• No results found

ii mm:

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ii mm:"

Copied!
86
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

<r%

ß

Art. 328a ï

''•' 'C;

Wetboek vin StraMgt voor Inlanders.

(Ind. Staatsblad 1879 No. 203.)

V "

4 ,JÊ

^»5

ii

mm:

A L K M A A R ,

ÏÏ.ERM". COSTER & ZOON.

1'8S4.

(2)
(3)

•»

(4)
(5)

Wetboek van Strafregt voor Inlanders.

(lad. Staatsblad 1879, No. 203.)

(6)
(7)

WETBOEK VAN STBAFBEGT VOOR INLANDERS.

(Ind. Staatsblad 1879 No. 203.)

mtmmi mnmti n

9

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOGTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP,

aan de Universiteit van Amsterdam,

OP GEZAG YAN DEN R E C T O R MAGNIFICUS

IDr. J±JL,T^A.T11D P I E R S O N ,

jhooalecKXOLx, m 3e occcitlteit Dot JLetbeteu en vvtysceaeetie»

VOOR I)E FACULTEIT TE VER/DEDIGEN

OP M A A N D A G 7 A P R I L 1884,

des namiddags te 3 u u r ,

DOOK

JAN WILLEM KOOL,

geboren te Beverwijk.

ÄP^CDIßC2''

A L K M A A E ,

HERMs. COSTER & ZOON.

1884.

(8)
(9)

A A N M I J N E OUDERS.

(10)
(11)

Wetboek van Strafregt,

VOOR INLANDERS.

Ind. Stbl. 1879, No. 203.

Dit proefschrift heeft niet tot onderwerp de behan- deling van de vraag over het al of niet wenscheh'jke van strafbaarstelling van het verbreken van werk- en dienstcontracten, maar wil eenvoudig een overzicht ge- ven van de geschiedkundige ontwikkeling dier verschil- lende strafbepalingen in Ned.-Indië.

De oudste bepalingen, die in Indie straf bedreigen tegen hen, die zich willekeurig onttrekken aan het ver- richten van bij contract toegezegden arbeid, vinden wij in het politiereglement voor de stad en voorsteden van Soerabaja, vastgesteld Ind. Stbl. 1829, No. 8.

De artikelen hierop betrekkelijk luiden:

Art. 32. „Ieder vrij mensch, die zich voor een bepaal- den tijd tegen zeker loon vrijwillig aan een ander dienstbaar heeft gesteld, zal gehouden zijn den aldus op zich genomen diensttijd uit te dienen, even gelijk het den dienstbruiker verboden i s , zoodanig dienst- doende, vóór en aleer de tijd verstreken-is, uit zijne dienst te stellen."

Art. 33. „Indien de tijd van dienst niet bepaald is, zal dezelve gehouden worden voor ééne maand te zijn

1

(12)

ingegaan en zullen beide verpligt zijn vóór de helft der maand de dienst op te zeggen."

Art. 34. „Ingeval de dienstbruiker goed mögt vinden den dienstdoende vóór den bij bet voorgaande artikel bepaalden termijn van opzeggen uit zijne dienst te ontslaan, zal hij, behalve de volle voldoening van het loon tot het einde der maand, nog gehouden zijn tot het geven van kostgeld."

Art. 35. „Ingeval de dienstdoende buiten den bepaalden termijn van opzeggen en in het algemeen buiten we- ten van den dienstbruiker zijne dienst verlaat, zal hij daardoor alleen het reeds verdiende loon verbeuren, en naar luid van art. 3 gestraft worden."

Art. 36. „Deze bepalingen zullen egter geen effect sor- teren, wanneer een van beide den andere wegens mishandeling, dan wel wangedrag bij de policie aan- geklaagd, en zulks genoegzaam bewezen heeft."

