• No results found

J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen · dbnl"

Copied!
254
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Beginselen van een historische psychologie

J.H. van den Berg

bron

J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen. Beginselen van een historische psychologie. Callenbach, Nijkerk 1956

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/berg097meta01_01/colofon.htm

© 2007 dbnl / J.H. van den Berg

(2)

William Holman Hunt

The awakening conscience

Bij bladzijde 154

(3)

Aan mijn vrouw

(4)

...that up till now we have had no historical psychology... Why did the Middle Ages and the Renaissance produce entirely different types of men?

K. MANNHEIM

Man and Society

(5)

Woord vooraf

De onderstelling, dat de mens onveranderlijk is, beheerst de gehele psychologie.

Zelfs de neurosenleer en de leer der genezing van neurotische stoornissen worden bepaald door het stilzwijgende postulaat der onveranderlijkheid: wie neurotisch wordt, belemmert eigen faculteiten, het herstel van de neurose is een opheffing van de belemmering, er ging niets verloren en niets werd nieuw. Hoeveel te meer blijft dan de gezonde gelijk: wie naar de tropen gaat, neemt zijn aard onveranderd mee, onveranderd keert hij terug naar het vaderland. Niets is nieuw in het menselijk bestaan, dat is het postulaat waarop de psychologie, op enkele uitzonderingen na, sedert haar oorsprong steunt.

Dit boek gaat uit van het postulaat der veranderlijkheid. Het onmiddellijk gevolg daarvan bestaat in de bijzondere belangstelling voor het historisch verleden. Is voor de psychologie steunend op het postulaat der onveranderlijkheid het leven van een vorig geslacht een variatie op een bekend thema, de onderstelling dat het menselijk leven een veranderlijk leven is, staat de gedachte toe, dat vroegere generaties anders, en wel wezenlijk anders leefden. Met deze gedachte is de historische psychologie in beginsel gegeven.

De historische psychologie vergelijkt vroeger en nu onder het aspect der veranderlijkheid. Zij vraagt naar de zin, de betekenis der veranderingen.

Onontkoombaar wordt deze psychologie daardoor gebracht tot de vraag naar de betekenis der veranderingen, die de psychologie zelf kenmerkten. Zo is de historische psychologie een leer van de grondslagen. Bij elke grondgedachte der psychologie stelt de historische psycholoog de vraag: welke wijze van leven en denken maakte deze gedachte nodig? - en deze vraag is een vraag naar de grondslagen.

Historische psychologie is niet hetzelfde als geschiedenis der psychologie. De

geschiedenis der psychologie is de geschiedschrijving van een wetenschap, in

beginsel niet onderscheiden van de geschiedschrijving van een andere wetenschap

of van geschiedschrijving in het algemeen. De historicus der psycho-

(6)

logie zoekt tijdvakken te onderscheiden, grondgedachten te vervolgen en de betekenis vast te leggen van enkele personen en van scholen, die in de psychologie optraden. Een leer van de grondslagen is niet het eerste doelwit van de historicus.

Evenmin tracht hij de psychologie te begrijpen uit het beginsel der veranderlijkheid - al is pas dit beginsel in staat een echte geschiedschrijving te waarborgen. De verwantschap der beide wetenschappen is groter vanuit de historische psychologie.

Als leer der veranderingen houdt de historische psychologie zich bezig met vroegere tijdvakken van de psychologie.

Ter vermijding van misverstand komt in dit boek de benaming historische

psychologie alleen in de titel voor. Om van de aanvang af duidelijk te maken, dat

het niet gaat om een geschiedschrijving, is de benaming bovendien weggelaten uit

de hoofdtitel. Het gaat om een poging de psychologie te begrijpen uit het postulaat

van de veranderlijkheid. Het gaat in de eerste plaats om een ander begrip van het

menselijk bestaan, het begrip aanwezig in de populaire, wetenschappelijk weinig

geachte overtuiging, dat niets zo veranderlijk is als de mens.

(7)

Hoofdstuk I

De noodzaak van een leer der veranderingen

Het eeuwigheidskarakter der 19e-eeuwse psychologie

De psychologen uit de vorige eeuw zouden opkijken, wanneer zij zagen met welk werk hun huidige collegae zich bezighouden. In hun tijd was de psychologie een voorname wetenschap, door oude banden gebonden aan de tijdeloze wijsbegeerte.

De psychologen droegen er het stempel van. Zij zaten als wijsgeren achter een werktafel met boeken en fiches, en schreven theoretische betogen. Zij bestudeerden het verschil tussen waarnemen en fantaseren, classificeerden gevoelens en maakten een wetboek voor associaties. En als zij zich, gelijk na 1878

1

de gewoonte werd, een enkele maal wel van hun zetel verhieven, dan was dat om zich te begeven naar een laboratorium, waar proeven opgesteld waren, die trouw bleven aan de sereniteit der werkzaamheden in het studeervertrek. Trouw voornamelijk aan hun tijdeloze karakter. De psycholoog werkte voor de eeuwige wetenschap. Hij bleef ver van het dagelijks leven. De grenzen van zijn wetenschap legde hij in de muren van zijn instituut en in de wanden van zijn studeerkamer. Hij kon het zich veroorloven, want niemand vroeg hem iets.

De verdwenen gemoedsrust

In de 20e eeuw werd deze idylle verstoord. De gemoedsrust verdween. De psycholoog bereikten vragen, eerst enkele, toen meer, steeds meer, ten slotte zóveel, dat de tijd ontbrak ze alle te beantwoorden. Toch moest hij antwoorden, want de vragen, die hij hoorde, betroffen belangrijke zaken. Hoe moet ik mijn kind opvoeden? - kon de psycholoog de vader, die deze vraag

1 In 1878 opende Wilhelm Wundt het eerste psychologische laboratorium. Stanley Hall stichtte

in 1883 het eerste psychologische laboratorium in Amerika. Sindsdien werden aan alle

psychologische instituten laboratoria toegevoegd.

(8)

stelde, teleurstellen? Hoe dien ik met mijn vrouw om te gaan? Welke houding zal ik als werkgever tegenover mijn werknemers aannemen? Hoe weet ik, of er bij de twintig sollicitanten één geschikte is? Hoe vind ik het bij mij passende beroep? Hoe word ik onberispelijk oud? - Men ziet het: belangrijke vragen, één voor één. Het is duidelijk, dat de psycholoog moest antwoorden.

De psycholoog leerde antwoorden

Hij antwoordde dus. Het ging hem bovendien goed af. Inderhaast ontwierp hij een respectabel systeem van onderzoek, ijkte het, paste het toe en vond de woorden tot het uitdrukken van conclusie en advies. Het vertrouwen in de psychologie groeide:

men vroeg niet vergeefs. De psycholoog op zijn beurt groeide in het vertrouwen.

Hij legde zijn gedachten neer in zakelijke artikelen, concrete boeken en praktische voorschriften. Vergelijkt men zijn publikaties met die van de 19e-eeuwse collega, dan is het verschil frappant. Het bespiegelend karakter ging bijna geheel verloren.

De psycholoog heeft het over uiterst praktische onderwerpen. Hij kent de praktijk.

Hij komt in de bedrijven en woonhuizen, in fabrieken en scholen, hij is te vinden in recreatieoorden en in opleidingscentra. Hij heeft zijn handen vol werk, en weet, wat hem te doen staat. Hij praat, onderzoekt, test, bespreekt, overlegt - en antwoordt.

Kan de psycholoog antwoorden?

Enkele psychologen aanschouwen dit alles met kritische blik. Zij zeggen niets minder dan dat de psycholoog, zijn outillage en woordkeus ten spijt, tot de meeste

antwoorden geen recht heeft om de eenvoudige reden, dat de antwoorden ongefundeerd zijn. De adviezen suggereren een fundatie, die er in feite niet is.

Laten wij ons eens voorstellen, dat deze enkelingen gelijk hebben. Wat moet de psycholoog dan met de vragen beginnen? Hij leerde ze juist beantwoorden, moet hij ze nu alweer terugzenden? Moet hij de brievenbus blokkeren, deur en venster sluiten, en zich opnieuw wijden aan de oude en door de tijd beproefde onderwerpen?

Het lukt hem niet: de vragers zullen hem weten te bereiken en uit hun vragen zal zoveel noodzaak - en zoveel vertrouwen - blijken, dat de psycholoog tests en bandrecorder weer uit de kast haalt en zijn werk hervat.

De vragen trouwens, men moet het toegeven, waren de oorzaak van zijn

adviserende werkzaamheid. De psycholoog was er nooit op gekomen rapporten te

maken en adviezen te ver-

(9)

strekken, wanneer hem daarom niet dringend was verzocht. De 19e-eeuwse psycholoog kon zich de weelde der onbekommerdheid veroorloven, omdat niemand behoefte gevoelde één vraag te stellen.

Niemand vroeg

Wist men het dan? Wist men hoe een kind opgevoed moet worden? Wist men hoe men zijn vrouw moet bejegenen? Wist men hoe om te gaan met de werknemers?

Kende men de listen en lagen der levensfasen en de gevaren aan hun grenzen?

Wist men welk beroep het passende beroep is? Betwijfelde niemand the right man on the right place te zijn?

Het moet wel. Want niemand vroeg. Men heeft het vragen geleerd. Van wie of wat is duister, zeker niet van de psycholoog: vóór de psycholoog aan antwoorden dacht, kwamen de vragen. Maar wat is er dan gebeurd? Welke kennis ging verloren en hoe ging zij verloren?

