• No results found

‘Slaat u de angst niet méde om het hart, lezer’

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Slaat u de angst niet méde om het hart, lezer’"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Slaat u de angst niet méde om het hart, lezer’

Sensatiezucht en sociaal idealisme in

(2)

‘Slaat u de angst niet méde om het hart, lezer’

Sensatiezucht en sociaal idealisme in Het Leven: geïllustreerd

Masterscriptie opleiding Journalistiek Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen

27 augustus 2007 Saskia Jonker

1208152

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding

2

Hoofdstuk 1 – Politiek en maatschappij tijdens het interbellum

4

Hoofdstuk 2 – De neutrale pers: Het Leven en De Telegraaf

12

Hoofdstuk 3 – Het Leven in profiel

17

Hoofdstuk 4 – De Osse onderwereld

30

Hoofdstuk 5 – De zaak Giessen-Nieuwkerk

39

Hoofdstuk 6 – De moord in de trein

46

Hoofdstuk 7 – Woningnood in Nederland

50

Conclusie

57

(4)

Inleiding

In een medialandschap gedomineerd door conservatieve, verzuilde kranten en tijdschriften was Het Leven: geïllustreerd met zijn felgele omslag en spraakmakende inhoud een op zijn zachtst gezegd opvallende aanwezigheid. Het weekblad stond bekend om zijn gebruik van de modernste fototechnieken, zijn vele prijsvragen, zijn gewaagde artikelen en zijn succesvolle acties: zonder een inzameling van Het Leven voor een nieuwe motor had bijvoorbeeld de eerste commerciële intercontinentale vlucht naar Batavia niet volbracht kunnen worden. Een tijdschrift zoals Het Leven, met de nadruk op beeld en sensationele artikelen en inspelend op de wensen van de lezers, bestond nog niet in Nederland. Het Leven heeft dan ook een enorme invloed gehad op de ontwikkeling van tijdschriften zoals die vandaag in de schappen liggen. Toch is Het Leven vergeten, terwijl minder vooruitstrevende bladen als de Katholieke

Illustratie en Wereldkroniek vaak nog wel een belletje doen rinkelen. Met deze scriptie hoop ik het blad weer enigszins aan de vergetelheid te onttrekken.

Het Leven stond gelijk aan misdaad en schandaal. De inzameling voor een straatarm gezin uit Best en het uitdelen van radio’s in de gevangenis in Leeuwarden verraden echter ook menselijk gevoel. Het blad hield zich verre van politiek, maar vroeg zich wel verontwaardigd af waarom een verkleumd gezin met tien kinderen dat in een plaggenhut op de hei woonde slechts één legerdeken kreeg uitgereikt van de staat. Hoe combineerde Het Leven zulke sociale bewogenheid met de sensatiezucht die het main selling point van het blad was? Om die vraag te kunnen beantwoorden dient onderzocht te worden of er een strikte scheiding was tussen de sensationele en de sociale verhalen, of dat deze in elkaar overliepen. Kan er

daarnaast een rode draad, een duidelijke filosofie ontdekt worden in wat Het Leven schreef, of waaide het tijdschrift, commercieel als het was, met alle winden mee? Uiteraard kunnen er alleen gefundeerde uitspraken gedaan worden over de inhoud van Het Leven wanneer ook de historische context beschouwd wordt, zeker omdat er weinig bekend is over de ideeën en meningen van de makers van het blad.

(5)

geschreven, zij het vaak vrij summier. Door te bekijken hoe zij de affaires benaderden kan er een objectiever beeld gevormd worden van de feiten en van de reacties in de samenleving, waardoor de berichtgeving van Het Leven in het juiste perspectief geplaatst wordt. Ik zal bij de artikelen letten op toon en schrijfstijl, maar ook op de inhoud. Probeert het blad objectief te blijven, of komt er een duidelijke mening naar voren? Hoe zijn de artikelen opgebouwd? Laat Het Leven bepaalde informatie achterwege, waardoor een eenzijdig beeld van de zaak

ontstaat?

(6)

Hoofdstuk 1

Politiek en maatschappij tijdens het interbellum

De periode tussen de twee wereldoorlogen is niet eenvoudig te karakteriseren. De ene historicus legt de nadruk op het morrende volk, de opkomst van extremistische bewegingen en de ‘aaneenschakeling van wrijvingen en conflicten’ die de opeenvolgende kabinetten kenmerkte, de ander waait juist ‘een lucht van arteriosclerose en verzuiling tegemoet’.1 De meesten van hen zoeken de waarheid echter in het midden en beschouwen het interbellum als ‘een periode van zorgvuldig georganiseerde stabiliteit’.2 Zeker is dat er veel veranderde tussen 1918 en 1940, zowel in de politiek als in de samenleving.

In 1917 voerde het parlement een nieuw kiesstelsel in, dat van de evenredige

vertegenwoordiging. Voorheen werden de zetels in de Tweede Kamer verdeeld volgens het districtenstelsel. Elk district stond voor een zetel in de Kamer. Dat betekende dat alleen de partij die de meerderheid behaalde in een district een zetel kreeg. Kleine partijen hadden hierdoor vrijwel geen kans om een zetel te veroveren. In het nieuwe stelsel werden de districten afgeschaft, en had een partij in eerste instantie slechts 0,5 procent van de landelijk uitgebrachte stemmen nodig om een zetel te krijgen. Tegelijkertijd werd het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd – vrouwen mochten pas na 1919 stemmen, maar konden zich vanaf 1917 wel verkiesbaar stellen – en werden stemgerechtigden verplicht zich te melden bij het stemlokaal. Deze maatregelen zorgden voor een grote verschuiving in het politieke speelveld. De liberale partijen, die het voor de invoering van het algemeen kiesrecht logischerwijs goed deden – alleen de bovenlaag van de samenleving die hun achterban vormde mocht tenslotte stemmen – verloren bij de eerstvolgende verkiezingen in 1918 maar liefst 25 van hun 40 zetels.3 Met name de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) profiteerde hiervan. Ook verschenen er talloze nieuwe partijen op het toneel, die weliswaar geen van allen grote invloed kregen, maar wel stemmen afsnoepten van de gevestigde partijen. In 1918 deden er in totaal 32 partijen mee aan de verkiezingen, en kregen de kleine partijen 12,8 procent van de stemmen.4 Daarnaast bleek dat het nieuwe kiesstelsel ‘in de

1

Frank van Vree, De Nederlandse pers en Duitsland 1930-1939 (Groningen: Historische Uitgeverij Groningen, 1989), 12; en H.W. von der Dunk, geciteerd in Koen Vossen, Vrij vissen in het Vondelpark: kleine politieke

partijen in Nederland 1918-1940 (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2003), 16.

2

E.H. Kossmann, De lage landen 1780-1940 (Amsterdam: Elsevier, 1984), 527.

3

Vossen, Vrij vissen in het Vondelpark, 39.

4

(7)

praktijk de positie van partijorganisaties als intermediair tussen kiezers en gekozenen sterk bevorderde’.5 Waren veel partijen voorheen nog vrij los georganiseerd, na 1917 was dat geen optie meer. Er moest een landelijke kandidatenlijst en een duidelijk partijprogramma worden opgesteld, en dat dwong de partijen tot centralisatie.

Dit alles zorgde ervoor dat politiek een iets minder elitaire aangelegenheid werd. In de negentiende eeuw was het parlement uitsluitend uit de bovenlaag van de samenleving

samengesteld. Omdat de grote massa geen stemrecht had en dus geen invloed op de politiek kon uitoefenen, was de belangstelling ‘voor dit onderonsje van deftige heren dat politiek werd genoemd’ dan ook erg gering.6 Ook onder degenen die wel mochten stemmen was de

belangstelling niet overweldigend. Het overheidsapparaat was bovendien nog zeer regionaal opgezet. Pas vanaf het eind van de eeuw begon de staat zich langzaam steeds meer te

bemoeien met zaken die eerst op lokaal niveau werden geregeld, zoals sociale voorzieningen, onderwijs en de bouw van wegen. De centrale overheid stond daardoor lange tijd ver van de belevingswereld van de burgers, die niet inzagen wat de politiek met hun dagelijks leven te maken had. Toen het in 1917 plotseling mogelijk werd om als gewoon burger deel te nemen aan de politiek, zorgde dat ervoor dat politici werkelijk campagne moest voeren onder het volk om het voor hun zaak te interesseren. De predikant Abraham Kuyper, oprichter van de Antirevolutionaire Partij (ARP), begon hier eind negentiende eeuw al mee, gevolgd door de socialisten, maar de tendens kwam in een stroomversnelling door de invoering van het algemeen kiesrecht. Burgers die actief invloed wilden uitoefenen op de politiek konden nu bovendien zelf politieke partijen oprichten. Om deel te nemen aan de verkiezingen hoefde een partij slechts een lijst met 25 handtekeningen in te leveren. Niet alleen afsplitsingen van bestaande partijen grepen hun kans, ook werden er talloze belangenpartijen opgericht. Voor deze laatste groep was verkiezingsdeelname vaak ‘een alternatief voor de ingezonden brief, de petitie, de brochure of andere in die tijd gebruikelijke vormen van protest’.7 Een zetel in de Kamer was niet het doel; men wilde slechts de aandacht krijgen van burgers en overheid. Van de belangenpartijen die het wel serieus meenden was de Plattelandersbond de enige die het lang volhield, van 1918 tot 1937.

De grote keuzevrijheid ten spijt, stemde de overgrote meerderheid van het volk in 1918 en daarna gewoon op de gevestigde partijen, behalve zoals gezegd de liberale partijen, die een stevig verlies leden. De Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP), die in 1917 nog 25

5

Vossen, Vrij vissen in het Vondelpark, 39.

6

Ibidem, 27.