Art. 3. „Alle overtredingen bij dit policiereglement voorkomende, en waarop geene bijzondere straf is gesteld, zullen kunnen worden gestraft met gevange- nis voor niet langer dan 8 dagen, of geldboete niet te boven gaande de som van ƒ 25, terwijl personen tot de inlandsche, Chinezen of daarmede gelijkgestelde be- volking behoorende, ook zullen kunnen worden gestraft met blokarrest voor niet langer dan 8 dagen of met rot- tingslagen, het getal van 30 niet te boven gaande."

Wegens de voortreffelijkheid van dit politiereglement werd het bij Ind. 1851 Stbl. No. 26 toepasselijk verklaard op geheel Java en Madura, met uitzondering van de residentie Batavia (waar bestaan bleef het Instructie-

(13)

reglement voor den hoofdbaljuw van Batavia en den baljuw der Ommelanden, (Ind. Stbl. 1828, No. 63); voor zoo verre het niet vervallen was door de ingevoerde nieuwe wetgeving van 1848, bleef dit reglement van 1851 gelden tot de invoering van het algemeen politie- stra[reglement voor Inlanders, (Ind. Stbl. 1872 No. 111.)

Omtrent de wording van dit politiereglement van Soerabaja is, ondanks menigvuldige navorschingen niets bekend. (1)

Onder de werking van het cultuurstelsel van van den Bosch was er zoo zeer geene behoefte aan strafbe- palingen tegen het verbreken van werkcontracten.

Particuliere ondernemingen bestonden er zeer weinige;

de contracten voor de gouvernementscultures werden niet individueel, maar dessa's gewijze gesloten; bij ver- breking van een dergelijk contract werd de bestraffing van den on willigen Inlander aan zijne eigen hoofden overgelaten. Toen evenwel sedert 1850 naast de gou- vcrnementscultures vrije arbeid van particulieren begon te worden toegelaten, veranderde dit. Beze particuliere contracten werden individueel gesloten, waarbij de ar- beiders dikwijls voorschotten ontvingen, om enkele be- noodigdheden voor den landbouw aan te koopen. Hierbij deed zich vaak het geval voor, dat de arbeider na het ontvangen van het voorschot naliet den overeengekomen

(1) Men zie hieromtrent Mr. Gr. J. Keiscr. „Handboek ton dienste van resi- denten enz." (Batavia 1860) pag. 95 vlgg., Mr. M. C. Piepers „Een onder- werp van Ned. Indische Strafwetgeving in de 2de Kamer der S. Gt."

(Amsterdam 1876) blz. 5 vlgg. en Mr. T. H. der Kinderen „De algemeene politiestrafreglementen voor de Europeanen en voor de Inlanders in Ked.

Indic enz. (Batavia 1873) passim.

(14)

arbeid te verrichten. Deze handelwijze kon men noch als oplichting noch als misbruik van vertrouwen of iets dergelijks beschouwen. De Inlander werd dan gestraft volgens de bepalingen van het politiereglement van Soerabaja, en ook met rottingslagen tot 1866, in welk jaar deze straf werd afgeschaft.

Om dergelijke practijken tegen te gaan nam de minister van koloniën Uhlenbeck in het door hem 7 Juli 1862 (1) ingediende wetsontwerp betreffende de cultuuronderne- mingen de volgende bepalingen op :

Art. 22. „Het geven van voorschotten op het verrigten van arbeid is geoorloofd."

Art. 24. „Het niet verrigten van arbeid, waarop voor- schot is ontvangen, is strafbaar volgens algemeene verordening voor het bedrag van het voorschot."

In de Memorie van Toelichting (2) achtte de Regeering het met het oog op de bestaande begrippen nuttig dat het in Indie heerschende gebruik om voorschotten te geven wettelijk geijkt werd. Dit gebruik werd noch verkeerd noch onzedelijk geacht. Het heeft zijne nuttige zijde, daar het den Inlander in staat stelt zich op de meest goedkoope wijze van gereedschappen enz. te voorzien , welke hij behoeft om producten te kunnen telen ot andere werkzaamheden te verrichten. Evenwel behoort het misbruik dat uit het geven en ontvangen van voor- schotten kan voortvloeien , geweerd te worden, nl. dat de arbeider met den ondernemer slechts eene overeen- komst sluit om in het bezit te geraken van het voor-

(1) Handelingen der Staten-Gencraal 1861/1862, blz. 977.

