• No results found

Verantwoorde beleidsvoering

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verantwoorde beleidsvoering"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verantwoorde beleidsvoering

Duurzaamheidverslaggeving door ministeries

(2)

Verantwoorde beleidsvoering

Duurzaamheidverslaggeving door ministeries

Masterscriptie Accountancy Amsterdam, januari 2008

Faculteit Economie en Bedrijfskunde Vakgroep Accountancy

Rijksuniversiteit Groningen

Auteur Lars Zwagerman (1337424)

Afstudeerbegeleider universiteit Ellen Zeeman

Tweede begeleider universiteit

Begeleider PricewaterhouseCoopers Kim Aben

(3)

Met de u voorliggende scriptie sluit ik mijn afstudeeronderzoek af voor de masteroplei-ding Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen. Het onderzoek, uitgevoerd bij Pri-cewaterhouseCoopers, geeft inzicht in de duurzaamheidverslaggeving van ministeries over het boekjaar 2006.

Bij de totstandkoming van deze scriptie heb ik veel baat gehad bij de hulp van een aantal personen. Deze personen zou ik hier graag willen bedanken voor hun steun en advies. Mijn begeleider van de Rijksuniversiteit Groningen, Ellen Zeeman, wil ik bedanken voor oplossingen en invalshoeken die ze me bood wanneer ik ze nodig had.

Binnen PricewaterhouseCoopers wil ik allereerst graag Kim Aben bedanken voor haar begeleiding tijdens het scriptieproces. Haar hulp en kritiek hebben me erg geholpen op momenten dat het schrijfproces vertraagde.

Ook wil ik Gerdien Dijkstra van harte bedanken voor de scherpe kritiek die ze heeft gele-verd op eerdere versies. Arco ten Klooster ben ik bovendien een woord van dank ver-schuldigd voor het leggen van de contacten met de Sustainability afdeling van Pricewa-terhouseCoopers.

De kritiek van medeafstudeerder Koen Kanters heeft me geholpen in het aanscherpen van mijn onderzoeksaanpak.

De stagairs en collega’s van PricewaterhouseCoopers Amsterdam Westgate en van de afdeling Sustainability wil ik ten slotte danken voor hun gezelligheid en hulp.

Lars Zwagerman

Amsterdam, Januari 2008

Voorwoord:

(4)

Duurzaamheid krijgt veel aandacht in de samenleving en de politiek. Onderne-mingen leggen verantwoording af over hun invloed op duurzame ontwikkeling. Ondanks de politieke agendering van de

duurzaamheidproblematiek zijn

over-heidsinstellingen terughoudend in het afleggen van verantwoording. Terwijl de invloed van de beleidsvorming aanzien-lijk is.

Dit onderzoek gaat in op de verantwoor-ding door middel van duurzaamheidver-slagen door ministeries. De probleem-stelling is als volgt:

Hoe dienen ministeries te rapporte-ren ten aanzien van duurzaamheid?

Duurzame ontwikkeling is de samenhang van mens, milieu en meerwaarde, in het heden en de toekomst en invloeden hier en elders.

De Nederlandse overheid hanteert het transitiebeleid om deze problematiek het hoofd te bieden. Het transitiebeleid is een integrale aanpak. Zij probeert door samen te werken met verschillende par-tijen gezamenlijk te leren, zodat verant-woordelijkheden kunnen worden ver-deeld en het duurzaamheidvraagstuk effectief kan worden aangepakt.

Ministeries hebben hierin hun (gedeelde) verantwoordelijkheid in de vorm van toebedeelde beleidsprogramma’s. Figuur 1.3 geeft hiervan een overzicht.

Verantwoording over de bijdrage aan duurzame ontwikkeling kan plaatsvinden met behulp van duurzaamheidverslagen. Zij vormen een weergave van de ver-schillende aspecten van de problematiek en zijn bereikbaar voor verschillende belanghebbenden.

De inrichting van een dergelijk duur-zaamheidverslag is gespecificeerd door verschillende autoriteiten. Het meest toegepaste raamwerk zijn de richtlijnen van het GRI. Het GRI hanteert principes om de kwaliteit en inhoud van de versla-gen vorm te geven. Alle significante re-levante onderwerpen op economisch,

milieu en sociaal gebied dienen in sa-menwerking met belanghebbenden in het licht van de duurzame ontwikkeling in het verslag te worden opgenomen. Daarnaast dient de informatie zowel evenwichtig, nauwkeurig, tijdig, duidelijk als controleerbaar te worden weergege-ven zodat de belanghebbenden haar kan gebruiken in haar overwegingen.

De verslaggevende organisatie neemt in haar rapportage indicatoren op ten aan-zien van strategie en profiel, manage-mentbenadering en prestatie-indicatoren over economische, milieugerelateerde en sociale onderwerpen.

Naast deze algemene parameters heeft het GRI ook een aantal specifieke indica-toren geformuleerd voor overheidsinstel-lingen in haar Public Agency Sector Sup-plement (PASS). Hierin wordt recht ge-daan aan de eigenschappen van over-heidsinstellingen, zodat meer inzicht kan worden verkregen in haar impact.

De Transparantiebenchmark beoordeelt duurzaamheidverslagen aan de hand van puntentoekenning op tien gebieden. Zij komen veelal overeen met de parame-ters uit de richtlijnen van het GRI, maar zij vestigt specifiek de aandacht op ke-tenverantwoordelijkheid, verificatie en de uitwerking. In de puntentoekenning is bovendien aan de toelichting extra ge-wicht toegekend.

Over het boekjaar 2006 hebben drie van dertien ministeries een duurzaamheid-verslag uitgebracht. Het betreft de mi-nisteries van Economische Zaken, Volks-huisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De duurzaamheidver-slagen van de drie ministeries worden getoetst aan de richtlijnen van het GRI en de puntentoekenning van de Transpa-rantiebenchmark 2007.

Het ministerie van VROM en EZ bleken veel parameters zowel op het gebied van strategie en profiel als de geselecteerde prestatie-indicatoren te hebben

opgeno-Samenvatting:

(5)

men. Het ministerie van LNV had minder parameters in haar verslag opgenomen. Hoewel veel parameters aanwezig waren missen bij alle ministeries parameters uit de richtlijnen van het GRI.

Ten aanzien van de Transparantieben-chmark 2007 scoren de ministeries van EZ en VROM ruim boven het gemiddelde. Het ministerie van LNV zit net onder de dit gemiddelde. De duurzaamheidversla-gen voldoen daarmee aan de eisen van de Transparantiebenchmark.

Op basis van de resultaten van het on-derzoek liggen naar mijn mening een aantal mogelijkheden tot verbetering van de verslagen van de ministeries. Zij kun-nen als volgt worden samengevat:

- Duurzaamheidrapportage door alle

ministeries

- Concrete en gekwantificeerde

doel-stellingen

- Duidelijk onderscheid kernactiviteiten en bedrijfsvoering

- Duidelijke toelichting van de beleids-invloed

- Visie op duurzaamheid

- Overzicht van belangrijkste prestaties

- Duurzaamheidimpact van

bedrijfs-voering

- Betrokkenheid belanghebbenden in

de verslaggevingprocedure

Ook ten aanzien van de PASS heb ik een tweetal suggesties. Zowel de totstand-koming van beleid van overheidsinstel-lingen als de scheiding tussen beleids-vorming en bedrijfsvoering dienen te worden opgenomen. Als de scheiding tussen beleidsvorming en bedrijfsvoering eveneens is doorgevoerd in de beslis-singsbevoegdheid dient dit expliciet op-genomen te worden in het duurzaam-heidverslag.

(6)

Inleiding 7

Hoofdstuk I: Internationaal en nationaal Duurzaamheidbeleid 10

Hoofdstuk II: Duurzaam verslagleggen 19

Hoofdstuk III: Ministeriele verslaglegging over duurzaamheid 24

Hoofdstuk IV: Discussie 32

Conclusie 35

Referenties 38

Bijlagen 41

Inhoudsopgave:

(7)

In november 2006 schreef minister-president Balkenende aan de Tweede Kamer: ‘Duurzame ontwikkeling bete-kent: in samenhang verschillende doelen bereiken: voor mensen, milieu en de economie (people, planet en profit), hier en nu, elders en later. Niet alleen de directe effecten – positieve én negatieve – van ons handelen moeten daarbij be-keken worden, maar ook moeten moge-lijke indirecte effecten, hier, elders en op lange termijn, in ogenschouw genomen worden.’

Duurzaamheid staat bovenaan de agen-da van het kabinet. Eindelijk, want het bedrijfsleven is al enige tijd bezig. Veel ondernemingen beantwoorden de roep van de samenleving om duurzaam be-leid. Een groot aantal ondernemingen rapporteert bovendien ten aanzien van hun beleid door middel van duurzaam-heidrapportages. Hierin leggen zij ver-antwoording af over zowel economische als sociale en ecologische ontwikkelin-gen. Dit terwijl veel ondernemers van oudsher de verantwoordelijkheid voor maatschappelijke problemen bij de over-heid leggen.

Juist de overheid staat op grote achter-stand ten aanzien van verantwoording over het duurzaamheidbeleid. De over-heid onderkent echter haar verantwoor-delijkheid. Het regeerakkoord bevat dui-delijke richtlijnen voor duurzaam beleid. In 2005 en 2006 hebben verschillende overheidsorganisaties bovendien naast milieu en sociale jaarverslagen eveneens een maatschappelijk jaarverslag uitge-bracht. De hoogste tijd om eens pols-hoogte te nemen van de vorderingen. Relevantie en doel van het onder-zoek

De Nederlandse overheid heeft internati-onale afspraken gemaakt over duur-zaamheid. Naar aanleiding van deze af-spraken heeft zij een duurzaam beleid geformuleerd. In dit beleid heeft zij de

verschillende ministeries taken toebe-deeld. Deze opgelegde taken hebben de ministeries vertaald in een ministerieel beleid. Door het voeren van een beleid ten aanzien van duurzaamheid hebben de ministeries een grote invloed op duurzame vooruitgang. Een volgende stap is daarom te kijken wat de gevolgen zijn van het gevormde beleid.

