• No results found

Goederenverwerving en goederenbeheer van het klooster Schaer bij Bredevoort

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Goederenverwerving en goederenbeheer van het klooster Schaer bij Bredevoort"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Goederenverwerving en goederenbeheer van het

klooster Schaer bij Bredevoort

Geplaatst in de historische context met een vergelijking met de kloosters Albergen, Frenswegen en Sibculo.

Masterscriptie versie 2 Diane Rosema

S1612565

Masteropleiding Geschiedenis Rijksuniversiteit Groningen Eerste begeleider: dr. R.W.M. van Schaïk

(2)

1

Inhoudsopgave

Inleiding 3

Hoofdstuk 1. De historische context 7

1.1. De Moderne Devotie 7

1.2 De kerk in Gelre in de vijftiende en zestiende eeuw 10 1.3 De politieke geschiedenis van Gelre in de zestiende eeuw 12

1.4. De economische situatie in Gelre 14

Hoofdstuk 2. De goederen van het klooster Schaer 16

2.1. Het startkapitaal 16

2.2. Het verwervingsproces: wanneer en waar? 17

2.3. De eerdere eigenaren 22

2.4. De juridische status van de goederen 23

Hoofdstuk 3. Schaer in vergelijking met Albergen, Frenswegen en Sibculo 27

3.1. De Moderne Devotie 27

3.1.1. Albergen 27

3.1.2. Frenswegen 30

3.1.3. Sibculo 32

3.1.4. Schaer 33

3.2. De invloed van de kerkelijke en politieke situatie op het economisch

functioneren 35 3.2.1. Albergen 35 3.2.2. Frenswegen 36 3.2.3. Sibculo 37 3.2.4. Schaer 37 3.3. De economie 39 3.3.1. Albergen 39 3.3.2. Frenswegen 40 3.3.3. Sibculo 41 3.3.4. Schaer 43

Hoofdstuk 4. Het goederenbeheer 46

4.1. De exploitatie van het grondbezit van Albergen 46 4.2. De exploitatie van het grondbezit van Frenswegen 47

(3)

2 4.4. Het goederenbeheer van Schaer met behulp van twee rekeningen

en een register van inkomsten 49

Conclusie 55

Lijst van bronnen en literatuur 58

(4)

3

Inleiding

In 1429 werd er bij het Gelderse Bredevoort een nieuw klooster gesticht genaamd beata Maria in Nazareth, dat in de volksmond met de naam Schaer aangeduid werd. Schaer was een plattelandsklooster dat behoorde tot de congregatie van Windesheim. Hiermee viel het onder de invloedssfeer van de Moderne Devotie. Degene die het initiatief nam het klooster te stichten was Dirk van Lintelo, die zelf ook in het klooster ging leven. Bisschop Hendrik van Münster gaf op 31 oktober 1429 de officiële goedkeuring voor de start van het klooster. Toen op 18 november 1472 de münsterse wijbisschop Johannes van Tiflis in het klooster aanwezig was, wijdde hij daar een aantal altaren en het kerkhof. In 1522 werd er nog een nieuwe refter gebouwd met glazen ramen. Het klooster kwam vanaf 1572 in de problemen door de Tachtigjarige oorlog. Het klooster werd een aantal keer belegerd en liep daarbij veel schade op. In 1597 werd het klooster officieel opgeheven met de komst van de reformatorische godsdienst in Nederland.1

Schaer was geen groot klooster, maar er is een overzichtelijk aantal bronnen bewaard gebleven. Deze bronnen bevinden zich echter in verschillende archieven. De meeste bevinden zich in het Staatsarchiv Münster en het Gelders Archief in Arnhem. Daarnaast zijn er nog een beperkt aantal bronnen in andere archieven2. De bronnen handelen over economische zaken en gaan over bezittingen die het klooster verwierf. De oorkonden waren hier de officiële juridische bevestiging van. De artikelen die tot nu toe over Schaer geschreven zijn, hebben altijd een van de twee grote bronnencollecties van Schaer als uitgangspunt genomen, maar hebben de gegevens van beide archieven nooit gecombineerd. Hierdoor is er ook nooit een volledig beeld geschetst van de economische omstandigheden waarin Schaer verkeerde, zoals dat hier wel het geval zal zijn.

Voor een klooster als Schaer was het, naast het uitvoeren van de kerkelijke verplichtingen, het meest noodzakelijk dat iedereen te eten kon krijgen. Hiervoor was een goede economische basis nodig, die gevonden kon worden in grond en renten. Aangezien in 1429 de sociale en economische verhoudingen al voor een groot deel bepaald en uitgekristalliseerd

1

W. Kohl ed., Das Bistum Münster 2. Die Klöster der Augustiner-Chorherren (Berlijn 1971) 194-197.

2

(5)

4 waren, kon het klooster niet zomaar ongebruikte goederen gaan exploiteren. Goederen moesten op een andere manier verworven worden en vervolgens op de juiste manier beheerd worden, zodat zij in het bezit van het klooster zouden blijven. Hierbij werd een klooster ook nog eens van verschillende kanten beïnvloed. Een klooster had te maken met de regels van de eigen orde, maar daarnaast ook met de reeds bestaande economische situatie en de manier waarop de goederen beheerd werden. In Bredevoort, dat in het Münsterse deel van Gelre lag, was er bijvoorbeeld sprake van horigheid. Bovendien konden ook grotere maatschappelijke problemen, zoals oorlogen, van invloed zijn op het goederenbeheer en bezit.

Hoe is dit alles merkbaar in Schaer? Op welke manier werden de goederen verworven en hoe werden deze vervolgens beheerd? Welke werkwijzen zijn ook terug te vinden bij andere, vergelijkbare, kloosters en waarin was Schaer uniek in zijn manier van werken? Dat zijn de vragen die hier beantwoord zullen gaan worden.

In het eerste hoofdstuk zal de historische context geschetst worden waarbinnen Schaer functioneerde. Hier zal ingegaan worden op de Moderne Devotie en haar kijk op de omgang met aardse goederen. Daarnaast zal de relevante kerkgeschiedenis en politieke geschiedenis van Gelre in de vijftiende en zestiende eeuw aan bod komen. Vervolgens zal ook de economische context geschetst worden.

Nadat de context duidelijk is geworden zal er in het tweede hoofdstuk aandacht besteed worden aan de goederenverwerving van Schaer. Dit is een inventariserend hoofdstuk waar gekeken wordt welke goederen er verworven zijn, wat de juridische status van de goederen was, waar de goederen lagen, wanneer de verschillende goederen verworven zijn en hoe dit in zijn werk gegaan is. Hiervoor is gebruik gemaakt van de regestlijsten die gemaakt zijn van het archief van het klooster Schaer zoals deze zich bevindt in het Staatsarchiv Münster en het Gelders Archief in Arnhem.3 De oorkonden die hierin beschreven staan komen uit de periode 1431-1582 en handelen voornamelijk over bezittingen en verwervingen van het klooster. Van de gegevens uit deze regestlijsten is tevens een tabel gemaakt, die als bijlage is toegevoegd en dient als toevoeging en verduidelijking van hoofdstuk 2.

3

(6)

5 In hoofdstuk 3 zal er gekeken worden naar de invloed van de achtergronden zoals die beschreven staan in hoofdstuk 1 op de goederenverwerving en het goederenbeheer. Hierbij wordt dan uitgegaan van de situatie zoals die voor Schaer beschreven is in hoofdstuk 2 en zal er een verklaring gegeven worden voor de opgemerkte tendensen en feiten, aan de hand van een vergelijking met de situatie in drie andere kloosters.

De kloosters waar het hier om gaat zijn Albergen, Frenswegen en Sibculo. Deze drie kloosters liggen alle ten noorden van Schaer, in een gebied dat wat betreft de economische situatie vergelijkbaar is met het gebied waar de goederen van Schaer lagen. Albergen begon in 1406 als een gemeenschap van devote personen en werd in 1448 toegelaten tot de congregatie van Windesheim. Het lag in het kerspel Ootmarsum, ten noordwesten van het huidige Almelo. Frenswegen behoorde vanaf zijn stichtingsdatum in 1394 tot de Windesheimer congregatie. Het klooster lag bij Nordhorn, tegenwoordig vlak over de grens in Duitsland. Frenswegen was een belangrijk klooster binnen de congregatie, met vele dochterkloosters. Het was groter dan Schaer, maar lag ook op het platteland. Hierdoor zijn de omstandigheden in het Münsterse deel van Gelre in de vijftiende en zestiende eeuw goed te vergelijken met de omstandigheden in Frenswegen in deze periode. Het derde klooster waarmee vergeleken zal worden is Sibculo. Alhoewel Sibculo officieel tot de cisterciënzer orde behoorde, is het in 1403 gesticht door aanhangers van de Moderne Devotie. Bovendien lag ook Sibculo in een gebied met vergelijkbare economische omstandigheden als Schaer en ondervond het hinder van de politieke situatie in Gelre. Een laatste overweging om deze drie kloosters uit te kiezen was dat zij alle, net als Schaer, plattelandskloosters waren. Veel kloosters uit de congregatie van Windesheim of uit de invloedssfeer van de Moderne Devotie waren stadskloosters. Deze kunnen niet goed vergeleken worden met een plattelandsklooster door de invloed van de stad op zo’n klooster.