(2) Handelingen 1861/1862. Bijl. B. blz. 1038—1046.

(15)

de overeengekomen kwijting laat gelegen liggen. Zoo- danige handelingen verschillen in niets met oplichting en moeten in het belang van de zedelijke ontwikkeling der inlandsche bevolking met klem worden tegengegaan.

Eene algemeene verordening zal daartegen de noodige straffen, lijfstraffen uitgezonderd, bedreigen, onvermin- derd de bevoegdheid van de benadeelde partij om bij den burgerlijken rechter verhaal te zoeken. Alle voor- schotten en de verplichtingen daaruit loopen in één jaar af. Op deze wijze zijn hoegenaamd niet te vree- zen de ongelukkige gevolgen, die elders wel eens uit het geven van voorschotten zijn ontstaan, en ook voor Ned. Indie door sommigen gevreesd worden.

De commissie van rapporteurs der 2de Kamer, be- staande uit de heeren van Bosse, Fransen van de Putte , Hoynck van Papendrecht, van Mulken enMijer (1) bracht een ongunstig advies uit. Haar bedenking was dat bij het maken van het wetsontwerp de Indische Regeering niet gehoord was. Verder meende zij dat uit het geven en aannemen van voorschotten een toe- stand zou ontstaan, die zwemen zou naar het pande- lingschap, bij art. 110 Regeeringsreglement uitdrukke- lijk verboden. Verder was de strafbaarstelling niet vereischt, daar art. 581 No. 4 Reglement op de bur- gerlijke rechtsvordering de niet volvoering van contrac- ten aangaande ondernemingen van landbouw met lijfs- dwang bedreigde. Indien voor zulke gevallen eene

(1) Handelingen 1862/1863, B. Blz. 781—798.

(16)

summiere procedure wierd ingevoerd, zou het doel dezer bepaling volkomen bereikt zijn.

De heer Uhlenbeck trad intusschen af en zijn opvol- ger Fransen van de Putte trok het ontwerp 24 Febr.

4863 in. (1)

Hierop volgden twee jaren rust. 2 Oct. 1865 werd door den minister Fransen van de Putte een wetsont- werp ingediend tot vaststelling der grondslagen, waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Ned. Indie kunnen worden gevestigd. (2)

De op ons onderwerp betrekkelijke bepalingen luidden:

Art. 55. „Wegens niet nakoming van overeenkomsten omtrent huur van dienst of werk uit kracht van de bepalingen dezer af deeling gesloten, kunnen geen po- litiestraffen bedreigd of opgelegd worden."

Art. 56. „Alle regtsvorderingen, ontstaan uit de in deze afdeeling bedoelde overeenkomsten, daaronder die tot terugbetaling van voorschotten of betalingen op rekening, welke met het bedongen loon moeten ver- rekend worden, verjaren door verloop van éen jaar."

De Memorie van Toelichting bevat het volgende: (3)

»In het Regeeringsreglement van 1854 zouden de op hoog gezag ingestelde cultures zooveel doenlijk worden gehandhaafd. Daarentegen moest er geen belemmering, maar aanmoediging van vrijen handel, landbouw en nijverheid zijn. De regeling van vrijen arbeid kan niet anders zijn dan het geven van voorschriften, ten aan-

(1) Handelingen 1862/1863, blz. 520, 524.

(2) Handelingen 1865/1866, Bijl. B, blz. 493.

(3) Handelingen 1865/1866, Bijl. B , blz. 529.