Martin Buber en een modern onvermogen

Toen Martin Buber zich na een lezing in Czernowitz met enkele hoorders in een restaurant had teruggetrokken om en petit comité verder te disputeren, trad een jood van middelbare leeftijd het lokaal binnen, die, nadat hij zich bekend had gemaakt, de abstracte en voor zijn oren zeker ongewone besprekingen met grote aandacht volgde

2

. Op de herhaalde vraag, of hij misschien iets in het midden wilde brengen, antwoordde hij ontkennend, maar toen het nagesprek beëindigd was, kwam hij naar Buber toe en vroeg om raad. Hij zei: ‘Ik wilde u dit vragen: ik heb een dochter, zij kent een jongeman, hij is jurist, hij kwam met lof door zijn examens, wat ik wilde weten is dit: is hij een oppassend man?’ Buber was door deze vraag verrast en zei: ‘Uit uw woorden maak ik op, dat hij vlijtig en bekwaam is’. Maar het ging kennelijk niet om dit antwoord, want de ander vroeg: ‘Vertelt u mij eens, is hij - dat wilde ik graag weten - is hij schrander?’ ‘Dat is nog moeilijker te beantwoorden’, zei Buber, ‘maar ik neem aan, dat hij met vlijt alleen niet bereikt kan hebben wat hij nu heeft’. Weer was de ander niet bevredigd. Toen stelde hij de vraag waarom het klaarblijkelijk ging. Hij vroeg: ‘Herr Doktor, moet hij in de jurisprudentie of in de advocatuur?’

2 De hier volgende anekdote is te vinden in Buber's geschrift Mein Weg zum Chassidismus,

opgenomen in Die Chassidischen Bücher, Schocken, Berlin, p. 669 e.v.

(10)

‘Dat kan ik niet zeggen’, antwoordde Buber, ‘want ik ken uw aanstaande schoonzoon niet, en zelfs wanneer ik hem kende, zou ik u op dit punt geen raad kunnen geven’, Dankend, maar teleurgesteld nam de ander daarop afscheid.

In dit gesprek strandt een authentieke verwachting op een modern onvermogen.

Buber had moeten zeggen: in de jurisprudentie! Of: in de advocatuur!

Hoe zo, kon hij dat dan weten? roept de moderne tijdgenoot uit. Ach arme, alsof weten een basis was voor doen. Natuurlijk kon Buber het niet weten. Maar dat werd ook niet van hem gevraagd. Gevraagd werd een oordeel, een raad. Een raad en een oordeel weliswaar passend in het geheel: passend bij die man, die zo binnentrad, zo vroeg, zo keek, en zo zijn handen bewoog, een man met vermoedelijk zo'n dochter, zeker, een raad passend in dit vage, wellicht uiterst vage geheel, in de eerste plaats echter een raad, een zekerheid, een wijs woord, een woord namelijk, dat in dit vage geheel structuur had aangebracht, een antwoord, dat bakens had uitgelegd, waarop een vaart ophoudt ongewis te zijn. In de advocatuur! Dit antwoord, uitgesproken door Buber, door een wijze, door een man, die zo spreekt en zo kijkt, een man, die kennelijk weet - dit antwoord zou het hechtste fundament zijn geweest voor de beroepskeuze van de aanstaande schoonzoon. Hoe zou hij nog hebben kunnen mislukken, wanneer zijn beroep was ingezet door zo'n advies? Het antwoord had de juistheid van het antwoord geschapen, het had waarheid gemaakt. Is waarheid, waarheid in de omgang van mensen, niet in de eerste plaats effect van een onbeduchte handelwijze van mens tot mens? Is waarheid niet in de eerste plaats resultaat, maaksel, schepping van de wijze? De wetende maakt toekomst, omdat hij spreekt.

Maar Buber is een modern man. Op de onverhoedse vraag - de vraag, die hem door haar onverhoedsheid, dat moest hij achteraf bekennen, de ogen had kunnen openen - op de onverhoedse vraag: is de verloofde van mijn dochter een oppassend man, zegt hij (alsof hij psychologie had gestudeerd): volgens uw woorden moet hij wel vlijtig en bekwaam zijn. Vindt u ook niet, had hij eraan toe kunnen voegen: wat vindt u er zelf van? - Men beseffe echter de consternatie, die dit antwoord verwekt.

Het is niet te geloven, dat Buber de vraag terugwerpt. De wijze maakt een grap.

Daarom nog eens: is hij schrander? Waarop dit onvermijdelijke, maar daarom niet

minder onbehoorlijke antwoord: met vlijt - de vlijt, waarde vraagsteller, die u in de

beschrijving van uw schoonzoon hebt genoemd en waarop ik

(11)

mij dus kan beroepen - met vlijt alleen had hij het niet zover - zover namelijk als u, waarde vraagsteller, in uw vraag hebt aangegeven toen u zei: met lof door alle examens - met vlijt alleen had hij het niet zover kunnen brengen, vindt u zelf ook niet. Blijf van mij af, zegt Buber, verleid me niet, want ik (als modern mens) weet het niet, of liever, ik geloof ten stelligste, dat alle tussenmenselijk handelen op weten steunt, en aangezien ik niet weet, is het mij ontzegd te raden. Dan is ook zijn laatste antwoord begrijpelijk. Ik weet het niet, zegt hij, ik ken hem niet, ja al zou ik hem kennen, ik zou niet weten.

De psycholoog en het moderne onvermogen

De psycholoog is het met Buber zonder twijfel eens. Op diens plaats had hij hetzelfde gezegd. Maar hij had het er niet bij gelaten. Hij had gezegd: ik weet het niet en niemand weet het, u moet zo niet vragen, want op zulke vragen krijgt u alleen een fout antwoord. Wilt u een antwoord op uw vraag, laat u aanstaande schoonzoon dan eens bij mij komen.

Als de schoonzoon dan gekomen was, zou de psycholoog een lang en listig gesprek met hem gevoerd hebben, hij zou een paar onschuldig uitziende, maar nog listiger papiertjes uit de kast gehaald hebben en de aanstaande schoonzoon verzocht hebben een tiental inktvlekken te interpreteren, een serie halve zinnen aan te vullen en enkele onrustbarende plaatjes te beschrijven. Daarna zou hij de verkregen gegevens hebben uitgewerkt en het effect van zijn arbeid tot een zeker advies hebben samengevat.

Zo deed de psycholoog, doet hij thans nog zo? Het geloof in de juistheid van het zo gevonden advies is hem inmiddels enigermate ontnomen. Het werd duidelijk,

‘dat uit een test of psychologisch onderzoek niets blijkt over wat moet gebeuren, wat juist is, wat rechtvaardig is, of geschikt’

3

. Niets staat er; de schrijver cursiveert niet toevallig.

In dezelfde oratie staat, wat de psycholoog dan wel kan: hij kan ‘zijn kennis en ervaring ter beschikking stellen en zijn hulp kan slechts effectief zijn, voor zover deze kennisverrijking de cliënt van nut is, voor zover zij de cliënt de mogelijkheid en het uitgangspunt leert om zelf een uitweg uit zijn problemen of conflicten te vinden. Het inzicht, dat de psycholoog aan anderen

3 B.J. Kouwer, Gewetensproblemen van de toegepaste psychologie. Oratie, Groningen 1955,

p. 11.

(12)

geeft, kan van dienst zijn in hun persoonlijke problematiek. De uitweg uit deze problematiek behoort echter volledig bij de cliënten zelf te berusten, want het wijzen van een weg is, hoe dan ook, niet meer te putten uit de wetenschap’

4

.

De psycholoog zegt als het ware: gij weet niet, in welke richting uw beroep ligt?

Bedenk dan wel, dat ik het ook niet weet. Echter ik kan met u praten, de kans is niet denkbeeldig, dat u en ik er samen uitkomen.

Het lijkt mij, dat deze woorden een groot en eerlijk arbeidsterrein voor de psycholoog openen. Toch heeft de oratie van Kouwer bij niet weinig psychologen verontrusting gewekt. - Eigenlijk behoorden zijn woorden ons aller ongerustheid te wekkeen. Want zij maken een geheim openbaar, dat niet toevallig met zoveel zorg werd behoed.

Wij weten het niet

Dat is de inhoud van het geheim: wij weten het niet. Eerst leek het of de psychologie de onwetendheid zou kunnen dempen. De opluchting, daardoor ontstaan, werd de leek in ruime mate deelachtig: de psycholoog weet het! Als mijn zoon niet weet, wat hij moet worden en ik weet het ook niet, wat tussen haakjes toch niet telt, dan is er de psycholoog, die het te weten kan komen, hij zal het zeggen en we zullen ernaar handelen. Als mijn dochter niet weet of ze met die jongen, met wie ze al zes jaar gaat, zal trouwen en ik weet het niet (van geen belang), dan is er de psycholoog, hij komt achter het geheim der affecties, differentieert er oedipale ongeriefelijkheden in, zegt hoe het moet, of verwijst naar de psychotherapeut, wat dan wel een tegenvaller is, maar - een baken. Alleen de psycholoog zelf, hij gelooft er niet meer zo in. Straks heeft zijn ongeloof zich voortgeplant tot in de vraagstellers. De verslagenheid zal groot zijn. Want men beseffe wel: de vraagsteller deelt de gewetensproblemen van de psycholoog allerminst, het gaat hem om zekerheid, het gaat hem om een antwoord, welk antwoord is van ondergeschikt belang. Hier staat het, wil hij zeggen, zwart op wit, in de advocatuur moet hij gaan, het staat er, nu niet meer chicaneren: in de advocatuur, in Godsnaam, of liever in naam van de psycholoog, ga in de advocatuur! Daar gaat het om. Deze bevrijding zoekt de vraagsteller. Waarom doet de psycholoog niet mee? Waarom komt hij niet tegemoet aan de

4 Id., p. 17.

(13)

oeroude dorst naar zekerheid, die zekerheid, welke gebouwd is op het woord van de wijze - in feite de enige zekerheid? Waarom plaagt hem een wetenschappelijk geweten, terwijl de vraagstellers hem wijzen op een ander en wezenlijker geweten, het geweten, dat zij luid maken in hun verontruste vragen? Heeft hij daartoe het recht?