7

(8)

zetels behaalde, werd met 30 zetels wederom de grootste partij. Tweede werd de SDAP met 22 zetels, een winst van 7 zetels. Daarop volgden de orthodox-protestantse ARP met 13 zetels en de hervormde Christelijk-Historische Unie met 7 zetels. Van de drie liberale partijen Liberale Unie, Bond van Vrije Liberalen en de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) was

eerstgenoemde de grootste met 6 zetels, een verlies van 15 zetels ten opzicht van 1917. Hoewel de SDAP het goed deed onder de kiezers, bleef de partij in Den Haag een vreemde eend in de bijt. Er werd met wantrouwen gekeken naar de sociaal-democraten vanwege hun, in de ogen van de christelijke partijen, revolutionaire en anti-christelijke standpunten. De partij had immers nog tot in de jaren dertig zaken als de vestiging van een republiek en het bereiken van een klassenloze maatschappij op de agenda staan.8 Een coalitie vormen met de SDAP was daarom geen optie. Alle kabinetten in het interbellum waren dan ook

samenwerkingsverbanden van de drie christelijke partijen RKSP, CHU en ARP. In een aantal kabinetten maakte ook de VDB deel uit van de coalitie, maar de SDAP moest wachten tot 1939 voor het enkele ministers mocht leveren voor een noodkabinet.

De politieke partijen vertegenwoordigden gezamenlijk de vier belangrijkste culturele stromingen in de maatschappij: het katholicisme, protestantisme, socialisme en liberalisme. Nadat het algemeen kiesrecht was ingevoerd en de partijen kiezers actief moesten overhalen op hen te stemmen, werd de nadruk steeds meer gelegd op die stromingen en hun onderlinge strijd. Behoorde je tot een bepaalde stroming, dan diende je op de bijbehorende politieke partij te stemmen. Zo werd het proces van verzuiling in Nederland, dat in de tweede helft van de negentiende eeuw begonnen was, versterkt. Een tweede belangrijke wetswijziging uit 1917, de gelijkstelling van het openbaar en het bijzonder lager onderwijs, droeg hier ook in belangrijke mate toe bij. De ‘schoolstrijd’ was jarenlang het onderwerp van verhit debat onder politici. Uiteindelijk kregen de confessionele partijen het voor elkaar om, in ruil voor de invoering van het algemeen kiesrecht, de sociale en liberale partijen in te laten stemmen met gelijke financiering van het bijzonder – veelal christelijk – onderwijs en het openbaar

onderwijs. Katholieken en protestanten konden nu hun eigen scholen oprichten, niet langer gehinderd door een gebrek aan middelen. Dit gaf een stevige impuls aan de

institutionalisering van de verschillende stromingen. De vier zuilen hadden niet alleen elk hun eigen politieke partij en scholen, maar richtten in de loop der jaren ook sportclubs, culturele verenigingen, vakbonden en media op. Wie tot een bepaalde zuil behoorde, had daardoor vaak maar weinig contact met mensen uit andere zuilen. De leiders van de zuilen ontmoedigden dat

8

(9)

contact ook sterk. De katholieke kerk ging hier het verst in, en verbood haar leden

bijvoorbeeld het lidmaatschap van de socialistische vakbond NVV.9 In 1933 vaardigden de bisschoppen een nieuw verbod uit: op straffe van excommunicatie mochten katholieken nu niet alleen geen lid meer zijn van socialistische en communistische verenigingen, maar ook niet van liberale en neutrale organisaties. Ook het lezen van kranten en andere lectuur behorend tot deze groepen was niet acceptabel, want zo zou men ‘druppelsgewijs het gif indrinken’.10

De leiders van de protestants-christelijke en sociale zuilen zagen ook liever niet teveel interactie tussen hun aanhang en die van andere zuilen, maar zij waren daar minder streng in dan de katholieke kerk. De katholieken hadden een zeer hoge organisatiegraad en vormden een hecht front, terwijl binnen de andere zuilen geregeld dissidente geluiden te horen waren. De protestants-christelijke zuil bestond immers uit verschillende christelijke groeperingen, die zowel kerkelijk als politiek verdeeld waren. Echter: ‘Eén waren ze wel in hun haat tegen de katholieken (…) en hun angst voor het ‘rode gevaar’’.11 Ook de socialisten waren het niet altijd eens over de beste manier om hun idealen te bereiken. Een aantal ontevreden SDAP’ers die vonden dat het oude partijbestuur ingedut was, splitsten zich bijvoorbeeld in 1932 af in de Onafhankelijke Socialistische Partij (OSP). Niet-politieke socialistische verenigingen en instituten dienden vooral ter ‘versteviging van de organisatie van de rode familie’, en om de achterban ‘een gevoel van geborgenheid’ te geven.12 De liberale zuil, waartoe voor het gemak ook de ‘neutralen’ werden gerekend, was eigenlijk meer een restzuil. Deze vertoonde in veel mindere mate de neiging tot afzondering in eigen organisaties.

Hoewel de verzuiling individuen natuurlijk erg kon beperken in hoe zij hun leven inrichtten, zorgde hij wel voor een stabiele maatschappelijke situatie, die de politiek tijdens het interbellum sterk beïnvloedde. Doordat de zuilen nauw verbonden waren met de

verschillende politieke partijen en de meeste kiezers dus trouw op dezelfde partij bleven stemmen, was de zetelverdeling in de Tweede Kamer door de jaren heen vrij constant. Terwijl in andere Europese landen radicale bewegingen zoals het fascisme en het nationaal-socialisme met name in de jaren dertig steeds meer voet aan de grond kregen, hebben zulke ideologieën in Nederland nooit een reële bedreiging gevormd voor de gevestigde politiek. Van de

communisten, anarchisten en fascisten/nationaal-socialisten die zich hier roerden, behaalde

9

A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Amsterdam: De Bussy, 1982), 12.

10

Wolf Kielich, Jordaners op de barricaden: het oproer van 1934 (Zutphen: De Walburg Pers, 1984), 55-58.

11

Ibidem, 58.

12

(10)

alleen deze laatste groep enig succes. De anarchisten wilden, gezien hun ideologie, uiteraard geen deel uitmaken van de politiek. De communisten probeerden het wel via de traditionele weg, maar spraken maar weinig mensen aan. Het enige voorbeeld van een communistisch regime, de Sovjet-Unie, was te ver weg gelegen om indruk te maken. De

Nationaal-Socialistische Beweging (NSB), daarentegen, kon zich ‘profileren als de Nederlandse variant van de in de ogen van velen succesvolle fascistische en nationaal-socialistische experimenten in het geografisch en cultureel zo veel nabijer gelegen Italië en Duitsland’.13 De partij, die in december 1931 werd opgericht, had binnen twee jaar al meer dan 20.000 leden en dat aantal bleef groeien. Bij de Provinciale-Statenverkiezingen van 1935, de eerste verkiezing waar de NSB aan meedeed, werd 7,94% van de stemmen behaald; ‘een percentage dat tegenwoordig wellicht weinig indrukwekkend lijkt, maar dat in het aan weinig schokken gewende

Nederlandse politieke landschap van voor de Tweede Wereldoorlog als een aardverschuiving aankwam’.14

Dit relatieve succes had de NSB deels te danken aan de politieke situatie in Europa. De verhouding tussen de landen die betrokken waren geweest bij de Eerste Wereldoorlog was slecht. Dat had voor een deel te maken met de afspraken die in 1919 tijdens de

vredesconferentie in Versailles waren gemaakt. Duitsland was delen van zijn grondgebied kwijtgeraakt aan onder anderen Frankrijk en de nieuwe staat Polen, en moest hoge

herstelbetalingen doen aan de landen die het binnengevallen was. De Duitsers voelden zich vernederd. Italië was ernstig teleurgesteld over de behandeling die het, als een van de overwinnaars, gekregen had van de andere geallieerde landen. De aanspraken die het land maakte op grote delen van de Dalmatische kust werden resoluut afgewezen door de Verenigde Staten, en de rest van de aanwezigen tijdens de vredesconferentie sloot zich hierbij aan. De bondgenoten van Duitsland waren überhaupt niet uitgenodigd in Versailles. Er was, kortom, veel kwaad bloed gezet. Intern hadden veel landen ook met politieke instabiliteit te kampen. De vernedering van Duitsland en Italië legde de kiem voor een ‘hypernationalisme’, dat op zijn beurt weer het fundament vormde voor het fascisme.15 De slechte economische situatie droeg bovendien bij aan de ontevredenheid van de burgers, die daardoor sneller geneigd waren zich aan te sluiten bij een beweging die een sterk bewind propageerde. In Spanje brak in 1936 een burgeroorlog uit. Engeland en Frankrijk grepen niet in, maar Duitsland, Italië en de Sovjet-Unie wel, ondanks het non-interventieakkoord dat al deze landen getekend hadden.

13

Vossen, Vrij vissen in het Vondelpark, 163.

14

Idem.

15

(11)

Duitsland en Italië steunden de nationalist Franco; de Sovjet-Unie hielp de republikeinen. Dit zorgde voor verdere polarisatie van de Europese verhoudingen.16

Hoewel Nederland er tijdens de Eerste Wereldoorlog in geslaagd was neutraal te blijven en dus ook in het interbellum relatief weinig te maken kreeg met de wrijving tussen de andere Europese landen, had de situatie in de rest van Europa toch invloed op de

gemoedstoestand van de Nederlanders. Zij waren in toenemende mate ontevreden met de parlementaire democratie, die log was en inefficiënt werkte. A.A. de Jonge noemt dit de ‘kleine crisis’ van de democratie, die het gevolg was van ‘een fazenverschil tussen de maatschappelijke veranderingen en de ontwikkeling der staatsinstellingen’.17 Het

parlementaire stelsel was nog altijd ingericht op een kleine heersende elite, beperkt kiesrecht en een terughoudende staat, terwijl de realiteit inmiddels anders was. De staat trok steeds meer taken naar zich toe, maar riep geen instituties in het leven om de uitvoering daarvan in goede banen te leiden. De bureaucratie groeide. Ook werd er niks geregeld om de

belangengroepen, die zich in toenemende mate aan het organiseren waren, te integreren in het staatsapparaat. De democratisering van het parlementaire stelsel, die bedoeld was om de kloof tussen burger en overheid te verkleinen, had zo het tegenovergestelde effect. Hoewel het probleem lag in de uitvoering van de parlementaire democratie en niet in de ‘ideële grondslagen der democratie’, werden die twee na de Eerste Wereldoorlog vaak aan elkaar verbonden.18 De basis van de democratie is de overtuiging dat ieder mens een rationeel wezen is en dat alle mensen gelijk zijn. De gruwelen van de oorlog en de massificering en

anonimisering in de maatschappij zorgden ervoor dat veel mensen hun geloof in deze ideeën verloren. Deze geestelijke crisis is volgens De Jong de ‘grote crisis’ van de democratie, die met name grote invloed had in de landen die hadden deelgenomen aan de oorlog, maar ook in Nederland een zekere uitwerking niet miste.