(17)

zien van overeenkomsten. Wil men verder gaan en hetzij ten aanzien van den arbeid zelven, hetzij ten aanzien van het loon, de tusschenkomst des bestuurs inroepen, met de vrijheid ware het spoedig gedaan. Dergelijke inmenging van het gezag is somtijds voorgestaan, nu eens op grond dat de ondernemers moeten gevrijwaard worden tegen de kwade praktijken van het werkvolk, dat zoo moeilijk door gewone rechtsmiddelen tot nako- ming van verbindtenissen of vergoeding van schade kan gedwongen worden, dan weder op grond dat de zwakke volgzame bevolking beschermd moet worden tegen het misbruik, dat de sluwe ondernemer genegen is te maken van het overwicht aan zijn maatschappelijken stand en meerdere verstandsontwikkeling ontleend, en naar mate het eene of andere gezichtspunt de voorkeur scheen te verdienen, wilde men het staatsgezag te hulp roepen met zijn politiestraffen bij niet nakoming van overeen- komsten door inlanders of met zijn vaderlijk toezicht, wanneer de overeenkomst zou gesloten worden. Maar de voorzorgsmaatregelen hebben slechts gestrekt, om den weerzin daartegen der beide betrokken partijen en de volstrekte ondoelmatigheid van bepalingen als die omtrent registratie van contracten door hoofden van gewestelijk bestuur, omtrent het onderzoek door dezen naar de vrije toestemming der inlanders aan den dag te brengen;

terwijl de politiestraffen eene onrechtvaardigheid te meer is geweest. Van al die kunstmiddelen moet afstand worden gedaan; die de vrijheid wil, moet de vrijheid durven vertrouwen ; zoogenaamde opleiding van wege de regeering tot zelfstandig handelen faalt altijd, en zij,

(18)

die onder voogdij gehouden worden, blijven onmondig of ontslaan zich te eeniger tijd op min of meer onge- oorloofde wijze van het lastig staatstoezicht. Vorderen niettemin sommige omstandigheden eene meer bijzondere werkzaamheid van den staat voor de belangen van enkele personen of klassen, de wet verleene hun in dat geval rechten, die zij zelven voor den rechter kunnen doen gelden. Op deze beginselen berusten de eenvoudige voorschriften dezer afdeeling. Zij zijn eene toepassing der gewone bepalingen omtrent huur van diensten en arbeid, die men ook in het Burgerlijk Wetboek vindt, hier echter op een enkel punt eenigszins verduidelijkt ;

en voorts strekken zij den rechter tot richtsnoer bij uitspraak in gevallen, waar bewijsmiddelen dikwerf, ten deele althans, zullen ontbreken. Hierbij is nu in het bijzonder gelet op het onmiddellijk belang der inlandsche bevolking, maar daardoor tevens op het wezenlijk be- lang van alle bij landbouwondernemingen betrokken partijen, want 3 zaken zijn voor bet welslagen daarvan noodzakelijk, maar ook te gelijker tijd de eenige wezen- lijke waarborgen voor de belangen van de ondernemers, zoowel als van het werkvolk, nl: voldoend loon, gere- gelde betaling en goede behandeling der bevolking. Het is duidelijk dat bepalingen als die van art. 1602 P>. W.

hier geen toepassing mogen vinden, de verhouding tus- schen den ondernemer en het werkvolk is eene andere, en behoort eene andere te blijven, dan die welke aan het zoogenaamde dienstbodenrecht ten grondslag ligt.

De verslagen der commissie van rapporteurs (1) be-

(1) Handelingen 1865'1866 B, 969 B 1306.

(19)

oordeelden deze beide artikelen gunstig ; het ontwerp kwam in openbare behandeling ; door de vele beden- kingen tegen de eerste afdeelingen van het ontwerp werd h e t , zooals bekend is, bepaaldelijk na de aan- neming van het amendement Poortman, 1 Mei I860 door de Regeering teruggenomen.