De adviserende psychologie: een dubieuze noodbrug

Er is hier geen sprake van recht, hij is ertoe verplicht. Uiteindelijk grondt zijn scepsis niet op het langs wetenschappelijke weg verkregen inzicht, dat geen psychologie een advies kan steunen, dat de toekomst omvat, ten slotte komt zijn scepsis voort uit een onvermogen, waaraan iedereen lijdt, het onvermogen om in humane aangelegenheden te bouwen op de zekerheden van weleer. Zijn wetenschap hervindt de scepsis van Buber. Zijn wetenschap voert tot de erkenning van het (reeds lang bekende, doch geheim gehouden) feit, dat de kloof van niet-weten, die de een scheidt van de ander, en die iedereen scheidt van zijn toekomst, niet gedempt kan worden door de psychologie. In zijn wetenschap ontdekt hij de grond van zijn wetenschap, hij ontdekt, dat de psychologie een noodbrug is tussen oevers, die eertijds geen oevers waren, oevers, die oevers werden door het uiteensplijten van de bodem, waarop wij leven. In zo'n sterke mate ging dit verband verloren, dat geen wijze, ook niet de moderne aarzelende wijze die de psycholoog is, met zijn woord het verband kan herstellen of, bescheidener, overbruggen. Dat ontdekt de psycholoog van onze dagen.

Welke zijn de bruggehoofden?

Met dit inzicht ontstaat het besef, dat de noodbrug, die psychologie heet, daarom

mislukt, omdat niemand weet, welke de bruggehoofden zijn. Wat is de aard van het

thans zo algemene onvermogen om aan de toekomst gestalte te geven? Zolang

deze vraag niet beantwoord is, blijft elke psychologische hulp in het verband van

nu en straks blind. Voorts: wat is de aard van het contact van jong en oud, dat

niemand meer weet hoe hij in dit contact moet handelen; hoe zijn wij, ouderen, dat

onze greep op het kind een onzekere, aarzelende, bevende greep is; hoe is het

kind, dat het zich niet laat grijpen, dat het ontglipt, eigen wegen zoekt, veel dwaalt,

vaak verdwaalt en ten slotte

(14)

haast bij mirakel toch nog volwassen wordt? Zolang niet deze vragen beantwoord zijn, blijft elke pedagogische raad in de lucht hangen. Ten derde: wat is er met de relatie van man en vrouw, wat maakt de bijkans onvoorstelbare vloed van

seksuologische lectuur nodig? Zolang niet deze vraag beantwoord is, staat elk bureau voor huwelijksmoeilijkheden op weke bodem.

Metabletica

Wat is er met ons gebeurd, op deze vraag wil dit boek een eerste en daarmee stellig voorlopig antwoord geven. Aangezien het wil beschrijven hoe wij veranderen en het thema der verandering bijgevolg in het middelpunt is gesteld, draagt dit boek de titel metabletica, dat is leer der veranderingen

5

.

De onevenwichtigheid van het boek

Het boek is niet evenwichtig. Soms kon het onderzoek ver worden voortgezet, waardoor wat duister was scherpe contouren kreeg. Soms stootte het op harde materie, die haar geheimen niet wilde prijsgeven. Soms ook bracht het mij in de mist, ik hield niets substantieels in mijn handen. Het boek is een eerste opzet, ik neem aan, dat nader onderzoek veel lacunes kan aanvullen.

Het hypothetisch karakter van dit boek

Grote stukken van dit boek zullen de indruk maken hypothetisch van aard te zijn.

Toch zou ik ze niet graag als zodanig benoemen - wanneer ik tenminste onder hypothetisch versta: ongewis, zwevend en fictief. Naar een bepaalde opvatting van wetenschap zijn ze dat zeker. Ik meen echter, dat deze opvatting, zich uitend in de stelling, dat wetenschap uit is op ‘objectieve’, voor allen en ten allen tijde

controleerbare waarheid, nimmer richtsnoer was voor hem, die wetenschap beoefent.

Wetenschap is een zaak van redelijke bewogenheid, een emotionele aangelegenheid.

Daarom zijn mij de als fictief te bestempelen stukken te dierbaar, ik wil zeggen: te redelijk-dierbaar, en daarmee te waar om ze met het woord hypothetisch in depreciërende zin af te doen. In een andere zin acht ik ze wel hypo-

5 Afgeleid van μεταβάλλειν, veranderen. Gaarne spreek ik hier mijn dank uit aan Prof. Dr. B.A.

van Groningen en Prof. Dr. W.J. Verdenius, die mij hielpen bij het vinden van een passend

woord.

(15)

thetisch. In de zin van: dienende tot onderlaag en tot grondslag. Zo zijn ze bedoeld.

Of ze aan deze bedoeling beantwoorden, vermag alleen verder voortgezet, doch naar mij voorkomt even bewogen onderzoek uit te maken.

Documentatie

Ik ben ervan doordrongen, dat de documentatie op vele plaatsen te kort schiet.

Mevrouw M.E. Heijboer-Barbas gaf zich de moeite in de litteratuur de bewijsplaatsen op te zoeken van de niet gradueel, maar essentieel andere aard van het kind in vroeger tijden. Het lag in haar en mijn bedoeling de zo verzamelde gegevens in dit boek te plaatsen. Toen bleek, dat daarmee het verband verstoord zou worden, besloten wij de gegevens als een aparte publikatie aan dit boek toe te voegen. Het nadeel, dat betoog en documentatie niet dicht bijeen liggen, hoop ik op te heffen door de lezer mevrouw Heijboer's studie

6

van harte aan te bevelen.

6 M.E. Heijboer-Barbas, Een nieuwe visie op de jeugd uit vroeger eeuwen, Callenbach, Nijkerk

1956.

(16)

Hoofdstuk II

Volwassenen en kinderen

§ 1. Het kind vroeger en nu

De pedagogische omgang: een afwezig onderwerp

Op enkele recente uitzonderingen na vermelden de pedagogische geschriften niets over de omgang van volwassenen en niet-volwassenen. Ook de zeer groten onder de auteurs zwijgen over het contact tussen jong en oud. Men moet aannemen, dat zij geen aandacht hadden voor dit naar ons voorkomt eerste en belangrijkste pedagogische onderwerp. Wie over de relatie van volwassenen en kinderen, zoals deze vroeger was, ingelicht wil worden, moet zich tevreden stellen met toespelingen, zijdelingse opmerkingen, die ineens, haast per ongeluk, iets laten doorschemeren van het contact tussen jong en oud. Dergelijke onopzettelijke vermeldingen vindt men eigenlijk wel bij alle auteurs. Men moet er echter naar zoeken. Dat het zoeken de moeite loont, bemerkt hij, die het eerste boek van Montaigne's Essays opent en bladert in het hoofdstuk gewijd aan de opvoeding der kinderen: De l'institution des enfans.

De raad van Montaigne

Het stuk is opgedragen aan de gravin van Gurson, Diane de Foix, die in die dagen zwanger was en aan Montaigne enige voorlichting had gevraagd in de voor haar liggende pedagogische taak. Het is geschreven in een tijd, die zich in veel opzichten losmaakte van de middeleeuwen, doch die daaraan toch nog zeer verwant gebleven was. Enkele jaren na de dood van Montaigne wordt Descartes geboren, die, steunende weliswaar op de ervaringen van de eeuw voor hem, met enkele

fundamentele geschriften een programma voor eeuwen zou vastleggen. Montaigne

staat op de drempel van een nieuwe

(17)

tijd; het moet belangrijk zijn te weten hoe hij denkt over de wijze, waarop volwassenen met kinderen dienen om te gaan.

Zijn opstel over de opvoeding is niet bijster onderhoudend. Men vraagt zich af, of de gravin er met veel belangstelling in las; het lijkt niet waarschijnlijk, dat zij van de lectuur veel profijt trok. In onze ogen is het stuk hoogdravend, geleerd en te onwerkelijk om tot instructie te kunnen dienen. Men dreigt in te slapen over een tekst, die ritselt van klassieke citaten. Tot deze zin de aandacht trekt. ‘Weinig jaren van het leven’, zegt de schrijver, ‘zijn gereserveerd voor de opvoeding, hoogstens de eerste vijftien of zestien, gebruik deze jaren dus goed, volwassene, wanneer ge het kind tot juiste volwassenheid wenst op te voeden; laat overbodige zaken achterwege. Wilt ge iets goeds doen, leg het kind dan wijsgerige dialogen voor, weliswaar eenvoudige, niettemin zulke, die een nadere uitleg waard zijn. Behandel deze dialogen tot in de finesses, het kind is in staat deze materie te verwerken vanaf het ogenblik, dat het zich enigermate kan redden’ (Montaigne schrijft: vanaf het ogenblik, dat het gespeend is, maar dit zal men niet al te letterlijk moeten opvatten),

‘in ieder geval zal het kind een bespreking van wijsgerige dialogen beter doorstaan dan de poging het tot lezen en schrijven te brengen; met die poging moet men nog wat wachten’.

De Decamerone is geen kinderlectuur

Wijsgerige dialogen. Nog minder vertrouwt men zijn ogen als men ziet, dat Montaigne er in gemoede aan toevoegt, dat ze de voorkeur genieten boven de Decamerone van Boccaccio. Werkelijk, wijsgerige uiteenzettingen zijn voor het kind veel begrijpelijker

1

.

Deze opmerking doet de deur dicht. Montaigne, die in zoveel dingen blijk geeft van een wijs en zakelijk oordeel, slaat de plank mis als hij aanstaande moeders van raad wil dienen. Hij is niet de enige. Alle pedagogische geschriften van die dagen ademen eenzelfde geest van onwerkelijkheid, alle geven blijk

1 ‘Nostre enfant est bien pressé: il ne doit au pédagisme que les premiers quinze ou seize ans de sa vie; le demeurant est due à l'action. Employons un temps si court aux instructions nécessaires. Ce sont abus; ostez toutes ces subtilitez espineuses de la Dialectique, dequoy nostre vie ne se peut amender, prenez les simples discours de la philosophie, sçachez les choisir et traitter à point: ils sont plus aisez à concevoir qu'un conte de Boccace. Un enfant en est capable, au partir de la nourrisse, beaucoup mieux que d'apprendre à lire ou escrire’.

