten uit het verleden hebben echter weinig voorspellingswaarde zodra ondernemers worden gecon-fronteerd met opties of beperkingen voor bedrijfsontwikkeling die nog niet bestonden in de basisperiode.

Om dan toch een inschatting te kunnen maken van de wijze waarop ondernemers zullen reageren, kan een simulatiemodel worden gemaakt van de landbouwer als ondernemer. Twee fundamenteel verschillende benaderingswijzen (paradigma's) zullen hier kort worden behandeld. De eerste stamt uit de economie en kan worden aangeduid als Rational Choice en Homo Economicus. De tweede komt uit sociologie en draagt etiketten als Agency Theory en Bedrijfsstijl.

Modellen waarin ondernemers worden gesimuleerd, zijn in de eco-nomie allesbehalve nieuw. Dit geldt met name voor de vele studies waarin de methodiek van Lineaire Programmering wordt gehanteerd. De boer als ondernemer is hier eerst en vooral iemand die zich oriënteert op een veld met gedragsalternatieven. Het uitgangspunt is een "rational choice" opvatting van ondernemersgedrag. De aldus gesimuleerde on-dernemers zijn varianten op de klassieke Homo Economicus. Deze laatste overziet het gehele veld met gedragsalternatieven - hij is volledig ge-ïnformeerd en hij wordt in zijn keuzes gedreven door slechts een doel-stelling namelijk winstmaximalisatie. Men kan trachten levensechte on-dernemers dichter te benaderen door vanuit zo'n zuiver (ideaaltypisch) model concessies te doen aan de werkelijke wereld. Hierbij zijn twee hoofdlijnen te onderkennen, namelijk een "informatielijn" en een "doel-stellingenlijn".

De eerste lijn leidt tot het principe van begrensde rationaliteit (Simon, 1957). Een verstandige ondernemer stelt zich in op de eigen beperkingen in de capaciteit tot het verwerven en verwerken van infor-matie. Hij maakt eventueel een afweging tussen de waarde van extra informatie en daaraan verbonden kosten. Een uitwerking van het princi-pe van "beprinci-perkte rationaliteit" is het model van de Homo Socio-econo-micus van Lindenberg (1990). Dit model maakt binnen de situatie, die volgens een "objectief waarnemer" relevant is voor een ondernemend individu, onderscheid tussen voorgronds- en achtergrondsaspecten. De achtergrondsaspecten worden door het individu zelf niet als relevant ervaren. Hij is in deze sfeer ongevoelig voor signalen: hij maakt ook geen inschatting van wat hij hierdoor mist. Er is als het ware een voorop gezette indruk werkzaam die zegt: "zoiets is toch niets voor mij".

(22)

Voor-grondsaspecten vormen als het ware voor de ondernemer toetsbare hy-potheses: "dat zou best iets voor mij kunnen zijn". In de sfeer van voor-grondsaspecten oriënteert en oordeelt de ondernemer zoals een model-matige rationele beslisser zou doen. Lindenberg houdt rekening met de mogelijkheid dat iemand de grenzen van zijn aandachtsveld verlegt. Dit gebeurt echter alleen onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer iemand op zijn vertrouwde terrein vastloopt.

Een duidelijke vertegenwoordiger van de tweede manier om met behoud van het idee van een rationele beslisser werkelijke ondernemers te benaderen, is het Subjective Expected Utility Model (SEU-model). Dit model valt om twee redenen levensecht of subjectief te noemen. Ten eerste omdat de ondernemer zijn eigen doelstellingen kan inbrengen. Ten tweede omdat niet de objectieve consequenties van een keuze tel-len, maar de ingeschatte consequenties. Er is ruimte voor andere doel-stellingen dan alleen winstmaximalisatie. Toch kan het - net als andere "rational choice" modellen - worden gezien als een afgeleide van het basismodel van Homo Economicus: de ondernemer is op zoek naar de beste plek in een veld met gedragsalternatieven. In het SEU-model maakt de ondernemer een subjectieve inschatting van het nut dat elke plek hem zou opleveren en hij legt daarbij maatstaven aan die zijn ver-bonden met persoonlijke voorkeuren (doelstellingen).