In verband met de ongunstige ontvangst, dezen beiden wetsontwerpen ten deel gevallen, en met de toen gevolgde gedragslijn om enkele onderdeelen be- treffende de ondernemingen van landbouw enz. afzon- derlijk te behandelen besloot de Regeering ons onder- werp niet meer bij eene wet te regelen, maar aan het Indisch bestuur over te laten het bij reglement vast te stellen. Men maakte in Indie een ontwerp politiestrafreglement en zond dit naar den Minister van koloniën van Bosse. Art. 2 No. 27. Ontwerp stelde strafbaar verbreking' van contract, als de arbeiders voorschot hadden ontvangen. De minister van Bosse verklaarde zich met deze redactie te kunnen vereeni- gen (1). Bij de afkondiging van het reglement in Indie was echter juist die restrictie weggelaten en dus strafbaar verklaard elk verbreken van een contract, zoodat art. 2 No. 27 luidde :

„die zich als dienstbode of werkman voor den ge- wonen huurtijd of voor een onbepaalden tijd bij de maand verhuurt en zonder aannemelijke redenen, binnen den gewonen huurtijd of gedurende de loo- pende maand zonder toestemming van den dienst-

(1) Zitting 2de Kamer 12 Nov. 1875.

(20)

bruiker, zijne dienst verlaat, of weigert te arbeiden;

en zulks behoudens zijne burgerregtelijke verplig- ting, enten ware het feit misdrijf mochtdaarstellen."

De straf was van 16—25 gulden of naar omstandig- heden ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van 7—12 dagen.

Het politiestrafreglement voor Inlanders werd afge- kondigd 15 Juli 1872 Stbl. 111 , en trad in werking 1 Januari 1873, met buiten werking stelling, voor zoo-

veel noodig, van de instructie voor den hoofdbaljuw van Batavia enz., alsmede van het politiereglement voor de stad en voorsteden van Soerabaja. Dit politiestraf- reglement was bewerkt en van eene Memorie van Toe- lichting voorzien door Mr. T. H. der Kinderen (1)

Tegen art. 2 No. 27 rees evenwel spoedig het be- zwaar, dat het te veel bij elkaar behandelde; elke wil- lekeurige en onrechtmatige contractbreuk was strafbaar gesteld, onverschillig welke de oorzaak was en in wel- ken vorm zij zich voordeed, onverschillig of zij voortkwam uit roekeloosheid of uit kwaadwilligheid, onverschillig- of er al dan niet voorschot was verstrekt geworden, onverschillig of het oogmerk al dan niet op benadeeling van den patroon was gericht geweest, onverschillig of er al dan niet nadeel was toegebracht.

De heer Fransen van de Putte, bij zijn optreden als minister van koloniën, kort na de publicatie van het po- litiestrafreglement, keurde deze strafbepaling geheel af,

(1) De algemeene politiestrafreglementen voor de Europeanen en voor de Inlanders in Ned. Indie , g-evolg'd door eene toelichtende memorie, be- werkt door Mr. T. H. der Kinderen. Batavia, Ogilvie & Co. 1873.

(21)

gelijk wel te verwachten was, met het oog op zijn wets- ontwerp van 1865, waarin elke strafrechterlijke inmen- ging van het staatsgezag verworpen werd; hij gaf der Indische Regeering in overweging zich te bepalen tot de beginselen, die in het Burgerlijk Wetboek waren op- genomen. (1) De Indische Regeering meende bij missive van 14 April 1874, dat er geen termen waren om aan het verzoek tot wijziging te voldoen. Zij wees daarvoor op de verantwoordelijkheid van den minister en op de noodzakelijkheid dat de inlander, in dienst gaande, het besef had dat hij zich verbonden had, een contract had aangegaan. Alleen op één punt wilde zij aan den wensch des ministers voldoen. Zij gaf de toezegging nauwkeurig de werking van de ordonnantie gade te slaan en daar- omtrent nader rapport uit te brengen. De minister van de Putte kon zich bij deze beschouwing niet nederleg- gen en richtte 9 Juli 1874 een nader schrijven, waarin ten sterkste werd aangedrongen op het terugkomen op die ordonnantie en op het doen vervallen van die be- paling. Hij trad intusschen af; zijn opvolger, de heer van Goltstein wachtte af of de Indische Regeering omtrent de werking van de verordening nader zou rapporteeren.