De algehele ontevredenheid over de werking van de democratie, gepaard met de zwakke economie en de oorlogsdreiging die in de loop van het interbellum steeds sterker werd, zorgde ervoor dat de Nederlandse burgers begonnen te verlangen naar een sterke leider, die het land door dit zware weer kon loodsen. De NSB speelde daarop in. Na 1935 was het met de grootste populariteit van de partij echter al weer voorbij. Met haar oranjegezindheid, verlangen naar tucht en orde en roep om sterk leiderschap had de NSB veel mensen – met name afkomstig uit de middenklasse – aangesproken, maar toen de partij na enkele jaren

16

Van Rossem, Heeft geschiedenis nut?, 97-98.

17

A.A. de Jonge, Crisis en critiek der democratie (Assen: Van Gorcum & Comp., 1968), 6.

18

(12)

steeds verder begon te radicaliseren, keerde een groot deel van hen zich weer af van de partij. Bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1937 kreeg de NSB 4,2% van de stemmen, bijna een halvering ten opzichte van de Provinciale-Statenverkiezingen.19 In 1933 al werd de NSB op de lijst van voor ambtenaren verboden verenigingen geplaatst, en in 1936 verboden ook de katholieke en gereformeerde kerken hun leden om de partij te steunen.20

Niet alleen de NSB maakte gebruik van de onrust onder de burgers, ook de ARP zag zijn kans schoon en positioneerde politiek leider Hendrik Colijn als robuuste stuurman aan het roer van het schip Nederland in tijden van storm. Bij de verkiezingen in 1925 en 1929 had de campagne nog geen groot succes, maar in 1933 en 1937, toen zowel de economische situatie in Nederland als de spanningen in het buitenland in een neerwaartse spiraal belandden, kwam de ARP als grote winnaar uit de bus. Onder Colijn, die van 1923 tot 1926 minister van

Financiën was en van 1933 tot 1939 minister-president, werd een streng bezuinigingsbeleid gevoerd. Na de beurskrach van 1929 was de economie wereldwijd in een recessie

terechtgekomen, waaraan ook Nederland niet ontkwam. Terwijl andere landen hun nationale munt lieten devalueren om hun exportpositie te verbeteren, bleef Nederland vasthouden aan de ‘gouden standaard’, de koppeling van de gulden aan de waarde van het goud. Door bezuinigingen probeerde het kabinet de crisis te bezweren. Een positief effect had dit echter niet: de werkloosheid werd juist nog groter. Tegelijkertijd werden de uitkeringen, toch al geen vetpot, verder verlaagd. Zij die nog wel werk hadden moesten vaak genoegen nemen met een lager salaris. Een minimumloon was er nog niet, en voor een werknemer die ontevreden was met zijn salaris was zo een vervanger gevonden die wél genoegen nam met een lager bedrag. ‘Steuntrekkers’ hadden het moeilijk. De uitkering was geen recht, maar een gunst van de overheid en kon daarom om willekeurige redenen, zoals de reputatie van de aanvrager of zijn gezin, aan een werkloze geweigerd worden. Mensen ouder dan 60 en jonger dan 21, invaliden en chronisch zieken kwamen überhaupt niet in aanmerking. Degenen die wel steun kregen dienden zich aan vernederende huisinspecties te onderwerpen. Men moest zich elke dag melden bij het stempellokaal, om te voorkomen dat er clandestien bijgeklust werd. De echtgenotes van veel steuntrekkers moesten zich ook dagelijks verplicht melden voor

huishoudelijk werk bij welgestelde dames. Van hun verdiensten werd tweederde afgetrokken van de steun van hun man.21 Ondanks het grote aantal werklozen in de jaren dertig werd werkloosheid als een schande beschouwd: ‘Steuntrekkers – dat was ook het standpunt van de

19

Vossen, Vrij vissen in het Vondelpark, 163.

20

Ibidem, 180 en 186.

21

(13)

overheid – bewezen door hun werkloosheid niet veel waard te zijn op de arbeidsmarkt.’22 Werklozen leden onder dit stigma, dat nog eens versterkt werd doordat gratis kleding en rijwielbelastingplaatjes voor werklozen als zodanig herkenbaar werden gemaakt.

Vanaf 1933 begonnen de ontevreden steuntrekkers zich steeds meer te roeren. Toen de regering in 1934 de uitkeringen, die al onder het bestaansminimum lagen, verder verlaagde, barstte de bom en ontstond er een volksoproer die bijna een week duurde. Deze begon in de Amsterdamse Jordaan en verspreidde zich naar andere delen van de stad en een aantal andere grote steden. Er vielen tenminste zes doden en honderden mensen raakten gewond.23 Het oproer maakte grote indruk in het normaal zo rustige Nederland, maar het had geen invloed op de situatie van de werklozen. De steunverlaging bleef in stand. De kloof tussen de steuntrekkers en de werkenden werd daardoor nog groter, want hoewel de prijzen van de meeste levensmiddelen tijdens de crisisjaren scherp waren gedaald, steeg de prijs van brood na 1934 weer, en dat vormde juist het hoofdvoedsel voor de steuntrekkersgezinnen. Andere etenswaren, zoals vlees, kaas en suiker, bleven ondanks de gedaalde prijzen onbetaalbaar voor hen. 24

Hoewel de maatregelen van de opeenvolgende kabinetten-Colijn er niet in slaagden om de economie weer aan te zwengelen, bleef men weigeren om de gouden standaard los te laten. De werkloosheid bleef stijgen, tot een hoogtepunt van bijna 500.000 mensen in 1936 op een beroepsbevolking van ongeveer 2,4 miljoen.25 Pas toen Nederland in 1936 het enige overgebleven westerse land was dat nog vasthield aan de gouden standaard, besloot de regering de gulden te laten zweven. De economie trok daarop iets aan, maar tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog bleef de werkloosheid erg hoog. Het interbellum eindigde zoals het begon: met onrust op het economische en maatschappelijke vlak en instabiele

internationale verhoudingen. Te midden van al die verandering deed de politiek haar uiterste best om alles bij het oude te laten: pogingen die, met het oog op wat volgde, gedoemd waren te mislukken.

22

Kielich, Jordaners op de barricaden, 87.

(14)

Hoofdstuk 2

De neutrale pers: Het Leven en De Telegraaf

Het medialandschap tijdens het interbellum werd sterk beïnvloed door de verzuiling. Iedere zuil had zijn eigen kranten, tijdschriften en later ook radio-omroepen, waarin de betreffende ideologie tot uiting kwam. Het lezen van lectuur die niet afkomstig was van de eigen zuil werd afgekeurd of helemaal verboden door de elite, en men werd zelfs aangespoord om de ‘verkeerde’ pers te bestrijden. Katholieken werd bijvoorbeeld door hun kerk geboden: ‘Bouwt kerken, geeft missies, sticht scholen; dit is grootsch en edel, maar al uwe werken zullen weinig baten, als gij niet tevens hanteert het verdedigend en aanvallend wapen der Katholieke pers.’26 De pers was immers een machtig wapen: het kon brave katholieken verkeerde ideeën geven, maar het kon ook afgedwaalde schapen terug naar de kudde brengen. Met name de neutrale pers werd – door de katholieken, maar ook door de andere zuilen – als bron van het kwaad gezien: de Maastrichtse pater M. Stoks schreef daarom pamfletten tegen onder meer De Telegraaf en Het Leven, waarin hij uitgebreid inging op de verderfelijke kwaliteiten van deze publicaties.27

Hoewel de neutrale pers als een bedreiging werd gezien voor het katholieke,

protestantse en socialistische gedachtegoed, had zij in de praktijk maar weinig invloed. De 28 neutrale dagbladen die Nederland kende in de jaren dertig maakten weliswaar 45 procent uit van de totale oplage van de dagbladpers, maar deze kranten werden over het algemeen gelezen naast richtingsbladen.28 De neutrale kranten hadden een sterk regionaal karakter en fungeerden daarom als aanvulling op de landelijke dagbladen: ze bevatten nieuwtjes uit de omgeving, maar gaven slechts zelden commentaar op de politieke situatie in binnen- of

buitenland.29 Naast De Telegraaf was het enige andere landelijke neutrale dagblad Het Nieuws van den Dag, dat zich net als de regionale bladen op de vlakte hield over politiek en

godsdienst. De commerciële en conservatieve Telegraaf sprong er duidelijk uit bij de neutrale pers.

De Telegraaf werd niet alleen door aanhangers van de verschillende zuilen verguisd, maar ook door veel collega-journalisten. Toen de krant in 1893 werd opgericht door Henry

26

Geciteerd in Van Vree, De Nederlandse pers en Duitsland, 39.

27

M. Stoks, Waarom zijn wij zoo tegen “Het Leven”? (Roermond: Romen en Zonen, 1915); en M. Stoks, De

Telegraaf (Roermond: Romen en Zonen, 1913).

28

Frank van Vree, Pers en crisis: een onderzoek naar de rol van de pers in de Nederlandse samenleving in de jaren dertig (Groningen: Centrale Reproductiedienst R.U. Groningen, 1979), 21-23.