Een fundamenteel ander vertrekpunt dan in het voorgaande, wordt gekozen in "agency theory" benaderingen (Burns, 1993). Deze benade-ringen zijn fundamenteel anders, omdat de ondernemer hier niet buiten maar in een gedragsveld wordt geplaatst. Deze heeft daardoor niet het afstandelijke (functioneel rationele) karaktervan "rational choice' bena-deringen. Besluitvorming wordt niet gezien als een afzonderlijke activi-teit van de ondernemer maar als iets wat onlosmakelijk met uitvoering is verbonden. Uitgangspunt is niet de ontmoeting met gedragsalternatie-ven die worden geproduceerd door externe krachten, met name de eco-nomische en technologische ontwikkeling. Gedragsalternatieven worden door de ondernemer in de loop van de tijd ontwikkeld. Wanneer er al sprake is van een veld met alternatieven dan wordt dit binnen Agency Theory aangeduid als een door de ondernemer bewerkstelligde lingsruimte ("room of manoeuvre"). In abstracte zin komt deze hande-lingsruimte overeen met het structuurbegrip van Giddens (1984). Struc-tuur heeft twee gezichten. Aan de ene kant is het de ruimte waarbinnen het individu zich kan bewegen. Aan de andere kant is het een resultaat van historisch gedrag van het individu.

In meer concrete zin komt handelingsruimte overeen met het feno-meen bedrijfsstijl uit Wageningse onderzoekingen. Landbouwers worden beschreven in een dubbelrol: als maker en als gebruiker van de eigen bedrijfsstijl. In de oorspronkelijke opvatting van dit begrip (Hofstee, 1985) was deze maker/gebruiker niet een individuele ondernemer maar

(23)

de groep van in een bepaalde regio gevestigde landbouwers. Het ging om streekeigen stijlen. In recent onderzoek van een Wageningse school sociologen wordt het begrip gebruikt om de specifieke gedragslijn met bijbehorend gedachtengoed te schetsen van individuele landbouwers (Van der Ploeg, 1991). Een praktische implicatie van het tweeledige ka-rakter van structuur (bedrijfsstijl) is dat toekomstmogelijkheden besloten liggen in de capaciteiten die een landbouwer in de loop van de tijd heeft ontwikkeld. Voor een "zuinige boer" ligt dit bijvoorbeeld anders dan voor een "topper" die gewend is de uiterste opbrengst uit zijn be-drijf te halen. Deze toekomstmogelijkheden bijvoorbeeld om milieudoel-stellingen te halen, worden niet zoals in een "rational choice" benade-ring, in een keer zichtbaar verondersteld, maar moeten in de loop van de komende agrarische seizoenen stap voor stap worden bewerkstelligd.

Enkele kenmerkende verschillen tussen Rational Choice Onderne-mers en Agency Theory OnderneOnderne-mers:

A: 1. 2. 3. 4. Aspecten Motivaties (doel, waarden) Verhouding met omgeving Kennismodel (informatie-strategie) Bedrijfs-opvattingen B: Kenmerken Rational Choice Ondernemer - Instrumenteel (zakelijk) - Volledige integratie in markteconomie - Brede objectiverende belangstelling. Be-sluitvorming als af-zonderlijke activiteit. - Voorwaardelijk (zie 1) Gemakkelijk switchend C: Kenmerken Agency Theory Ondernemer - Projectgerichte verbondenheid met onderneming - Gericht op autonomie - Geconcentreerde pragmatische belang-stelling. Besluit-vorming is verweven met gedrag. - Duidelijke stabiele leidende gedachten (Leitbilder) 1.3 Conceptueel model

Bijgaand conceptueel model laat zien hoe in het onderzoek tegen het onderwerp ondernemersstijl is aangekeken. De strekking van het model is dat ondernemersstijl wordt gezien als een basisinstelling van een agrarisch bed rijfshoofd, die wanneer omstandigheden dit toelaten tot uitdrukking wordt gebracht in bedrijfsbeleid. De zinsnede "tot uit-drukking gebracht in" correspondeert met een pijl die loopt van boven (ondernemersstijl = doelstellingenpatroon + gedragspatroon + ideaal-beeld + informatiestrategie) naar beneden (bedrijfsbeleid). Loodrecht hierop staan als potentiële barrières, twee pijlen die respectievelijk tech-nisch-economische omstandigheden (rechter pijl) en sociale omstandighe-den (linker pijl) voorstellen. Agency Theory waarschuwt echter tegen het

(24)