Ministeries hebben weinig ervaring met duurzaamheidverslaggeving, terwijl zij vanuit hun beleidsvorming diepgaande maatschappelijke invloed hebben. Door middel van beleidsvorming hebben zij bovendien een andersoortige invloed op de duurzame vooruitgang dan rapporte-rende ondernemingen.

Ondanks de vergaande maatschappelijke invloed van ministeries is er zeer beperkt onderzoek gedaan naar de rapportage over het gevoerde duurzaamheidbeleid. In mijn onderzoek wil ik daarom bekij-ken in hoeverre er wordt gerapporteerd over duurzaamheid en of deze rapporta-ges voldoen aan de richtlijnen van het Global Reporting Initiative (GRI) en de Transparantiebenchmark 2007. Op basis van deze resultaten kunnen mogelijk aanbevelingen worden gedaan over ver-beteringen van de duurzaamheidversla-gen. Het doel van het onderzoek is in-zicht te krijgen in hoe een duurzaam-heidverslag van een ministerie er uit dient te zien.

Probleemstelling

Mijn onderzoek zal zich richten op duur-zaamheidverslagen van ministeries, met als probleemstelling:

Hoe dienen ministeries te rapporte-ren ten aanzien van duurzaamheid?

Een antwoord op deze vraag zal worden gegeven aan de hand van de volgende deelvragen:

Inleiding:

(8)

1. Wat behelst het duurzaamheidvraag-stuk?

2. Welk beleid hebben de ministeries en de overheid ten aanzien van duurzaam-heid?

3. Hoe dient een duurzaamheidrapport er volgens het GRI en de Transparantie-benchmark uit te zien?

4. Welke ministeries rapporteren over duurzaamheid?

5. Voldoen de duurzaamheidrapportages aan de eisen van het GRI en de Transpa-rantiebenchmark?

6. Hoe kunnen de duurzaamheidversla-gen van de ministeries worden verbe-terd?

Onderzoeksopzet

De eerste deelvraag zoekt naar inzicht in het duurzaamheidvraagstuk. Wat houdt de discussie in? Wie zijn de actoren en

welke verantwoordelijkheden worden

hen toegeschreven? Welke internationale afspraken zijn er gemaakt? Met een ant-woord op deze vraag kan een beter be-grip worden verkregen over de achter-grond van duurzaam beleid en duur-zaamheidrapportage.

Over duurzaamheid is veel geschreven. Literatuurstudie moet daarom een ant-woord kunnen geven op deze deelvraag. De tweede deelvraag gaat in op het be-leid van de overheid als geheel en de ministeries in het bijzonder ten aanzien van duurzaamheid. Waar is de rol van de overheid in gelegen? Hoe denken zij met het vraagstuk om te gaan? Wie heeft welke verantwoordelijkheden? Bij het beantwoorden van deze deelvraag zullen de begrippen transitiebeleid en beleids-cyclus worden verkend aan de hand van artikelen en beleidsstukken. De beleid-stukken bevatten daarnaast de visie van de overheid en ministeries op boven-staande vragen. Ook in de literatuur zijn deze vragen veelvuldig besproken. Stu-die van deze documenten kan helpen om inzicht te verkrijgen.

De eerste en de tweede deelvraag zal ik in het eerste hoofdstuk beantwoorden.

De antwoorden op deze vragen vormen het fundament voor het empirisch on-derzoek.

Deelvraag drie gaat in op de inhoud en vorm van een duurzaamheidverslag. Welke aspecten van de beleidsvoering dienen te worden gerapporteerd? Welke indicatoren zijn relevant? Op welke ma-nier dient men de indicatoren te bereke-nen en te wegen? Hoe dient men de re-sultaten te geven? Op deze vragen zal in het tweede hoofdstuk een antwoord worden gezocht, zodat er een beter be-grip ontstaat over verslaggeving over duurzaamheid.

Bij deze deelvraag maak ik gebruik van het GRI richtlijnen en de Transparantie-benchmark 2007. Zij hebben beide auto-riteit verworven onder deskundigen, ver-vaardigers en gebruikers. Met behulp van deze raamwerken kan een idee wor-den gekregen aan welke eisen een duur-zaamheidverslag dient te voldoen.

Deelvraag vier kijkt naar de ministeries die een duurzaamheidverslag uitgeven. Hiervoor heb ik de websites bezocht van de ministeries en gezocht naar de aan-wezigheid van dergelijke verslagen. Ook heb ik het leertheater van Senter Novem bezocht dat duurzaamheidverslagen van overheidsinstellingen als onderwerp had. Bovendien heb ik Postbus 51 aange-schreven.

Het duurzaamheidverslag heeft zich ont-wikkeld tot een erkende manier van ver-slaglegging. In een duurzaamheidverslag worden de verschillende aspecten van duurzaamheid en hun samenhang be-licht. Veel organisaties brengen al een

duurzaamheidverslag uit. Bovendien

hebben verschillende instanties richtlij-nen ontwikkeld, waaraan de verslagen kunnen worden getoetst. Duurzaamheid-verslagen geven daarmee inzicht in de duurzaamheidprestaties van organisa-ties.

De vijfde deelvraag kijkt in hoeverre de uitgebrachte duurzaamheidverslagen een goed inzicht geven over de effecten van het duurzaamheidbeleid van de ministe-ries. Hiertoe zal ik de duurzaamheidver-slagen van de ministeries empirisch toet-sen op aanwezigheid van vereiste para-meters volgens de huidige standaarden.

(9)

Richtlijnen en andere eisen aan de ver-slagen geven een beeld van de minimale vereisten aan een duurzaamheidverslag zodat een ministerie inzicht geeft in haar invloed op de duurzaamheidproblema-tiek.

Mijn onderzoek richt zich op de duur-zaamheidverslagen van de ministeries over het boekjaar 2006. Duurzaamheid-verslaggeving is een vorm van verslag-legging waarin de verschillende in-vloedsgebieden ten aanzien van duur-zaamheid in een verslag worden verant-woord. Zij is bovendien een erkende manier van verslagleggen en wordt door veel verschillende organisaties toege-past. Hierdoor zijn richtlijnen opgesteld, waardoor de inhoud en kwaliteit van de verslagen kan worden getoetst. Ik zal mij dan ook richten op de inhoud en kwaliteit van de duurzaamheidverslagen van de ministeries.

De verslagen zullen worden beoordeeld aan de hand van het GRI richtlijnen: de G3 Sustainability Reporting Guidelines en de specifieke richtlijnen voor de publieke sector, de Sector Supplement for Public Agencies (PASS). Deze richtlijnen wor-den geaccepteerd door verschillende betrokken partijen bij de rapportage over duurzaamheid. Zij zal dienen als instrument voor de beoordeling van de verslagen door te kijken naar de aanwe-zigheid van de parameters uit zowel de G3 als de PASS.

Daarnaast zal ik de duurzaamheidversla-gen toetsen volduurzaamheidversla-gens de scoretoekenning van de Transparantiebenchmark 2007 voor maatschappelijke verslagen. Dit onderzoek wordt jaarlijks verricht door PricewaterhouseCoopers in opdracht van

het ministerie van Economische Zaken en toetst de duurzaamheidverslagen van ondernemingen. Door de verslagen te toetsen aan de eisen die in de Transpa-rantiebenchmark 2007 worden gesteld aan de verslagen van ondernemingen kan inzicht worden verkregen in de vor-deringen van de ministeries. Zij toets in tegenstelling tot de richtlijnen van het GRI ook de toereikendheid van de toe-lichting.

In deze twee raamwerken zijn de com-mentaren van deskundigen en gebrui-kers verwerkt, waardoor zij een objec-tiever oordeel kan vellen dan door ge-bruik te maken van interviews en enquê-tes.

Deelvraag vier en vijf zullen aan bod komen in het derde hoofdstuk.

Aan de hand van de zesde deelvraag zal worden gekeken of naar aanleiding van de beoordeling met behulp van het GRI richtlijnen advies kan worden gegeven over de verbetering van de rapportages. In het vierde en laatste hoofdstuk zullen de resultaten van de beoordeling van de duurzaamheidverslagen daarom kritisch worden geanalyseerd.

Slot

Het onderzoek zal zich richten op de ver-slaggeving van prestaties van ministeries op het gebied van duurzame ontwikke-ling. In het eerste hoofdstuk zal ik be-ginnen met het definiëren van het begrip duurzaamheid. Daarnaast zal ik ingaan op het beleid dat de overheid en ministe-ries ten aanzien van deze problematiek hebben gevormd.

(10)

Het gaat slecht met het milieu. De tem-peratuur en de zeespiegel stijgen, grond droogt uit, organismen sterven. Erosie, bodem-, lucht- en waterverontreiniging komt op grote schaal voor. De economi-sche vooruitgang blijkt niet alleen posi-tieve effecten te hebben.

Terwijl wij groeien en steeds meer rijk-dom vergaren leven aan de andere kant mensen in armoede. Mensen lijden hon-ger, worden uitgebuit en leven onder erbarmelijke omstandigheden. De in-vloed van de mens reikt ver.

Het is inmiddels een bekend verhaal. We hebben het allemaal gehoord van “I used to be the next president of the United States” Al Gore. Maar waar komt het vandaan? Wat gaan we er aan doen en vooral wie? Waar staan we nu werkelijk? Hoe moeten we verder?