In hoofdstuk 4 zal het beheer van de goederen aan bod komen. Aan de hand van drie inkomstenregisters uit Schaer uit de late zestiende eeuw en met behulp van de vergelijking met Albergen, Frenswegen en Sibculo, zal er gekeken worden hoe de goederen beheerd werden en in hoeverre dit overeenkwam met de algemene situatie.

(7)
(8)

7

Hoofdstuk 1. De historische context

1.1 De Moderne Devotie

De Moderne Devotie in Nederland ontstond in de veertiende eeuw met als belangrijkste initiator Geert Grote (1340-1384). Het was een beweging die opriep tot innerlijke vernieuwing, die zich richtte op leken en semi-religieuzen. In eerste instantie richtten de Moderne Devoten zich dan ook niet op het kloosterleven, maar desondanks groeide bij sommige semi-religieuze broeders de behoefte naar een officieel religieus leven. Bovendien was een kloostervorm beter bestand tegen aanvallen van buitenaf. Groepen leken en semi-religieuzen waren gevoelig voor beschuldigingen van ketterij, doordat zij een levensvorm hadden die niet door de kerk gecontroleerd werd. In een klooster waarbij een van de bestaande regels werd aangenomen was dit niet het geval, waardoor een klooster de voortzetting van de idealen van de Moderne Devoten kon waarborgen. Dit waren dan ook de redenen dat er een klooster gesticht werd door aanhangers van de Moderne Devotie, het klooster Windesheim bij Zwolle. Er werd gekozen de regel van St. Augustinus aan te nemen, waarmee de broeders reguliere kanunniken werden. De stichting van het klooster had echter niet tot gevolg dat de broeder- en zusterhuizen verdwenen, beide vormen bleven naast elkaar bestaan.4 Schaer is een voorbeeld van de kloostervorm. Om het onderscheid tussen de kloosters en de huizen van de Moderne Devoten duidelijk te houden, zullen de bewoners van de kloosters conventualen genoemd worden, terwijl de bewoners van de huizen met broeders aangeduid worden.

De nadruk in de literatuur van en over de Moderne Devoten ligt bij het innerlijke leven dat de conventualen en broeders zouden moeten leiden. Hier hoort niet bij dat de conventualen zich druk zouden maken om economische problemen. Dit is de reden dat dit ook niet in de spirituele literatuur van de Moderne Devoten naar voren komt. Desondanks moest de materiële basis van elk klooster voldoende zijn, wilde het kunnen overleven. Uitgangspunt van de

4 R. Th. M. van Dijk, ‘Het Sint-Antoniusklooster te Albergen en de Moderne Devotie’ in: J.B. Schildkamp e.a. ed.,

1520-1525. De kroniek van Johannes van Lochem, prior te Albergen. Vertaling en toelichting (Enschede 1995)

(9)

8 Moderne Devoten was dan ook dat elk klooster een kleine op zichzelf staande maatschappij was, die geheel zelfvoorzienend was.5

Wilde een klooster zelfvoorzienend zijn, dan moest het beheer van de goederen goed geregeld zijn en vandaar dat ook in de Windesheimer constituties een aantal vaste ambten genoemd worden die noodzakelijk waren in elk klooster en die het economisch functioneren van een klooster konden bepalen en beïnvloeden.

De belangrijkste persoon in een klooster was de prior. Hij stond aan het hoofd van de gemeenschap en was betrokken bij alle belangrijke beslissingen, alhoewel hij deze altijd in overleg met tenminste een deel van de conventualen moest nemen. Daarnaast hadden veel Windesheimer prioren de zorg over een of meerdere vrouwenkloosters. Ieder jaar moest de prior verantwoording afleggen over zijn financiële handelingen. De prior werd bijgestaan door de subprior.6

Voor de economie van het klooster was ook de procurator van groot belang. Deze beheerde de materiële en financiële middelen van een klooster en legde hiervoor elk jaar verantwoording af ten aanzien van zijn inkomsten en uitgaven. De procurator was ook degene die voor zaken op reis ging. In moeilijke tijden regelde de procurator ook dat er voedsel uitgedeeld werd aan de bevolking. De procurator werd bijgestaan door de keldermeester die de voorraden van de keuken, de bakkerij en de brouwerij beheerde.7

Een klooster uit de sfeer van de Moderne Devotie kende meerdere soorten bewoners. In de eerste plaats waren dit de koorbroeders. Zij legden de drie kloostergeloften af en ontvingen de priesterwijding. Zij voerden geen handarbeid uit, maar wel schrijf- en bindwerkzaamheden. Ditzelfde telde voor de reddieten, die dezelfde taken hadden als de koorbroeders, maar geen priesterwijding hadden ontvangen. De conversen legden ook de drie kloostergeloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af, maar waren bestemd voor het huishoudelijk werk. Zij vormden de basis voor de economische zelfstandigheid van een klooster.8 Daarnaast konden er ook nog bedienden en loonarbeiders aan het klooster verbonden zijn. Een klooster mocht geen

5 Dijk, ‘Het Sint-Antoniusklooster’, 46. 6 Idem, 47.

7 Idem, 49. 8

(10)

9 onderdak bieden aan betalende gasten die een korte periode in het klooster wilden verblijven en geen geloftes af wilden leggen.9

Een aparte groep bewoners vormden de donaten. Zij legden alleen een gelofte van gehoorzaamheid af aan de prior van een klooster. Een donaat hield recht op behoud van zijn geld en goederen, maar betaalde natuurlijk ook om door het klooster onderhouden te worden. Dit leverde wel eens strijd op tussen een klooster en de familie van de donaat op, wanneer de donaat overleed. Een klooster mocht niet te veel verdienen aan donaten en dat was ook de reden dat er slechts vier tot vijf donaten tegelijkertijd in het klooster opgenomen mochten worden en enkel na toestemming van het generaal kapittel. Vanaf 1455 werden de regels voor donaten strenger, zo werd het voor hen en dus ook voor de nabestaanden, moeilijker om eenmaal geschonken goederen terug te krijgen. Dit gebeurde toen enkel nog wanneer de prior en het convent geneigd waren de donaat of zijn familie tegemoet te komen.10

Door regels als de bovenstaande werd er voor alle kloosters binnen de congregatie van Windesheim bepaald hoe zij economisch konden functioneren. Buiten deze bepalingen waren er echter geen bijzondere regels die een klooster konden belemmeren of stimuleren in de economische ontwikkeling.

9 Dijk, De constituties, 81 en 83. 10

(11)

10 1.2. De kerk in Gelre in de vijftiende en zestiende eeuw

Het moment om deze korte toelichting op de kerkelijke geschiedenis van Gelre te beginnen ligt in 1423. Dit was het jaar dat er een nieuwe bisschop van Utrecht gekozen moest worden. Een meerderheid van het kapittel koos Rudolf van Diepholt als nieuwe bisschop. De paus benoemde echter Zweder van Culemborg. Dat er twee bisschoppen benoemd werden, had er mee te maken dat er een verdeeld stadsbestuur was, waarbij zich een strijd ontpopte tussen de factie van de Lichtenbergers en hun tegenstanders, de Lokhorsten. De Lichtenbergers hadden in 1423 de overhand in de strijd en benoemden daarom hun eigen bisschop. Omdat de paus het niet eens was met dit zelfbestuur, benoemde hij een tegenpaus, Zweder van Culemborg. Pas in 1432 erkende de paus de positie van Rudolf van Diepholt, door Zweder te benoemen tot titulair bisschop van Utrecht en tegelijkertijd Rudolfs positie te erkennen. Hiermee waren de problemen echter nog niet over, omdat een groep kanunniken ervoor koos Walraven van Meurs, aan andere bisschopspretendent, te steunen. Ook hier ging Rome in mee, waardoor het probleem, dat bekend staat als het Utrechts Schisma, pas helemaal opgelost werd in 1448 toen Walraven zijn aanspraak op de bisschopszetel opgaf.11

Tijdens het Utrechts Schisma werd Rudolf van Diepholt door de paus in de ban gedaan. Doordat de steden van het Oversticht besloten Rudolf te blijven steunen, werd over dit gebied het interdict uitgesproken. Dit leverde een probleem op voor de conventualen in Windesheim. Het klooster lag in het gebied waar het interdict over uitgesproken was en dat betekende dat er geen kerkelijke diensten meer verricht konden worden zonder het besluit van de paus te overtreden. Hierop besloten de conventualen naar Frenswegen te trekken, aangezien dit in het bisdom Münster lag waar het interdict niet telde. Doordat Frenswegen te klein was om alle conventualen uit Windesheim onderdak te bieden, werd er in 1429, na een schenking van Dirk van Lintelo, een klooster gesticht bij Bredevoort waar een aantal van de voormalige conventualen uit Windesheim onderdak zouden kunnen vinden.