CONCEPTUEEL MODEL: ONDERNEMERSSTIJL, OMSTANDIGHEDEN EN BEDRIJFSBELEID DOELSTELUNGEN-. PATROON ,DOELSTELUNGEN-. GEDRAGS-PATROON * ambitie * zorgvuldigheid * risico-geneigdheid * instrumenteel * expressief * intrinsiek * sociaal ONDERNEMERSSTIJL OMSTANDIGHEDEN-1: SOCIALE OMGEVING inclusief bronnen van informatie INFORMATIE-" • STRATEGIE *~ (kennismodel) BEDRIJFS-BELEID * feitelijk * voorgenomen IDEAAL-BEELD * bedrijfssituatie * bedrijfsontwikkeling OMSTANDIGHEDEN-2: TECHN. / ECONOMISCHE OMGEVING HUIDIG BEDRIJF

Figuur 1.1 Ondernemersstijl, omstandigheden en bedrijfsbeleid

isoleren van omstandigheden ten opzichte van gedrag (beleid). In het model is daarom voorzien in een terugkoppeling vanuit bedrijfsbeleid naar omstandigheden. De huidige bedrijfssituatie heeft in het conceptu-eel model twee gezichten:

1. uitdrukking van historisch bedrijfsbeleid; 2. omstandigheid voor toekomstig beleid.

Ook de informatiebronnen waarover iemand beschikt hebben een dubbel gezicht, namelijk enerzijds dat van een "filter" (omstandigheid) dat bepaalt met welke informatie iemand in aanraking komt en ander-zijds dat van een "instrument" dat iemand hanteert binnen een bepaald type bedrijfsbeleid.

(25)

Ondernemersstijl is in het model afgebeeld als een samenhangend geheel waarvan de componenten zijn: doelstellingenpatroon; ideaal-beeld van bedrijf; gedragspatroon; informatiestrategie. Deze componen-ten worden in hoofdstuk 3 nader uitgewerkt. De wijze waarop deze componenten ten opzichte van elkaar zijn gerangschikt, is voor discussie vatbaar. De hier gekozen plaatsing is helder vanuit een "rational choice" benadering. Informatiestrategie is geplaatst als een instantie die bemid-delt tussen doelstellingen en bedrijfsbeleid.

1.4 Doel en onderzoeksvragen

Het onderzoek is opgezet als een verkenning van de aanwezigheid en betekenis van verschillende ondernemersstijlen bij landbouwers. De vorm is die van een case-study die in de Veenkoloniën wordt uitgevoerd. Het primaire doel is ervaring op te doen met het vaststellen van onder-nemersstijlen. De verwachting is dat deze ervaring bruikbaar zal zijn voor latere regionale toekomststudies.

Tegen deze achtergrond zijn de volgende onderzoeksvragen gefor-muleerd:

1. Bestaan er fundamentele mentaliteitsverschillen tussen landbouwers binnen een streek?

Dit is een vraag naar kenmerkende kwaliteiten van landbouwers. Om aan te geven dat zoveel mogelijk wordt geabstraheerd van verschil-len in bekwaamheden (capaciteiten) is het woord "mentaliteit" gebruikt. 2. Gaat dit zo ver dat er verschillende ondernemersstijlen bestaan?

Het gaat nu niet meer over afzonderlijke kwaliteiten van landbou-wers. De kwestie is eerder of er kenmerkende patronen van kwaliteiten zijn die van het predikaat "stijl" kunnen worden voorzien. In beginsel kunnen er evenveel stijlen zijn als landbouwers in het betreffende ge-bied. In deze studie wordt bovenstaande vraag echter als volgt geope-rationaliseerd: is het mogelijk om landbouwers uit het studiegebied in te delen in enkele betekenisvolle categorieën, die elk worden gekenmerkt door een coherente combinatie van kenmerken? Wat ondernemers van een eventuele stijlgroep gemeen hebben, is een kenmerkende benade-ringswijze van de werkelijkheid waarvoor zij als boer of tuinder worden gesteld. Er is sprake van samenhang wat betreft: doelstellingen; ideaal-beelden; gedragspatroon; informatiestrategie (zie conceptueel model). 3. Is er een eenvoudige(r) methode om landbouwers in te delen naar

ondernemersstijl?