Montaigne, Essays, Livre premier, Ed. Garnier, p. 175, 176.

(18)

van een volstrekt onkinderlijke interpretatie van het kind, geen geschrift doet ons vermoeden, dat het kind werkelijk gezien en begrepen is. Integendeel, het kind werd niet gezien en niet begrepen, het kind is afwezig in de hoogdravende, deftige lectuur.

De raad van John Locke

Dat is het nog, honderd jaar later. Als John Locke de sfeer wil aangeven, waarin volwassenen en kinderen met elkaar dienen om te gaan, zegt hij met nadruk, dat de volwassenen het kind als een wezen moeten bejegenen, dat tot redelijk inzicht bereid en begerig is. De kinderen verlangen ‘a gentle Persuasion in Reasoning’, schrijft Locke, ‘they understand it as early as they do Language; and, if I misobserve not, they like to be treated as rational Creatures’

2

.

Op zekere dag wenst uw dochtertje van vijf jaar uitsluitend pindakaas op de boterham, niet alleen 's morgens, maar ook 's middags, zelfs de warme maaltijd wil zij vervangen door boterhammen met het geliefde belegsel. Beducht voor de verkeerde effecten van een eenzijdige voeding wilt u haar van de nieuwe gewoonte afhelpen. Volgens Locke komt dat hierop neer, dat u haar rustig en volledig gaat vertellen, waarom het niet juist is alle boterhammen met pindakaas te voorzien. U doet haar beseffen, dat de maaltijden daardoor te eenzijdig worden, en dat het effect van haar voorkeur zeer goed zou kunnen bestaan in een sluipende ondermijning van haar gezondheid.

Maar misschien is dit voorbeeld verkeerd gekozen. De kans is groot, dat u uw dochtertje niet van haar voorkeur wilt afhelpen, bevreesd als u bent in de kinderziel iets teweeg te brengen, waarvan het resultaat u na jaren wellicht met schuld zal overladen. U laat haar pindakaas eten tot zijzelf naar de jampot grijpt. Mag ik dan aannemen, dat er op tafel ook nog een medicijnfles staat, van u, volwassene, en dat uw kind u huilend smeekt de inhoud lepelsgewijs te mogen nuttigen? U weet, dat het haar dood kan zijn. U laat haar dus niet begaan. Gaat u in dat geval met haar praten op de wijze, die Locke aanbeval? Stellig niet. U zou zich, dat is zeker, snel belachelijk maken. Minder naar uzelf dan naar het kind kijkend zou u bang zijn haar in een quasi-volwassenheid te voeren.

Rousseau's gezonde repliek

Dat is in ieder geval de opinie van Rousseau, die, weer honderd

2 Some Thoughts Concerning Education (1693).

(19)

jaar later, met de hem eigen heftigheid uitroept niets te kennen, wat zo dwaas is als een dergelijk persuasief-verbale omgang met het kind. Redelijkheid, betoogt hij doelend op Locke, is niet de eerste maar de laatste vrucht van een educatie; met redelijkheid beginnen is beginnen bij het einde

3

. Kon men met kinderen praten, dan hoefden zij niet opgevoed te worden: zij waren al volwassen. Daarop geeft Rousseau een voorbeeld van een persuasief gesprek tussen volwassene en kind, dat, als duidelijk wordt, onafwendbaar belandt in een malle cirkelredenering. Bedenk toch, zo gaat Rousseau verder, dat het kind kind is, dat betekent: geen volwassene; uw pedagogische daden dienen, willen zij juist zijn, voort te spruiten uit dat verschil

4

.

Rousseau heeft het begrepen. Hij was de eerste, die het kind zag en daarom ophield het kind als volwassene te bejegenen.

Hiermee zouden wij deze historische excursie kunnen besluiten. Aan het einde van de 16e eeuw geeft Montaigne blijk van een haast ongeloofwaardig groot misverstand, honderd jaar later toont Locke hetzelfde misverstand, hoewel in geringer mate, weer honderd jaar later ontstaat dan eindelijk een eerste begrip voor het kinderlijke van het kind. Alle manifestaties van een juiste omgang met het kind - als het uitgeven van ware kinderlectuur, het maken van ware kinderkleding, het bouwen van speeltuinen en, niet te vergeten, het verstrekken van juiste pedagogische adviezen - al deze huidige blijken van begrip voor het kind liggen besloten in de ontdekking van Rousseau. Na veel eeuwen misverstand tussen jong en oud ontstaat in de tweede helft van de 18e eeuw de eerste aanleg van een verstandhouding, die thans, in de 20e eeuw, tot grote, men mag wel zeggen indrukwekkende resultaten voert.

Wat bewoog Rousseau?

Zo lijkt het. In dezelfde Émile echter vindt men passages, die een andere interpretatie der bovenvermelde historische gegevens oproepen.

3 ‘Raisonner avec les enfants était la grande maxime de Locke; c'est la plus en vogue aujourd'hui: son succès ne me parait pourtant pas fort propre à la mettre en crédit; et pour moi je ne vois rien de plus sot que ces enfants avec qui l'on a tant raisonné... Le chef d'oeuvre d'une bonne éducation est de faire un homme raisonnable: et l'on prétend élever un enfant par la raison! C'est commencer par la fin’. J.-J. Rousseau, Émile ou de l'éducation (1762), Ed. Garnier, p. 71.

4 ‘La nature veut que les enfants soient enfants avant que d'être hommes. Si nous voulons pervertir cet ordre, nous produisons des fruits précoces qui n'auront ni maturité ni saveur’.

Id., p. 73.

(20)

‘Praat niet met de kinderen’, zegt de schrijver. Daarmee zijn wij het tot op zekere hoogte eens. ‘Het kind is kind, geen volwassene, u bent de volwassene’. Akkoord.

‘Redelijkheid tussen volwassenen, tussen volwassenen en kind: dwang’

5

. Deze wending hadden wij niet verwacht. Past ze bij de erkenning van het kinderlijke in het kind? Nauwelijks, lijkt ons. Heeft Rousseau hier tol betaald aan een verleden, waarvan ook hij zich niet kon bevrijden? Maar dan is het niet goed te begrijpen, dat Rousseau het overwicht van de volwassene met evenveel verve bepleit als even daarvoor de kinderlijkheid van het kind. Men krijgt eerder de indruk, dat hij de tijdgenoten iets wil duidelijk maken, wat even nieuw was als het feit, dat het kind kind is en op kinderlijke wijze bejegend moet worden. Ziehier wat hij zegt:

‘Wat het kind moet weten is, dat het zwak is en dat gij, volwassene, sterk zijt;

voorts, dat uit dit verschil voortvloeit, dat het onder uw gezag staat. Dat moet het kind weten, dat dient het te leren, dat moet het voelen’

6

.

Ziet dit pleidooi voor de autoriteit

7

van de ouders er uit als een tol, betaald aan het verleden? Eigenlijk moeten wij zeggen, dat het pleidooi zeer goed harmonieert met de verwerping van Locke's denkbeelden: wie met het kind wil praten, neemt het kind als gelijke en kan daardoor moeilijk de autoriteit van de ouders, hun gezag en het goed recht van een door hen uitgeoefende dwang erkennen. Merkwaardig:

door de ongelijkheid van kind en volwassene te erkennen, wordt men gebracht tot de aanvaarding van macht en dwang in hun omgang. Merkwaardig vooral, omdat wij thans het eerste wel en zelfs gretig aanvaarden, het tweede daarentegen met nadruk niet. Het tweede lijkt ons te weinig humaan, te weinig pedagogisch: het kind dwingen, neen. Ons gezag? hoe gevaarlijk zich daarop te beroepen. Verder: wat een afstand gaapt er tussen kind en volwassene, wanneer dwang de plaats inneemt van redelijkheid. - Het lijkt wel, of Rousseau het kind van zich afstoot. Blijf daar, zegt hij, waar ik sta kun jij niet staan, want ik ben een vol-

5 ‘Employez la force avec les enfants et la raison avec les hommes; tel est l'ordre naturel: le sage n'a pas besoin de lois’. Id., p. 74.

6 ‘Qu'il sache seulement qu'il est faible et que vous êtes fort; que, par son état et le vôtre, il est nécessairement à votre merci; qu'il le sache, qu'il l'apprenne, qu'il le sente’. Id., p. 74.

7 Dat Rousseau deze autoriteit met nadruk impliciet wenst te houden hangt, naar mijn

overtuiging, samen met de toen al opgetreden grotere kwetsbaarheid van het kind.

(21)

wassene en jij bent een kind. Waarom? Heeft Rousseau zich niet ernstig vergist?

Het moet wel.

Zeker, het kind is kind, wij zijn dat niet en in zoverre blijkt een afstand; in de omgang dient die afstand echter zoveel mogelijk afwezig te zijn. Evenwel, kan dat?

Is het niet tegenstrijdig? - Het lijkt mij juist, deze belangrijke vraag een ogenblik te laten rusten en eerst te wijzen op een andere merkwaardigheid van Rousseau's Émile.

De tweede geboorte van Émile

In het vierde hoofdstuk schrijft Rousseau, dat de mens niet één maar twee geboorten ten deel vallen. De eerste om te bestaan, de tweede om te leven. Het is duidelijk, wat Rousseau daarmee bedoelt: de eerste geboorte is die uit de moeder, de tweede betreft de puberteit, de psychische volwassenwording, onafscheidelijke metgezel van de, in de regel iets vroeger plaatsvindende, lichamelijke volwassenwording. De psychische volwassenwording (die ik in het vervolg met het woord ‘volwassenwording’

zal aangeven) noemt Rousseau een staat van crisis - wij zijn het daarmee

onmiddellijk eens. Het kind is humeurig, wisselvallig en heeft een al dan niet sterke aversie van ouderlijke autoriteit; het wenst niet meer bestuurd te worden. In deze periode (ik citeer voortdurend Rousseau) is het kind niet goed benaderbaar voor de volwassenen, het is onredelijk, opstandig, kortom onopvoedbaar. Men dient echter wel te bedenken, zegt Rousseau, dat dit alles van de grootste betekenis is;

het kind wordt volwassen, na deze crisis is niets menselijks hem meer vreemd.