In de zestiende eeuw kwam de kerk in een veel grotere crisis terecht. Dit was niet alleen het geval in Gelre, maar in heel Europa. Door de opkomst van reformatoren als Luther zou het hele aanzien van de kerk veranderen. In eerste instantie was dit niet zichtbaar in Gelre. In tegenstelling tot bijvoorbeeld het Oversticht vond de reformatorische prediking niet veel gehoor

11

(12)

11 in Gelre na 1520. Slechts enkelingen sloten zich bij Luther aan, maar het ging zeker niet om grote aantallen. Dit kwam ook doordat het bestuur in Gelre dicht op de mensen stond en hertog Karel van Gelre niets moest hebben van de nieuwe leer en eventuele oprispingen op dit gebied onderdrukte. De uitzonderingspositie wat betreft de ontvankelijkheid voor de nieuwe leer bleef ook na 1530 behouden.12

De situatie veranderde na 1540. Karel was in 1538 gestorven en de nieuwe hertog Willem trad niet zo kordaat op tegen het lutheranisme en de wederdopers als Karel dit had gedaan. Ook toen Willem in 1543 gedwongen werd Gelre over te dragen aan Karel V werd de situatie, tegen de verwachtingen in, niet anders. Weliswaar werd er vanuit Brussel geprobeerd de niet-katholieken te bestrijden, maar in de praktijk werkte de inquisitie niet optimaal, waardoor de reformatorische godsdienst aanhangers bleef houden. 13

In 1559 werd een nieuwe kerkelijke indeling ingevoerd door de rooms-katholieke kerk, maar in de praktijk veranderde hierdoor niets in Gelre. Ondertussen kwam vanaf 1550 ook het calvinisme op. Dit leidde uiteindelijk tot het uitbreken van de Beeldenstorm in 1566, maar in Gelre hebben slechts op een beperkt aantal plaatsen vernielingen plaatsgevonden.14 Met de komst van Alva in 1570 werden alle gereformeerd gezinde personen weggestuurd, waarna zij in ballingschap orde op zaken konden stellen in hun manier van denken. Ondertussen was vooral in Holland de onvrede ten opzichte van de Spanjaarden gegroeid, waardoor er in 1572 de kans kwam om de aanval te openen. Hiermee werd een in eerste instantie religieus conflict gekoppeld aan de politieke omstandigheden.15

In 1582 werd door de overheid besloten dat er geen andere godsdienst dan de gereformeerde meer uitgeoefend mocht worden. In de praktijk werkte dit echter niet, doordat er ook veel gebieden waren die nog onder Spaans gezag vielen, waardoor daar het katholicisme de enige godsdienst bleef.16

12 O.J. de Jong, ‘Kerkgeschiedenis 1492-1795’ in: P.J. Meij e.a. eds., Geschiedenis van Gelderland 1492-1795 boek

II (Zutphen 1975) 331-384, aldaar 333-334.

13 Jong, ‘Kerkelijke geschiedenis’, 337-339. 14 Idem, 342.

15 Idem, 346. 16

(13)

12 1.3. De politieke geschiedenis van Gelre in de zestiende eeuw.

In het voorgaande gedeelte is al duidelijk geworden dat het politieke conflict nauw verbonden is met het religieuze conflict. In plaats van de ontstaansgeschiedenis weer te geven van de conflicten, zal het volgende een overzicht zijn van de gebeurtenissen tijdens de Tachtigjarige oorlog die de meeste gevolgen gehad hebben voor het klooster Schaer.

Dit overzicht begint in 1572, toen het klooster overvallen en geplunderd werd door de troepen van Willem van den Bergh. Graaf Willem voelde zich niet alleen aangesproken tot de reformatorische gezindheid, maar was vooral uit op persoonlijk succes. Naar aanleiding van de successen van Willem van Oranje met zijn veldtocht door Gelre in 1572, besloot Willem op 10 juni 1572 de stad Zutphen in te nemen. Nadat deze stad gevallen was vielen ook Doesburg, Doetinchem, Harderwijk, Kampen en Zwolle. Alhoewel deze bezetting van Willem niet lang duurde, al het gebied werd reeds in november heroverd, hebben de kloosters toch veel te lijden gehad onder deze bezetting.17

Ondanks het verbod op de uitoefening van de katholieke godsdienst in 1582, bleef het klooster Schaer gewoon bestaan. Zij lag nog in Spaans gebied en dit bleef ook gelden tot 1597. In dat jaar werd het klooster definitief ingenomen door prins Maurits, waarna het officieel opgeheven werd.18 Ook in 1597 werd het klooster nog geplunderd en overvallen en kreeg het schade te verwerken. Door de inname van prins Maurits werd de Reformatie definitief en werden alle kerkelijke goederen geconfisqueerd. Het hof van Zutphen stelde vervolgens een rentmeester-generaal aan, die alle opbrengsten van de voormalige kerkelijke goederen moest gaan innen. De opbrengsten van deze inning werden gebruikt om predikanten en schooldienaren te onderhouden.19 In technische zin hield het klooster toen op te bestaan, omdat er geen conventualen meer waren die hun kloosterlijke dagindeling mochten voortzetten, maar het goederenbezit en beheer bleef in eerste instantie behouden onder de nieuwe eigenaren.

17 P.A.M. Geurts en A.E.M. Janssen, ‘Gelderland 1566-1609’ in: P.J. Meij e.a. eds., Geschiedenis van Gelderland

1492-1795 boek II (Zutphen 1975) 97-131, aldaar 102-103.

18 Geurts en Janssen, ‘Gelderland 1566-1609’, 128.

19 A.J. Maris, De Reformatie der geestelijke en kerkelijke goederen in Gelderland in het bijzonder in het kwartier

(14)

13 Voordat deze oorlog uitbrak, die tachtig jaar zou gaan duren, had Gelre ook al te maken gehad met problemen. Dit was in de Gelderse oorlogen die speelden van 1520-1525. Dit conflict speelde tussen hertog Karel van Gelre en de Habsburger Maximiliaan van Oostenrijk, die graag Gelre wilde toevoegen aan zijn hertogdom. Alhoewel Karel in 1492 als hertog mocht terugkeren in Gelre na een gevangenschap en Gelre hiermee zijn zelfstandigheid herwon, nam hij hier geen genoegen mee 20. Karel zocht naar mogelijkheden om zijn gebied en zijn machtssfeer uit te breiden, omdat in veel steden de Habsburgers het nog steeds voor het zeggen hadden. Daarom voerde Karel belegeringen uit in Gelre en Overijssel.21

In 1513 had Karel zoveel steun verworven in de steden, dat Maximiliaan met hem moest gaan onderhandelen. De onderhandelingen liepen echter op niets uit, waardoor uiteindelijk de oorlogshandelingen weer opbloeiden. Alhoewel er in de periode van 1513-1521 ook oorlogshandelingen waren geweest, werd de frequentie en de hevigheid hiervan in 1521 weer opgevoerd.22

Uiteindelijk leverde dit echter niet zoveel op voor Karel. Doordat Karel in de veroverde gebieden van Friesland en Overijssel niet tegemoetkwam aan de eisen van de lokale bestuurders, nam de steun voor Karel af. Uiteindelijk werd er op 19-12-1524 een verdrag gesloten, waarbij Karel Overijssel en Friesland verloor. Enkel Drenthe en de stad Groningen bleven, buiten het graafschap Gelre, in handen van Karel.23

20 H. Hagens en R.F.A. Rorink, ‘Het klooster in de bewogen jaren 1525’ in: J.B. Schildkamp e.a. ed.,

1520-1525. De kroniek van Johannes van Lochem, prior te Albergen. Vertaling en toelichting (Enschede 1995) 74-104,

aldaar 75.

21 P.J. Meij, ‘Gelderland van 1492-1543’ in: P.J. Meij e.a. eds., Geschiedenis van Gelderland 1492-1795 boek II

(Zutphen 1975) 13-78, aldaar 35.

22 Meij, ‘Gelderland van 1492-1543), 43-44. 23

(15)

14 1.4 De economische situatie in Gelre

Nu de politieke en kerkelijke geschiedenis van Gelre beschreven is, is het tijd de economische situatie onder de loep te nemen. Het doel van dit stuk is immers een weergave te geven van de economische geschiedenis van het klooster Schaer en dit stond natuurlijk in verband met de algemene economische situatie. Tegelijkertijd is het onmogelijk een compleet beeld van de situatie te geven, hier zijn uitgebreide op zichzelf staande studies over geschreven. Aangezien Schaer een plattelandsklooster was, wordt in het navolgende dan ook enkel ingegaan op de sociaal-economische verhoudingen op het platteland. Een nadere beperking is dat deze beschrijving alleen geldt voor het oostelijke deel van Gelre, waar de horigheid bleef bestaan.

In de veertiende, vijftiende en zestiende eeuw had dit gedeelte van Gelre nog steeds te maken met de overblijfselen van de domaniale structuren, zoals die in de negende en tiende eeuw waren ontstaan. Hierbij was er sprake van een heer met zijn eigen horigen. Deze horigen moesten bepaalde diensten verrichten en een gedeelte van hun oogst afstaan en waren eigendom van hun heer. 24Dit was een gebruik waar ook Schaer mee bekend was, zoals later nog zal blijken. Daarnaast werd er ook gewerkt pachtcontracten.

Een ander overblijfsel uit een vroegere periode had te maken met het gebruik van de markegronden. Dit waren woeste gronden, weiden en bossen, waar niet iedereen onbeperkt gebruik van mocht maken. Om gebruik te maken van deze gronden of van de grondstoffen die hier gevonden konden worden, moest eerst het markerecht verkregen worden, waar Schaer ook mee te maken had.25

Een ander kenmerk van de economische situatie van Gelre is dat er in de zestiende eeuw en eerder nog nauwelijks sprake was van een geldeconomie. Vrijwel alle pachten werden in natura geleverd. Een geldeconomie bereikte het platteland via de steden. De inwoners van de steden hadden bijvoorbeeld behoefte aan vlees, waardoor in gebieden waar veeteelt bedreven kon worden boeren zich hierin specialiseerden. Dit betekende echter dat zij dan minder voedsel verbouwden. Dit voedsel werd dan door hen gekocht met het geld dat zij verdiend hadden met de

24 B.H. Slicher van Bath, Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het platteland in Overijssel (Assen

1957) 22.