Door dat rapport zou hij eerst zijne overtuiging kunnen vestigen, en dan, van de Putte volgende, aandringen op het doen vervallen der bepaling, ofwel, en dit scheen hein het redelijkste toe, op het voetspoor van van Bosse de bepaling zoo trachten te doen wijzigen, dat alleen zij, die voorschot bedongen hadden, gestraft konden worden.

(1) Handelingen S. G. 1873,1874, Bijl. C. 5. 2 pag. 74.

*

(22)

Het Koloniaal Verslag over 1874 bevat het volgende over art. 2 No. 27. (1)

„In Maart 1875 deed de Gouverneur-Generaal van Lansberge raededeeling van den uitslag van het in Indie ingesteld onderzoek naar de werking van art. 2 No. 27.

Bijna zonder uitzondering verklaarden zich de hoofden van gewestelijk bestuur, zoo op als buiten Java, vóór het behoud der bepaling, dat zij grootendeels strekte om het moedwillig verlaten van den dienst na ontvan- gen voorschot te voorkomen. De Gouverneur-Generaal gaf dan ook te kennen, dat hij eene intrekking of wij- ziging der bedoelde bepaling, waartoe trouwens de In- dische Regeering geheel en uitsluitend bevoegd was, niet geraden achtte. Volgens verklaring van den resi- dent van Banka en den adsistent-resident van Billiton voorzag bedoelde bepaling niet op afdoende wijze tegen onrechtmatige dienstweigering van Chineesche mijnwer- kers. De betrokken autoriteiten zijn aangeschreven de noodige voorstellen ter zake te doen."

Uit het Voorloopig Verslag voor de begrooting van Ned. Indie voor 1876 lezen wij: (2)

„Vele leden verklaarden van het koloniaal verslag omtrent art. 2 No. 27 met leedwezen kennis te hebben genomen. Zij bleven die bepaling ten hoogste afkeuren.

Vroeger was het een hoofdverwijt tegen het Gouverne- ment, dat het door strafbepalingen tot arbeid voor de Gouvernementscultures dwong, thans zou diezelfde dwang door particuliere ondernemers kunnen worden uitge-

(1) Handelingen 1875/1876, Bijl. C 5, 2 pag. 64.

(2) Handelingen 187ö!1870. Bijl. B, No. 38, blz. 9.

(23)

oefend. Wat ook in beginsel voor strafbepalingen tegen bet verbreken van werkcontracten kunnen worden aan- gevoerd , groote behoedzaamheid in de toepassing van dat beginsel is noodig, waar het geldt de betrekkingen van een overheerschend ras tegenover inlandsche arbei- ders. Volgens het koloniaal verslag acht men in Indie het behoud der bepaling vooral noodig om het moed- willig verlaten van den dienst na ontvangen voorschot te voorkomen. Maar nu is de strafbepaling toepasselijk ook dan, wanneer geen voorschot is gegeven. Daaren- boven schuilt juist in het verstrekken van die voor- schotten een groot kwaad. De inlandsche bevolking wordt daardoor in een staat van vermomd pandeling- schap of vermomde slavernij gebracht. De Gouverneur- Generaal, zegt het verslag , acht afschaffing of wijziging dier bepaling niet geraden, en daar het hier eene zaak geldt, die uitsluitend tot de bevoegdheid van het Indisch bestuur behoort, schijnt de Minister te kennen te willen geven, dat aan de zaak niets te doen is. Maar zou door den invloed van het Opperbestuur de Gouverneur- Generaal niet kunnen worden gebracht tot intrekking eener strafbepaling, die tot groote misbruiken kan aan- leiding geven. Op Banka is men nog niet eens met de bestaande strafbepaling tevreden, maar wil men dat die met het oog op de Chineesche mijnwerkers verscherpt worde. Zulk eene verscherping zou men ten strengste moeten afkeuren."