Deze beschrijving van de volwassenwording komt met onze ervaring redelijk overeen. Het enige, waar wij van opkijken, is, dat Rousseau spreekt van een ‘ogenblik van crisis’, van een ‘tamelijk korte’ periode

8

. Hebben wij niet de indruk, dat de volwassenwording tamelijk lang, zo niet onwaarschijnlijk lang duurt? Volgens de leerboeken duurt de volwassenwording ongeveer vijf jaar. Sommige auteurs vinden deze schatting te laag en spreken van zeven, negen, tien jaren. Rousseau moet de duur der volwassenwording ernstig onderschat hebben. Want dat de

volwassenwording zulke sterke verschillen in lengte zou tonen, strookt niet met onze overtuiging, dat zij gebonden is aan een biologische omvorming. Of vergissen wij ons daarin?

8 ‘... ce moment de crise, bien qu'assez court, a de longues influences’. Id., p. 236.

(22)

De volwassenwording: een afwezig ondewerp

Vóór Rousseau heeft niemand over de volwassenwording geschreven. Bij Locke vindt men daarover geen woord. Bij Montaigne geen letter, en vooral bij hem valt dat op. Want Montaigne heeft het over letterlijk alles in zijn Essays; hij schrijft over de ijdelheid, de droefheid, de leugen en de waarheid, over vriendschap en

eenzaamheid, over de juiste wijze van sterven, over het gebed, over dronkenschap en wreedheid, over diligences en vlooien - dit is een greep uit de veelheid. Er is zelfs een hoofdstuk gewijd aan de levensduur, waarin waardevolle opmerkingen over de levensfasen - desondanks schrijft deze man, die alles zag en die wat hij zag nauwlettend beschreef, niets over de volwassenwording, de levensfase, die ons in de ogen springt, de fase, die ons op twee manieren goed bekend is: uit eigen ervaring en in de ervaring met onze kinderen. Heeft hij juist op dit punt gefaald?

Vreemd. Hebben alle auteurs vóór Rousseau juist wat de volwassenwording betreft een blinde vlek gehad? Want behoudens enkele regels bij Aristoteles en een spaarzame, overigens dubieuze autobiografische aantekening in de Renaissance vindt men in de ganse Westeuropese lectuur, voor zover nagezocht, niets over de volwassenwording

9

. Hebben al onze voorouders de ogen gesloten gehad en zijn alleen moderner ogen, te beginnen met die van Rousseau, open tot het waarnemen van een dusdanig zichtbare zaak? Kan men dit werkelijk aannemen? Of is het waarschijnlijker, dat alle auteurs voor Rousseau niets zagen, omdat er niets te zien was?

De volwassenwording: een afwezige levensfase?

Maar dit zou betekenen, dat het kind voor Rousseau op een andere wijze kind was dan de kinderen tijdens en na hem, op een zo volstrekt andere wijze, dat een periode van volwassenwording, waarmee bedoeld: een periode van innerlijk en uiterlijk moeilijk en recalcitrant leven, achterwege kon blijven. Zou dat mogelijk zijn? Maar hoe was het kind dan? Hoe was het bijvoorbeeld ten tijde van Montaigne? Stond het kind toen zo

9 ‘La psychologie de l'adolescence est un beau sujet d'étude, mais il est aussi neuf que beau.

Une page fameuse d'Aristote, il y a deux mille ans, et maintenant treize cent pages de M.

Stanley Hall; et dans l'entre-deux rien ou presque rien’. G. Compayr, La psychologie de

l'adolescence, in Revue philos., t. LXI (1906), p. 349. Geciteerd door P. Mendousse, L'âme

de l'adolescent, Paris, p. IX.

(23)

dicht bij de volwassene, dat het geen turbulente tijd hoefde door te maken om bij de volwassenen te komen?

Dit zijn moeilijke vragen. Want de mededelingen over de aard van het kinderlijke leven zijn bijzonder schaars. Straks wil ik de lezer uitnodigen nader te overwegen, waarom deze mededelingen zo schaars zijn. Het lijkt mij van belang eerst te wijzen op de enkele korte mededelingen over het kind, die ons bereiken, geisoleerde data uit complete doch vrijwel geheel onbekende levens, data echter, die een onverwacht licht werpen op het kind, zoals het geweest moet zijn.

Het kind Théodore Agrippa d'Aubigné

Als voorbeeld van de aard van het kinderlijke ten tijde van Montaigne enkele gegevens uit het leven van Théodore Agrippa d'Aubigné, hugenoot, vriend van Hendrik IV, geboren in 1550. Montaigne werd geboren in 1533 en had dus de leeftijd des onderscheids toen d'Aubigné zijn kinderjaren sleet: het waren jeugdige

tijdgenoten van deze d'Aubigné, die Montaigne uitnodigden van de volwassenwording - niets te zien. Van deze d'Aubigné wordt vermeld, dat hij op zesjarige leeftijd Grieks, Latijn en Hebreeuws las, en Plato uit de oorspronkelijke tekst in het Frans vertaalde, toen hij zijn acht eerste levensjaren nog niet had voltooid

10

.

Plato! - herinnert men zich, dat Montaigne de raad geeft kinderen filosofische dialogen voor te lezen en uit te leggen? - nu, als een kind van acht jaar Plato kan vertalen, wat kan er dan tegen zijn het op vierjarige leeftijd Plato (vertaald) voor te lezen?

Op eveneens achtjarige leeftijd kwam hij vergezeld van zijn vader door de stad Amboise, waar juist een groep hugenoten was terechtgesteld. Hij zag de

gedecapiteerden liggen en zwoer, op uitnodiging van zijn vader, de onthoofden te zullen wreken. Twee jaar later werd hij door inquisiteurs gevangen genomen; de bedreiging zijn jeugdige leven op de brandstapel te laten, beantwoordde de tienjarige met een vreugdedans voor het vuur. ‘De afschuw van de mis ontnam hem, die van het vuur’, tekent

10 ‘Dès quatre ans accomplis, le père lui amende de Paris un précepteur, Jean Costin, homme

astorge et impiteux qui luy enseigna les lettres latines, grecques et hébraïques à la fois. Cette

méthode fut suivi par le père Gion, son second précepteur, si bien qu'il lisoit aux quatre

langues à six ans ... A sept ans et demi il traduisit, avec quelque aide de ses lecons, le Crito

de Platon’. Mémoires de Théodore Agrippa d'Aubigné, Paris 1854, p. 4, 5. Deze autobiografie

is geschreven in de derde persoon.

(24)

hij er zelf later bij aan

11

. Alsof een kind van tien jaar zou weten, wat het daarmee bedoelde. - Evenwel, een kind, dat Plato vertaalt en reeds vier jaar lang gewoon is de lectuur der klassieken te genieten, kan dit kind niet weten, wat het wil, en weten, wat het doet? De betiteling ‘kind’ is dan echter niet meer te handhaven: wie het effect van een executie met begrip aanschouwt, een eed zweert, waaraan het leven trouw blijft, de interpretatie van het heilig avondmaal overziet en de verschrikkingen van het vuur peilt, die is geen kind, die is een man.

Het kind Blaise Pascal

Toen Montaigne stierf, stond een ander kind op de drempel van grote ontdekkingen:

Blaise Pascal, geboren in 1623, schreef op twaalfjarige leeftijd, zonder hulp, een verhandeling over het geluid, die door deskundige tijdgenoten ernstig genomen kon worden. Terzelfder tijd ving hij het woord ‘wiskunde’ op; hij vroeg zijn vader, wat het inhield, en kreeg dit incomplete antwoord (incompleet, omdat zijn vader vreesde, dat de belangstelling voor de nobele wiskunde die voor minder nobele

wetenschappen zou doven): ‘De wiskunde, waarover later meer, mijn zoon, is de wetenschap, die zich bezighoudt met de constructie van volkomen figuren, en met het vinden van de wetmatigheden, die zij behelzen’, een antwoord, dat Pascal tijdens de uren van recreatie vermocht te doen mijmeren

12

en dat hem, opnieuw door niemand geholpen, bracht tot het construeren van cirkels en driehoeken, en voerde tot het vinden van de stellig door vader bedoelde wetmatigheden als deze: dat de som van de hoeken van een driehoek bestaat uit twee rechten. Zeker, zijn vader was ervan onder de indruk, waaruit blijkt, dat deze volwassen prestaties ook destijds allerminst gewoon waren - ons echter lijken ze in de eerste plaats onmogelijk. Er sprongen tranen in zijn ogen van vreugde toen hij de constructies van zijn zoon aanschouwde - zouden wij niet eerder schrikken en denken: waar gaat dat naar toe? wat mist dit kind?

Pascal's vader is dan gewonnen, hij geeft het kind de befaam-

11 ‘Il répondit que l'horreur de la messe lui ostoit celle du feu’. Id., p. 7.

12 Mme Périer-Pascal, zuster van Blaise, bericht in haar Vie de Pascal het volgende: ‘Mon père

lui dit, en général, que c'étoit le moyen de faire des figures justes, et de trouver les proportions

qu'elles avoient entre elles ... Mon frère se mit à rêver sur cela à ses heures de récréation,

et étant seul dans une salle où il avait coutume de se divertir, il prenoit du charbon et faisoit

des figures...’ Vgl. Oeuvres Complètes de Blaise Pascal, Hachette, Paris 1877, t. I, p. 2.