29

(15)

Tindal stond in de beginselverklaring dat De Telegraaf ‘een onpartijdig, hervormingsgezind, vooruitstrevend, kalm en humaan gezicht [zou] krijgen’, maar H.C.M. Holdert, die de krant na het overlijden van Tindal in 1902 overnam, had geen ideële motieven.30 Hij maakte van De Telegraaf de enige krant in Nederland die opgezet was volgens het yellow journalism-principe: een commerciële sensatiekrant die uitging van het motto ‘nieuws, nieuws en nog meer nieuws’ en die inspeelde op de gevoelens en behoeften van de lezer.31 Het concept was afkomstig uit Amerika, waar kranten vrijwel uitsluitend in de losse verkoop gingen en daarom de aandacht van de lezer moesten trekken. In Nederland, waar het grootste deel van de oplage naar abonnees ging, waren de dagbladen conservatief gebleven in hun opmaak en

berichtgeving. Ze richtten zich bijvoorbeeld meer op de achtergronden dan op het nieuws van de dag. De afwijkende Telegraaf werd gewantrouwd door de andere dagbladen, die ook de wijze van nieuwsgaring van de krant afkeurden. Elke tactiek binnen de grenzen van de wet, en zelfs iets daarbuiten, was geoorloofd om nieuws in de krant te krijgen. De Telegraaf was enthousiast toepasser van participerende journalistiek, ook een methode die was overgenomen van de Amerikaanse yellow papers. Als eerste in Nederland bracht De Telegraaf een

reportage van de journalist Bernard Canter, die undercover ging als zwerver. Dergelijke reportages werden zeer populair onder de lezers, en al gauw pikten Het Leven en andere bladen ze op. Misschien wel de belangrijkste steen des aanstoots voor de verzuilde kranten was echter de houding van De Telegraaf tijdens de Eerste Wereldoorlog. Terwijl Nederland neutraal was in deze oorlog en de andere kranten zich hier netjes aan hielden, was De

Telegraaf duidelijk anti-Duits. De krant dreigde zo de neutraliteit van Nederland in gevaar te brengen, was de mening van velen, die hierin het bewijs zagen dat ‘de emotioneel-betrokken stijl die zij hanteerde, gevaarlijk was’.32

De Telegraaf en Het Leven hadden veel gemeen. Ook het tijdschrift had goed afgekeken bij de yellow papers: de nadruk op sensatie en emotie, het vermijden van politieke onderwerpen. Toeval of niet, de omslag van Het Leven was felgeel. Het Leven had dezelfde stijl als De Telegraaf en was even nietsontziend wanneer het ging om het binnenhalen van primeurs. Fotografen werden de rechtszaal ingestuurd om daar stiekem foto’s te maken en verslaggevers hingen rond in cafés in beruchte plaatsen in de hoop iets spraakmakends op te vangen. Journalistieke methodes die bij het lezerspubliek van De Telegraaf aansloegen werden door Het Leven overgenomen en andersom. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in

30

Van Vree, De Nederlandse pers en Duitsland, 41.

31

Marcel Broersma, ‘Botsende stijlen. De Eerste Wereldoorlog en de Nederlandse journalistieke cultuur’, Tijdschrift voor mediageschiedenis 2 (1999): 46.

32

(16)

beide bladen vaak dezelfde onderwerpen werden aangesneden. Het Leven had qua

onderwerpskeuze meer weg van een dagblad dan van de andere geïllustreerde weekbladen in die tijd. Hoewel het blad maar één keer per week uitkwam en dus wat het dagelijkse nieuws betreft niet kon concurreren met de dagbladen, deden de redacteuren van Het Leven hun uiterste best om met eigen nieuws te komen. Bladen als de Katholieke Illustratie, Panorama en De Prins richtten zich met name op de publicatie van korte verhalen en berichtjes over meer of minder heugelijke gebeurtenissen met foto’s erbij.

De vier zaken uit Het Leven die ik in de komende hoofdstukken zal bespreken, kregen allemaal aandacht in De Telegraaf. Aan de zaak Giessen-Nieuwkerk, waarbij de veroordeling van twee mannen voor moord na vijf jaar werd herzien nadat het bewijs gefabriceerd bleek te zijn, wijdde De Telegraaf bijna net zoveel kolommen als Het Leven. De moord op advocaat Wijsman op oudejaarsavond 1921 kreeg in De Telegraaf zelfs beduidend meer aandacht. Het oprollen van het misdaadnetwerk in Oss en de woningnood in de venen vond De Telegraaf daarentegen minder de moeite waard dan Het Leven. Belangrijker echter dan het aantal pagina’s dat beide bladen aan deze zaken besteedde is wat en hoe zij hierover schreven. De artikelen over Giessen-Nieuwkerk in De Telegraaf bestuderend valt op dat er geen im- of expliciet commentaar wordt geleverd op de missers die tijdens het oorspronkelijke onderzoek naar de moord waren gemaakt. Verschillende betrokkenen worden uitgebreid aan het woord gelaten in emotionele relazen, en ook de reportages ademen de emotioneel-betrokken stijl die kenmerkend was voor De Telegraaf. Waar Het Leven vanaf het begin op de hand van de veroordeelden was, registreerde De Telegraaf slechts feiten en uitspraken. Alleen in een van de eerste artikelen over de zaak wijkt de krant daarvan af en schrijft: ‘We hebben er reeds vroeger op gewezen, dat er in deze moordzaak iets onverklaarbaars gebleven was. Vooral het ontbreken van een aannemelijk motief hebben we toen naar voren gebracht.’33 Hiermee wil de krant aangeven dat men al vanaf het begin bovenop de zaak zat, net zoals Het Leven dat graag mocht benadrukken.

Terwijl de rechtszaak Giessen-Nieuwkerk uitgebreid werd verslagen, kregen de rechtszaken van de Osse misdadigers een stuk minder aandacht. Veel meer dan een aantal korte nieuwsberichten kon er niet af. De dodelijke roofoverval die de bal voor de politie aan het rollen bracht werd daarentegen in geuren en kleuren opgetekend. Het Leven publiceerde weinig details over de moord en richtte zich met name op de misdadigers en hun achtergrond. De Telegraaf vertelt in een lang artikel het verhaal van de slachtoffers en gaat in op wat zij

33

(17)

hebben doorstaan, hun verwondingen en de nasleep van de overval.34 Een dag later volgt een aanvullend bericht over de opsporing van de verdachten met behulp van ‘den befaamden rijksspeurhond’ van een veldwachter uit Tiel, waarbij ook nog wordt opgemerkt dat het onderzoek naar de overval ‘den geheelen dag met kracht [is] voortgezet’ door Justitie.35 De Telegraaf noemt de misdaad ‘afschuwelijk’ en de verdachten ‘hoogst onverschillig’. Ze ontkennnen ‘hardnekkig’ hun schuld, ‘ofschoon tal van omstandigheden zeer bezwarend voor hen zijn’.36 Hieruit valt op te maken dat de krant al niet meer twijfelt aan de schuld van de mannen, maar er is geen commentaar of redactioneel te vinden waarin de mening van de krant over de zaak duidelijk naar voren komt.

Het Leven was in twee artikelen over de moord op advocaat Wijsman behoorlijk kritisch over het onderzoek van de politie. Er waren domme fouten gemaakt, meende het tijdschrift, waardoor de oplossing van de zaak in het geding was gekomen. De Telegraaf deelde die kritiek. In de berichten die kort na de moord in de krant verschenen werden de omstandigheden rond de moord vrij droog – voor een sensatiekrant – uiteengezet. De Telegraaf stelde een eigen onderzoek in en de artikelen die daarop volgen lezen als een whodunit waarin druk wordt gespeculeerd over wat er gebeurd zou kunnen zijn. Als er een week na de moord geen noemenswaardige vorderingen in het politie-onderzoek zijn gemaakt, begint de toon van de berichten kritisch te worden. De krant wijst de theorie van de politie dat de dader wellicht een ‘krankzinnige’ was van de hand en stelt vraagtekens bij de manier waarop het onderzoek is uitgevoerd.37 ‘Het opvallende in deze heele geschiedenis is, dat de politie den trein heeft laten vertrekken, zonder een onderzoek in de verschillende coupé’s in te stellen’, schrijft De Telegraaf in een ander artikel.38 Als er een verdachte gearresteerd wordt die al snel weer moet worden vrijgelaten, laat de krant diens advocaat zijn beklag doen en voegt daar zelf nog aan toe: ‘Wij aarzelen niet, een zoo eenzijdig onderzoek, waarbij op dergelijke, onverantwoordelijke wijze met iemands vrijheid wordt omgesprongen, zeer onvoldoende te noemen.’39 De berichtgeving over deze zaak in De Telegraaf en Het Leven is erg vergelijkbaar, met als voornaamste verschil dat de krant elke dag het laatste nieuws kon melden, terwijl het tijdschrift het met samenvattingen moest doen.

(18)

aangezien de reportages die Het Leven maakte eerder achtergrondverhalen waren dan

nieuwsberichten. De Telegraaf plaatste af en toe berichten als er geld beschikbaar kwam voor de bouw van woningen of wanneer er maatregelen werden genomen om de armenverzorging te verbeteren, maar aan de doorlopend schrijnende situatie besteedde de krant geen aandacht. De achtergronden bij het nieuws kregen pas veel later ruimte in dagbladen. Toch trok De Telegraaf zich wel iets aan van de moeilijke omstandigheden waarin sommige mensen verkeerden. Toen in 1925 een cycloon over Borculo raasde en velen alles verloren, organiseerde De Telegraaf een inzameling, vergelijkbaar met Het Leven dat om donaties vroeg voor een verhongerend gezin in Best.