Deze vraag heeft alles te maken met de directe aanleiding van deze studie, de behoefte om mentaliteitsverschillen tussen landbouwers expli-ciet mee te nemen in toekomstverkenningen. Meestal zal het niet moge-lijk zijn om net zo uitgebreid als hier aandacht te besteden aan de

(26)

"fac-tor boer'. Een eenvoudiger methode wordt vooral gezocht in de richting van zelfplaatsing van landbouwers ten opzichte van portretten van typen ondernemers (zie paragraaf 1.5).

4. Hoe ligt de verhouding tussen ondernemersstijl en bedrijfsontwik-keling?

In het onderzoek wordt gezocht naar ondernemersstijl in de zin van een grondhouding die ook onder wisselende omstandigheden weinig vatbaar is voor verandering. Het conceptueel model laat zien dat onder-nemersstijl is benaderd als onafhankelijke variabele in relatie tot bedrijfs-beleid als afhankelijke variabele. Het conceptuele model laat ook zien dat de mogelijkheid wordt opengehouden dat een ondernemersstijl wel bestaat, maar dat deze onder invloed van interveniërende variabelen (omstandigheden) niet in bedrijfsontwikkeling tot uitdrukking kan wor-den gebracht. In de interviews is hiermee rekening gehouwor-den door bij het peilen van de meest gewenste bedrijfssituatie of bedrijfsontwikkeling steeds zinsneden in te lassen zoals: "op uw ideale bedrijf..." of "als u de kans kreeg...".

Bovenstaande benadering met ondernemersstijl als onafhankelijke variabele is de hoofdlijn in het onderzoek. Er is echter ook een andere optiek gehanteerd, waarin naar ondernemersstijl is gekeken als potenti-ële afhankelijke variabele op langere termijn. Ondernemersstijl zou na-melijk een afgeleide kunnen zijn van sociale achtergronden, zoals de bedrijfsgrootte van het ouderlijk bedrijf.

1.5 Opzet van de studie 1.5.1 Karakter van de studie

De studie is een verkenning op basis van gesprekken met landbou-wers in een geschikt studiegebied (de Veenkoloniën). In de verkenning is er naar gestreefd een open opstelling richting ondernemers, te combine-ren met een systematische aanpak (conceptueel model, onderzoeksvra-gen). De methodiek is voor een deel in de loop van het onderzoek ont-wikkeld.

1.5.2 Keuze van gebied en te enquêteren landbouwers

Er is gezocht naar een studiegebied waar landbouwers meer dan elders worden geconfronteerd met nieuwe opties voor bedrijfsontwikke-ling. Dit om ondernemersstijl in verband te kunnen brengen met be-drijfsbeleid. In het begin van de studie is aanvankelijk getwijfeld tussen

"veenweidegebieden met blauwe koersbestemming" waar landbouwers moeten reageren op verwevingsopties, en het studiegebied de Veenkolo-niën in Groningen en Drenthe. Dit laatste gebied kreeg de voorkeur,

(27)

omdat hier al veel en uiteenlopende oplossingen voor de bedrijfsontwik-kelingsproblematiek in praktijk worden gebracht.

Het veldwerk is uitgevoerd in mei-juni 1992 in drie gemeenten in het middelste deel van de Veenkoloniën. De te enquêteren landbouwers zijn gevonden op basis van een gestratificeerde steekproef uit de CBS-Landbouwtelling 1991. Om de complicatie van meerdere bedrijfshoofden op een bedrijf zo veel mogelijk te vermijden, zijn alleen bedrijfshoofden geënquêteerd die in 1992 jonger waren dan vijftig jaar. Alle geën-quêteerde landbouwers hadden een bedrijf met akkerbouw en minstens twintig hectare cultuurgrond. Er is naar gestreefd om de te enquêteren groep qua bedrijfsontwikkeling zo heterogeen mogelijk te maken. Hier-bij telde ook "niets doen" als optie voor bedrijfsbeleid mee. Landbou-wers die werden aangeschreven voldeden aan bovengenoemde criteria en hadden bovendien een bedrijf waarvan de omvang (in NGE) in de periode 1986-91 nauwelijks veranderde (tot 10%) of juist relatief sterk veranderde (25% en meer).

1.5.3 Aantal en aard van de gesprekken

In totaal zijn er 55 gesprekken gevoerd van elk ongeveer anderhalf uur. De geïnterviewden kregen steeds een aantal antwoordmogelijkhe-den voorgelegd. Er is echter ook altijd gezocht naar het verhaal achter het antwoord. Alle gesprekken zijn op de band opgenomen en deze werden later in samenhang met de (geprecodeerde) schriftelijke aante-keningen geanalyseerd.