Duurzame ontwikkeling

Het begrip duurzaamheid heeft een bre-de betekenis. Dit wordt veroorzaakt door drie factoren: de problematiek betreft een samenhang van verschillende facto-ren, ze is niet tijdsgebonden en ook niet plaatgebonden.

Hoewel duurzaamheid vooral geassoci-eerd wordt met milieu omvat het even-eens sociale en economische aspecten. Elkington (1999) had het dan over ‘the triple bottom line’ - ‘people, planet and profit’. Enerzijds moeten we het sociale aspect niet vergeten als we de natuur wezenlijk willen helpen. Anderzijds zijn we afhankelijk van de natuur voor de kwaliteit van ons leven (Kellermann, 2006). Duurzaamheid gaat over de sa-menhang van mens, milieu en meer-waarde.

Brundtland e.a.(1987) hanteren het be-grip duurzame ontwikkeling. Hiermee doelen zij op de ontwikkeling die “voor-ziet in de behoeften van zowel de huidi-ge als toekomstihuidi-ge huidi-generaties”. Brundt-land gaat uit van een economische groei die niet ten koste gaat van de natuur en

de maatschappij. Dit betekent dat ‘kwan-titatieve groei’ niet oneindig door kan gaan en ’kwalitatieve’ groei dient te wor-den gestimuleerd (Kellermann, 2006). Duurzaamheid gaat over het heden en de toekomst.

Uit het voorgaande blijkt dat ‘samenhang (…) aan de basis [ligt] van duurzaam-heid’ (MNP, 2007BS) en dat ‘groei (…) juist een voorwaarde [is] om het onder-zoek en de maatregelen die nodig zijn te kunnen betalen’ (Wientjes, 2007). De problematiek is bovendien niet plaatsge-bonden, zij beïnvloedt iedereen. De op-warming van de aarde die met “grote

waarschijnlijkheid’ veroorzaakt wordt

door de mens (VN, 2007) zorgt voor pro-blemen in de rijke industrielanden, maar ook in de armere ontwikkelingslanden. Duurzaamheid gaat over invloeden hier en elders.

De Nederlandse overheid hanteert

even-eens een brede definitie.

Minister-president Balkenende definieert duurza-me ontwikkeling als volgt: in saduurza-menhang

verschillende doelen bereiken: voor

mensen, milieu en de economie (people, planet en profit), hier en nu, elders en later. Niet alleen de directe effecten – positieve én negatieve – van ons hande-len moeten daarbij bekeken worden, maar ook moeten mogelijke indirecte effecten, hier, elders en op lange ter-mijn, in ogenschouw genomen worden’ (Balkenende, 2006). Deze definitie zou ik willen hanteren in het vervolg van deze scriptie, aangezien zij mijns inziens de verschillende aspecten van duurzaam-heid duidelijk benoemd. Zij gaat zowel in op de voorziening van middelen in de nabije en in de verre toekomst, laat zien dat het mondiale problemen betreft die zowel nationale als internationale aanpak vereisen en benoemd de verschillende factoren van de problematiek.

Hoofdstuk I:

Internationaal en nationaal duurzaamheidbeleid

“After all, sustainability means running the global environment - Earth Inc. - like a corpora-tion: with depreciation, amortization and maintenance accounts. In other words, keeping the

(11)

Hoe nu verder?

De (economische) vooruitgang van de mens heeft grote nadelen. Zij zal zich echter onverminderd voortzetten als er niet wordt ingegrepen. Wat kunnen we doen aan deze problematiek? We willen en kunnen de vooruitgang niet in een keer stoppen. Wat als dat ten koste gaat van de toekomstige generatie? En wat als de ontwikkelingslanden de achter-stand binnen korte tijd gaan inlopen? Hoe kunnen we het tij dan nog keren? Dat zijn vragen die de wereldpolitiek geruime tijd in de greep houdt. Ik zal in deze paragraaf een samenvatting geven van de stand van zaken in de mondiale politiek over duurzaamheid.

“Duurzame ontwikkeling vereist een pro-gressieve transformatie van economie en maatschappij” (Brundtland, 1987; in: Kellermann, 2006). Deze progressieve ontwikkeling is in gang gezet met de

Wereldmilieuconferentie in 1972 in

Stockholm van de Verenigde Naties. Op deze conferentie spraken overheden voor het eerst over de aantasting van het mi-lieu (VROM, 2001). Op de agenda ston-den onderwerpen als water, bossen en bevolkingsgroei. In de jaren zestig was het milieu in de aandacht gekomen door de publicatie van het boek Silent Spring van Rachel Carson (1962), waarin de risico’s van bestrijdingsmiddelen werden aangekaart. Met dit boek kwam voor het eerst een breed publiek in aanraking met milieuproblemen (VROM, 2001). In 1971 publiceerde de Club van Rome met het rapport Limits to Growth. Het rapport verbond de productie van de industrie-landen met uitputting van belangrijke grondstoffen en de aantasting van het milieu. Hierop volgde de VN wereldmili-euconferentie met als belangrijkste con-clusie het verschil in visie op het milieu-probleem tussen de ontwikkelingslanden en de industrielanden. Waarbij de

ont-wikkelingslanden het milieuprobleem

vooral zagen als luxe probleem van de rijke industrielanden.

Met de publicatie van Our Common Futu-re door de commissie Brundtland in 1987 werd ook de sociale invloed van de mili-euproblemen duidelijk. Uitputting van natuurlijke hulpbronnen, de sterke groei van de wereldbevolking en een stagne-rende economie zouden in de toekomst

kunnen leiden tot grote problemen voor het milieu, de samenleving en de we-reldeconomie. Deze visie werd gesteund door zowel de industrielanden als de ontwikkelingslanden. Als reactie op dit rapport organiseerde de Verenigde Na-ties in 1992 de Conference on Environ-ment and DevelopEnviron-ment. Op deze confe-rentie in Rio de Janeiro werd een verkla-ring (Rio-verklaverkla-ring) ondertekend en een actieprogramma (Agenda 21) opgesteld. Hiermee legde de aanwezige landen principes en maatregelen vast voor zo-wel het ontwikkelingsprobleem als het milieuprobleem (VROM, 2001).

Het Kyotoprotocol dat in 1997 werd ge-tekend, hebben de verschillende landen zich vastgelegd aan geformuleerde re-ductiedoelstellingen. Bovendien hebben de deelnemende landen vastgelegd dat de emissiereductie over de grenzen kan worden gecompenseerd door milieugun-stige maatregelen te treffen in het bui-tenland.

In de Millenium Development Goals (MDG) die de Verenigde Naties in 2000 heeft opgesteld zijn de belangrijkste doelen op het gebied van duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding ge-formuleerd. De lidstaten spraken af de vastgestelde sociale en milieu doelstel-lingen in 2015 te realiseren (VROM, Bu-Za & VG, 2003).

Op de World Summit on Sustainable De-velopment in Johannesburg in 2002 werd een implementatieplan ontwikkeld, waar-in concrete doelen en daarvoor noodza-kelijke maatregelen werden beschreven. De belangrijkste doelstellingen zijn het verduurzamen van de globalisering, het nakomen van de afspraken in Monterrey (VN conferentie over ontwikkelingsfinan-ciering) en het bieden van hulp aan ont-wikkelingslanden voor technologie. On-derwijs, capaciteitsopbouw en informa-tievoorziening, bevorderen van door-dacht beleid en democratische instellin-gen, handhaving van wetten en een aan-trekkelijk investeringsklimaat in afzon-derlijke landen en van internationale organisaties en “Nieuwe Samenwerking voor de Ontwikkeling van Afrika” (NE-PAD) werden eveneens hoog op de agenda gezet. Daarnaast leverde de top in Johannesburg een politieke verklaring op waarin de regeringsleiders zich

(12)

com-mitteren aan het nastreven van duurza-me ontwikkeling en toezeggingen van overheden, het bedrijfsleven en maat-schappelijke organisaties voor verschil-lende samenwerkingsverbanden (VROM, BZ & VG, 2003).

Conclusie deelvraag één

Wat behelst het duurzaamheidvraag-stuk?

Duurzaamheid gaat over de samenhang van mens, milieu en meerwaarde, over het heden en de toekomst en over in-vloeden hier en elders.

Internationaal zijn er verschillende af-spraken gemaakt over internationaal en nationaal beleid. In de volgende para-graaf zal ik het Nationale beleid bespre-ken.

Intermezzo tragedy of the commons Het milieuprobleem en het duurzaamheidvraagstuk worden gecompliceerd door het eigenbelang van verschillende partijen (Jeurissen, 2006). Eigenbe-lang kan een positieve drijfveer zijn, omdat de natuur aan de basis staat van onze samenleving, onze cultuur, onze economie en onszelf. Helaas is eigenbelang eveneens de belangrijkste oorzaak van de aantasting van onze leefomstandigheden. Ge-bruik van natuurlijke hulpbronnen kunnen een belangrijke bron van inkomsten zijn en vervuiling kan helpen de kosten te verlagen. Het duurzaam-heidbelang op lange termijn weegt niet op tegen de concurrentiebelangen op korte termijn. Garret Hardin beschrijft de gevolgen van deze kortzichtige visie in zijn Tradegy of the Commons. Hardin ver-telt hierin over een herdersdorp met daaromheen een groot, maar eindig gemeenschappelijk weiland. De herders die hun schapen laat grazen zijn alleen gericht op eigen belang en wil zijn winst maximali-seren. De marginale opbrengst van een extra schaap wordt bepaald door de extra opbrengsten die het schaap voor de herder genereert en de additionele begrazing die het schaap veroorzaakt. Het negatieve effect van de extra begrazing voor de individuele herder is slechts een fractie van het positieve effect van de extra opbrengsten. De her-der zal daarom vanuit eigen belang altijd kiezen uitbreiding van zijn kudde. Alle andere herders in het dorp handelen volgens dezelfde visie. Hierin schuilt de tragedy of the commons: de herders zullen doorgaan met het verbruik van het collectie-ve goed, totdat zij alleen een kale vlakte ocollectie-verhou- overhou-den. “Freedom in a commons brings ruin to all”, is Hardin’s (1968) devies. Leeggeviste oceanen, ge-kapte bossen en het verbruik van fossiele brand-stoffen zijn allemaal ‘tragedies van het collectieve goed’. Volgens Jeurissen (2006) zou in een institu-tioneel rijke wereld de tradegy of the commons niet hoeven voor te komen. “Door een uitgebalan-ceerde institutionele combinatie van overheidstu-ring, marktwerking en zelfsturing kan het milieu-gedrag van ondernemingen zo worden beïnvloed dat milieucatastrofes te voorkomen zijn” (Jeuris-sen, 2006).