(25)

de elementen van Euclides, die het verslindt als een kinderboek (dat er in die dagen niet was). Pascal is op dat ogenblik twaalf jaar oud, vier jaar later schrijft hij een traktaat over de kegelsneden, waarvan de geleerde tijdgenoten zeiden, dat het alle werken in deze materie sinds Archimedes sloeg.

Kleine volwassenen?

Niet ten onrechte schrijft De Vletter, dat de meer begaafde kinderen van vroeger ons verstomd doen staan

13

. Hij geeft een rij van voorbeelden, meer recent weliswaar, voor een goed deel zelfs uit de tijd na Rousseau en zeker minder opvallend dan de zojuist geciteerde extravaganties, maar toch verbazingwekkend. ‘Goethe’, zo leest men, ‘schreef voor zijn achtste jaar Duits, Frans, Grieks en Latijn; Italiaans had hij er spelenderwijs bij opgepikt, terwijl zijn vader het zevenjarige zusje in die taal les gaf. Turnvater Jahn kon op zijn vierde jaar lezen en schrijven, Wieland las Nepos op zijn achtste, Horatius van zijn tiende tot zijn dertiende’ - ‘Rhijnvis Feith was op zijn dertiende jaar klaar voor de universiteit’ - ‘Justus van Effen was op zijn vijftiende al gouverneur bij (haast schreven wij àndere) kinderen. Menno van Coehoorn werd op zijn zestiende als kapitein van een compagnie infanterie in garnizoen gestuurd van Friesland naar Maastricht’. En zo verder, een schier onafzienbare stoet van wat wij noemen vroegrijpe kinderen, kinderen, die kennelijk al zeer jong goed bevonden werden voor de studie, en die de daarin aangeboden overmatig volwassen stof bleken te kunnen verwerken. ‘Ook de meisjes, àls ze al een opvoeding kregen, begonnen deze op hun tweede, derde jaar; er waren er, die op hun vijfde de Bijbel al door waren’. - Nu, als de meisjes vóór hun vijfde verjaardag de Bijbel hebben gelezen, moet het nauwelijks bezwaarlijk zijn ze op dezelfde aanvallige leeftijd bij tijd en wijle een verhaaltje uit de Decamerone voor te lezen (al is Montaigne er tegen). Want men komt niet klaar door te zeggen: het kind heeft er niets van begrepen, wat het las ging aan hem voorbij. Aan Pascal gingen veel volwassen zaken blijkbaar niet voorbij. Als van de jeugdvriend van Goethe, Heinrich

Jung-Stilling, vermeld wordt, dat hij op elfjarige leeftijd Luther en Calvijn las

14

, gelooft men dan werkelijk,

13 A. de Vletter, De opvoedkundige denkbeelden van Betje Wolff en Aagje Deken, p. 79 e.v.

14 Johann Heinrich Jung's (genannt Stilling) Lebensgeschichte, Eine wahrhafte Geschichte von

ihm selbst erzählt (18e eeuw); Deutsche Bibliothek, Berlin, T. I, p. 57.

(26)

dat de jongeman woorden uitsprak, woorden stamelde en vreemd bleef aan de met deze woorden gegeven stof? Meent men, dat onze voorvaderen en bloc dom waren, dom, naïef, blind, of welke betiteling men wenst aan te voeren om uit te drukken, dat zij van het kind niets, maar dan ook helemaal niets begrepen?

Campe's klacht over de geforceerde vroegrijpheid

Uit dezelfde tijd, de tijd van Goethe en Jung-Stilling, komt de klacht, dat de jeugd gemaltraiteerd wordt, dat het niet verrukkelijk is een acht- of tienjarige jongen te zien, ‘die een hele bibliotheek van boeken gelezen heeft, van dieren en planten praten kan, die in Indië voorkomen, die vele talen spreekt, alle paradigmata der Latijnse grammatica op zijn duimpje kent, rekent als een koopman en de klassieke auteurs uitlegt met een vaardigheid, die elke ware schoolmeester tranen van vreugde in de ogen brengt’

15

. Bij deze noodkreet evenwel dient men aan te tekenen, dat hij geslaakt werd in de tijd van Rousseau, van de auteur dus, die als eerste de volwassenwording beschreef - niet omdat hij zoveel intelligenter zag dan zijn talloze voorgangers, maar omdat er voor het eerst iets te zien viel op de grens van jeugd en volwassenheid; de auteur, die als eerste met de afstand tussen beide

geconfronteerd wordt en die daarom het kind het (zojuist ontstane) ‘kinderlijke’ gunt en die eveneens daarom - als zijn Duitse volgeling Campe - pleit voor een andere didactiek. Voorts dit: wordt uit de aangehaalde passage van Campe onloochenbaar duidelijk, dat het kind, ook voor de tijdgenoten, in een ernstige calamiteit was beland, deze zelfde tijdgenoten hebben, als blijkt uit het werk van Campe, in de toen aan het kind opgelegde didactiek niets onmogelijks gezien, en dit zouden wij in de eerste plaats willen opmerken. Nietwaar, het lijkt ons (naast verwerpelijk) eenvoudig onmogelijk, dat een kind van tien à twaalf jaar ‘een hele bibliotheek van boeken leest (weet u nog, hoeveel moeite het u kostte de enkele werken voor het

eindexamen middelbare school te lezen?), vele talen spreekt (herinnert u zich nog hoe moeizaam het moderne drietal over uw achttienjarige lippen kwam?), alle paradigmata der Latijnse grammatica kent (u deed er vele jaren over, jaren na uw twaalfde) en de klassieke auteurs met tranen brengende vaardigheid uitlegt (en u?)’.

15 J.H. Campe, Allgemeine Revision des genannten Schul- und Erziehungswesens, Wolfenbüttel

1786, T. V, p. 94, 95.

(27)

Een kwestie van begaafdheid?

Meestal, zo niet steeds, wordt de uit dit alles sprekende verandering van het kind van de hand gewezen met de opmerking, dat de geciteerde voorbeelden voorbeelden zijn van in feite bijzondere, bijzonder begaafde en ook in hun tijd als wonderen beschouwde kinderen. Ten dele is dit zeker waar. Dat de vroegrijpheid van het kind echter alleen gold voor de zeer begaafden, wordt twijfelachtig, wanneer men ziet, dat Rousseau en Campe de naar hun inzicht onhoudbare toestand beschrijven als een algemene. Rousseau heeft het niet over enkele kinderen, Campe

16

evenmin;

beiden stellen de staat van opvoeding en onderricht aan de kaak, zoals deze in het algemeen was.

Trouwens, hoe staat het met de groten van onze tijd? Waren zij gelijk aan de begaafden van vroeger, dan moesten ook zij het voorbeeld kunnen zijn van eenzelfde vroegrijpheid. Daarvan blijkt weinig of niets. De jeugd dergenen, die in onze eeuw wetenschappelijk pionierswerk verrichtten, kan een vergelijking met de jeugd van een d'Aubigné, een Pascal, een Grotius of een Goethe niet doorstaan

17

. Eerder vindt men onder de groten van nu voorbeelden van een late rijpheid. Zijn wij niet zelf, als ouders, aanmerkelijk minder verontrust wanneer ons de mededeling bereikt, dat het kind nog wat jong is voor zijn jaren en daardoor waarschijnlijk een jaar zal moeten doubleren, dan wanneer wij bemerken, dat het kind de anderen ver voor is, primus inter pares, welke staat hem verleidt met de boeken voor de borst te zitten als zijn klasgenoten zwemmen, stoeien of volwassenen contrariëren? Wij gevoelen ons daarbij niet op ons gemak en wie de raad geeft een kinderpsychiater op te zoeken, heeft licht werk.

Het kind is kind geworden

Het kind is kind geworden. Nemen wij dit niet aan, dan moet het ons duister blijven, dat het kind gedurende eeuwen lectuur werd voorgezet, die het, in onze ogen, hoegenaamd niet kon verteren, zoals het ons ten enen male onbegrijpelijk moet blijven, dat men met het kind op een, in onze ogen, dusdanig ostentatief

onpedagogische wijze omging. De uitgave der Collo-

16 Campe zegt wel alleen te spreken over de kinderen ‘unserer verfeinerten Stände’, maar hij differentieert deze niet in een groep, die de volwassen materie wel, en een welke deze materie niet aankon. L.c., p. 94.

17 De wonderkinderen in de beoefening van kunst maken hierop door redenen, die ik hier buiten

beschouwing wil laten, een uitzondering.

(28)

quia van 1522, door Erasmus zelf verzorgd en door hem opgedragen aan het zesjarig zoontje van zijn vriend en uitgever Froben, begint met de samenspraak van een jongeman met zijn meisje over de waarde, die een vrouw aan haar maagdelijkheid mag toekennen, het recht, dat zij al dan niet heeft geslachtsgemeenschap in het huwelijk te weigeren en over de vraag, of geslachtsgenot in zichzelf als zondig te brandmerken valt. In het tweede hoofdstuk vindt de verbaasde lezer een gesprek tussen een jongeman en een lichtekooi; de man, bekomen van de dwalingen zijns weegs, wil haar onder vier ogen een zedenles geven, zij interpreteert zijn behoefte aan isolement begrijpelijkerwijze verkeerd, en zegt, wanneer zij zich hebben teruggetrokken: ‘Hier, mijn beste, zijn wij zo veilig als gij wilt, wij kunnen alles doen en zeggen, mijn lief wellustelingetje, niemand is getuige van onze daden’, woorden, die hem het gewenste aanknopingspunt verschaffen. Want hij zegt: ‘Neen, toch niet, zouden wij dan kunnen voorkomen, dat God ons zag?’ En zo verder.

Maar men zou kunnen denken, dat dit boek, weliswaar opgedragen aan een zesjarige, toch niet in zijn handen werd neergelegd. Het valt te betwijfelen. Want de oude lectuur wemelt van aantekeningen, die door hun onopzettelijkheid duidelijk maken, dat de volwassenen het kind wel degelijk met uiterst volwassen materie pleegden te confronteren. Daarvan nog een voorbeeld.