Na de eerste twintig gesprekken zijn negen "voorlopige onderne-mersstijlen" opgesteld. Dit waren korte beschrijvingen (portretten) van verschillende typen landbouwers. De geïnterviewde werd gevraagd de afstand van de eigen stijl tot elk van deze portretten aan te geven.

Het cijfermatig verslag beperkt zich tot de uitkomst van de laatste 35 gesprekken. De vragenlijst was in vergelijking met de eerste twintig gesprekken niet alleen uitgebreid met genoemde portretten maar ook op meerdere plaatsen belangrijk bijgesteld.

Het conceptueel model heeft een grote rol gespeeld bij het opstel-len van de vragenlijst. De gesprekken gingen enerzijds over het bedrijf, de bedrijfsontwikkeling, toekomstplannen en anderzijds over aspecten van ondernemersstijl. De gesprekken gingen derhalve eerst over de zaak en pas daarna kwamen de meer persoonlijke aspecten en met name ondernemersstijl aan bod. Daarbij zijn als componenten van onderne-mersstijl onderscheiden:

1. doelstellingenpatroon (Wat is voor U belangrijk in een beroep?); 2. persoonlijk gedragspatroon (Hoe reageert U in het algemeen als

(28)

3. ideaalbeeld (m.n. vragen van het type; "Als ik de kans kreeg..."); 4. informatiestrategie ("Waarvan leert U als boer het meest?"). 1.5.4 Verwerking gegevens

De uitkomsten van de laatste 35 gesprekken zijn met behulp van factoranalyse en clusteranalyse bestudeerd. Factoranalyse om greep te krijgen op dimensies van ondernemersstijl. Clusteranalyse om landbou-wers in te delen in groepen met overeenkomstige beroepsopvattingen. Er is nagegaan in hoeverre per cluster sprake is van een kenmerkend patroon van beroepsopvattingen. Het beschrijven van patronen is waar mogelijk gebeurd in termen van de dimensies die eerder met factorana-lyse werden gevonden.

De toegepaste factoranalyse en clusteranalyse worden uitgebreider verantwoord in respectievelijk hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5.

1.6 Leeswijzer en verantwoording

De opbouw van deze publikatie correspondeert met de samenstel-ling van het conceptueel model.

Hoofdstuk 2 behandelt de omstandigheden waarmee de onderzoch-te landbouwers in de Veenkoloniën worden geconfrononderzoch-teerd. Het betreft derhalve de "interveniërende variabelen' uit het conceptueel model. Hoofdstuk 2 schetst verder de recente bedrijfsontwikkeling en wat de geënquêteerde landbouwers in dit opzicht voor de toekomst verwach-ten. Dit onderwerp is in het conceptueel model aangegeven als "afhan-kelijke variabele".

Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van de wijze waarop de geïnter-viewden ondernemerschap opvatten. Dit is een schets van de "onafhan-kelijke variabele" uit het conceptueel model.

In hoofdstuk 4 wordt beschreven hoe met behulp van factoranalyse is nagegaan of er centrale kenmerken zijn waarop ondernemers van elkaar verschillen. De functie van factoranalyse is dat het grote aantal variabelen (hoofdstuk 3) wordt gereduceerd tot een beperkt aantal vari-abelen (factoren) die bij benadering dezelfde informatie bevatten.

Hoofdstuk 5 analyseert met behulp van clusteranalyse, of landbou-wers kunnen worden ingedeeld in groepen die relatief homogeen zijn wat betreft opvattingen over ondernemerschap. Per groep wordt nage-gaan of er sprake is van een zodanig samenhangend patroon van opvat-tingen dat er gesproken kan worden van een ondernemersstijl.

(29)

In hoofdstuk 6 heeft een terugkoppeling plaats naar het onderwerp van hoofdstuk 2. Drukt ondernemersstijl een stempel op bedrijfsontwik-keling?

In hoofdstuk 7 worden de uitkomsten beschouwd in het licht van de onderzoeksvragen die in hoofdstuk 1 staan aangegeven.