Nederland

Het Nederlandse beleid op het gebied van duurzaamheid is veelal een reactie geweest op de mondiale ontwikkelingen. In deze paragraaf zal ik een overzicht proberen te geven van de uitgangspun-ten van het Nederlandse beleid, waarbij ik de belangrijkste ontwikkelingen heb samengevat.

In 1972 kwam, als reactie op de publica-tie van de club van Rome en de VN We-reldmilieuconferentie, de Urgentienota Milieuhygiëne (VROM, 2001). Hierin werd het Nederlandse milieubeleid geschetst. Als de meest urgente problemen mar-keerde de overheid de verontreiniging van het oppervlaktewater, de openbare watervoorziening, de lucht- en bodem-verontreiniging, behandeling van afval-stoffen en bestrijdingsmiddelen, geluids-hinder, kernenergie en ioniserende stra-ling (deeltjesstrastra-ling en elektromagneti-sche straling). In 1973 bracht de Euro-pese Unie het EuroEuro-pese Milieuactiepro-gramma uit waarin de belangrijkste be-ginselen en doelstellingen van het Euro-pese milieubeleid uiteen werden gezet. Hierin werden onder andere het principe van preventie en ‘de vervuiler betaald’ onderschreven (VROM, 2001).

In 1989 kwam de Nederlandse overheid met het Eerste Nationaal Milieuplan. Hierin werd een lijst opgesteld van mili-eugevaarlijke stoffen, de ‘prioritaire stof-fen’ en te treffen maatregelen(VROM, 2001). In 1990 werd dit opgevolgd door het NMP-plus met daarin aanscherping van de maatregelen. Het Tweede Natio-naal Milieubeleidsplan dat in 1993 ver-scheen stelde concrete maatregelen voor emissiereductie naar water en lucht op (VROM, 2001).

Pas in 1997 werd het milieubeleid speci-fiek gekoppeld aan de economie met de verschijning van de Nota Milieu en Eco-nomie. Ontkoppeling van milieudruk en economische groei, door een belangrijke rol toe te schrijven aan de marktpartijen in de uitvoering (VROM, 2001). In het Derde Nationaal Milieubeleidsplan dat in 1998 verscheen werden de gestelde emissiereducties uit het NMP1 en NMP2 geëvalueerd. Hierin werd geconcludeerd dat de uistoot van prioritaire stoffen was teruggedrongen.

Het Vierde nationaal Beleidsplan (2001) kijkt terug op 30 jaar milieubeleid en

(13)

benoemt zeven grote milieuproblemen (verlies aan biodiversiteit, klimaatveran-dering, overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen, bedreigingen van de ge-zondheid en externe veiligheid, aantas-ting van de leefomgeving en mogelijke onbeheersbare risico’s; VROM, 2001). De notitie Vaste waarden, nieuwe vor-men, verscheen in 2002 als een vervolg op de uitvoeringsbrief NMP4. De notitie bevat niet het gehele milieubeleid, maar gaat in op onderwerpen die gezien de politieke en economische omstandighe-den veranderingen behoefomstandighe-den. De lange termijn doelstellingen die in het NMP4 waren gesteld blijven staan, op korte termijn vindt aanpassing van deze doel-stellingen plaats.

In Duurzame Daadkracht – Actiepro-gramma Duurzame Ontwikkeling (2003) werd het Nederlandse milieubeleid voor het eerst volledig gekoppeld aan de

ar-moede en economische vooruitgang

(VROM, 2001). Deze nota is een uitwer-king van het implementatieplan waar-over in 1992 in Rio de Janeiro waar- overeen-stemming was bereikt. Niet alleen natio-naal beleid, maar ook de rol van de Ne-derlandse overheid in internationaal be-leid wordt uiteengezet. Vanaf 2004 wor-den het actieprogramma jaarlijks geëva-lueerd (VROM, 2007A).

In het coalitieakkoord dat in 2007 is af-gesloten tussen het CDA, de PvdA en de Christenunie is een duurzame leefomge-ving een van de zes pijlers. Hierin stellen de regeringspartijen het volgende: “res-pect voor het leven van mens, dier en natuur is het leidende beginsel. Een nieuwe balans tussen ecologie en eco-nomie is nodig, waarbij economische

dynamiek en ecologische ontwikkeling met elkaar worden verbonden” (Coalitie-akkoord, 2007). Duurzaamheid is hier-mee een belangrijke pijler voor de huidi-ge kabinetsperiode. Het kabinet zal voornamelijk sturen op de ontwikkeling van duurzame productiemarkten, de ontwikkeling van de ruimte en dierlijk welzijn.

Sinds november 2007 heeft de overheid met verschillende partijen een duur-zaamheidakkoord getekend. Hierin be-looft het kabinet de internationale con-currentiepositie te waarborgen. Het is een uniek akkoord aangezien nergens in de geïndustrialiseerde wereld eenzelfde manier van overeenstemming is bereikt over verstandig klimaatbeleid (Wientjes, 2007).

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat het duurzaamheidvraagstuk complex is en dat beleidvorming een lastig proces is. Figuur 1 geeft een limitatief overzicht van de ontwikkelingen op nationaal en internationaal gebeid.

Wat maakt de beleidsvorming voor duur-zaamheid eigenlijk zo complex? In de volgende paragraaf zal ik een beeld ge-ven van de verschillende perspectiege-ven op beleidsvorming in het geval van com-plexe vraagstukken.

Beleidsvorming

Duurzaamheidproblemen hebben sterke overeenkomsten met milieuproblemen. De eigenheid van problemen met be-trekking tot duurzaamheid is gelegen in de mogelijkheid om door (grotendeels) onomkeerbare ingrepen in het milieu, ernstige schade toe te brengen aan de

(14)

leefomstandigheden, hier en elders, nu en van toekomstige generaties. Volgens van Hengel (1998) zijn duurzaamheid-problemen daarom eigenlijk milieupro-blemen. Ik zou zijn stelling willen om-draaien en willen stellen dat milieupro-blemen eigenlijk duurzaamheidproble-men zijn. Milieuprobleduurzaamheidproble-men zijn immers niet meer alleen gericht op “bedreigingen voor de gezondheid van de mens”, maar gaan over “duurzame ontwikkeling” (Le-roy & Wiering, 2007).

Inzicht in het milieubeleid kan daarom helpen bij het inzien van complicerende factoren bij beleidsvorming voor duur-zaamheidproblematiek. In deze para-graaf zal ik drie verschillende perspectie-ven op milieubeleid bespreken.

Doelrationele perspectief

Het doelrationele perspectief is een doordachte en doelgerichte benadering van beleidsvorming. Effectiviteit, effici-entie en rationaliteit zijn belangrijke cri-teria bij deze vorm van beleid. De over-heid heeft een gewichtige rol in de ont-wikkeling en vaststelling van het beleid en houdt toezicht op de uitvoering (van de Riet, 2003; in: Runhaar & Driessen, 2007). De beleidscyclus in figuur 1.2 laat zien hoe doelrationeel beleid verloopt. Evaluatie van het beleid vindt in verschil-lende fasen plaats, waardoor zowel elke fase afzonderlijk als de gehele cyclus kan worden beoordeeld (Runhaar en Dries-sen, 2007). Au ton om e on tw ikk elin ge n

Figuur 1.2: De beleidscyclus (Leroy & Nelis-sen, 2000; in: Driessen & Glasbergen, 2000) De kracht van dit perspectief zit hem in de systematische aanpak en de inzichten

uit (wetenschappelijke) analyse (Run-haar & Driessen, 2007). Hierdoor houdt men voortdurend de effectiviteit en effi-ciëntie in het zicht.

De mens is echter cognitief beperkt in zijn rationaliteit en kan niet alle relevan-te informatie overzien en verwerken (Simon, 1976; in: Runhaar & Driessen, 2007). Door deze bounded rationality kan een mens alternatieven niet volledig inzien en de reikwijdte aan alternatieven niet overzien.

Daarnaast is kennis niet altijd zeker, denk bijvoorbeeld aan de discussie over de opwarming van de aarde. Onzeker-heid zou daarom een vooraanstaande plaats moeten krijgen in beleidsvorming. Men dient zich niet te beperken tot we-tenschappelijke kennisbronnen, ook an-dere bronnen moeten worden geraad-pleegd (Runhaar & Driessen, 2007). Bovendien houdt het perspectief onvol-doende rekening met de context waar-binnen beleid wordt gemaakt. Enerzijds is de overheid afhankelijk van andere partijen, zowel intern als extern, omdat ze een top down beleid niet voldoende kan afdwingen. Anderzijds is de overheid gebonden aan wet- en regelgeving, eer-der gevormd beleid en aneer-dere beperkin-gen in de beleidskeuze. Door deze pad-afhankelijkheid is de overheid beperkt in haar handelingsvrijheid door eerder ge-maakte keuzes.