25 Slicher van Bath, Een samenleving onder spanning, 24-25. Zie ook: A.H. Martens van Sevenhoven,

(16)

15 verkoop van hun vlees in de stad. In akkerbouwgebieden is deze specialisatie echter minder noodzakelijk, omdat hier de boeren ook hun eigen voedsel verbouwden. Hierdoor bleven, niet alleen in bepaalde gebieden van Gelre maar bijvoorbeeld ook in het Overijsselse Salland, de betalingen in natura bestaan.26

In het voorgaande is geprobeerd een beeld te schetsen van de situatie waarin de conventualen van Schaer terecht kwamen, toen zij hun klooster stichtten. Het klooster moest zich een plek zien te verwerven in deze structuren en zij moest zien om te gaan met de bagage die meegegeven was vanuit de orde en met de kerkelijke en politieke problemen die langs zouden gaan komen. De beschreven omstandigheden hebben allen in meer of mindere mate de manier waarop het klooster in economische zin beheerd werd beïnvloed en in de komende hoofdstukken zal gekeken worden hoe dit precies in zijn werk is gegaan.

26

(17)

16

Hoofdstuk 2. De goederen van het klooster Schaer

Voordat er beschreven kan worden op welke manier de economische situatie van Schaer beïnvloed werd door de kerkelijke, politieke en economische situatie, moet er eerst duidelijk zijn waarop de economische situatie van Schaer gebaseerd was. Aangezien de economische positie van een persoon, klooster of andere instelling op het platteland in de vijftiende en zestiende eeuw eeuw nog voornamelijk bepaald werd door de goederen die men bezat, zal het goederenbezit het onderwerp zijn van dit hoofdstuk.

De tekst is een uitleg bij tabel 1. In de tabel zijn alle goederen chronologisch geordend en worden ook de naam, de plek, karakter van het goed, de manier waarop de grond verworven is en eventuele bijzonderheden opgesomd. In de tekst zal de samenhang tussen de verschillende karakteristieken aan bod komen, in plaats van dat alle onderdelen apart beschreven worden. De verklaring voor de hier opgemerkte tendensen zal in hoofdstuk 3 en 4 aan bod komen, in samenhang met de vergelijking van de drie andere kloosters.

2.1 Het startkapitaal

Wanneer er naar de tabel gekeken wordt, begint het klooster goederen te verwerven vanaf 1431. Dit is twee jaar na de stichting van het klooster en dat betekent dat ook voor deze tijd het klooster al beschikt moet hebben over bepaalde goederen, die als startkapitaal en basis voor het kloosterleven konden dienen. Welke goederen waren dit en hoe is het klooster hier aan gekomen?

Helaas zijn de bronnen over deze vroegste geschiedenis van het klooster niet meer terug te vinden. Enkel de naam van de stichter, Dirk van Lintelo, is bekend, maar welke goederen hij precies geschonken heeft in 1429 is niet bekend. B.L. Snelting heeft echter in 1901 een oorkonde uit 1463 uitgegeven, waarin de nalatenschap van Dirk van Lintelo verdeeld wordt tussen de erfgenamen van Dirk en het klooster.27 Hij heeft echter nagelaten te vertellen waar hij deze oorkonde gevonden heeft, waardoor deze nu onvindbaar is.28

27 B.L. Snelting, ‘het klooster Schaer bij Breedevoort’, Bijdragen en mededeelingen Gelre 4 (1901) 81-94.

28 Zie: A.J. Maris, ‘Plaatsingslijst van het archief van het klooster Nazareth of Schaer’ (0312), p. 1. De oorkonde

(18)

17 Spijtig genoeg wordt uit de oorkonde niet duidelijk welke goederen Dirk van Lintelo precies aan het klooster heeft nagelaten. Het enige wat vermeld wordt is dat het gaat om de goederen die Dirk al eerder aan het klooster had overgedragen, met uitzondering van de goederen te Haaksbergen en wat ten noorden daarvan lag en twee schepel zaailand op de Mister es bij Bredevoort.29 Daarnaast ontving het klooster rond de twintig horigen, verdeeld over vier kleine boerderijen, terwijl de familie Lintelo vijf boerderijen met de bijbehorende horigen ontving. Deze vier boerderijen zouden dan Boegel, Wensinck, Keppelhof en Eppinck kunnen zijn, die volgens de oorkonden in 1435 en 1460 officieel aan het klooster geschonken werden.30 Tot slot werden er nog afspraken gemaakt over de wilde en gewone paarden, die op vier na allemaal aan het klooster vervielen.31

Uit het voorgaande wordt duidelijk dat Dirk van Lintelo niet al zijn goederen afstond aan het klooster. Alhoewel het mogelijk is dat het klooster tijdens zijn leven de beschikking heeft gehad over verschillende goederen van Dirk van Lintelo, waren deze goederen geen eigendom van het klooster, waardoor er na de dood van Dirk afspraken gemaakt moesten worden met zijn nabestaanden over de verdeling van de erfenis. Het klooster wist dat dit het geval was en vandaar dat het vrijwel meteen na de stichting actief werd in het verwerven van andere gronden, zodat het ook na de dood van de stichter een zeker bestaan zou hebben. Hoe is dit proces precies in zijn werk gegaan?

2.2. Het verwervingsproces: wanneer en waar?

In de onderstaande grafiek is duidelijk te zien in welke periodes het klooster de meeste goederen verworven heeft. Negenentwintig van de in totaal 64 verworven goederen stammen uit de eerste vijftien jaren van het bestaan van het klooster en komen dus uit de jaren 1430-1455. In de overige 145 jaar werden nog slechts eenentwintig goederen verworven, waarvan ook nog eens zestien in de periode tussen 1455 en 1505. Hieruit blijkt dus duidelijk dat het klooster zo snel mogelijk na haar stichting geprobeerd heeft het land dat het bezat uit te breiden, om voor een goede economische basis te zorgen.

29 Snelting, ‘klooster Schaer’, 90 en 92.

30 Staatsarchiv Münster (StAMünster), Finndbuch Kloster Nazareth genannt Schaer (A47) inv. nrs. 23 en 46. 31

(19)

18 Grafiek 1. Aantal transacties die plaatsvonden voor het verwerven van goederen, onderverdeeld naar de periode waarin de goederen verworven werden en de plek waar zij gelegen waren.

Zoals ook in de tabel afgelezen kan worden, werden de meeste goederen gekocht. Het gaat hier namelijk om 36 goederen. Daarnaast is er sprake van zes schenkingen en negen keer werd een stuk grond geruild. Deze ruilen vonden in het geval van Schaer vooral plaats in Angerlo’s Broek, waar in 1436 en 1437 viermaal een ruil plaatsvond met verschillende families. Vier andere ruilen vonden plaats aan het einde van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw in de kerspel Winterswijk. Een ruil had tot doel een beter stuk land te verkrijgen of om verspreid liggende goederen aaneen te laten sluiten.

Het ligt in de lijn der verwachting dat de meeste schenkingen in de beginjaren van het klooster zouden zijn. Bij Schaer is dit echter niet te zien, de eerste genoteerde schenking was op 1-2-1439, dus tien jaar na de kloosterstichting. Dat het klooster al eerder grond aan kon kopen, wijst er dan ook op dat Dirk van Lintelo bij zijn schenking van de kloostergoederen ook een geldbedrag heeft opgenomen, waarmee de goederen gekocht konden worden.

Naast de chronologie van de verwerving laat de tabel ook zien waar de goederen gelegen waren. Hierbij valt natuurlijk meteen op dat de meeste goederen in het kerspel Angerlo gelegen waren, namelijk dertien en dat dit een gebied is waar het klooster vanaf de stichting actief is

(20)

19 geweest. Daarnaast valt op dat er in de periode 1455-1505 meer activiteiten zijn geweest in het kerspel Winterswijk, ook in vergelijking met de activiteiten in andere gebieden in deze periode.

De meeste plekken waar het klooster goederen bezat, lagen tot 15 kilometer van het klooster vandaan. Des te opvallender is het dat Angerlo, waar dus een concentratie van goederen te vinden was, zo’n veertig kilometer van het klooster verwijderd was.

Afb. 1. Overzichtskaart van het gebied waar de goederen gelegen waren. De rode stippen geven aan waar de goederen lagen. 17e eeuwse kaart van http://www.menso.se/Maps/Gelre.jpg

(21)

20 De bodemstructuur in de gebieden waar de goederen gelegen waren, beïnvloedde de manier waarop het land gebruikt kon worden. Waar de ene grondsoort geschikt was voor akkerbouw, waren er andere plekken waar beter vee gehouden kon worden. Daarnaast waren bossen handig voor het verzamelen van hout. De relatie met water was dubbelzinnig, aan de ene kant was water erg handig voor bijvoorbeeld vervoer, aan de andere kant kon het ook voor overlast zorgen. In het navolgende zal de grondsoort en het landschap beschreven worden waarin de goederen van het klooster Schaer gelegen waren, onderverdeeld naar de verschillende kerspelen.