Omdat zowel De Telegraaf als Het Leven gevormd waren naar het voorbeeld van de Amerikaanse yellow papers, hadden de bladen veel overeenkomsten. De onderwerpskeuze en toon waren vaak hetzelfde, en beiden gingen weinig uit de weg om een sensationeel nieuwtje te kunnen brengen. Het Leven noch De Telegraaf kon op een eenduidige politieke ideologie betrapt worden. De verschillen in berichtgeving die er wel waren lijken dan ook vooral voort te zijn gekomen uit het eenvoudige feit dat De Telegraaf een dagblad was en Het Leven een weekblad. Zo koos Het Leven er voor om beperkt aandacht te besteden aan de zaak Wijsman, simpelweg omdat het niet bovenop het nieuws kon zitten zoals De Telegraaf. De woningnood daarentegen was voor De Telegraaf weer minder interessant, omdat er van dag tot dag weinig nieuws te melden was. Sfeerreportages waren het domein van de krant niet. Een andere reden voor de verschillen in onderwerpskeuze was dat beide bladen sterk de nadruk moesten leggen op exclusief eigen nieuws. Het Leven omdat het door haar bladformule concurreerde met dagbladen die het dagelijkse nieuws al brachten, en De Telegraaf omdat deze alleen door middel van primeurs kon concurreren met de andere kranten. Soms pikte het ene blad het nieuws van de ander op, maar vaak ook niet. Het soort onderwerpen – misdaad, schandaal, sportieve en technische prestaties – waaraan De Telegraaf en Het Leven aandacht besteedden kwamen echter altijd sterk overeen. De toon van de berichten was ook vergelijkbaar. Het Leven had als tijdschrift echter wel meer vrijheid om in een artikel een uitgesproken mening te verkondigen dan De Telegraaf, die als krant toch geacht werd bovenal de feiten weer te geven. Het Leven maakte graag gebruik van die vrijheid, zoals we in de komende

(19)

Hoofdstuk 3

Het Leven in profiel

Het Leven is tegenwoordig grotendeels vergeten, maar in zijn hoogtijdagen was het weekblad zeer succesvol en spraakmakend. Tijdschriften als Panorama (1914) en Nieuwe Revu, dat in 1953 als Revue ontstond uit De week in beeld en Zuid: katholiek weekblad voor Brabant en Limburg, zijn schatplichtig aan Het Leven, dat met zijn nadruk op sensatie en actualiteit een journalistieke aanpak had die sterk afweek van die van de oudere geïllustreerde bladen. Eigen Haard (1875), Wereldkroniek (1894) en De Prins der geïllustreerde bladen (1901) richtten zich voornamelijk op literaire en culturele onderwerpen, totdat het succes van Het Leven hen er toe aanspoorde om ook meer aandacht te besteden aan de populaire journalistiek. Het Leven bleef daarin echter ongeëvenaard. L.J. Jordaan, 29 jaar lang de tekenaar van het tijdschrift, schreef terugblikkend in de bloemlezing Uit Het Leven gegrepen: ‘Tussen bezadigde

periodieken als het deftige Eigen Haard en het ingetogen, maar onnoemelijk saaie De Prins, fungeerde Het Leven als de wekelijkse zevenklapper.’40 Toch begon ook Het Leven als literair en cultureel georiënteerd tijdschrift.

Het eerste nummer van Het Leven verscheen op 9 februari 1906. Het was een uitgave van de Amsterdamse uitgeverij Schwartz & Co, die N.H. Wolf aanstelde als hoofdredacteur. Tijdschriften beschikten destijds vaak slechts over een of twee vaste medewerkers, wat betekende dat de hoofdredacteur, naast de taken die bij zijn functie hoorden, ook veel

artikelen schreef. Zo ook Wolf, die bovendien als enthousiast amateurfotograaf ook nog foto’s verzorgde voor Het Leven. Hij drukte door zijn bijdragen een duidelijk stempel op de

bladformule. Zijn interesse voor kunst en cultuur resulteerde in regelmatige besprekingen van tentoonstellingen en het invoegen van kunstplaten in het blad: bijna 10 procent van de totale inhoud van het tijdschrift ging over kunst.41 In zijn redactioneel in het eerste nummer kondigde Wolf aan dat Het Leven zich bezig zou houden met kunst, wetenschap, letteren, sport en mode, welke onderwerpen ‘door speciale medewerkers [zullen] worden besproken en geïllustreerd. (…) Interviews met autoriteiten, schetsen uit de rechtzaal enz. zullen geregeld in

40

L.J. Jordaan, ‘Persoonlijke herinneringen aan een weekblad dat legende werd’, in: Uit Het Leven gegrepen: een aangrijpend tijdsbeeld van de jaren 1906-1920 ontleend aan het tijdschrift Het Leven, red. L. de Vries (Bussum: De Gooise Uitgeverij, 1978), 5.

41

(20)

onze kolommen verschijnen. Nederlandsche letterkundigen hebben voorts schetsen en novellen voor Het Leven Geïllustreerd ter beschikking gesteld of toegezegd’.42Het Leven wilde een ‘neutraal, onafhankelijk blad’ zijn, dat zich zou ‘bewegen op elk gebied’. Het blad streefde er bovendien naar om een ‘goed-gedrukt geïllustreerd weekblad’ te zijn, ‘waarvan de inhoud, zoowel wat de illustraties als wat den tekst aangaat, op gelijke hoogte staat van dien der buitenlandsche week-illustratiën; dat voor ieder wat wils brengt in prettigen vorm, en dat niet te duur is’.43 Aan zo’n blad was nog behoefte in Nederland, dacht Wolf. Juist door zijn sterk culturele karakter, echter, week Het Leven aanvankelijk nauwelijks af van de al bestaande geïllustreerde tijdschriften, zoals de Wereldkroniek en Eigen Haard. Het blad bevatte korte verhalen en schetsen, besprekingen van toneelvoorstellingen en

tentoonstellingen, twee damesrubrieken, actualiteiten en berichten over bekende personen. Daarnaast was er de rubriek ‘Kleine Leventjes’, met ingezonden moppen en anekdotes.

Met zijn neutrale signatuur en lage prijs richtte Het Leven zich op een brede doelgroep. Het Leven adverteerde zich als een blad voor het hele gezin. Waar de lezerskring van andere geïllustreerde tijdschriften zich beperkte tot één bepaalde zuil, had Het Leven lezers onder aanhangers van alle zuilen. Dat was in die tijd bijzonder: ‘Gezien vanuit de formule van het tijdschrift kondigt Het Leven als het ware het huidige leespatroon aan. Het is immers één der eerste Nederlandse tijdschriften waarbij de lezer zich als consument gedraagt en niet als geestverwant van een bepaalde richting, zoals bij de in 1867 opgerichte Katholieke Illustratie wel het geval was.’44

Over lezersaantallen en het type lezers is, misschien juist door die brede lezerskring, niet veel bekend. Er is dan ook weinig te zeggen over het succes van het tijdschrift in de eerste jaren. Wel duidelijk is dat Het Leven zijn uiterste best deed om lezers aan zich te binden, door middel van onder meer gratis verzekeringen en prijsvragen. Al in het eerste nummer stonden twee prijsvragen. Als het aantal inzenders op die prijsvragen door de jaren heen als indicatief mag worden gezien voor de hoeveelheid lezers van Het Leven, steeg het lezersbestand exponentieel. De tweede prijsvraag die het blad uitschreef, samen met de eerste prijsvraag in nummer 1 van de eerste jaargang te vinden, kreeg 46 reacties. Daarbij moet worden opgemerkt dat deze prijsvraag alleen voor vrouwen was. In 1914 doen 2.768 lezers mee aan een prijsvraag over jeugdportretten; een puzzel uit 1925 levert 22.406 oplossingen

42

Het Leven:geïllustreerd, 9 februari 1906.

43

Idem.

44

(21)

op.45 Volgens wijlen G.W. Ovink, in leven hoogleraar typografie aan de Universiteit van Amsterdam, was de oplage van Het Leven nooit groter dan honderdduizend, ‘maar de

mondelinge overlevering leert dat ieder nummer door velen doorgekeken, zo niet stukgelezen werd.’46 Het aantal lezers was vermoedelijk dan ook vele malen hoger dan de oplagecijfers aangeven. Toch is zelfs over de oplage onduidelijkheid: volgens een andere schatting was die in de crisisjaren ongeveer 200.000 stuks.47

Na 1908 begon Het Leven te veranderen in het opzienbarende sensatietijdschrift zoals het de rest van zijn bestaan gebleven is. Dit was te danken aan de invloed van de nieuwe hoofdredacteur, Frans van Erlevoordt, die in juni van dat jaar de nieuwe eigenaar werd van het tijdschrift. Schwartz & Co was kort daarvoor failliet gegaan. Aanvankelijk was het de bedoeling dat Wolf aanbleef als hoofdredacteur, maar de onderhandelingen tussen eigenaar Van Erlevoordt en Wolf verliepen stroef, waarna Wolf alsnog de wacht aangezegd werd. Deze eiste schadevergoeding en schakelde de rechter in.48 Het is onduidelijk of Wolf in het gelijk werd gesteld; wel bekend is dat Van Erlevoordt daarna zelf het hoofdredacteurschap op zich nam. In 1911 richtte Van Erlevoordt samen met uitgeverij Scheltens & Giltay de V.O.F. Weekblad het Leven op. Tot dan toe kwam de exploitatie van het blad geheel voor rekening van Van Erlevoordt, maar als vennoot hield hij zich alleen nog bezig met de redactionele kant van Het Leven.49

De nieuwe stijl van Het Leven werd in 1913 door de redactie getypeerd: ‘Wat van een jongmeisje ongaarne gezegd wordt, dat acht de Fransche journalistiek, naar welker allures wij ons blad het liefst redigeeren, haar propagandamiddel: wij “gingen over de tong” en kwamen “in opspraak”’.50 In elk nieuw nummer móest daarom iets opzienbarends staan. Wanneer er gebrek was aan spannende gebeurtenissen maakte Het Leven zijn eigen nieuws, door een séance te organiseren of een verslaggever undercover te laten gaan als bedelaar. Het idee voor dergelijke reportages kwam uit Amerika. Daar probeerden journalisten zich eind negentiende eeuw regelmatig letterlijk te verplaatsen in de levens van mensen die ver afstonden van de gemiddelde lezer. De journalisten werden beïnvloed door het naturalisme, maar deels kwamen deze artikelen ook voort uit sensatiezucht. Yellow journalism had na 1883, toen

45

Bool en De Rook, Het Leven, 1906-1941, 12.