Kritiek op het doelrationele perspectief is dat niet alle maatschappelijke problemen worden aangepakt. Door agendering en selectie wordt een keuze gemaakt welke problemen wordt ingegaan; niet zelden vanuit eigen belangen en voorkeuren van ambtelijke organisaties.

Een ander punt van kritiek is dat be-leidsprocessen zelden lineair lopen. Be-leidsprocessen worden vaak zelfs ge-kenmerkt door chaos, omdat bij urgente problemen direct naar een oplossing wordt gezocht. Ze zijn eerder traag en lopen in verschillende ronden dan lineair. Als derde punt merken voorstanders van het interactieve perspectief op dat in langdurige processen actoren verschil-lende rollen kunnen vervullen, waardoor niet alleen politieke beslissers het beleid bepalen (Driessen, Goverde & Leroy, 2007).

(15)

Interactieperspectief

De overheid heeft vanuit het interactie-perspectief een volledig sturende rol. Sociale interactie vindt plaats in verschil-lende sociale relaties, waarin partijen vaak wederzijds afhankelijk zijn. Beleid wordt bepaald door netwerken van acto-ren en is daarmee het resultaat van de onderlinge machtsverhoudingen (Dries-sen, Goverde & Leroy, 2007).

Het interactieve perspectief geeft de mo-gelijkheid tot een betere aansluiting tus-sen beleidsontwerp en –uitvoering. Het kan de verantwoordelijkheid van maat-schappelijke probleemoplossing verbre-den en netwerken verschaffen mogelijk-heden tot experimenteren met oplossin-gen.

Hoewel consensus kan helpen bij het bereiken van het doel, kan ook conflict functioneel zijn (Koppenjan, 2006; in: Driessen, Goverde & Leroy, 2007). Het mijden van conflicten is bovendien zelf een vorm van politiek en is daarmee onderdeel van de discussie zelf.

Ten tweede: de beleidsvorming van de betrokkenen van het netwerk kan nade-len hebben voor uitgesloten partijen. Niet elke uitkomst van interactief beleid kan hierdoor formeel worden vastgelegd. Een derde aanmerking is dat ook net-werken selectief zijn in het oppakken van problemen. Ten slotte kan discussie ont-staan over relevante kennis, omdat alle partijen kennis kunnen inbrengen (Dries-sen, Goverde & Leroy, 2007).

Institutionele perspectief

Vanuit de institutionele benadering wordt benadrukt dat de institutionele context beperkingen oplegt aan het sociale han-delen. Instituties ordenen het maat-schappelijke verkeer door spelregels op te leggen, zij vormen onze waardepatro-nen. Handelingen worden niet alleen bepaald door doelrationele strategieën, maar zijn tevens ontstaan vanuit ge-woontes. Ook beleid ligt vast in een pa-troon. Deze structurele kenmerken ma-ken handelen mogelijk, maar leggen daaraan tevens beperkingen op (Meije-rink & Tatenhove, 2007). Deze mecha-nismen zijn institutioneel en vinden on-bedoeld plaats tijdens interacties.

De benadering laat zien dat spelregels tot suboptimale oplossingen kunnen lei-den. Padafhankelijkheid van instituties

kan daarnaast de handelingsruimte be-perken. Organisaties hebben bovendien de neiging zich aan te passen aan de institutionele omgeving, zelfs als dit hen in de tegenovergestelde richting weegt. En actoren kunnen zich gaan be-perken tot een klein aantal beleidsopties. Slot

Door de nadruk te leggen op effectiviteit, efficiëntie en rationaliteit, gaat het doel-rationele perspectief voorbij aan de in-vloeden van macht en gewoonten. Het interactie perspectief geeft inzicht in het belang van machtsverhoudingen en we-derzijdse afhankelijkheid, terwijl het in-stitutionele perspectief de inbedding van beleid in de historie en de context be-klemtoont. Het zijn drie perspectieven die kunnen helpen bij het begrijpen van de complexiteit, de dynamiek en de pad-afhankelijkheid van het milieubeleid (Me-ijerink & Tatenhove, 2007).

Milieubeleid is uiteindelijk een combina-tie van de mechanismen uit de verschil-lende perspectieven. Ook duurzaamheid-beleid kan zo worden opgevat gezien de overeenkomsten tussen de karakteristie-ken van de problematiek. De verschillen-de perspectieven zijn eveneens terug te vinden in het beleid van de Nederlandse overheid. Dit zogenaamde transitiebeleid zal ik bespreken in de volgende para-graaf.

Transitiebeleid

Duurzaamheidproblemen raken zoals

eerder vermeld iedereen. Volgens Ver-meulen en Wiering (2007) is daarom behoefte aan interne en externe integra-tie: vergroting van de samenhang en consistentie tussen onderdelen van het milieubeleid en tussen het milieubeleid en andere onderdelen van het over-heidsbeleid. Water, bodem, lucht en na-tuur zijn met elkaar en met de menselij-ke gezondheid verbonden en ook be-leidsterreinen zijn met elkaar verweven. Daarnaast zorgen mondiale maatschap-pelijke ontwikkelingen voor een toename aan interacties tussen uiteenlopende partijen en vervlechting van activiteiten (Vermeulen & Wiering, 2007). De over-heid heeft dan ook gekozen voor een beleidsstructuur die recht doet aan deze complexiteit, het transitiebeleid.

(16)

Wat is transitie?

Volgens Dirven, Rotmans & Verkaik (2002) omvat het zogenoemde transitie-proces: ‘een gezamenlijk zoek- en

leer-proces waarbij uiteenlopende

maat-schappelijke partijen (actoren) zijn

be-trokken’. Maatschappelijke problemen

worden hardnekkiger naarmate de com-plexiteit en hun omgevingsdynamiek toeneemt en waardoor hun stuurbaar-heid mede afneemt. ‘Het proces van om-schakeling naar duurzame ontwikkeling is hardnekkig omdat deze drie factoren zich daarbij gelijktijdig en ook sterk doen gelden’ (Dirven, Rotmans & Verkaik, 2003).

Zowel overheden, maatschappelijke or-ganisaties als kennisinstellingen hebben een rol in de beleidsvorming. Voor de overheid zien Dirven, Rotmans & Verkaik echter een specifieke rol weggelegd. Zij dient enerzijds de ruimte en de condities te scheppen om het transitieproces in gang te kunnen zetten en te houden. Anderzijds dient de overheid te participe-ren als medespeler in de vernieuwings-netwerken die vormgeven aan het tran-sitieproces (Dirven, Rotmans & Verkaik, 2002). Transitie is ontstaan vanuit de visie dat een goed functionerende markt-werking baat heeft bij een sterke over-heid (Geelhoed, 2001, in: Dirven, Rot-mans & Verkaik, 2003). De overheid is hiermee naast scheidsrechter van transi-tie eveneens speler in het transitransi-tiepro- transitiepro-ces.

Douwe Jan Joustra van het Nationaal Initiatief Duurzame Ontwikkeling (NIDO) en het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) ziet in ieder geval acht aspecten samenhangen met transitie. Hij geeft aan dat dit mogelijk niet alle aspecten zijn van het transitiebeleid, maar han-teert hierbij de stelregel dat een gering aantal oorzaken, verantwoordelijk is voor het merendeel van de resultaten (het Pareto-principe; Joustra, 2004).

Net als elk ander complex probleem is afbakening noodzakelijk, dit doet men door middel van systeemanalyse. Hier-mee kunnen de relaties in kaart worden gebracht, zodat de systeeminnovaties, waaruit transitie bestaat, kunnen worden uitgevoerd.

Een tweede aspect van transitiemana-gement is het bijeenbrengen van compe-tente partners. Om het transitieproces goed te kunnen laten werken is kennis nodig, het samenbrengen van de juiste mensen is daarom van groot belang. Doen en voordoen, ten derde, is volgens Joustra, de manier om de leerprocessen of het veranderingstraject inzichtelijk te maken.

Ook sociaal leren is een belangrijk aspect van transitie. “Sociaal leren gaat uit van het idee dat ‘samen leren’ meer oplevert door de interactie en reflectie die deel-nemers met elkaar kunnen hebben” (Joustra, 2004). Juist bij transitie is vol-gens Joustra leren geen individueel geo-riënteerd proces, maar leren met het oog op gemeenschappelijk handelen.

Als vijfde aspect noemt Joustra de arena. De arena is de verzameling van onder-nemingen die participeren in het transi-tieproces. Zij verschillen in grootte, ken-nis en bedienen uiteenlopende sectoren. Deze arena wordt daarna uitgebreid met

Non-gouvernementele Organisaties

(NGO’s), overheden en andere partijen. Vermeulen en Wiering (2007) spreken dan van multisector en multiactor beleid. Aspect zes dat van belang wordt geacht bij transitie is het omgaan met onzeker-heden. Onzekerheden helpen risico’s te identificeren en een agenda te vormen, er worden keuzes gemaakt. Bovendien legitimeren onzekerheden verschillende tegenstrijdige perspectieven van stake-holders, waardoor men buiten bekende kaders gaat denken.

Het zevende aspect dat Joustra noemt is verbinden en verankeren. Verschillende partijen dienen verantwoordelijkheid te krijgen in de uitvoering van het beleid. Daarom moeten de uitvoerenden worden betrokken in het proces, waardoor ge-zocht kan worden naar gezamenlijke belangen, zodat men samen kan bepalen waar de prioriteiten liggen.