Specifieke kaarten over het landschap en de bodemstructuur zijn pas rond 1830 gemaakt. Doordat dit ongeveer 150 jaar na de opheffing van het klooster is geweest, is het mogelijk dat er enkele wijzigingen in het landschap plaats hebben gevonden in de tussenliggende periode. Het grondgebruik werd voornamelijk bepaald door de bodemstructuur en hier hebben niet veel veranderingen plaatsgevonden, waardoor de kaarten van rond 1830 gebruikt worden om iets over het grondgebruik in de vijftiende en zestiende eeuw te zeggen. Naast de historische atlas is er ook gebruik gemaakt van de topografische atlas van Nederland, maar enkel in vergelijking met de historische atlas. Dezelfde kaartnummers laten in beide atlassen hetzelfde gebied zien, zodat er naar een kaartnummer verwezen zal worden. De enige uitzondering hierop is dat de kaarten in de historische atlas niets laten zien van wat aan de Duitse zijde van de grens lag, terwijl de topografische atlas dat gedeelte nog wel laat zien.32 Bovendien kunnen de kaarten uit deze atlassen vergeleken worden met wat er wel zichtbaar is op de zestiende en begin zeventiende-eeuwse kaarten.

Het klooster lag zelf aan de rand van een bos met zowel naald- als loofbomen. Langs het klooster liep de Schaarsbeek. Naast de beek liep een dijk van ongeveer 1-2,5 meter hoog. Hoger was niet noodzakelijk, omdat het klooster zelf ook op een hoog punt in het landschap lag, namelijk op 36,5 meter boven NAP. Hier waren ook enkele gronden te vinden die gebruikt konden worden als bouwgrond. Ten zuiden van het klooster was het land iets lager, namelijk rond de 25 m. NAP, ten noorden lag het land rond de 35m NAP.33

32 Grote Historische atlas van Nederland 1:50000 nr. 3 Oost-Nederland 1830-1855 (Groningen 1990) en Grote

Topografische Atlas van Nederland 1.50000 nr. 3 Oost-Nederland (3e druk Groningen 1997).

33

(22)

21 In de richting van Vragender, ten noorden van het klooster, veranderde het bos in een heideveld, terwijl ten oosten van Vragender een hoogveengebied lag. Het is mogelijk dat het heideveld in de zestiende eeuw nog niet bestond of kleiner was, doordat er in 200 jaar natuurlijk een aantal bomen gekapt kunnen zijn. Ten westen van het klooster, in de richting van Aalten, dat vanaf de Schaarsbeek via de Boven Slinge bereikt kon worden, lag grond wat gebruikt kon worden als weidegrond. Hier was dan ook verspreide bebouwing te vinden.34 Ditzelfde telde voor het gebied tussen Schaer en Winterswijk. Wanneer er vanaf Aalten westwaarts gereisd werd, kwam je door Lintelo. Naast dit kerndorp bestond er ook een Lintelo ten Noorden en een Lintelo ten Zuiden.35 Tussen deze twee dorpen lag vooral weidegrond, met enkele stukken landbouwgrond geschikt voor akkerbouw. Het is logisch te veronderstellen dat hier ook goederen van de familie Lintelo gelegen hebben en dat zij naar deze dorpen vernoemd zijn of dat het dorp naar hen vernoemd is.

Ten noorden van Winterswijk ligt Meddo of Meddeho, waar het klooster ook enkele bezittingen had. In deze omgeving staan op de kaarten van rond 1830 steenovens genoemd, hier was dus kleigrond te vinden. Dit was in de vorm van rivierklei van de Slinge die vlak langs Meddeho loopt. Daarnaast lagen er in deze omgeving meerdere stukken land die geschikt waren als bouwgrond, naast de weidegebieden die overal te vinden waren.36

Ten noordwesten van Meddeho ligt Groenlo. Ook hier was vooral weidegrond te vinden met verspreide behuizing, naast enkele gebieden met bouwgrond. Ten noordoosten van Groenlo, in de omgeving van Vreden, was wel een groot landbouwgebied te vinden.37 Hier was het klooster volgens de bronnen echter niet actief. Het klooster bezat wel enkele goederen in het kerspel Dinxperlo, dat ten zuiden van Lintelo ten Zuiden lag. Het landschap bleef ook hier hetzelfde, veel weidegronden met enkele stukken bouwgrond.

(23)

22 Het klooster bezat een concentratie aan goederen in Angerlo en meer in het bijzonder in de Angerlo’s Broek. Dit gebied lag aan de IJssel en was enkel in gebruik als landbouwgrond. Hier lagen er niet her en der verspreid een stuk grond wat als bouwgrond gebruikt kon worden, maar was het hele gebied ingericht als akkerbouwland.39

Nijbroek lag nog verder van het klooster verwijderd, ten noordwesten van Deventer aan de andere zijde van de IJssel. Ook hier lagen weer weidegebieden met sloten voor de afwatering.40

2.3. De eerdere eigenaren

Het klooster kon de verworven goederen niet verkrijgen zonder hulp van de verkopers. De meeste goederen van het klooster werden namelijk gekocht. In totaal gaat het hier om zesendertig goederen. Daarnaast werden er negen goederen door middel van een ruil verkregen en werd er zesmaal een schenking aan het klooster gedaan. Wie waren deze mensen die hun land afstonden aan het klooster?

De voormalige eigenaren zijn te verdelen in drie groepen. Dit waren kerkelijke functionarissen of kerkelijke instellingen, die bijvoorbeeld bepaalde rechten overdroegen aan het klooster. Dit gebeurde dan altijd met toestemming van de andere leden van de kerkelijke instelling of met toestemming van de kerkgemeenschap. In een enkel geval werkten twee kerkelijke instellingen ook samen bij de aanschaf van een stuk land, dit was bijvoorbeeld het geval in 1437 toen Schaer samen met het fraterhuis uit Doesburg een stuk land kocht.41 In totaal zijn er veertien eerdere eigenaren waarvan Schaer een stuk grond heeft verworven die onder deze categorie vallen. Soms gaat het hierbij om individuen, maar een aantal keer besluit ook de volledige kerkgemeenschap toestemming te geven voor verkoop van een bepaald stuk land. Er is geen periode aan te wijzen waarin deze transacties het meeste voorkomen, zij vinden gedurende de hele bestaansperiode plaats.

De tweede groep waren leden van de hogere sociaal-maatschappelijke groepen. Hieronder viel bijvoorbeeld de familie van Lintelo. Deze personen stonden een deel van hun

39 Idem, 100. 40 Idem, 60. 41

(24)

23 eigen grondbezit af aan het klooster, soms met de nadrukkelijke bepaling dat dit voor hun eigen zieleheil was. Schaer heeft, behalve de familie van Lintelo, geen andere families gehad die veel voor het klooster gedaan hebben. De andere namen van personen die met titel in de oorkonden genoemd worden en dus van hogere sociale komaf waren, komen allen slechts eenmaal voor. In totaal gaat het hier om vijf personen, waarbij Frederik, heer van Bronckhorst en Batenburg in 1503 een leengoed gaf aan het klooster op verzoek van Geryt Scaep Gerrytsz en zijn vrouw. In drie gevallen ging het om een hofstede die in leen aan het klooster gegeven werd, eenmaal ging het om een normaal leengoed. Daarnaast werd er een rente gekocht.

De derde groep is het lastigst definieerbaar. Het gaat om de mensen die niet tot de hoogste klassen behoorden, maar wel zelfstandig functioneerden. Soms hadden zij toestemming van hun leenheer nodig voordat zij goederen aan het klooster konden schenken dan wel verkopen. Ook zij handelden vaak vanuit de overtuiging dat hun schenking of verkoop goed voor hun eigen zieleheil was. Uit de tabel blijkt ook dat in de meeste gevallen bij de oorkonde geen titel werd genoemd. Dat wil niet zeggen dat alle nog niet genoemde eerdere eigenaren allemaal onder deze categorie vallen. De Lintelo’s worden ook niet met een titel aangeduid, maar hebben duidelijk wel veel bezittingen. Slechts in twee gevallen wordt er vermeld dat de overdracht met goedkeuring van de leenheer is geweest. Van de andere personen is niet duidelijk vast te stellen onder welke categorie eerdere eigenaren zij vallen.

In de oorkondes worden altijd de namen genoemd van de vorige eigenaren. Vanuit de regestenlijst is niet op te maken dat het klooster een grote weldoener heeft gehad, de meeste namen komen slechts een of soms tweemaal voor. Enkel in de beginjaren heeft de familie Lintelo veel voor het klooster gedaan, maar in latere perioden komt niet uit de bronnen naar voren dat zij begunstiger van het klooster zijn gebleven.

2.4 De juridische status van de goederen

(25)

24 Het bestaan van het domaniale stelsel komt uit de regestlijsten enkel naar voren door het gebruik van het woord hof. Er wordt niet gesproken over het overdragen van horigen, behalve door Snelting in zijn uitgave van de stichtersoorkonde. Een hof bevond zich idealiter in het centrum van het grondbezit van een grootgrondbezitter. De heer van het hof stelde horigen aan om zijn gronden te laten bewerken. Deze horigen waren verbonden aan de grond waarop zij dienden en mochten deze niet verlaten, tenzij zij zichzelf vrijkochten of vrijgelaten werden. Tot hun verplichtingen behoorde het doen van diensten voor de heer en het afstaan van een gedeelte van de oogst. 42 Dit verschilde in de praktijk van de vijftiende en zestiende eeuw vrijwel niet van de verplichtingen van pachters. In totaal bezat het klooster veertien hofsteden, verworven tussen 1433 en 1550.