46

Ibidem, voorwoord.

47

Anita Fokkema et al., Het leven in de crisisjaren, 1929-1939: actueel-historisch album met meer dan 300 foto’s uit het Geïllustreerd weekblad Het Leven, red. Reijer Blankenspoor (Amsterdam: Uitgeverij Media 2000, 1982), 116.

48

Nieuwe Rotterdamsche Courant, 20 mei 1913.

49

Staatscourant, 7 juli 1911.

50

Geciteerd in G.W. Ovink, Het aanzien van een eeuw: de periode 1856-1956 weerspiegeld in 950 illustraties

(22)

Joseph Pulitzer de New York Journal opkocht, een grote invloed gekregen op de journalistiek. Pulitzer liet zijn krant vullen met seks, misdaad, schandalen en andere sensationele verhalen, en vormde zo een noodlijdend blaadje om tot een publicatie die verslonden werd door het publiek. Andere, meer respectabele Amerikaanse kranten hadden geen keus dan het voorbeeld van de New York Journal te volgen. In Nederland liet behalve Het Leven ook De Telegraaf zich door Pulitzer inspireren.

Van Erlevoordt, een ‘stormachtig vooruitstrevende, niets of niemand ontziende sensatiejournalist in het dagelijks leven’ en een ‘perfect gentleman’ in zijn vrije tijd, had ‘een welhaast onheimelijke feeling voor wat bij zijn publiek in de smaak viel’.51 Hij was dan ook de geestelijk vader van de roemruchte ‘badnummers’ van Het Leven. Volgens Jordaan kwam Van Erlevoordt op het idee voor het badnummer terwijl hij eerstgenoemde in 1913 voor een bespreking opzocht in Zandvoort, en zij samen al pratend over het strand liepen:

‘Gefascineerd waren zijn ogen gericht op de gebruikelijke groepjes dagjesmensen, die met hongerige belangstelling de badende dames gadesloegen. En als in een trancetoestand kwamen de raadselachtige woorden over zijn lippen: “Dat ik dáár niet eerder op gekomen ben…!”’52 Het werd een jaarlijks terugkerend succes, een nummer gevuld met foto’s van mensen, vooral vrouwen, in badkledij aan het strand. Het badnummer zorgde ervoor dat Het Leven geen klagen had over de oplage in de komkommertijd.

Onder Van Erlevoordt begon Het Leven met meer vernieuwende rubrieken. Eind 1921 kwam het blad met een kruiswoordpuzzel als prijsvraag. Het was een groot succes, en in de jaren daarna plaatste de redactie regelmatig nieuwe puzzels. Er was zelfs een tijdje een rubriek ‘Puzzle-poëzie’, waarin lezers het genot van het puzzelen bezongen. Daarnaast begon Jordaan, behalve tekenaar ook filmliefhebber, in 1923 met ‘Bioscopy’, waarin hij films recenseerde. Hoewel in een aantal dagbladen ook filmkritiek te vinden was, wordt Jordaan met zijn rubriek beschouwd als de eerste Nederlandse filmcriticus. De damesrubrieken die onder hoofdredacteur Wolf in het blad stonden, verdwenen al meteen na het aantreden van Van Erlevoordt.

Hoewel Het Leven steeds beter ging verkopen, vond niet iedereen de veranderingen die Van Erlevoordt aanbracht een succes. In 1915 schreef pater M. Stoks een pamflet getiteld Waarom zijn wij zoo tegen “Het Leven”? waarin hij het katholieke deel van Nederland sterk afraadde om het blad te lezen, omdat het ‘een zeer verderfelijk en dus absoluut te verbieden

51

Jordaan, ‘Persoonlijke herinneringen aan een weekblad dat legende werd’, in: Uit Het Leven gegrepen, 6.

52

(23)

tijdschrift is’.53 Het Leven maakte ‘propaganda voor het bijgeloof, voor astrologie, sterrenwichelarij en spiritisme’, vond hij, en zulke zaken waren niet te verenigen met het katholieke geloof.54 Bovendien werd zelfmoord ‘herhaaldelijk aangeprezen of vergoelijkt’ in de novellen en schetsen in het blad.55 Het Leven prees daarnaast verderfelijke toneelstukken en dansrevues aan, en ook de advertenties in het blad konden Stoks’ goedkeuring niet wegdragen. De vele ‘masseuse-annoncen’ waren op zijn minst bedenkelijk, evenals de

advertenties van ‘deftige(?) mevrouwen’ als Mevr. Jasinski en Madame Van der Werff.56 Een nog grotere steen des aanstoots was de minachtende houding van het blad ten opzichte van de goede zeden, gekenmerkt door de badnummers en de ‘vieze, platte, aanstootelijke grappen’ in de rubriek ‘Kleine Leventjes’.57 Stoks stond niet alleen in zijn afkeer van de badnummers: ze werden ‘destijds door velen als zedekwetsende pornografie (…) ervaren’.58 In 1911 was de zedelijkheidswetgeving zelfs aangescherpt, maar Het Leven vond dit een teken van ‘valsche preutsheid’ en stak er regelmatig de gek mee.59

Onder journalisten stond Het Leven ook al niet in hoog aanzien. Echte journalisten werkten immers bij een dagblad en ‘ergerden zich groen en geel aan de sensatiezucht van vooral de geïllustreerde bladen’.60 De tijdschriften schuwden vaak niet om foto’s te publiceren van daders – toen nog zonder balkje over de ogen en mét naam en toenaam – en slachtoffers van een misdrijf. Ook bezochten journalisten en fotografen de begrafenissen van mensen die door misdaad of een dramatisch ongeluk om het leven waren gekomen. De antipathie die dagbladjournalisten hadden voor sensatiejournalisten blijkt uit het protest van de

Middelburgsche Courant en het Utrechtsch Dagblad in maart 1912 ‘tegen een

“weerzinwekkende” serie van vijftien foto’s van een kindermoord te Beek in Het Leven. (…) De Utrechtse krant riep op tot “kiesheid”: “de macht dier pers begint steeds groter te worden, en wanneer deze macht ontaardt in een boosaardige, is de morele ramp voor individu als volk niet te overzien.”’61

Toch draaide Het Leven niet alleen om sensatie. Gedurende de looptijd van het blad verschenen er regelmatig reportages over sociale misstanden in de samenleving. De

53

Stoks, Waarom zijn wij zoo tegen “Het Leven”?, 3.

54 Ibidem, 6. 55 Ibidem, 9. 56 Ibidem, 23. 57 Ibidem, 22. 58

Bool en De Rook, Het Leven, 1906-1941, 16.

59

Idem.

60

Huub Wijfjes, Journalistiek in Nederland 1850-2000: beroep, cultuur en organisatie (Amsterdam: Boom, 2004), 42.

61

(24)

woningnood in Amsterdam werd besproken en het falen van de overheid werd geïllustreerd met foto’s van de sloppen en hun bewoners. Af en toe vroeg Het Leven de lezers om giften voor een geportretteerd gezin. Zulke acties leverden vaak veel respons op. De oproep om een ondervoed gezin te helpen dat in een tochtig krot woonde zorgde ervoor dat ze er binnen een paar maanden weer bovenop waren, in een nieuw huis konden gaan wonen en een

kruidenierszaak konden openen.62 ‘Men kan zelfs aan Het Leven, in zijn beste tijd, bij alle sensatiezucht niet een sociaal idealisme ontzeggen dat bij menig buitenlands tijdschrift van overeenkomstige opzet (…) gunstig afsteekt’, merkte Ovink op.63

Het Leven beperkte zich echter niet tot het schetsen van de situatie van armen in de stedelijke gebieden, ook de leefomstandigheden van inwoners van de Drentse veengebieden werden getoond. In 1918 publiceerde Het Leven foto’s van mensen die in varkenshokken of zelfgebouwde krakkemikkige plaggenhutten woonden. In de jaren daarna werd er vaker aandacht besteed aan Drenthe. ‘Overheid en kerk krijgen van Het Leven een flinke veeg uit de pan, want – ondanks spreuken als “De Heere helpe mij” in menig krot – is van daadwerkelijke hulp nog steeds geen sprake.’64

Die sociale bewogenheid stond het blad overigens niet in de weg om dergelijke reportages toch een sensationeel tintje te willen geven. Bij een reportage over de Drentse venen uit 1922 schreef Het Leven: ‘(…) wij hopen dat de aanblik van onze fotoreeks, – een aangrijpend diorama van menschen-ellende, een fotografische tragedie, niet van den

leugenfilm maar van de harde, rauwe waarheid, – onzen lezers de schrik om ’t hart doet slaan, opdat bedacht worde, hoe het óók menschen zijn, die daar op het kale, schurftige land, waar niets groeit en niets gedijt, honger en kou lijden, hoe het óók menschen zijn die daar wonen, – ach hemel welk een woord: wonen! – in het zèlf-in-elkaar-geflanste krot van klei en riet.’65 Ook de aandacht die Het Leven besteedde aan de leefomstandigheden van zwervers en bedelaars was ambigu: het tijdschrift stond over het algemeen positief tegenover hen en ‘tracht niet alleen de oorzaken te achterhalen maar zich (…) ook in hun situatie te

verplaatsen’.66 Dat gebeurde echter niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk: in 1916 leefde een verslaggever van het blad tien dagen als zwerver. Dergelijke artikelen, die in navolging van De Telegraaf gemaakt werden, vielen erg goed bij de lezers.67

62

Bool en De Rook, Het Leven, 1906-1941, 21.

63

Ovink, Het aanzien van een eeuw, 14.

64

Bool en De Rook, Het Leven, 1906-1941, 22. De opmerking heeft betrekking op de reportage ‘Kou en armoe op de Drentsche heide!’ in Het Leven: geïllustreerd van 2 maart 1929.

65

‘De nood in de venen’, Het Leven: geïllustreerd, 23 januari 1922.