Bij de behandeling in openbare zitting der Indische begrooting voor 1876 werd de vraag herhaald of het in Indie met het oog op den toestand aldaar, wenschelijk

(24)

was strafbepalingen uit te spreken tegen inlanders, die hun werkcontract verbreken. Enkele leden waren voor geheele intrekking der strafbepaling, anderen wenschten daarentegen dat, indien de Regeering er toe mocht overgaan, volgens den wensen der kamer, de Indische Regeering aan te schrijven de bepaling uit de Indische strafwetgeving te lichten, zij niet zou toestaan dat zij gewijzigd werd in den zin, vroeger door van Bosse aangegeven, namelijk indien er voorschot ware gegeven. Volgens hen was het voorschottenstelsel een van de kankers der Indische maatschappij. Het strekte ten voordeele van particulieren, ten nadeele van den Javaan, die er het slachtoffer van was. De'Javaan wist niet wat hij deed, wanneer hij voorschot kreeg om een contract te teekenen, waarbij hij zich tot arbeid verplichtte. Het was zeer verkeerd strafbepalingen te maken op de niet nakoming van eene overeenkomst bij politie-reglement. Het waren vooral de heeren Mi- rand olie en des Amorie van der Hoeven, die de straf- bepaling hevig aanvielen. Mr. Godefroi alleen verdedigde eenigszins de bepaling, althans hij gaf als zijn gevoelen te kennen dat een dergelijk voorschrift zeer wel op rechtsgeleerde gronden te verdedigen was, dat zij der- halve niet zulk een onding was , als waarvoor haar be- strijders haar schenen te houden, en alzoo niet op dien grond zonder aanvoering van krachtige beweegredenen behoorde te worden ingetrokken. De heer Mirandolle zeide alleen te beoordeelen of strafbepalingen in Indië nuttig of wenschelijk waren. „Het Koloniaal Verslag bevatte een Résumé van het onderzoek : „handhaving

(25)

wordt noodig geacht, omdat de bepaling krachtig mede- werkt tegen het misbruik van enkele inlanders, die na het genieten van voorschot hunne verplichtingen niet nakwamen. Eene aanschrijving is voldoende. Meer uit inschikkelijkheid jegens de Indische Regeering dan naar eigen overtuiging handelt de Minister, daarom is het wenschelijk , dat ook de Kamer hare opinie uitspreke, opdat de minister daarin steun vinde." Daarom stelde hij de volgende motie voor :

„de kamer, van oordeel dat art. 2 No. 27 van het algemeen politiestrafreglement voor inlanders (Ind.

Stbl. 1872 No. 111) behoort te worden ingetrokken, gaat over tot de orde van den dag."

De minister van Goltstein antwoordde hierop dat het wenschelijker ware geweest, indien de heerMiran- dolle zich van het stellen der motie had onthouden en zich bepaald had tot het richten van een verzoek aan de Regeering. Men moest in dit geval met kalmte en voorzichtigheid te werk gaan. Hij beloofde bij de Indische Regeering op een uitvoerig bericht aan te drin- gen en ontraadde de Kamer ten ernstigste de aanne- ming. Na deze verklaring van den minister stelde de heer Mirandolle voor de discussie over de motie te schorsen en de beslissing te verdagen tot de minister de noodige stukken zou hebben gegeven. Deze dis- cussie had plaats 12 Nov. 1875.

Die zelfde maand (1) nog schreef de minister aan de Indische Regeering om nadere inlichtingen. De hoof-

(1) Handelingen 1876/1876, Bijl. C 5, 2.