Het laatste aspect van transitiemanage-ment dat Joustra aanhaalt is de (be-leids)context. Het bestaande beleid heeft volgens Joustra (citerend uit het ‘Leer-traject Transities’, gehouden in 2004) de instrumenten en capaciteit om de ver-nieuwingen te versterken en te imple-menteren. Een langetermijnvisie vraagt om acties vanuit het huidige beleid (Joustra, 2004).

(17)

Het Nederlandse transitiebeleid houdt dus rekening met de verschillende per-spectieven op het beleid. Door anderen te betrekken wordt het interactieper-spectief onderschreven en door reken-schap te geven van het huidige beleids-kader steunt zij op het institutionele per-spectief. Ook het doelrationele perspec-tief wordt in het transitiebeleid betrok-ken door duidelijke keuzes te mabetrok-ken op basis van onzekerheden en een agenda te vormen. Het transitiebeleid laat zich leiden door het doelrationele perspectief en heeft aanbevelingen vanuit het insti-tutionele en het interactieperspectief ter harte genomen.

Tot op heden wordt beleid gevormd van-uit een overwegend sectorale, dus par-tiële invalshoek. Dit resulteert in deelop-lossingen en een gefragmenteerde aan-pak (MNP, 2007BS).

Op langere termijn veroorzaakt dit wat Dirven, Rotmans & Verkaik (2003) het boemerang effect noemen: ‘na verloop van tijd komen de problemen in uitver-grote vorm terug op de politieke agen-da’. Alleen met internationaal en samen-hangend beleid kan zowel armoede den bestreden, klimaatverandering wor-den tegengegaan als het biodiversiteit-verlies tot een minimum wordt beperkt. Het transitiebeleid lijkt een stap in de goede richting. In de volgende paragraaf zal ik bespreken wat dit betekent voor het beleid van de Nederlandse ministe-ries.

Ministeries

Nederland telt tijdens Balkenende IV dertien ministeries. De verschillende as-pecten van duurzaamheid zijn toebe-deeld aan de ministeries. Het ministerie van VROM coördineert het duurzaam-heidbeleid, maar ieder ministerie heeft vanuit haar eigen beleidsvoering invloed op het gehele beleid (VROM & BuZa, 2003). Elk ministerie heeft daarmee de verantwoordelijk voor een onderdeel van het duurzaamheidbeleid, zowel nationaal als internationaal. Hun verantwoordelijk-heden zijn veel groter dan andere over-heidsinstellingen, aangezien zij beleid vormen op landelijk niveau. De verdeling

van deze verantwoordelijkheden is

weergegeven in figuur 1.3 (voor de kop-peling tussen de beleidprogramma’s en

de beleidsthema’s zie bijlage 1.1).. De informatie uit dit figuur is afkomstig uit het Duurzame daadkracht, het Actiepro-gramma voor duurzame ontwikkeling (VROM & BuZa, 2003).

In Duurzame Daadkracht hebben het ministerie van VROM en Buitenlandse Zaken de nationale en internationale strategie uitgestippeld. In de nota wor-den twaalf belangrijke thema’s uiteenge-zet. Voor deze thema’s zijn nationale beleidsprogramma’s ontwikkeld die de problematiek van een enkel thema of meerdere van deze thema’s aanpakken. Alle dertien ministeries zijn verantwoor-delijk voor het duurzame beleid. Vanuit hun portefeuille hebben vijf ministeries de verantwoordelijkheid voor de aanstu-ring van de beleidsprogramma’s. In veel beleidsprogramma’s hebben de ministe-ries verantwoordelijkheid in de uitvoe-ring van het beleid.

Conclusie deelvraag twee

Welk beleid hebben de ministeries en de overheid ten aanzien van duurzaamheid? De Nederlandse overheid hanteert het transitiebeleid als beleidsmethode voor de duurzaamheidproblematiek. Transi-tiebeleid is gestoeld op een integrale aanpak van de problematiek. Door sa-men te werken met uiteenlopende par-tijen met verschillende competenties kan een gezamenlijk leerproces leiden tot

verdeling van verantwoordelijkheden

voor een effectieve aanpak van het duurzaamheidvraagstuk.

De ministeries hebben eigen en gedeelde verantwoordelijkheid binnen het duur-zaamheidbeleid. Vijf ministeries zijn ver-antwoordelijk voor de aansturing, terwijl de andere ministeries medeverantwoor-delijk zijn voor de uitvoering van de be-leidsprogramma’s. Deze verantwoorde-lijkheden zijn weergegeven in figuur 1.3. Slot

In dit hoofdstuk heb ik beschreven wat

het duurzaamheidvraagstuk inhoudt.

Daarnaast heb ik laten zien op welke wijze er beleid wordt gevormd en welke verantwoordelijkheden ministeries heb-ben in het beleid. Voor beleidsvoering zijn ook de resultaten van belang. Ver-antwoording afleggen over dit beleid staat hierbij centraal. Een ministerie wordt geacht verantwoording af te

(18)

leg-gen. Een manier om verantwoording af te leggen is een duurzaamheidverslag.

Het volgende hoofdstuk gaat in op de eisen aan een dergelijk verslag.

Figuur 1.3 Verantwoordelijkheden ministeries per beleidsprogramma (bron: VROM & BuZa, 2003)

NB. Het ministerie van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking is afgekort als BZ/OS en het minis-terie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als BZK.

(19)

Op het gebied van duurzaamheidver-slaggeving zijn geen wettelijk verplichte standaarden zoals. Verschillende instan-ties zoals AccountAbility (AA1000), Fédé-ration des Experts Comptables Europ-éens (FEE), het Global Reporting Initiati-ve (GRI) en de Raad van JaarInitiati-verslagge- Jaarverslagge-ving hebben richtlijnen uitgegeven voor de inrichting van en de assurance over

deze verslagen (O’Dwyer & Owen,

2005). De richtlijnen van het GRI worden daarvan het meest veelvuldig toegepast (KPMG & UNEP, 2006). Ik heb er voor gekozen deze richtlijnen, inmiddels al de derde generatie, als referentiekader voor mijn onderzoek te gebruiken. Daarnaast hanteer ik de puntentoekenning van Transparantiebenchmark 2007 om een indruk te krijgen kwaliteit van de toelich-ting van de verslagen.

In het eerste deel van het hoofdstuk zal worden ingegaan op de richtlijnen voor de duurzame verslaggeving van het GRI. Hierbij komen de algemene richtlijnen (G3) en de specifieke richtlijnen voor de publieke sector (PASS) aan bod.

In het tweede deel zal de Transparantie-benchmark 2007 worden toegelicht. Bei-de raamwerken vormen Bei-de criteria voor het empirisch onderzoek naar de inhoud en de kwaliteit van de duurzaamheidver-slagen.

GRI-richtlijnen

Een gerespecteerde autoriteit op het gebied van standaardisering van richtlij-nen voor maatschappelijke verslagleg-ging is het Global Reporting Initiative (GRI). Het commentaar vanuit verschil-lende betrokken partijen op de eerdere versies van de standaarden is verwerkt in de laatste versie, de G3-richtlijnen. Hiermee is zij een geaccepteerd kader geworden.

In de G3-richtlijnen zijn principes gefor-muleerd ten aanzien van de inhoud, kwaliteit en afbakening van het duur-zaamheidverslag (GRI, 2006A).

De inhoud van het verslag

De inhoud wordt bepaald door de mate-rialiteit van de informatie. De onderwer-pen en indicatoren dienen een beeld te geven van “significante economische, milieugerelateerde en sociale gevolgen die de organisatie teweeg brengt, of die aanzienlijke invloed uitoefenen op de beoordelingen en besluiten van belang-hebbenden” (GRI, 2006A). Materialiteit vormt de drempel die bepaalt of een on-derwerp van voldoende belang is. Deze drempel is bereikt wanneer de beslissin-gen van de gebruiker worden beïnvloed. Daarnaast moet bij een duurzaamheid-verslag rekening worden gehouden met “ het afwegen van economische, sociale en

milieugerelateerde gevolgen die een

drempel overschrijden voor wat betreft de gevolgen voor de mogelijkheid om te voorzien in de behoeften van het heden zonder de behoeften van de toekomstige

generaties schade te doen” (GRI,

2006A). Een handeling die effect heeft op hedendaagse behoeften, maar moge-lijk schade toebrengt aan toekomstige behoeftevoorziening is van materieel belang. Ook andere interne en externe factoren kunnen meewegen in de mate-rialiteitstoets. Deze effecten kunnen fi-nanciële gevolgen hebben en de beslis-singen van gebruikers kunnen daardoor worden beïnvloedt. Een duurzaamheid-verslag moet de nadruk leggen op de meest relevante onderwerpen, dit betreft zowel de keuze voor de onderwerpen als de prestatie-indicatoren.

Materialiteit is drempel waarboven een relevant onderwerp, onder andere door beperking van toekomstige behoeftebe-vrediging door hedendaagse behoefte-voorziening, invloed kan hebben op de beslissingen van gebruikers.

Ook de betrokkenheid van belangheb-benden is bij het bepalen van de inhoud van een duurzaamheidverslag een van de basisprincipes van het GRI voor het

Hoofdstuk II:

Duurzaam verslagleggen

“Rapport: naam die men aan een langdradig bericht geeft om het interessanter te maken.”