66

Bool en De Rook, Het Leven, 1906-1941, 23.

67

(25)

In 1924 stierf Frans van Erlevoordt onverwachts aan de griep. Het Leven ging door in dezelfde stijl als voor het verscheiden van zijn hoofdredacteur, maar, meende Jordaan

terugkijkend, met zijn dood ‘scheen de periode van het uitbundige experiment en het journalistieke avontuur wel voor goed afgesloten – men dééd nog wel alsof, maar het ging niet meer van harte’.68 De stunts en sensationele reportages waren daarna ‘plichtmatige uitschieters, die nochtans de durf en de oorspronkelijkheid van de geduchte “Van Erlevoordt” ontbeerden’.69 Ook Ovink is van mening dat Het Leven achteruit ging, zij het dat dit volgens hem te wijten is aan maatschappelijke veranderingen en dat de verslechtering gold voor alle geïllustreerde tijdschriften: ‘[D]e concurrentie met de steeds uitvoeriger en beter

geïllustreerde dagbladen en met de bioscoop- en radiojournaals [is] steeds moeilijker (…) vol te houden. (…) Het is een jagen om zo snel mogelijk de meeste plaatjes in een nummer te proppen; hoe doet er minder toe.’70 Voor de lezers was het blad desondanks niet minder aantrekkelijk geworden. In 1925 vroeg de redactie nieuwe abonnees om geduld te hebben: de administratie kon de honderden nieuwe aanmeldingen per dag nauwelijks aan.71 Ook in de jaren daarna bleef Het Leven succesvol, niet in het minst door de vele acties die het blad organiseerde voor haar lezers. Zo financierde het op 23 mei 1925 de eerste Nederlandse radio-operette, Ein Walzertraum en gaf het radio’s aan het Amsterdamse Binnengasthuis en de strafgevangenis in Leeuwarden.72 Volgens Ovink waren dit ‘wonderlijke sprongen van een tijdschriftexploitant’, maar Het Leven wist op die manier heel slim nieuws te genereren en tegelijkertijd reclame voor zichzelf te maken. Bovendien bouwde het blad door dergelijke acties veel goodwill op.73 Toen in oktober 1924 de eerste intercontinentale vlucht van de KLM van Amsterdam naar Batavia dreigde te mislukken doordat de motor van het toestel

beschadigd was geraakt na een noodlanding, schonk Het Leven een nieuwe vliegtuigmotor. Twee jaar later charterde het tijdschrift twee vliegtuigen bij diezelfde KLM, waarmee zestien lezers voor vijf gulden naar Parijs vervoerd werden.74

In de jaren dertig kregen, naast de gebruikelijke luchtige artikelen, de politieke ontwikkelingen in Duitsland veel aandacht. Vooral onder hoofdredacteur Philip Pinkhof in 1933 werden ‘de elkaar snel opvolgende schokkende gebeurtenissen’ opvallend uitgebreid

68

Jordaan, ‘Persoonlijke herinneringen aan een weekblad dat legende werd’, in: Uit Het Leven gegrepen, 8.

69

Idem.

70

Ovink, Het aanzien van een eeuw, 38.

71

Bool en De Rook, Het Leven, 1906-1941, 12.

72

Online expositie over de AVRO, http://www.terras.tv/pages/tvmuseum/tvmuseumavro/avro03.html, 15 november 2006; en ‘Radio voor onze gevangenen?’, Het Leven: geïllustreerd, 27 februari 1926.

73

Ovink, Het aanzien van een eeuw, 38.

74

(26)

belicht.75 Onder Pinkhof ‘onderscheidt Het Leven zich ook door openlijke kritiek op het Nationaal Socialisme, die na dit jaar geheel verstomt’.76 Het blad plaatste artikelen over de gebeurtenissen in Duitsland die negatief van toon waren, maar liet ook op een luchthartigere manier afkeuring blijken. Zo werden jeugdfoto’s van beroemde personen gepubliceerd onder de kop: ‘Dat kind belooft wat’. Alle foto’s waren authentiek, behalve het portret van de jonge Adolf Hitler. Zijn foto was een bewerking: een monsterlijke baby in een nazi-pakje. Pinkhof had het in eerste instantie willen gebruiken omdat er geen echte foto van Hitler als kind beschikbaar was, maar toen die uiteindelijk toch arriveerde, plaatste hij alsnog de montage: ‘Wanneer het iemand anders dan Adolf Hitler had gegolden, zou ik er niet aan gedacht hebben het vervalste portret af te drukken, maar de Duitse Führer behoorde nu juist niet tot mijn sympathieën’.77 Onder redactie van Pinkhof gingen verslaggevers van Het Leven ook nog zelf naar Duitsland om daar nieuws te vergaren over de jodenvervolging, maar al snel moest Het Leven het steeds meer doen met informatie uit de tweede hand en Duits

propagandamateriaal, dat ‘in de onderschriften of commentaren nauwelijks meer wordt gerelativeerd of bekritiseerd’.78 Ook de verstrooiende artikelen over onder meer toerisme en de amusementsindustrie waren steeds meer op Duitsland gericht.

Hoewel de kritische houding van Het Leven ten opzichte van het nationaal-socialisme in de latere jaren dertig verdween, vergaten de Duitsers deze niet. Pinkhof had ten tijde van de publicatie van de Hitler-babyfoto al bezoek gekregen van twee leden van de Gestapo, die wilden weten wie het portret gefabriceerd had. Dat was Pinkhof zelf, maar dat verzweeg hij. ‘Onverrichterzake moesten de heren verdwijnen. “Wij komen nog wel eens terug,” was hun laatste woord.’79 In de dagen daarna ontving hij bedreigingen en toen Nederland eenmaal bezet was en Pinkhof al weer weg was bij Het Leven, ‘kreeg de directie van het fotoblad bezoek van de Gestapo en werden haar alle door mij bedreven zonden zwaar aangerekend.’80

In 1939 verwachtte het tijdschrift nog dat Nederland wederom neutraal zou kunnen blijven, en probeerde abonnees te werven door te beloven van deze oorlog net zulke

interessante foto’s te publiceren als in de Eerste Wereldoorlog. ‘Als men zich nu abonneert krijgt men “een schat van materiaal” dat “ook voor Uw kinderen nog hoogst interessant zal zijn!”’81 Dat blijkt korte tijd later valse hoop. Kort na het begin van de bezetting werd

75

Bool en De Rook, Het Leven, 1906-1941, 36.

76

Idem.

77

Philip Pinkhof, De jacht op de primeur (Tilburg: Nederland’s Boekhuis, 1955), 165.

78

Bool en De Rook, Het Leven, 1906-1941, 38.

79

Pinkhof, De jacht op de primeur, 166.

80

Ibidem, 167.

81

(27)

tekenaar Jordaan ‘gezien mijn compromitterende staat van dienst’ ontslagen, evenals de Joodse medewerkers.82 Het Leven hield zich strikt aan de regels van de Duitsers voor de pers: ‘De foto’s van vooral Stapf Bilderdienst die door de nazi-gezinde fotoredacteur Herman Cino gekozen waren en de begeleidende tekst zouden niet hebben misstaan in een Duits

propagandablad.’83 Toch waren de laatste twee hoofdredacteuren van het blad zeker niet pro-Duitsland: ‘Hoofdredacteur Mr. E. Straat werd in de tweede helft van 1940 als gijzelaar gearresteerd en zijn opvolger Hans Nesna maakte vlak na de Tweede Wereldoorlog (…) een reis naar Duitsland voor zijn boek: Zoo leeft Duitschland op de puinhopen van Het Derde Rijk’, waarin hij sprak over ‘de perfide Nazi-propaganda’.84 Het is daarom de vraag waarom de redactie van Het Leven niet uit eigen beweging besloot om het blad op te heffen. In 1941 probeerden de nazi’s om nog meer greep te krijgen op de geïllustreerde bladen. Ze wilden Wereldkroniek, Het Leven en De Prins samenvoegen ‘en onder pro-Duitse leiding in een grote oplage (…) laten verschijnen. Kort nadat de hoofdredactie van Wereldkroniek hiervan op de hoogte was gebracht, besloot dit blad om vanaf 1 oktober 1941 niet meer te verschijnen.’85 Het laatste nummer van Het Leven kwam uit op 15 november van dat jaar, met een oplage van ongeveer 80.000 stuks.86 Daarna ging het blad op in De Prins.

De redactie van Het Leven

Werken voor Het Leven leverde, ondanks de populariteit van het blad, weinig

naamsbekendheid op. De auteur van een artikel werd zelden vermeld en ook fotografen kregen over het algemeen geen erkenning voor hun werk. Deels zal dit ongetwijfeld te maken hebben gehad met de gewoonte van het tijdschrift om zonder bronvermelding foto’s en artikelen over te nemen uit andere, veelal buitenlandse producties. Dat was geen nieuw gebruik. In de negentiende eeuw werd het ‘met het auteursrecht (…) door vele uitgevers ook niet te nauw genomen: begerenswaardige platen, die niet te koop waren, lieten zij eenvoudig kopiëren’.87 Het Leven zelf werd overigens ook slachtoffer van die praktijken: ‘Nog in 1913

82

Jordaan, ‘Persoonlijke herinneringen aan een weekblad dat legende werd’, in: Uit Het Leven gegrepen, 8.

83

Louis Zweers en Tineke Luijendijk, Foute foto’s: de geïllustreerde pers tijdens de Tweede Wereldoorlog (Zutphen: Walburg Pers, 1993), 26.

84

Bool en De Rook, Het Leven, 1906-1941, 39.

85

Zweers en Luijendijk, Foute foto’s, 30.

86

Bool en De Rook, Het Leven, 1906-1941, 39.