Het verschil tussen een pachter en een horige was dat de eerste persoon vrij was. Hij was niet gebonden aan een bepaald erf en kon na afloop van het pachtcontract vertrekken. Een keerzijde was echter dat het klooster ook na beëindiging van het pachtcontract de pacht kon verhogen of de pachter weg kon sturen. Daarnaast hoefde het klooster de pachters niet te beschermen zoals dat bij de horigen wel het geval was. De meeste horigen waren verbonden aan een erf. Op het moment dat het erf verkocht werd, kregen de bewoners automatisch een nieuwe eigenaar. De vertegenwoordiger van het klooster, dat wil zeggen, de abt, was de heer voor zijn horigen. Iedere horige kreeg zijn eigen erfwinningsbrief, waarin precies vermeld stond onder welke voorwaarden hij gebruik mocht maken van het erf en aan welke verplichtingen de horige en de heer moesten voldoen.43

Binnen de horigheid zijn er verschillende categorieën te onderscheiden. De hofhorigen vormden de grootste groep. Zij hadden het erfelijk gebruiksrecht van het horige goed, waarbij naaste bloedverwanten na overlijden van de vorige horige en na het betalen van een erfwinning voorrang hadden bij het opnieuw bewerken van het horige goed. Bij overlijden verviel de helft van het aanwezige viervoetig vee aan de heer (het versterf). De tweede groep waren de hofvrijen, die, zoals de naam het aangeeft, de minste verplichtingen hadden. Ook zij mochten hun goederen doen vererven aan de naaste familie, maar deze nabestaanden hoefden geen erfwinning of versterf te betalen. De keurmedigen lijken op de hofvrijen, alleen moest hier na overlijden het

42 P.G. Aalbers, Het einde van de horigheid in Twente en Oost-Gelderland 1795-1850 (Zutphen 1979) 16.

43J. Ph. de Monté Ver Loren en J.E. Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de

(26)

25 beste roerende goed dat op het erf aanwezig was aan de heer afgestaan worden. Tot slot waren er nog de eigenhorigen of eigen lieden, waarvan bij overlijden alle roerende en onroerende goederen aan de heer vervielen.44

Of iemand horig was of niet werd bepaald door de geboorte, alle kinderen van een horige vrouw waren zelf ook horig. Daarnaast kon iemand zich vrijwillig onderwerpen aan een heer. Om uit de echte vrijgelaten te worden kon de horige zich vrijkopen, vluchten en soms liet de heer zijn horige vrij. 45In sommige gevallen eiste de heer dat er bij een vrijkoop ook een wederwissel plaats moest vinden. Hiervan kan sprake zijn bij het huwelijk van een horige man met een horige van een andere heer. In dat geval kon er een ruil plaatsvinden van horigen tussen beide heren.46

Alhoewel een pachter in naam vrij was, was ook deze gebonden aan een pachtcontract. Deze werden gesloten voor een bepaalde duur, waardoor na afloop van het contract prijzen verhoogd konden worden, of er kon een levenslang contract gesloten worden met de pachter. Wanneer een pachter overleed, was het ook niet geheel vanzelfsprekend dat erfgenamen zijn contract over mochten nemen, maar in de praktijk gebeurde dit wel vrijwel altijd.

Naast de hofsteden bezat het klooster zes leengoederen. Dit waren goederen die het klooster beheerde, maar waarop rechten lagen die het klooster aan de eigenaar moest voldoen. Er werd dan ook geprobeerd zoveel mogelijk leengoederen alsnog aan te kopen, wat in vier van de zes gevallen ook gebeurd is.

Naast de gronden die in bezit waren van een bepaald persoon, bestonden er ook nog gemeenschappelijke gronden. Dit worden markegronden genoemd. Ook het beheer hiervan was al in eerdere eeuwen vastgesteld, maar overblijfselen hiervan waren nog zichtbaar in de zestiende eeuw en eerder. In de tabel van Schaer is hier een voorbeeld van te vinden. Op 6-2-1432 kocht het klooster een nieuwe slag land uit de marke van Vragender, waarbij vermeld staat dat dit met toestemming van de markegenoten verkocht is.

Naast de gronden bezat het klooster ook nog tienden en renten. Het verschil hiertussen is dat tienden aan kerkelijke instellingen ten goede kwamen, terwijl renten aan de eigenaar van het recht vervielen. Deze verplichtingen kwamen voor de boer bovenop zijn verplichtingen als horige of pachter. Er kon vrij gehandeld worden in renten. Zo kon het ook zijn dat het klooster in

44 De Monté Ver Loren, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie, 81 45 Idem, 83-84.

46

(27)

26 1456 de hofstede Everdinck/Eltinck in leen kreeg en pas later een rente hierbij verwierf totdat de vorige eigenaar volledig afzag van zijn leenrecht. Grondrenten werden uitgegeven wanneer er een geldbedrag uitgeleend werd. Het stuk land fungeerde als onderpand voor de lening. Naast dat het geld terugbetaald moest worden werd het land bezwaard met een jaarlijkse last. Zolang deze betaald werd, had de schuldenaar geen probleem, maar als hij zijn verplichtingen niet na kwam, kon de renteheffer overgaan tot verkoop van het bezwaarde stuk, zodat hij alsnog zijn geld zou krijgen. De enige manier om van deze grondrenten af te komen was door afkoop.47

Een laatste kenmerk van de economische situatie in het gedeelte van Gelre waar Schaer lag was dat de geldeconomie er niet echt doordrongen wordt. Dit blijkt ook uit de tabel met de gegevens uit de regestlijsten, slechts negen keer wordt er melding gemaakt van een geldbedrag.

In het voorgaande is beschreven hoe het proces van grondverwerving in zijn werk is gegaan en is er gewezen op de verschillende soorten land, zowel qua grondsoort als qua juridische status, die het klooster bezat. Een verklaring voor waarom de verwerving zo gelopen is als dat het geval is geweest, zal in het komende hoofdstuk gegeven worden, aan de hand van een vergelijking met andere kloosters.

47

(28)

27

Hoofdstuk 3. Schaer in vergelijking met Albergen, Frenswegen en Sibculo

In de voorgaande hoofdstukken is een beeld geschetst van zowel de context waarin Schaer functioneerde en van de goederen van het klooster Schaer die de economische basis vormden van het klooster. In dit hoofdstuk zal er dieper op de in de voorgaande hoofdstukken geschetste situatie ingegaan worden, doordat er gekeken zal worden naar de economische gevolgen die de situatie met zich meebracht voor een klooster. Dit zal gebeuren aan de hand van een vergelijking met de kloosters van Albergen, Frenswegen en Sibculo. Tevens zal er een verklaring gegeven worden voor de werkwijze die in Schaer gehanteerd werd.

Eerst zal er gekeken worden naar de invloed van de Moderne Devotie op het economisch leven van het klooster, waarbij de nadruk zal komen te liggen op de rol die de verschillende kloosterbewoners speelden. Vervolgens zal er gekeken worden naar de economische gevolgen van de kerkelijke en politieke situatie. Daarna zal de daadwerkelijke economische situatie van de kloosters bekeken worden, waarbij er zowel aandacht zal zijn voor de manier waarop de goederen beheerd werden, de juridische kanten van het beheer en het proces van de goederenverwerving. Tot slot zal er aandacht zijn voor de gevolgen die de geografische gesteldheid van het gebied waarin de kloostergoederen lagen hadden voor de economische situatie.

3.1 De Moderne Devotie

3.1.1. Albergen

Albergen begon in 1406 als een fraterhuis met enkele leken. Dit was ongewoon, omdat de meeste fraterhuizen niet op het platteland gelegen waren. Hierdoor hadden de broeders te maken met moeilijke beginjaren. Hiervoor werd eerst een schenking gedaan door de gebroeders Schulte uit Albergen. Op het erf dat geschonken werd bleef wel een pacht liggen en tevens moest het klooster de verschuldigde tienden gaan opbrengen. 48

Net als in Schaer kregen de gebroeders Schulte onderdak in het huis. In totaal begon het fraterhuis met 7 bewoners, waaronder enkele lekenbroeders. De situatie in Albergen was echter

48

(29)

28 niet positief. De grond was niet erg vruchtbaar, waardoor er zelfs aan gedacht werd het huis te verlaten.49 Pas in 1413 begon het klooster uit te breiden. Er werd een klerkenhuis gebouwd en tevens kwam er toestemming een kapel met altaar te bouwen en een begraafplaats aan te leggen. In 1414 werd dit alles ingewijd.50 In deze periode vonden ook de eerste aankopen van renten plaats, de financiële situatie liet dat eerder nog niet toe. In 1447 werd Albergen omgevormd van een fraterhuis naar de kloostervorm van de Moderne Devoten.51

Vervolgens maakte het klooster een voorspoedige groei door, die in 1471 leidde tot de inwijding van een nieuwe kloosterkerk en kerkhof. Alhoewel niet precies duidelijk is hoe groot het klooster toen was door de onvolledigheid van de bronnen, zijn er tussen 1420 en 1447 minstens 5 priesters, 13 klerken en 26 lekenbroeders toegetreden tot de kloostergemeenschap.52

Rond 1490 zette het verval in voor het klooster.53 Dit had gedeeltelijk te maken met weersomstandigheden en later de politieke situatie, waarover later meer.

In hoofdstuk 1 werd beschreven wat de Moderne Devoten geschreven hebben over zaken die het economisch leven konden beïnvloeden. Hierbij werd vooral aandacht besteed aan de verschillende soorten bewoners die de kloosterorde kennen. Aan de hand van de kroniek van het klooster van Albergen, zal hier voor Albergen dieper op ingegaan worden.