(20)

bepalen van de inhoud. Hiertoe dient de organisatie “haar belanghebbenden (te) identificeren en verklaren hoe is inge-gaan op hun redelijke verwachtingen en belangen”. Belanghebbenden zijn “orga-nisaties (‘entiteiten’) of personen waar-van/van wie redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij significante gevolgen ondervinden van de activiteiten, produc-ten en/of diensproduc-ten” (GRI, 2006A). In de voorbereiding van het verslag zijn de verwachtingen en belangen van de be-langhebbenden essentieel. Daarom moet de organisatie de belanghebbenden be-trekken in het verslaggevingproces. De organisatie dient te rapporteren over het verloop van de inventarisatie van de langhebbenden, hoe en wanneer de be-trokkenheid tot stand is gekomen en hoe dit de inhoud van het verslag en de acti-viteiten van de organisatie heeft beïn-vloed. Indien er meningsverschillen of

tegengestelde verwachtingen worden

geconstateerd, moet gerapporteerd wor-den over de besluitvorming hieromtrent. “Verantwoording afleggen versterkt het vertrouwen tussen de verslaggevende organisatie en haar belanghebbenden. En vertrouwen versterkt weer de geloof-waardigheid van het verslag” (GRI, 2006A).

Betrokkenheid van belanghebbenden betekent het op een systematisch of al-gemeen aanvaarde en gedocumenteerde wijze belanghebbenden betrekken in het rapportageproces om inzicht te krijgen in hun informatiebehoefte.

Voor een beter begrip dient de rapporte-rende organisatie daarnaast de presta-ties volgens het GRI te plaatsen in de bredere context van duurzame ontwikke-ling. De verslaggevende organisatie dient de individuele prestaties te koppelen aan de bredere context van duurzame ont-wikkeling: de mondiale beperkingen op het gebruik van bronnen, toegestane vervuiling, nationale of internationale

sociaaleconomische doelstellingen en

doelen op het gebied van duurzame ontwikkeling.

De duurzaamheidcontext houdt in dat de individuele prestaties worden geplaatst binnen de context van duurzame ontwik-keling.

Bovendien dient voor de volledigheid de reikwijdte, afbakening en tijd te worden bepaald. “De verslaggeving over de rele-vante onderwerpen en indicatoren en het vaststellen van de afbakening van het verslag moeten dusdanig zijn dat signifi-cante economische, milieugerelateerde en sociale gevolgen worden weergege-ven” (GRI, 2006A). Bij volledigheid wordt gekeken of er niet te weinig is opgenomen in het duurzaamheidverslag, de verslaggevende organisatie dient een volledig beeld te geven van gevolgen voor de duurzaamheidaspecten. Daar-naast is het van groot belang voor de gebruiker de prestaties van de verslag-gevende organisatie te kunnen beoorde-len. Een gewogen oordeel komt slechts tot stand als het geheel aan prestaties kan worden overzien. Hieronder valt te-vens de afbakening van de invloed van de organisatie. De entiteiten waar de organisatie zeggenschap over heeft of invloed op uitoefent, maar ook invloed op entiteiten stroomopwaarts en stroom-afwaarts dient te worden overwogen. Volledigheid duidt op een volkomen in-zicht in de relevante onderwerpen en indicatoren die significante economische, milieugerelateerde en sociale gevolgen hebben en de mogelijkheid verschaffen de prestaties van de verslaggevende organisatie te beoordelen.

De kwaliteit van het verslag

De kwaliteit van een duurzaamheidver-slag dient eveneens te worden bepaald volgens een aantal principes. Deze prin-cipes zijn: evenwichtigheid,

vergelijk-baarheid, nauwkeurigheid, tijdigheid,

duidelijkheid, betrouwbaarheid.

Evenwichtigheid benadrukt dat de ver-slagleggende organisatie zowel positieve als negatieve aspecten dient weer te geven. Door beide aspecten te belichten kan men een objectief beeld geven van de prestaties van de organisatie, zodat een doordachte beoordeling kan worden gemaakt (GRI, 2006A). Ook stelt het GRI de eis dat de “selecties, omissies of prestatievormen (…) waarvan redelijker-wijs aannemelijk is dat deze een onei-genlijke of niet-passende invloed zouden kunnen hebben op het oordeel van lezers van het verslag” dienen te worden ver-meden.

(21)

Evenwichtigheid betekent het rapporte-ren van zowel gunstige als ongunstige prestaties en deze op een objectieve manier weergeven.

De belangrijkste aspecten van vergelijk-baarheid zijn selectie, samenstelling en verwerking op consistente wijze. Infor-matie moet daarom dusdanig worden gerapporteerd dat de veranderingen in de prestaties over de jaren en ten op-zichte van andere organisaties kunnen worden geanalyseerd. Door aan de bere-keningsmethoden, de indeling van het verslag en aannames vast te houden is informatie vergelijkbaar. Het relatieve belang van onderwerpen kan echter in de loop van de jaren veranderen, waar-door de inhoud wijzigt. Binnen deze be-perkingen dient de verslaggevende or-ganisatie te streven naar consistentie in haar verslaglegging (GRI, 2006A). Dit betekent dat zover mogelijk historische gegevens dienen te worden aangepast zodat zij in overeenstemming zijn met de huidige gegevens. Indien mogelijkheden ontbreken, dient hierover toelichting en de implicaties ervan voor de interpretatie van de huidige informatie te worden ge-geven.

Vergelijkbaarheid betreft consistentie in selectie, samenstelling en verwerking, zodat vergelijking met andere jaren en andere organisaties mogelijk is.

De nauwkeurigheid van de informatie in het verslag moet dusdanig zijn dat be-langhebbenden de prestaties van de ver-slaggevende organisatie kunnen beoor-delen. “De eigenschappen die de nauw-keurigheid bepalen, hangen af van de aard van de informatie en degene die de informatie gebruikt” (GRI, 2006A).

Kwa-litatieve en kwantitatieve informatie

kunnen allebei een nauwkeurige weerga-ve zijn, afhankelijk van de onderwerpen en indicatoren en het beoogde gebruik van de informatie.

Gerapporteerde informatie is nauwkeurig indien belanghebbenden de prestaties van de verslaggevende organisatie kun-nen beoordelen.

Tijdigheid van informatie is van belang voor de beschikbaarheid van de informa-tie om weloverwogen beslissingen te kunnen nemen. Dit betekent dat

ver-slaggeving plaatsvindt met regelmatige tussenpozen en het verslag kort na de beschreven gebeurtenissen wordt uitge-geven. Dit komt bovendien de vergelijk-baarheid ten goede.

Tijdigheid omvat zowel de regelmaat van de publicatie als de tijdsduur tussen de publicatiedatum en de in het verslag be-schreven gebeurtenissen zodat belang-hebbenden weloverwogen beslissingen kunnen nemen.

Het principe duidelijkheid hanteert het GRI voor de wijze waarop informatie beschikbaar moet worden gesteld. Dit moet op zodanige wijze gebeuren dat de informatie inzichtelijk en toegankelijk is voor de belanghebbenden. De informatie moet zonder “onredelijke moeite” kun-nen worden gevonden, zij moet begrijpe-lijk zijn voor belanghebbenden “die een redelijk inzicht hebben in de organisatie en haar activiteiten” en de consolidatie van informatie dient aan te sluiten bij de verwachte detaillering van belangheb-benden (GRI, 2006A).

De belanghebbenden van de informatie ontvangen duidelijke informatie als zij inzichtelijk, toegankelijk en bruikbaar is weergegeven.

Van een betrouwbare weergave van in-formatie in een duurzaamheidverslag is volgens het GRI sprake indien informatie en processen die worden gebruikt bij het opstellen van het verslag zodanig wor-den verzameld, geregistreerd, samenge-steld, geanalyseerd en gepubliceerd dat deze toetsbaar zijn. Door betrouwbare informatie weer te geven kan de inhoud van het verslag worden getoetst op kwa-liteit en relevantie.

Betrouwbaarheid duidt op de controleer-baarheid van de processen en informatie die worden gebruikt bij het opstellen van het verslag, waardoor getoetst kan wor-den op kwaliteit en relevantie

Indicatoren

Naast de principes heeft het GRI tevens een aantal specifieke verslagparameters vormgegeven. Deze parameters richten zich op drie soorten informatievoorzie-ning: strategie en het profiel, de

mana-gementbenadering en

prestatie-indicatoren. De parameters over de stra-tegie en het profiel en ook die van de

(22)

managementbenadering trachten een algemeen beeld te geven van de context van de prestaties en de benadering van bepaalde onderwerpen in het verslag. De prestatie-indicatoren gaan specifiek in op een aspect van duurzaamheid, zo be-staan er verschillende economische, mi-lieugerelateerde en sociale prestatie-indicatoren.

Toepassingsniveaus

Toepassing van de G3 standaarden kan op zes niveaus: niveau A, A+, B, B+, C en C+. Het toepassingsniveau wordt door de verslaggevende organisatie zelf afgekondigd en kan door een derde par-tij of door de organisatie zelf worden geverifieerd. Het plusteken geeft het verkregen niveau van zekerheid aan. Er bestaan daarom drie niveaus van toe-passing, eventueel versterkt door de gegeven zekerheid over de verslagleg-ging. Voor de toepassingsniveaus is ge-specificeerd welke verslaggevingparame-ters dienen te worden gerapporteerd. Bijlage 2.1 geeft een overzicht van de vereiste parameters per toepassingsni-veau.

Sector Supplement

Ter aanvulling op de algemene GRI richt-lijnen heeft het GRI een Public Agencies Sector Supplement (PASS) uitgebracht. In deze aanvullende richtlijnen heeft het GRI specifieke standaarden opgesteld voor publieke instellingen. Het is een gespecificeerde uitwerking van de oor-spronkelijke richtlijnen (GRI, 2005). De-ze richtlijnen zijn complementair aan het GRI “Sustainability Reporting Guidelines” uit 2002 en zijn voor publieke instellin-gen uit alle lainstellin-gen van de overheid.

In de PASS zijn opmerkingen opgeno-men voor de algeopgeno-mene richtlijnen. Bo-vendien zijn er specifieke richtlijnen

op-genomen voor publieke instellingen,

waarin onder andere aandacht wordt besteed aan beleidsvorming.