In Elias' Prozess der Zivilisation

18

staat vermeld, dat een zesjarig prinsesje van Bouillon uit de 17e eeuw voor de grap wordt aangepraat, dat zij zwanger is. De kleine ontkent het. Men gaat echter verder. Op zekere dag vindt zij bij het wakker worden een pasgeboren kind naast zich liggen, dat de hofdames opzettelijk in het bedje hadden gesmokkeld. Zij is verbaasd en zegt, dat dus niet alleen de Heilige Maagd iets in die geest kan overkomen. Iedereen vermaakt zich over deze opmerking. Men brengt kraambezoek en de koningin zelf biedt zich aan het kind ten doop te houden. Ten slotte stelt men de gewetensvraag, wie de vader wel kan zijn. De kleine denkt na en oppert, dat alleen de koning en de graaf van Guiche in aanmerking komen, want, zegt zij, alleen deze beiden hebben mij een lens gegeven.

Niemand ziet in de grap iets bedenkelijks; naar alle waarschijnlijkheid, omdat er in die tijd ook niets bedenkelijks in stak. Men stelle zich echter voor, dat in onze tijd met zesjarigen zulke

18 N. Elias, Ueber den Prozess der Zivilisation, 1937, T. I, p. 244.

(29)

grappen werden geënsceneerd. De gevolgen zouden niet uitblijven.

Het kind is kwetsbaar geworden voor alles, wat behoort tot het leven der

volwassenen. Doch dit betekent niets anders dan dat thans twee afzonderlijke staten van menselijk leven te onderscheiden zijn: de staat der volwassenheid met alle bij deze staat passende, bij uitstek volwassen attributen als geboorte, dood, geloof en seksualiteit - en de staat van onvolwassenheid, waarin deze attributen ontbreken.

Het kind is kind geworden.

Niet zodra echter is deze ongewone vaststelling neergeschreven, of de vraag dringt zich naar voren door welke oorzaken het kind kind werd. Wat maakte, dat het kind, eertijds nauwelijks onderscheiden van de volwassene, thans anders en wel radicaal anders is dan de volwassene? Hoe komt het, dat thans een kloof gaapt tussen jong en oud, zo diep en zo onoverbrugbaar, dat het niet mogelijk is de dingen der volwassenheid naar de andere kant te brengen?

Welke machten verlenen het kind de moderne kinderlijkheid?

In deze algemeenheid is de vraag eenvoudig te beantwoorden. Het kind is kinderlijk alleen ten opzichte van het niet-kinderlijke, volwassene. De oorzaken der

veranderingen in de aard van het kinderlijk bestaan moeten inliggen in veranderingen

in de aard der volwassenheid. Is de volwassene thans anders volwassen dan

vroeger? Is onze volwassenheid gekenmerkt door eigenschappen, die vroeger

minder uitgesproken waren of zelfs ontbraken? Of bezat de volwassenheid vroeger

eigenschappen, die in de loop der tijden verloren zijn geraakt?

(30)

§ 2. De volwassenen

Je respire l'odeur d'une rose, et aussitôt des souvenirs d'enfance me reviennent à la mémoire

19

Toen ik zojuist, ter verificatie van mijn citaat, Erasmus' Colloquia opsloeg, drong de geur, die oude boeken kenmerkt, tot mij door en ineens lag een periode ver verleden voor mij, wel vaag en vooralsnog niet te dateren, maar levend, echt en pregnant, oorspronkelijker dan het mij was verschenen, wanneer ik de herinneringen had willen terugroepen zonder het boek te openen. Maar ook vluchtiger, vergankelijker:

een minuut erna is de dierbare indruk verdwenen, het verleden is teruggezonken en emitteert voortaan alleen losse feiten - tot opnieuw een geur, een geluid, een woord, een voorval of een ding het verleden terugroept zoals het was, zoals het als

‘mijn verleden’ thans tot mij spreken kan.

Niets bewaart het verleden trouwer dan de geur. Een enkele keer ook komt de herinnering in deze felle, bijna overrompelende zuiverheid tot ons door een melodie van vroeger, die wij toevallig weer horen: het lied, dat moeder zong, de deun, die de buurjongen eindeloos op zijn fluit oefende. Het is vreemd te bedenken, dat wij die melodie evengoed nooit meer hadden kunnen horen. Dan was ook de herinnering, misschien de meest kostbare herinnering, die wij tot onze verbazing blijken te bezitten, nooit meer tot ons doorgedrongen. Wij konden dan wel zeggen: ik woonde vroeger daar, mijn moeder zong wanneer zij in de keuken was - of: we hadden een buurjongen, die eindeloos op zijn fluit speelde, wij zouden deze feiten hebben kunnen memoreren, maar de herinnering, de herinnering zou voorgoed zijn weggebleven.

De feiten blijven wel, geraamte als zij zijn van het verleden, maar het eigene van de feiten, dat, wat de feiten tot ‘verleden’ maakt, tot het verleden, dat ons wanneer

19 H. Bergson, Essai sur les données immédiates de la conscience (1888), Alcan, Paris,

p. 124.

(31)

het zich meldt de adem doet inhouden, dat is vergankelijk als werkelijk niets anders.

Zelfs gisteren is ons vreemd.

Alleen, wij merken het niet, want de feiten van gisteren suggereren ons een herinnering - die er in werkelijkheid niet is. Zo suggereren de feiten voortdurend, dat de tijd ons trouw blijft, terwijl de tijd de ontrouw van de meest trouweloze overtreft.

De feiten: geraamte van het verleden

Wij weten, dat de oorlog begon op 10 mei 1940. Maar dit weten is nog geen herinneren, wij memoreren onnadenkend een feit, meer niet. Zich de dag van 10 mei 1940 herinneren, dat is een andere zaak. Wij kunnen daarbij de dag zelf niet ontberen, de dag zoals hij begon, de zomerse lentedag met de onbewolkte blauwe hemel, waarin de metalig-ronkende vliegtuigen; het vroege uur, de kijkende mensen in pyjama, al die attributen van toen hebben wij nodig, wij kunnen er nauwelijks één van missen, willen wij de dag verleiden zich te tonen - ineens, daar is de dag zoals hij was, duizend impressies zijn tegelijk, onverkort en in zinvol verband aanwezig, naamloos nog - maar vóór ze naam krijgen, zijn ze weer verzonken in het immense graf, dat verleden heet.

Nog moeilijker is het een verleden terug te roepen, waarbij men zelf niet

tegenwoordig was. Onmogelijk is het niet. Het is toch ‘ons’ verleden: waar we ook zien in het verleden, steeds betreft het een verleden van mensen; historische voorvallen zijn humane voorvallen, ze kunnen ons niet vreemd, en daarom niet ontoegankelijk zijn. Zoals een goed verteller ons in werkelijkheid (zij het niet lichamelijk) meeneemt naar streken, waar wij nimmer waren, en naar voorvallen, die wij nooit beleefden, zo kan de historicus een verleden terugroepen, enkel en alleen door dit verleden (waarvan hij de feiten kent) te vertellen. Vertellen is:

meenemen naar het oord en naar het tijdvak der voorvallen. In deze authentieke

zin is geschiedenis steeds nog de ‘verhalende wetenschap’. Vertellen echter is een

kunst. De wereldoorlog '14-'18 wordt ons allerminst present, wanneer wij horen van

de initiale moord, van de slag aan de Marne en van het treuzelende einde. De

wereldoorlog van '14-'18 wordt pas concreet, wanneer ons verteld wordt hoe het

bericht van de moord in Wenen van mond tot mond ging, in dat Wenen van 1914,

wanneer ons verteld wordt hoe colonnes onvolwassen soldaten weggemaaid werden,

waarna een enkele dagenlang

(32)

kreunend bleef liggen, onbereikbaar voor zijn vertwijfelde wapenbroeders; wanneer ons verteld wordt hoe het paard stierf, dat in prikkeldraad bleef hangen, verteld wordt hoe regen in de modder van het stukgeschoten veld sloeg, verteld wordt hoe wonden rotten en stonken, toen ze niet door zwachtels maar door papier waren bedekt.

Het verleden is wel toegankelijk, echter ten koste van veel moeite en talent. De toegankelijkheid moet veroverd worden met list en met inspanning. - Maar ik druk mij verkeerd uit. Want het gaat niet zozeer om het al dan niet kunnen doordringen van het verleden tot ons, het verleden wenst niet anders dan tot ons door te dringen, dat bemerken wij in die ogenblikken, waarin het ons in een geur of in een geluid aanvliegt, of bespringt. Het gaat eerder om een ‘vrij-maken’ van het verleden, om het wegnemen van een belemmering, een bedekkende laag. Het verleden ligt steeds klaar, ongerept en volledig, er is alleen een woord nodig, een akkoord, een kleine constellatie van dingen, wat dan ook: een ‘toevalligheid’. Het is, alsof het verleden alleen door een achterdeurtje tot ons komt; de voordeur is gesloten.

Onbekend verleden

Of werd de voordeur gesloten? De klacht, dat het verleden zo uiterst moeizaam tot ons komt - zowel het persoonlijk verleden als het verleden van ons allen - is vroeger zelden geuit, zeker wanneer men ziet naar de veelvuldigheid van deze klacht in onze dagen. Wat maakt, dat Bouman's Revolutie der Eenzamen in twee jaar tijds meer dan twintig drukken beleefde? De auteur zal met zijn desideratum ‘geen geschiedschrijving te willen geven, maar een tijdvak in zijn paradoxale tegenstellingen uit te beelden’ (welk een antithese!) de wens van zeer velen hebben uitgesproken.