De kroniek van het klooster Albergen, geschreven door Johannes van Lochem, prior van het klooster tussen 1520 en 1525, biedt een goed inzicht in waar een klooster uit de Congregatie van Windesheim in deze periode tegen aan liep en hoe het functioneerde. Zoals vermeld zal in dit gedeelte de nadruk liggen op de rol die de kloosterbewoners speelden in de economie van het klooster. Hierbij zal er eerst gekeken worden naar de verschillende functies binnen het klooster die in het eerste hoofdstuk genoemd zijn en die een rol speelden bij het economisch functioneren van een klooster.

Wanneer er gekeken wordt naar de prior van Albergen is duidelijk dat er onder zijn leiding veel beslissingen genomen werden over financiële zaken, maar dat hij hiervoor altijd de conventualen moest raadplegen. In de kroniek worden in 30 hoofdstukken beslissingen

49 Kuiper, Huis en klooster St. Antonius, 40. 50 Idem, 43-44.

51 Idem, 55. 52 Idem, 59. 53

(30)

29 beschreven die de prior in overleg met de overige conventsleden moest nemen die de economie aangingen. Deze beslissingen gingen over allerhande financiële zaken, het vervreemden van goederen en erfenissen, het aanvaarden van aangeboden onroerend goed of een erfenis, de vereffening van schuld, het vellen van bomen, het aannemen van lekenbroeders, de opdracht voor een kunstwerk, het opnemen van leken in de broederschap en de bevrijding uit horigheid.54

De procurator was zeer belangrijk voor het economisch functioneren van het klooster. Hij moest alle betalingen en dergelijke verrichten en beheerde het geld dat binnen kwam. Dat dit niet altijd gemakkelijk was blijkt wel uit de kroniek van Johannes van Lochem, waarin de procurator om hulp vraagt voor het aankopen van voedsel. Hiervoor werd speciaal een kamp verkocht, zodat de prior weer geld had om ‘naar eigen inzicht te besteden aan onmisbare goederen’55

. Ook toen procurator Henricus van Zwolle vervangen moest worden nam de nieuwe procurator zijn ambt ‘zeer tegen zijn zin op zich, omdat hij vaststelde dat alle voorraden op waren en omdat de algehele toestand bleef verslechteren’.56

Hierbij dient wel rekening gehouden te worden met het feit dat de periode van 1520-1525 een periode van achteruitgang was, zodat deze opmerkingen van Johannes van Lochem niet altijd op hebben hoeven gaan.

Naast de broeders die deze speciale functies bekleedden, konden ook broeders zonder speciale functie een rol spelen in het economisch functioneren van het klooster. Ondanks dat de kloosters van de Windesheimer congregatie beslotenheid nastreefden, werden ook gewone broeders wel op reis gestuurd. In de kroniek van Albergen wordt in 18 hoofdstukken beschreven dat minstens twee broeders op reis gaan voor zaken of om geschillen op te lossen.57

De broeders konden weliswaar op pad gestuurd worden voor bijzondere situaties, maar zij deden zelf weinig aan handenarbeid. Hiervoor waren de conversen en lekenbroeders aangesteld. Conversen waren geprofeste lekenbroeders die volwaardig kloosterling waren binnen de Windesheimer congregatie, terwijl de lekenbroeders alleen eenvoudige geloften aflegden aan de plaatselijke prior en het convent. Deze laatsten deden wel altijd afstand van hun bezit aan het klooster. Het klooster had meer lekenbroeders dan conversen, omdat volgens de constituties het

54 van Dijk, ‘Het Sint-Antoniusklooster te Albergen en de Moderne Devotie’ 47. 55 Schildkamp, De kroniek, 453, hoofdstuk 258.

56 Idem, 489, hoofdstuk 300. 57

(31)

30 aantal conversen niet meer dan acht mocht bedragen en bovendien niet meer dan de helft van het aantal koorbroeders mocht zijn.58

In de kroniek worden 26 functies genoemd die door lekenbroeders vervuld werden. Hieronder waren veel van economisch belang, bijvoorbeeld voor het houden van dieren, ten behoeve van de voedselproductie en als handwerker. Typische functies voor conversen waren ziekenbroeder, gastenbroeder, portier en keldermeester. Deze functies konden echter ook door een lekenbroeder vervuld worden wanneer er niet genoeg conversen waren.59

Waar de conversen en lekenbroeders voor altijd bij het klooster hoorden, was dit niet het geval bij de vaklieden die weliswaar in vaste dienst waren, maar ook elk ogenblik ontslagen konden worden. Dit gebeurde in Albergen onder andere bij een handwerksman, die door zijn gedrag, daden en de onevenwichtigheid van zijn karakter ontslagen werd met een vergoeding van wat geld en kleding.60 Daarnaast waren er nog de seizoensarbeiders, die slechts tijdelijk op het kloosterterrein woonden.

De laatste groep bewoners die op het kloosterterrein konden wonen waren de donaten of prebendarii. Dit waren betalende gasten die zich soms voor langere tijd inkochten in het klooster, vaak aan het einde van hun leven. In de kroniek van Johannes van Lochem wordt eenmaal verteld over een betalende gast, Johan Lambertink. Er werd verwacht dat hij redelijk veel geld mee zou brengen, maar dat bleek tegen te vallen. Bovendien boterde het niet goed tussen Lambertink en de conversen. Hierdoor komt Johannes uiteindelijk tot de conclusie dat het beter is niet gauw ‘zulke mensen in onze gemeenschap op te nemen, omdat de lekenbroeders hen als mensen met een wereldse manier van doen niet vinden passen in hun gezelschap en zulke mensen altijd denken dat er niet voldoende rekening met ze gehouden wordt’.61

3.1.2. Frenswegen

De stichting van Frenswegen begon met de schenking van een stuk land door graaf Bernhard van Bentheim in januari 1394. De graaf liet de eerste bewoners uit drie verschillende stukken land kiezen, waarop zij hun klooster konden stichten. De graaf schonk niet alleen een stuk land, maar

58 Idem, 60-61. 59 Idem, 62.

60 Schildkamp, De kroniek, 231, hoofdstuk 4. 61

(32)

31 ook werd het klooster ontslagen van alle financiële verplichtingen die tot dan toe aan dat stuk land verbonden waren. In februari verkreeg het klooster nog een stuk grond van de graaf. In mei 1394 verkreeg het klooster bisschoppelijke toestemming en begon Everhard van Eze met de bouw van de kloostergebouwen. Op 21 december 1394 was de bouw zo ver gevorderd dat de wijbisschop van Münster het klooster en een altaar in kon wijden.

In eerste instantie bleef Frenswegen een klein klooster. Tot 1402 waren er slechts 15 nieuwe geprofeste conventualen. Wel werd er reeds in 1399 gesproken over een grotere kerk, wat echter tegenstand opriep bij de oudere conventualen. Desondanks werd de nieuwe kerk in 1401 opgeleverd. In dat jaar had het klooster echter ook met tegenslag te maken. Doordat er besmettelijke ziekten heersten stierven in 1401 in totaal 18 mensen, zowel koorheren als lekenbroeders.

In 1429 kon Frenswegen de conventualen uit Windesheim verwelkomen, die vanwege het pauselijk interdict weggetrokken waren. Frenswegen heeft toen vier jaar onderdak geboden aan de conventualen uit Windesheim, ook toen een aantal van hen naar Schaer getrokken waren. In 1436 werd er opnieuw begonnen met de bouw van een grotere kerk. Deze was in 1445 gereed en werd in dat jaar, samen met enkele altaren, ingewijd.62

Ook in Frenswegen waren veel leken die tot het klooster behoorden. Alhoewel de meeste hoven na 1427 werden verpacht, noemt een personeelslijst uit 1451 nog altijd 29 lekenbroeders die bij het klooster hoorden. Frenswegen had twee uithoven die volledig door lekenbroeders gerund werden. Daarnaast werden lekenbroeders aangesteld als onder andere smid, timmerman en molenaar. Hierdoor was het klooster economisch op vele gebieden zelfvoorzienend.63

Het aantal conventualen dat in Frenswegen verbleef, verschilde sterk van tijd tot tijd. Tijdens de eerste twintig jaar van de zestiende eeuw waren er gemiddeld nog zo’n 20 conventualen, maar dit aantal liep snel terug, zodat er in 1570 er nog slechts zeven conventualen waren.64

62 Kohl, Das Bistum Münster 2, 19-26.

63 H.Voort, ‘Zur Wirtschaftsgeschichte des Klosters Frenswegen’ in: H. Voort ed., Kloster-Leben. Vom

Augustinerchorherrenstift zur ökumenischen Begegnungsstätte (Nordhorn 1994) 65-146, aldaar 84.

64 J.F.G. Goeters, ‘Frenswegen im 16. und 17. Jahrhundert. Gefährdung und Behauptung des Klosters in einem

evangelischen Lande’ in: H. Voort ed., Kloster-Leben. Vom Augustinerchorherrenstift zur ökumenischen

(33)

32 De rol van de personen die de verschillende functies bekleedden, is in Frenswegen gelijk geweest aan de situatie in Albergen, zodat dit niet nogmaals besproken zal worden.