Transparantiebenchmark

De Transparantiebenchmark 2007 maat-schappelijke verslaggeving is verricht

door PricewaterhouseCoopers in

op-dracht van de het ministerie van Econo-mische Zaken. Net als het GRI richtlijnen legt zij eisen op aan duurzame

verslag-legging. De Transparantiebenchmark

bevat geen richtlijnen, maar een jaarlijks onderzoek naar duurzame verslaggeving. Het onderzoek wordt jaarlijks uitgevoerd onder de grootste Nederlandse onder-nemingen om een beeld te geven van de transparantie in jaarverslaggeving ten aanzien van Maatschappelijk Verant-woord Ondernemen (MVO). De Transpa-rantiebenchmark is een nationaal toet-singsinstrument dat sinds enige jaren wordt uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Economische Zaken. Ver-schillende partijen in de duurzaamheid-verslaglegging hechten waarde aan de uitkomsten van het onderzoek.

In 2007 zijn 171 ondernemingen in het onderzoek betrokken. Hiervan zijn 98 ondernemingen beursgenoteerd. Van de geselecteerde ondernemingen hebben 150 een score gekregen. De 21 onder-nemingen hebben een nulscore omdat er geen verslag beschikbaar is (EZ & PwC, 2008).

De Transparantiebenchmark 2007 is an-ders dan eerdere edities opgebouwd uit tien onderdelen: Profiel, Visie en strate-gie, Organisatiestructuur en

manage-mentsystemen,

Ketenverantwoordelijk-heid, Stakeholders, Economische aspec-ten van de bedrijfsvoering, Milieuaspec-ten van de bedrijfsvoering, Sociale as-pecten van de bedrijfsvoering, Verificatie en Uitwerking.

Voor elk van deze onderdelen kan een onderneming maximaal tien punten be-halen. De maximale score voor een on-derneming op de Transparantiebench-mark voor maatschappelijke verslagge-ving is daarom honderd punten.

Voor een overzicht van de puntentoe-kenning zie bijlage 2.2.

Conclusie deelvraag drie:

Hoe dient een duurzaamheidrapport er volgens het GRI en de Transparantieben-chmark uit te zien?

Door de principes materialiteit, betrok-kenheid van belanghebbenden, de duur-zaamheidcontext en volledigheid te han-teren kan inhoud worden gegeven aan het duurzaamheidverslag.

Alle relevante economische, milieugere-lateerde en sociale gevolgen voor duur-zaamheid voor verschillende belangheb-benden dienen een prominente plaats te krijgen in het duurzaamheidverslag,

(23)

ge-plaatst in de bredere duurzaamheidcon-text.

Door een evenwichtige, nauwkeurige, tijdige en duidelijke weergave van de informatie kan de bruikbaarheid en daarmee de kwaliteit van het duurzaam-heidverslag voor de belanghebbenden

worden vergroot. Controleerbaarheid

vergroot daarnaast het vertrouwen in het verslag, zodat de gebruiker weloverwo-gen beslissinweloverwo-gen kan nemen.

Indicatoren in een duurzaamheidverslag

geven kwalitatieve en kwantitatieve

weergaven van de prestaties van een onderneming. Hierdoor wordt een alge-meen beeld geschetst en kan tevens worden ingegaan op specifieke duur-zaamheidaspecten.

De Public Agency Sector Supplement vult de bestaande richtlijnen voor duurzaam-heidverslaggeving aan. Specifieke aan-dachtspunten en indicatoren geven meer inzicht in de duurzaamheidimpact van publieke instellingen.

De Transparantiebenchmark geeft door middel van een puntentoekenning een oordeel over de inhoud van het verslag. Duidelijke toelichting is van belang voor een goed begrip van de gebruikers. In

haar puntentoekenning besteedt de

Transparantiebenchmark bovendien

aan-dacht aan ketenverantwoordelijkheid,

verificatie en de uitwerking. Slot

In dit hoofdstuk heb ik de rapportage-eisen van duurzaamheidverslaggeving volgens de G3-richtlijnen en de PASS van het GRI weergegeven. Vanuit deze principes wordt invulling gegeven aan op te nemen toelichtingen en indicatoren in het duurzaamheidverslag. Ook de Trans-parantiebenchmark stelt eisen aan

duur-zaamheidverslagen. In het volgende

hoofdstuk zal ik de verslaglegging van de Nederlandse ministeries toetsen aan de eisen van beide instanties.

(24)

Beleidsvorming op het gebied van duur-zaamheid is van belang om de Millenium Development Goals te behalen. Hiervoor is eveneens inzicht te nodig in de vorde-ringen van het duurzaamheidbeleid. De overheid en de verschillende ministeries worden daarom geacht verantwoording af te leggen. In dit hoofdstuk zal ik aan-geven hoe de ministeries verantwoording afleggen. Ook wordt beschreven welke ministeries dit doen en in hoeverre deze verantwoording in lijn is met de eisen van het GRI en de Transparantiebench-mark.

Wie rapporteren?

De verantwoording van het nationale beleid vindt plaats door middel van de

zogenaamde “voortgangsrapportage

duurzame daadkracht” aan het Rijk. Hierin wordt het Actieprogramma duur-zame ontwikkeling (Duurduur-zame

daad-kracht; VROM, 2003) geëvalueerd

(VROM, 2007A).

Mijn onderzoek richt zich op het beleid van de individuele ministeries. De minis-teries verantwoorden via duurzaamheid-verslagen aan de verschillende belang-hebbenden. Over het boekjaar 2006 hebben drie van de dertien Nederlandse

ministeries een duurzaamheidverslag

uitgegeven. Hiervoor heb ik op de websi-tes van de ministeries gezocht naar de duurzaamheidverslagen, heb ik het leer-theater van Senter Novem bijgewoond over duurzaamheidverslagen van over-heidsinstellingen en postbus 51 aange-schreven. Tot op heden hebben alleen de ministeries van Economische Zaken, VROM en LNV een duurzaamheidverslag over 2006 gepubliceerd.

Naast de ministeries brengen andere overheidsinstellingen duurzaamheidver-slagen uit. De gemeentes Katwijk en Amsterdam bijvoorbeeld brengen voor het eerste respectievelijk het tweede jaar een duurzaamheidverslag uit (Ewijk, 2007). Aangezien mijn onderzoek

duur-zaamheidverslaggeving door ministeries betreft, zal ik verder geen aandacht be-steden aan deze verslagen. De verant-woordelijkheden van deze overheidsin-stellingen liggen op een meer lokaal ni-veau ten opzichte van een ministerie. De impact reikt minder ver dan die van een ministerie.

Het ministerie van Economische Zaken heeft haar derde duurzaamheidverslag uitgegeven. Zij spreekt over een maat-schappelijk jaarverslag en het draagt de titel “Naar een welvarend duurzaam en ondernemend Nederland” (EZ, 2007). Het ministerie van LNV heeft voor het

tweede achtereenvolgende jaar een

duurzaamheidverslag uitgegeven. Zij

heeft een geïntegreerd jaarverslag uit-gegeven onder de naam “LNV in 2006 – een reisverhaal”. De classificatie als ge-integreerd verslag is gekozen aangezien de drie hoofdthema’s van het LNV voor het eerst zijn geïntegreerd. (LNV, 2007). De drie hoofdthema’s zijn beleid en uit-voering, het personeelsbeleid en duur-zame bedrijfsvoering.

Het derde duurzaamheidverslag is van het ministerie van VROM. Het is haar eerste duurzaamheidverslag en draagt de titel “Duurzaam VROM – ambities, daden en dilemma’s” (VROM, 2007B). Ook het ministerie van VROM spreekt over een maatschappelijk verslag.

Alle drie de verslagen zien hun verslagen als duurzaamheidverslagen. Zij hanteren het concept duurzaamheid, rapporteren over zowel economische, milieugerela-teerde als sociale aspecten en gebruiken het GRI-normen als kader (EZ, 2007; LNV, 2007; VROM, 2007B).

Mijn onderzoek zal zich verder toespitsen op deze drie duurzaamheidverslagen. Invloed op duurzaamheid door organisa-ties kan zich op twee manieren manifes-teren. Enerzijds heeft de organisatie in-vloed op duurzaamheid door haar be-drijfsvoering. Een organisatie maakt voor

Hoofdstuk III:

Ministeriële verslaglegging over duurzaamheid

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het advies van de Raad voor de Volksgezondheid wordt gezegd dat er onderdelen van de medisch specialistische zorg zijn die niet geschikt zijn voor marktwerking of

Instellingen de natuurlijke rechten van het ontstaan zelf van het menselijk leven juridisch zouden erkennen, en tevens beschermers zouden worden van de onvervreemdbare rechten, die

– De docent kan de kwaliteit van een toetsprogramma onderbouwen aan de hand van de kwaliteitscriteria voor competentie assessment programma’s (Baartman).

Dit wijst in dezelfde richting als hypothese 1a “Het ontvangen van straf heeft gemiddeld een negatieve relatie met groepsidentificatie, in sociale dilemma’s” In Model

Tegelijkertijd is technologie geen wondermiddel en al helemaal geen quick fix voor de behoefte van burgers aan meer politieke betrokkenheid.. Het succes van digitale

De inzet van social media door de wijkagent heeft alles te maken met de steeds groter wordende populariteit van deze platforms en met de manier waarop mensen met elkaar

Wordt de hypotheekrente afgeschaft en gaat de eigen woning als vermogen naar box 3.. Tekst Reinout van

bronhouder ‘alleen’ maar water / warmte beschikbaar te stellen en hierbij hooguit een faciliterende rol te nemen.. Echter, de praktijk leert dat je tegen tal van