Dit verslag geeft een gestroomlijnd beeld van de gang van zaken in deze studie. Het was een verkennende studie waarin geleidelijk meer grip op de materie werd verkregen. Dit gold niet alleen inhoudelijk - het fenomeen ondernemersstijl in de praktijk - maar ook voor de methodi-sche kant. Aanvankelijk stond alleen een kwalitatieve beschrijving voor ogen. Factoranalyse is geïntroduceerd om de ontdekte structuren expli-cieter te verantwoorden. Clusteranalyse kwam in beeld vanuit de behoef-te om landbouwers als het ware behoef-te koppelen, aan onderscheiden facto-ren. De werkelijkheid blijkt gecompliceerder te zijn: clusters vertonen soms eerder een binding aan een combinatie van eigenschappen (facto-ren) dan aan een enkele factor.

(30)

2. OMSTANDIGHEDEN EN BEDRIJFSBELEID

VAN GEËNQUÊTEERDE LANDBOUWERS

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk gaat over omstandigheden en bedrijfsbeleid van de geënquêteerde landbouwers in de Veenkoloniën. Hiermee wordt de context geschetst van het hoofdonderwerp ondernemersstijlen.

2.2 Omstandigheden

2.2.1 Gemeenschappelijke omstandigheden In ruimer kader

Omstandigheden zijn bepalend voor de problemen en mogelijke oplossingen waarmee boeren en tuinders worden geconfronteerd. Vrij algemeen geldt dat boeren en tuinders momenteel voor andersoortige problemen staan dan tien of twintig jaar geleden. Het gaat met name om economische problemen als gevolg van overcapaciteit en om ecologi-sche problemen als gevolg van intensief en eenzijdig grondgebruik.

Het probleem van sterk dalende inkomsten deed zich in de akker-bouw eerder en structureler voor dan in andere agrarische sectoren. Bin-nen de akkerbouw behoort de Veenkoloniën tot de gebieden die het eerst en het diepst werden getroffen. Door het intensieve bouwplan en de ruime toepassing van grondontsmetting is ook de ecologisch proble-matiek omvangrijker dan in andere akkerbouwgebieden. De economi-sche problematiek van de Veenkoloniën is uitzonderlijk van omvang in vergelijking met vrijwel alle agrarische streken in Nederland. Of ook de ecologische problematiek uitzonderlijke is, lijkt voor discussie vatbaar. Dit gelet op de eveneens ruime toepassing van grondontsmetting in sommi-ge tuinbouwsommi-gebieden (met name Zuidelijke Bollenstreek) en de moeilijke vergelijkbaarheid van de ecologische problematiek van de Veenkoloniën met die van streken met de hoogste veedichtheid.

Veenkoloniën

De Veenkoloniën vormen de kern van het fabrieksaardappeltelend gebied in het noordoosten van Nederland. De fabrieksaardappel is met ongeveer 60.000 hectare landelijk gezien een van de meest omvangrijke teelten. De teelt komt binnen de Nederlandse akkerbouw qua areaal op de vierde of vijfde plaats, afhankelijk van de vraag of snijmais wel of

(31)

niet als akkerbouw valt aan te merken. De fabrieksaardappelteelt is ge-concentreerd in een aaneengesloten gebied in het noordoosten van Ne-derland rond de verwerkende industrie. Het betreft vooral de veenko-loniale gronden in Groningen, Drenthe en Overijssel. Overloopgebieden zijn de aangrenzende zandgebieden Westerwolde en het Centraal Drents Zandgebied + Hondsrug.

Hoe centraal de fabrieksaardappelteelt in het gebied staat, blijkt vooral ook uit de samenstelling van het bouwplan. Het aandeel granen in het totale areaal bouwland is teruggelopen van 49% in 1960 naar 19% in 1990 (zie Bijlage 1). Het aandeel hakvruchten (aardappelen en bieten) liep op van 38,5% naar 62%; het aandeel aardappelen ging van 30 naar 42%. Dit laatste percentage loopt overigens de laatste jaren iets terug (1980: 46%). Toch is op veel bedrijven de helft van het akkerbouw-areaal in gebruik voor de teelt van fabrieksaardappelen. Veelal niet al-leen voor leverbaar produkt maar ook voor een beperkte oppervlakte vermeerdering voor eigen gebruik (pootgoed). Het is regel dat de opper-vlakte fabrieksaardappelen binnen het bouwplan van het Veenkoloniale akkerbouwbedrijf wordt gemaximaliseerd. In het resterende deel van het bouwplan (50%) wordt dan nog het areaal suikerbieten gemaximaliseerd - mede afhankelijk van quotumrechten - ten koste van de laag salderen-de graanteelt. In het recente verlesalderen-den is er echter in toenemensalderen-de mate een tendens tot het zoeken van een vierde gewas.