3.1.3. Sibculo

Sibculo behoorde tot de cisterciënzer orde, maar was sterk beïnvloed door de moderne devotie. Dit blijkt vooral omdat Sibculo, voordat zij toetrad tot de cisterciënzer orde, toestemming vroeg om strengere regels te hanteren dan volgens de cisterciënzers noodzakelijk was. Aangezien de gewijzigde statuten zijn goedgekeurd door de cisterciënzers, is ook duidelijk wat de monniken in Sibculo anders wilden en blijkt hier ook uit wat de invloed van de moderne devotie is geweest.

In de eerste plaats bleef Sibculo een priorij en werd zij geen abdij zoals de meeste cisterciënzer kloosters. Daarnaast streefde het klooster een strenge clausuur na, zoals ook bij de Windesheimers gebruikelijk was, maar die ook paste bij de Cisterciënzer orde en mocht het aantal conversen niet groter zijn dan de helft van het aantal monniken. Door deze aparte statuten, die op Windesheimer leest geschoeid zijn, is het de vraag waarom Sibculo zich niet meteen bij de Windesheimer congregatie aansloot, aangezien het klooster ook begonnen was als broederhuis van de moderne devoten en vervolgens eerst een klooster van de Augustijner koorheren is geweest. De reden hiervoor is geweest dat in tegenstelling tot bij de moderne devoten, de conversen een belangrijke plaats innamen. Aangezien Sibculo zich wilde richten op agrarische activiteit en de daarbij behorende ontginningen, had het klooster niet genoeg aan het maximale aantal van acht conversen die bij de moderne devoten was vastgesteld.65

Ondanks dat er wellicht meer conversen geweest zijn dan bij de kloosters van de moderne devotie, oefenden de conversen van Sibculo dezelfde taken uit. Ook hier werden zij aangesteld als onder andere bakker, koeherder, schoenmaker en wever. Daarnaast had Sibculo vier uithoven die door de conversen bewerkt werden. De uithoven waren van groot economisch belang, ook omdat bij een daarvan visvijvers aangelegd konden worden, waardoor hier veel voedsel vandaan kon komen.66

65 B. Thüss en E. Marijnissen, ‘Het klooster Groot-Galilea te Sibculo in zijn historische context’ in: R. van Dijk en

M. Vonk ed., Moderne devoten in monnikspij. Klooster en colligatie van Sibculo 1406-1580 (Nijmegen 2007) 71-97, aldaar 82.

66 B. Thüss, ‘De economie van het klooster Groot-Galilea in Sibculo’ in: R. van Dijk en M. Vonk ed., Moderne

(34)

33 3.1.4. Schaer

Hoe was nu de situatie in Schaer? De eerste broeders van Schaer waren vanuit Windesheim naar Frenswegen gevlucht en vanuit Frenswegen naar Schaer gekomen. Doordat alle kloosters een lijst moesten bijhouden van de kanunniken die er waren en de lijst van Windesheim bewaard is gebleven, heeft Boerkool gekeken welke broeders er in eerste instantie van Windesheim naar Frenswegen gegaan waren en welke broeders er dan ook naar Schaer hebben kunnen komen. Boerkool komt uit op een lijst met 15 personen. De meeste van hen zullen kort in Schaer gewoond hebben, aangezien zij in 1432 reeds terug gingen naar Windesheim.67 Van de latere jaren is niet bekend hoeveel kloosterlingen er in Schaer geweest zijn.

Doordat het klooster aan het begin zoveel conventualen had, moest Dirk van Lintelo ook wel met een grote schenking komen om deze mensen te onderhouden. Tevens waren er gelijk voldoende mensen om de verschillende functies in het klooster te vervullen. Het is dan ook zeker zo dat het aantal hoven en horigen dat Schaer volgens de oorkonde van Snelting ontving, een genereuze gift was van Dirk van Lintelo, in vergelijking met waar de andere kloosters mee moesten beginnen.

Het belang van de prior van Schaer blijkt voor een gedeelte uit de oorkondes, waar in de meeste gevallen een schenking of verkoop wordt gedaan aan de prior en het convent van Schaer. Dit is de normale werkwijze, de prior handelt namens het convent en omdat de prior ook vaak zegelt namens het convent, wordt de prior in een enkele oorkonde ook bij naam genoemd. Soms worden ook de namen van de conventualen die aanwezig waren bij de ondertekening van de oorkonde genoemd.68 Wat betreft het aantal conversen, lekenbroeders en hun taken is er specifiek voor Schaer geen informatie overgeleverd, maar er is geen reden om aan te nemen dat hun taken voor Schaer anders geweest zijn dan bij de andere kloosters het geval is geweest. Ook over de verschillende procuratoren is geen verdere informatie bekend.

Net als in de kroniek van Albergen wordt er in de door mij geraadpleegde bronnen eenmaal melding gemaakt van een donaat in Schaer. Het gaat hier om Fije, reeds weduwe, die op 1 februari 1439 afstand deed van al haar goederen en rechten in de stad Doesburg in ruil voor

67 G.A.W. Boerkool, ‘Het klooster Schaer III’, Contactorgaan van de oudheidkundige werkgemeenschap Aalten,

Dinxperlo en Wisch 1 (1971) 33-43, aldaar 34.

68

(35)

34 verzorging voor de rest van haar leven. De verzorging die Schaer moest bieden bestond uit eten, drinken, kleding en schoenen.69 Behalve deze oorkonde is er verder geen informatie over Fije en of het haar beter vergaan is dan Johan Albertink in Albergen.

69

(36)

35 3.2. De invloed van de kerkelijke en politieke situatie op het economisch functioneren

In zijn algemeenheid is te zeggen dat de zestiende eeuw voor alle kloosters een lastige eeuw is geweest in Oost-Nederland. Dit was niet alleen op het spirituele vlak door de kritiek van hervormers, maar ook door de vele oorlogen die in deze periode zijn gevoerd en die rechtstreeks invloed hadden op de economische situatie.

3.2.1. Albergen

Voor Albergen begonnen de moeilijkheden in de Gelderse Oorlogen. Toen Karel in 1510 Oldenzaal had belegerd, wilden zijn troepen de stad niet verlaten voordat zij hun achterstallige soldij hadden ontvangen. Om ervoor te zorgen dat de soldaten zouden vertrekken, leenden het kapittel van Oldenzaal en drie kloosters, waaronder Albergen, 3100 goudguldens in Münster, om de achterstallige soldij te betalen. Deze schuld was pas in 1521 afbetaald. 70

In dat jaar kwam Karel echter terug met een plunderend leger. Albergen leende geld om te voorkomen dat het klooster schade zou lijden, maar hiermee kon het alleen de geregelde en goed gedisciplineerde troepen afkopen, zodat zij het klooster niet zouden plunderen. Het resultaat was dan ook dat er in de omgeving van Albergen nog altijd geplunderd werd, soms zelfs door de troepen die geacht werden de mensen in Overijssel te beschermen.71

Paradoxaal genoeg leverde deze situatie ook meer bezittingen voor het klooster op. Johannes van Lochem beschrijft hoe twee boeren zich uit vrije wil horig lieten verklaren door het klooster, zodat zij onder de bescherming van het klooster zouden vallen die de prior geregeld had bij de hertog van Gelre. Alhoewel dit op papier iets meer bescherming bood aan de boeren, bleek uiteindelijk dat het klooster slechts incidenteel iets voor zijn boeren kon betekenen, doordat het convent zelf amper het hoofd boven water kon houden.72

De periode van 1520-1525 bleek later een voorspel van het uiteindelijke verval van het klooster Albergen te zijn geweest. Alhoewel het klooster over een langere periode bleef bestaan,

70 H. Hagens en R.F.A. Rorink, ‘Het klooster in de bewogen jaren 1525’ in: J.B. Schildkamp e.a. ed.,

1520-1525. De kroniek van Johannes van Lochem, prior te Albergen. Vertaling en toelichting (Enschede 1995) 74-104,

aldaar 75.

71 Hagens, ‘Het klooster in de bewogen jaren’, 77. 72

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ina: ‘Toen honderddertig bewo- ners naar Meppel verhuisden, werd afgespro- ken dat de plaatselijke predikant meteen ook als geestelijk verzorger voor deze groep werkzaam zou zijn

Wanneer deze methodegebonden toetsen alleen, zonder andere bronnen, gebruikt worden voor een rapportwaardering, dan wordt dit middel, lettend op het doel, oneigenlijk toegepast..

“Pastor Russell heeft er niet in het minst aanspraak op gemaakt, zelf die getrouwe en voorzichtige dienstknecht te zijn” (Gods duizendjarige koninkrijk 1974 blz. “Na nauwkeurig

In de Bijbel vinden we niet alleen de maatstaven voor een echte moraal, in plaats dat we het zouden moeten stellen met sociologische gemiddelden, maar we krijgen ook inzicht om

’s Werelds eerste en bekendste cryptovaluta’s, waarmee zonder tussenkomst van een bank of beheerder wereldwijd kan worden betaald.. Nou ja, op steeds meer

En als laatste… Dit mooie perceel, omzoomd door een houtwal, is ook een ideale speelplek voor de kinderen of misschien wel voor je eigen moestuin.. Aan jou

Het aantal uren dat een directie2) voor haar leidinggevende taak be­ schikbaar heeft is gering, bijzonder gering als dit aantal uren gesteld wordt tegenover het aantal

En daarom zeg ik: wanneer het socialisme vandaag zijn taak aanvaardt in het verzet tegen de totalitaire agressie, met alle daaraan verbonden consequenties, met de wetenschap ook,