Maar vanwaar deze wens, wanneer het verleden niet verscholen raakte? Wat maakt, dat sedert kort de wetenschap der geschiedenis beheerst wordt door een opvallende ijver het verleden terug te roepen zoals het dagelijks was, voor iedereen, dat wil dus zeggen: in de meest concrete, meest levende, meest tot ons sprekende gedaante? Waarom verschijnt in onze dagen in Frankrijk een reeks over ‘het dagelijks leven in vroeger tijden’: La vie quotidienne au temps de Saint Louis, La vie

quotidienne en Angleterre sous Elisabeth, La vie quotidienne sous le second empire, enz.

20

. Wat maakt, dat het

20 La vie quotidienne, Hachette, Paris.

(33)

boekje over Middeleeuwse mensen van Eileen Power in duizenden exemplaren werd verkocht? De ondertitel zegt, dat de schrijfster vervlogen eeuwen wil

terugroepen door het dagelijks leven van eenvoudige mensen te beschrijven

21

, maar wat zou het dagelijks leven van eenvoudigen aan belangwekkends inhouden, wanneer het niet anders, dat is onbekend geworden was?

Had vroeger - dat is vóór Carlyle, want hij was, volgens Eileen Power, de eerste, die riep om deze new history

22

- had vroeger niemand aan dergelijke boeken behoefte? Drong het verleden vrij, onbelemmerd en onverkleind tot het heden door?

Eén van die vragen, waarop het antwoord moeilijk is. Bevredigde behoeften worden niet uitgesproken. Juist het zwijgen der oudere auteurs geeft ons het recht een ogenblik te onderstellen, dat het verleden eertijds gemakkelijker tot het heden doordrong. Ik wil daarmee niet zeggen, dat het toen ook zonder fouten tot het heden kwam. Fouten werden steeds gemaakt, fouten echter zijn aberraties in een als geheel toegankelijke materie. Het gaat de schrijvers der new history niet om het vermijden van fouten - daar gaat het hun ook om, maar niet in de eerste plaats: het gaat hun om de herleving van een verleden, om een reïncarnatie. Het is als met de geur in bovenvermelde herinnering. Zodra ik de geur inadem, staat een verleden in ongerepte gedaante voor mij, ik vind het dan werkelijk niet van zoveel belang of de feiten zonder uitzondering op hun plaats liggen. Het interesseert mij ook, maar niet in eerste instantie. Ik kan mij zelfs voorstellen, dat een corrigerende lokalisatie der feiten mijn herinnering verstoort. In dat geval wil ik de feiten gaarne aan de herinnering offeren. Zo zal de historicus, wanneer hij het verleden wil doen herleven, wanneer hij de mensen van het verleden wil reïncarneren om ze tot ons, tot onze tijd te doen spreken, de feiten - als het moet - offeren aan deze incarnatie. Een historicus doet dat niet gemakkelijk, hij heeft een geweten, dat op dit punt vrijwel onbuigzaam is, dat ook onbuigzaam moet zijn, wil hij de feiten der historie nauwgezet en eerlijk in gelid zetten. Maar dit geweten is hem tot last, wanneer

21 Eileen Power, Medieval People, History as shown through the daily lives of ordinary people, chosen to illustrate various aspects of the social scene of the Middle Ages, 1924, sedert 1937 in de Penguin Books.

22 ‘Carlyle was a voice crying in wilderness. To-day the new history, whose way he prepared,

has come. The present age differs from the centuries before it in its vivid realisation of that

much-neglected person the man in the street; or (as it was more often in the earlier ages) the

man with the hoe’. Id., p. 12.

(34)

hij de feiten wil doen herleven. Misschien vindt alleen de niet-historicus de onbekommerdheid, nodig tot deze herleving. Hij kan dan zeker zijn van de kritiek der historici. Vandaar, lijkt mij, dat de historici met zoveel scepsis het boek van de socioloog Bouman bekeken. Het was ‘te vlot’, vonden zij, zij hadden zonder twijfel gelijk. Maar het was levend, echt, het verleden toonde zich meer dan in een alzijdig verantwoorde verhandeling. De historicus leverde de feiten, het geraamte, de socioloog

23

voorzag het geraamte van vlees en bloed - was het dan zo erg, dat enkele botjes op een iets andere plaats lagen? Het was zelfs nodig. Want men bedenke: het verleden in zijn echte, onvervalste gedaante is niet het verleden zoals het was, destijds, toen de gebeurtenissen actueel waren. Dat was het heden. Het verleden in zijn gedaante van verleden, dat is dus: in zijn echte gedaante, is het verleden zoals het nu tot ons komt, het gebeurde zoals het thans tot ons spreekt.

Verleden is verleden van nu

De jeugd, die mij in de geur van het oude boek tegemoet waait, is de jeugd passend bij mijn gehele leven - en niet de jeugd der jaren, waarin die jeugd heden was. De herinnering van mijn jeugd is echt, wanneer zij niet identiek is aan de jeugd van toen. Ik bemerk dat, wanneer ik de geur inadem: de jeugd is er, zoals ze was, toen, maar als een ver verleden: in de gedaante van verte, een gedaante, die zij niet had, toen zij actueel was. Vandaar dat een ooggetuigeverslag later zo dikwijls niet treffend lijkt. Paradox uitgedrukt: de herinnering is pas echt, wanneer zij niet echt is. Een autobiografie is noodzakelijkerwijze een kunstwerk (dat de feiten zo min mogelijk geweld aandoet). Hetzelfde geldt, naar mijn overtuiging, voor de geschiedenis. Grote historici zijn grote stilisten. Geschiedenis is niet: dat wat geschied is; wat geschied is, is hoogstens een verslag. Geschiedenis is: wat geschiedde in het verband der tijden. Dit verband rukt aan het verband der feiten

24

.

23 Het behoeft geen betoog, dat de historicus dit werk in principe evengoed kan verrichten.

Eileen Power is er een voorbeeld van.

24 Daarom schrijft Bouman in zijn voorbericht, dat hij afstand deed van ‘fotografische juistheid’:

‘in het weergeven der feiten was ik zo nauwkeurig mogelijk. De vrijheid, die ik mij veroorloofde,

betreft vooral de groepering der feiten’. Om het verleden levend, dat is: nu tot ons sprekend

te maken, moeten de feiten (de botjes) verschoven worden.

(35)

De feiten hebben toegang, het verleden niet

Feiten kunnen ook nu nog onbelemmerd tot ons doordringen. Het is voldoende een kroniek of het verslag van een rechtshandeling te openen en de feiten marcheren naar ons toe. Maar dat andere, dat wat de feiten draagt, dat is ongrijpbaar.

Het is ongrijpbaar geworden. De oorzaak is niet ver te zoeken. Waarborgde vroeger een gelijkvormigheid van leven van generatie op generatie een continuïteit der geslachten en daarmee een in deze continuïteit plaatsvindend onbelemmerd transport van vroeger naar nu, thans is deze continuïteit verloren gegaan en zien wij met bevreemding terug naar een tijd, die ‘niet meer spreekt’. Destijds waren ‘hoe het was’ en ‘hoe het tot ons spreekt’ identiek, want de taal, die het verleden sprak, was, zeker wanneer dit verleden niet door een zeer lange tijd van het heden was gescheiden, de taal van het heden. Nu spreekt het heden een nieuwe taal, en steeds weer een nieuwe taal. Als gevolg daarvan geven de feiten een ‘hoe het was’, dat stom is, en loopt onze vraag ‘hoe was het?’ dood op weinig of nietszeggende gebeurlijkheden.

Hoe leefden de mensen vroeger, hoe aten zij, hoe dronken zij, hoe sliepen zij - dat is samengevat: hoe waren zij ons verwant - wij weten het niet. Het is niet nodig ver terug te gaan om dit te constateren. Hoe leefden onze ouders (nog eens, dit betekent: hoe waren zij onze ouders) - het is duister. Vertellen zij, onze ouders, nemen zij ons mee naar het verleden, dan zijn wij verbaasd, wij maken kennis met een leven, waarin alles anders was. Zeker, de feiten waren anders: zij zaten op andere stoelen en hadden andere kleren aan. Maar daarin steekt onze verbazing niet, de feiten horen wij aan, veel mysterie ontdekken wij daarin niet. Hoe zij leefden met die feiten, dat blijft onbekend. Hoe leefde moeder met een rok tot op de knieën, een taille op de heupen en een absente leest? Hoe zaten de buren achter de bloeiende clivia? Welke gesprekken klonken in de salon met rode pluche? Wij waren er nota bene zelf bij - desondanks blijft het ons vreemd, ontoegankelijk.

Zo mogelijk nog vreemder is, wat onze grootouders vertellen - wanneer wij

tenminste trachten aan te horen wat hun verhaal behelst. ‘Vroeger waren er geen

auto's’, jawel; laten wij echter niet menen te begrijpen, wat deze simpele mededeling

(dit feit) inhoudt. Een stad zonder auto's is ons radicaal vreemd. Zo vreemd als een

straat vol spelende kinderen in het centrum

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar dat wil niet zeggen, dat het onkruid waarmee ze moeten opgroeien, ook in het geestelijke Verbond delen, en daardoor als kinderen gedoopt mogen worden, zonder

Want dát doet het het evangelie is de bediening des Geestes,, daarom de bediening van het evangelie alleen dood ons van de eigengerechtigheid, de Joden zouden ook daaraan gedood

Elke leerling die bij ons op school komt volgen we twee jaar, aan het einde van het tweede jaar bespreken we met de leerling en zijn of haar ouders wat de mogelijkheden zijn

Slechts enkele respondenten denken dat de toekomst spannend is, omdat redelijk resistente soorten ook aan iepenziekte zouden kunnen bezwijken. Maar 97 procent van de

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

In het lic ht van het bovenstaande – de aantrekkende economische ontwikkeling na 2002, de stijgende vraag naar publieke dienstverlening onder meer op het gebied van onderwijs , zorg

In een spreker zonder woorden In een leider zonder macht Maar wie gelooft in een strijder Zonder wapens. In een God die zich laat doden In een lam dat

For Europe & South Africa: Small Stone Media BV,