Ecologisch probleem

Een dergelijke hoge teeltintensiteit leidt gemakkelijk tot "aardap-pelmoeheid". Dit uit zich in oogstreducties als gevolg van toenemende populaties van aardappelcystenaaltjes. Ondanks uitbreiding van relatief resistente AM-rassen, die nu al ongeveer 50% van het areaal aardappe-len innemen, valt bij zo'n hoge teeltintensiteit niet te ontkomen aan het regelmatig ontsmetten van de grond met chemische middelen.

Niet alleen het snel terugkeren van het hoofdgewas aardappelen maakt het bouwplan van de Veenkoloniën vanuit milieugezichtspunt bijzonder intensief, maar ook het hoge percentage hakvruchten (aardap-pelen + suikerbieten) draagt hieraan bij. Hakvruchten vragen veel grond-verzet en dit versterkt de niet geringe stuifgevoeligheid van de gronden in de Veenkoloniën. Soms ontstaan stofstormen die veel schade en hin-der kunnen opleveren, zowel in de landbouw als daar buiten. Vooral het prille bietengewas kan in het voorjaar sterk te lijden hebben van grond-verstuiving. De belangrijkste maatregel die landbouwers hiertegen tref-fen is het groen houden van het land, bijvoorbeeld door gerst te zaaien die later wordt doodgespoten.

Deze hoge teeltintensiteit heeft voor landbouwers directe en indi-recte effecten. Bij de diindi-recte effecten gaat het enerzijds om de extra

(32)

kosten die moeten worden gemaakt om aardappelmoeheid en verstui-ving in de hand te houden. Anderzijds betreft het pogstreducties die desalniettemin optreden. Overigens zijn er gebiedspecifieke risicogevoe-ligheden die niet een direct gevolg zijn van de hoge teeltintensiteit. In sommige jaren heeft het gebied sterk te lijden van schade door nacht-vorst.

Bij de indirecte effecten van de hoge teeltintensiteit gaat het met name om het ontbreken van perspectief op duurzaamheid. Of een zo hoge teeltintensiteit op langere termijn kan voortgaan, is voor landbou-wers een vraagstuk op zich. Een vraagstuk dat hier nauw mee samen-hangt is het milieubeleid van de overheid. Een ontwikkeling richting geïntegreerde landbouw lijkt onontkoombaar wanneer het toepassen van chemische middelen drastisch aan banden wordt gelegd. Dit kan landbouwers dwingen om van een 1 op 2 teelt van aardappelen over te gaan naar een 1 op 4 teelt.

Economisch probleem

Strikt economisch en op kortere termijn gezien, was het voor land-bouwers in de Veenkoloniën tot een jaar of tien geleden, voordelig om zich te specialiseren in akkerbouw, met name in de meest intensieve marktordeningsprodukten, fabrieksaardappelen en suikerbieten. Het EG-beleid slaagde lange tijd in het handhaven van prijzen op een peil ver boven dat van de wereldmarkt. Vanwege de sterk oplopende kosten bij uitbreidende produktie is dit beleid nu verlaten. Zo staan de graanprij-zen nu sterk onder druk in de richting van wereldmarktprijgraanprij-zen. De prijs van fabrieksaardappelen is hierbij gekoppeld aan de graanprijs. De (co-operatieve) verwerkende industrie probeert steeds extra meerwaarde aan de agrarische grondstof toe te voegen. Dit komt echter niet tot uit-drukking in relatief hoge uitbetalingsprijzen voor grondstoffen, onder meer niet omdat aardappelzetmeel kan worden vervangen door andere grondstoffen. De prijzen van suikerbieten bevinden zich momenteel op een relatief hoog peil (A- en B-quota). Op de duur zal ook de prijs van deze voorlopig door quota's afgeschermde prijs van suikerbieten vermoe-delijk niet buiten schot blijven.