87

(28)

stelt Het Leven zijn concurrent De Prins aan de kaak wegens het ongeautoriseerd reproduceren van exclusieve Leven-foto’s.’88

Eigen werk bleef echter ook vaak anoniem. Bijdragen waarvan de auteur wél genoemd werd, waren bijvoorbeeld novellen, overpeinzingen van de hoofdredacteur over gevarieerde onderwerpen en speciale reportages. Bernard Canter, de man die zich, eerst voor De

Telegraaf, en later ook voor Het Leven als zwerver vermomd op straat begaf, en K.E.L.B., die met enige regelmaat kwakzalvers ontmaskerde, werden beiden met naam genoemd. K.E.L.B. had met zijn artikel over frauduleuze Haagse huwelijksmakelaars zelfs dermate veel succes gehad, dat zijn nieuwste ontmaskering, van sterrenwichelaars dit keer, trots werd

aangekondigd in nummer 9 uit 1921 voor het volgende nummer.

Voor fotografen gold dat zij slechts erkend werden wanneer er sprake was van een vernieuwend procédé of als de foto’s met verachting voor de wet of lijf en leden waren

gemaakt. Arthur Tervooren stond tijdens de Eerste Wereldoorlog regelmatig in Het Leven met foto’s uit het oorlogsgebied, gepubliceerd samen met lange brieven over zijn ervaringen daar. Na de oorlog verdween zijn naam weer uit het blad. C.J. Hofker, die 25 jaar in dienst was bij Het Leven en wiens naam zelden werd vermeld, vocht later als voorzitter van de

Nederlandsche Vereeniging van Persfotografen en Filmoperateurs voor de erkenning van fotografen bij publicatie van hun werk.89 Alleen Erich Salomon werd zeer regelmatig met naam genoemd bij de foto’s in Het Leven. Salomon had dan ook een ‘wereld-reputatie’, zoals Het Leven in 1931 schreef, en wist ‘binnen te dringen bij de meest exclusieve

persoonlijkheden en bijeenkomsten van zijn tijd en deze met de modernste camera-technieken treffend in beeld te brengen’.90 Salomon was echter geen vaste medewerker van Het Leven en de vraag is bovendien in hoeverre de foto’s exclusief voor het tijdschrift gemaakt zijn, zoals regelmatig beweerd werd.91

Niet alleen werden auteurs en fotografen meestal niet genoemd bij hun werk, ook bestond er geen colofon. Het is daardoor onduidelijk of de mensen die genoemd worden vaste medewerkers waren van het blad of slechts af en toe een losse bijdrage leverden. Zo

publiceerden schrijvers A.M. de Jong en Cissy van Marxveldt een aantal keer stukken in Het Leven, maar er is geen indicatie dat zij in dienst waren bij het tijdschrift. Hieronder worden daarom alleen tekenaar L.J. Jordaan en hoofdredacteur Frans van Erlevoordt besproken, die het langst bij Het Leven betrokken waren en allebei een grote invloed op het blad hadden.

88

Ovink, Het aanzien van een eeuw, 16.

89

Bool en De Rook, Het Leven, 1906-1941, 9.

90

Idem.

91

(29)

L.J. Jordaan

Leo Jordaan (1885-1980) was de constante factor in de meest succesvolle jaren van Het Leven. In 1911 werd hij gevraagd om een serie van zes plaatjes te tekenen over oud-premier Abraham Kuyper, die in Brussel gearresteerd was wegens ‘het zich vertonen in verregaande staat van ontkleding voor een van de publieke weg af zichtbaar venster’.92 Het nummer waarin de strip verscheen was een groot succes: de oplage moest herdrukt worden. Jordaan werd onmiddellijk in vaste dienst genomen. Hij had toen al een carrière opgebouwd als tekenaar van politieke prenten in verschillende tijdschriften, die begon met de publicatie van zijn werk in Eigen Haard op 17-jarige leeftijd.93

De zesdelige strip ‘Het Leven in Caricatuur’ verscheen wekelijks tot 1940. Na 1918 verzorgde Jordaan naast zijn karikatuur ook de politieke prenten voor Het Leven. Ook schreef hij voor het blad: losse artikelen, zoals filmbeschouwingen en een reportage over zijn

undercover-belevenissen als orgeldraaier, maar vanaf 1923 had Jordaan een vaste filmrubriek, ‘Bioscopy’. Die rubriek werd na de dood van Van Erlevoordt overgenomen door De Groene Amsterdammer, waar Jordaan ook voor tekende. Bij dat blad was hij van 1928 tot 1936 redacteur en vanaf 1931 de belangrijkste tekenaar.94

Jordaan moet door zijn vele werk voor Het Leven de nodige invloed gehad hebben op het blad. Uit het voorwoord dat hij schreef voor de bloemlezing Uit Het Leven gegrepen komt een goede relatie met Van Erlevoordt naar voren, die Jordaans ‘vaak ongezouten kritiek op het militaire leven’ zoals hij dat meemaakte tijdens zijn mobilisatie van 1914 tot 1918 ‘onverkort in zijn blad op[nam]’ en die ondanks zijn eigen afkeer van het medium de filmrubriek goedkeurde die Jordaan voorstelde.95 Ook op het beeld dat de buitenwereld had van het blad zal Jordaan van invloed zijn geweest. Het Leven was controversieel en daar droegen Jordaans spotprenten zeker aan bij. Niet voor niets moest Jordaan in 1940 onder dwang van de Duitse bezetters het veld ruimen: hij uitte met zijn tekeningen felle kritiek op het Nazi-regime, en het populaire Het Leven kon de mening van het volk sturen.

92

Geciteerd in Jordaan, ‘Persoonlijke herinneringen aan een weekblad dat legende werd’, in: Uit Het Leven gegrepen, 5.

93

J.J. van Herpen, ‘Jordaan, Leendert Jurriaan (1885-1980)’, in: Biografisch Woordenboek van Nederland, http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn2/jordaan, 28 oktober 2006.

94

Idem.

95

(30)

Na de oorlog tekent Jordaan onder meer voor De Groene Amsterdammer, Het Parool en Vrij Nederland. In 1961 stopt hij, op 75-jarige leeftijd, en trekt zich terug in het Gelderse Zelhem tot zijn dood in 1980.96

Frans van Erlevoordt (Carl Corvey)

Van Erlevoordt (18..-1924) was afkomstig uit de handelswereld. Zijn echte naam was Carl Corvey, maar al zijn journalistieke en literaire werk – hij schreef regelmatig romans en korte verhalen – deed hij onder het pseudoniem Van Erlevoordt. Journalistiek was voor Van Erlevoordt aanvankelijk slechts een ‘hartstochtelijk beleden hobby’, naast zijn gewone werk in de handel.97 Toen hij in 1908 Het Leven overnam van uitgeverij Schwartz & Co was hij dan ook niet van plan om hoofdredacteur te worden. Of wellicht had hij die ambitie toch wel, gezien de wijze waarop hij N.H. Wolf de wacht aanzegde. Op 31 juli van dat jaar werd er nog onderhandeld over een hernieuwd contract tussen Wolf en Het Leven, dat echter nooit tot stand kwam. Op 26 augustus schreef Van Erlevoordt hem: ‘Ik had wel gaarne dat u mij ten spoedigste mededeeltet of ik op de door mij geproponeerde voorwaarden na den 1 September op uwe medewerking rekenen kan.’ De volgende dag al, voor antwoord te hebben gekregen, volgde er nog een brief: ‘Aangezien u heden in weerwil van mijn uitdrukkelijk verzoek weer niet op het kantoor verschenen zijt, deel ik u hierdoor mede dat ik uw ontslag acht te zijn ingegaan met heden.’98

Van Erlevoordt ‘ontpopte (…) zich – behalve als de slordigste stylist – als de meest inventieve en dynamische hoofdredacteur, waarmee ik ooit te maken had,’ schreef Jordaan.99 Van Erlevoordt, met zijn commerciële achtergrond, wilde hoge oplagecijfers zien en paste daar de redactionele inhoud van Het Leven op aan. Onder hem werd het blad pas echt een succes, met de beruchte badnummers, de undercover-operaties en de reportages over sociale misstanden. Hij stond dan ook ‘zowel voor kritiek van de zijde zijner medewerker, als voor ieder origineel idee open’.100

Van Erlevoordt was in zijn tijd baanbrekend. De andere geïllustreerde bladen konden alleen maar volgen, door meer foto’s te plaatsen en in het geval van De Prins en

Wereldkroniek, ‘rauwer in toon en keuze van onderwerpen’ te worden: ‘executies, lijken,

96

J.J. van Herpen, ‘Jordaan, Leendert Jurriaan (1885-1980)’, in: Biografisch Woordenboek van Nederland.

97

Jordaan, ‘Persoonlijke herinneringen aan een weekblad dat legende werd’, in: Uit Het Leven gegrepen, 6.

98

Nieuwe Rotterdamsche Courant, 20 mei 1913.

99

Jordaan, ‘Persoonlijke herinneringen aan een weekblad dat legende werd’, in: Uit Het Leven gegrepen, 6.

100

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Er zijn twee groepen die gebaat zijn bij heel andere hulpverlening. Het proces werkt minder goed voor mensen die 1) niet in staat zijn zelf overzicht te creëren of 2) te maken

[r]

voorbeelden van een juist werkingsmechanisme op moleculair niveau: − Antistoffen (IgA en IgG) in darmsap maken bacteriën onschadelijk.. − In het speeksel zitten lysozymen met

Liliane Bulcke verloor drie jaar geleden haar echtgenoot Eric Lakiere aan de fatale spier- ziekte ALS.. Nu werd de ziekte vastgesteld bij haar

„Vaak is de stap naar hulpverlening te groot, waar- door een klein probleem kan es- caleren en ouders geen raad meer weten”, zegt Gielis.. De vzw werkt via een website

Om deze gebeurte- nis te kunnen begrijpen maakt Wanders een sprong terug in de tijd en neemt de lezer in een zoektocht mee naar de rafels van Rio de Janeiro: de favelas en hun

Burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen maken be- kend dat zij in de periode van 20 december 2014 tot en met 26 de- cember 2014 de volgende aanvra- gen voor een

Sinds de werkgroep startte met het onder de aandacht brengen van de Nacht van de Nacht zijn er binnen de gemeente al succes- sen geboekt op het gebied van