Het inkomen van akkerbouwers in de Veenkoloniën ligt al geduren-de een reeks van jaren op een lager peil dan dat van collega's in angeduren-dere akkerbouwstreken. De druk in de Veenkoloniën gaat niet alleen uit van lagere opbrengstprijzen maar ook van extra kosten die moeten worden gemaakt (zie ecologisch probleem) en van ernstige opbrengstreducties. Een belangrijke handicap is ook dat de bedrijfsoppervlaktestructuur voor een akkerbouwgebied in internationaal verband betrekkelijk kleinschalig is. Dit is overigens een handicap die de Veenkoloniën deelt met andere akkerbouwstreken in Nederland.

(33)

2.2.2 Individuele omstandigheden Zakelijke omstandigheden

Er zijn belangrijke verschillen tussen de geïnterviewde landbouwers wat betreft de oppervlakte grond van het bedrijf. Onderstaande tabel onderscheidt klassen met een breedte van 20 hectare. De meest talrijke groep heeft 40 à 59 hectare grond (40%). Een wat kleiner aantal heeft 20 à 40 hectare. Dit is vrijwel evenveel als het aantal met minstens 60 hectare (waarvan bijna de helft 80 hectare en meer heeft). Deze verschil-len zeggen lang niet alles over de mogelijkheden tot inkomensvorming omdat veel landbouwers inkomen uit andere bronnen dan de akker-bouw putten (zie tabel).

Tabel 2.1 Aantal geënquêteerden naar bedrijfsoppervlakte en relatieve betekenis van andere bronnen van inkomen dan akkerbouw

% gezinsinkomen dat niet uit akkerbouw komt, volgens schat-ting van de landbouwer 0% of verwaarloosbaar tot 50% 50% en meer Totaal Bedrijfsgi 20-39 3 1 6 10 rootte in hectares 40-59 3 4 7 14 60-79 2 2 2 6 80 en meer 1 3 1 5 totaal 9 10 16 35

Voor bijna driekwart van de geënquêteerde landbouwers is akker-bouw niet de enige bron van het gezinsinkomen. In bijna de helft van alle gevallen komt het gezinsinkomen grotendeels uit een andere bron dan de akkerbouw. Het betreft inkomen uit een tweede (derde) tak of uit niet-agrarische activiteiten van de boer of zijn echtgenote. Ook op de grotere bedrijven is akkerbouw gewoonlijk niet de enige bron van inko-men. Op de kleinere bedrijven is dit "aanvullende inkomen" gewoonlijk relatief belangrijker dan op de grotere bedrijven.

Tabel 2.2 geeft een gedetailleerder overzicht van de aard van de verschillende agrarische en niet-agrarische inkomensbronnen. Er is duide-lijk sprake van een grote diversiteit aan inkomensbronnen. Daarbij gaat het vaker om bronnen buiten de agrarische produktie dan om een tweede tak naast de akkerbouw. Wanneer er echter wel een tweede tak is, dan heeft deze in het algemeen een grotere betekenis voor het in-komen dan eventuele activiteiten buiten de agrarische produktie. Het is opvallend dat een zo groot aantal landbouwers (16) economische activi-teiten ontplooit buiten de agrarische produktie. Dit zijn in bijna alle

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

33 Het EPD bestaat uit een aantal toepassingen die ten behoeve van de landelijke uitwisseling van medische gegevens zijn aangesloten op een landelijke

Nu lijkt het streven in kwantiteit (het halen van de norm van 5000 vrijwilligers) dominant te zijn. Maar wellicht zou het voor de politie meer opleveren als de kwaliteit van

- Weinig investering en arbeid zijn voor alle landbouwers belangrijk maar het meest voor diegenen die moeilijkere maatregelen toepassen: 44,2% van de landbouwers

- Weinig investering en arbeid zijn voor alle landbouwers belangrijk maar het meest voor diegenen die moeilijkere maatregelen toepassen: 44,2% van de landbouwers

het ook zijn plicht, behalve aan zijn gezin en zijn hedrijf, zijn krachten en gaven beschikbaar te stellen voor het vele werk van kerk en zending en voor

9) Heeft u problemen met andere regelgeving op het gebied van verkeer en vervoer?. O

Van 't geen waar ieder veel van spreekt, Zy hier nooit iets gebleeken.. Men zing' wel eens geschiedenis, By 't reisjen door deez' landen, Doch zwyge altoos van alles wat Ooit

Doordat het van te voren niet duidelijk is wie wat toebehoort en de leerlingen niet mogen overleggen, zal in dit experiment in de eerste ronde alle vis over het algemeen