(26)

den van gewestelijk bestuur werden uitgenoodigd zoo spoedig mogelijk dienaangaande te berichten, en voor- gelicht door de ervaring, die zij als besturende ambte- naren en als politierechters hadden, de volgende vragen te beantwoorden :

I. Is eene bepaling, als die van art. 2 No. 27 voor- noemd, noodzakelijk of wenschelijk, zoowel tot handhaving der openbare orde, als in het belang der particulieren. Dient de bestaande bepaling te vervallen, te worden verzacht, dan wel te worden verscherpt? Afzonderlijk zouden moeten worden behandeld de dienstboden (huisbedienden) en de werklieden (fabrieksarbeiders).

II. Heeft de genoemde bepaling gunstig of ongunstig gewerkt? Bij de beantwoording dezer vraag zou men de bepaling moeten vergelijken met de voor- schriften, voor welke zij hoofdzakelijk in de plaats is gekomen, nl. art. 32 tot en met 38, in verband met art. 3 en 4 van het politiereglement van Soera- baja (Ind. Stbl. 1829 No, 8) algemeen toepasselijk verklaard bij Ind. Stbl. 1851 No. 26.

III. Welke zouden de gevolgen zijn eener intrekking der bepaling, zoowel ten aanzien van huisbedienden als van werklieden bij industrieele ondernemingen?

IV. Wat leert de ervaring omtrent het gebruikelijke van voorschot te geven aan huisbedienden en werklieden en tevens omtrent het al dan niet on- vermijdelijke van dit gebruik?

V. Hoe dikwijls is de bewuste bepaling toegepast ten opzichte van werklieden, en van welken landaard

(27)

waren de meesters, die de toepassing vroegen?

VI. Is de bepaling, zooals zij nu luidt, in de hand van sommige meesters en werkgevers, een middel tot liet uitoefenen van ongeoorloofd en dwang?

VII. Is de bediende of werkman buiten staat zich van zijne zijde tegen misbruik van macht of willekeur te beschermen?

VIII. Beroepen de dienstboden of werklieden, die ter zake van ontijdige dienstverlating of dienstweige-

ring ter politierol worden gedaagd, zich op het bestaan van „aannemelijke redenen" van verschoo- ning, wat wordt daaronder door den politierechter in het algemeen verstaan, en welk bewijs wordt voor het bestaan dier aannemelijke redenen van hen gevorderd ?

In den zomer van 1876 werden hier te lande ont- vangen de rapporten, naar aanleiding van de boven- staande vragen. (1)

Ten opzichte van de eerste vraag waren bijna alle hoofden van gewestelij k bestuur op Java en Madura voor het behoud van art. 2 No. 27. Alleen de resident van Pekalongan zag niet in. de noodzakelijkheid en wensche- lijkheid der bepaling, noch tot handhaving der goede orde, noch in het belang der particulieren ; de resident van Rembang achtte de bepaling wel in het belang der particulieren, doch zag daarom nog niet hare noodza- kelijkheid in. De residenten van Soerabaja, Tagal, Ba- gelen, Pasaroean en Banjoewangi achtten aan den an-

(1) Handelingen 1876/1877, Bijl. B So. 47.

2

(28)

deren kant de strafbepaling te laag en wilden dus verscherping.

Omtrent de tweede vraag was het antwoord van de meeste hoofden, dat de bepaling gunstig werkte, slechts een paar residenten vonden dat de bepaling ongunstig werkte en- dat het politiereglement van Soerabaja vollediger was.

De resident van Bantam voorzag als een gevolg van de intrekking het sluiten van schriftelijke overeenkom- sten. Volgens den resident van Djokjokarta zou de in- trekking' kunnen strekken om het algemeen geven van voorschotten te temperen. De resident van Probolinggo gaf op machteloosheid tegen dienstweigering en wegloo- pen. De adsistent-resident van Boeleleng voorzag geen merkbare verandering. De resident van Samarang achtte daarentegen den tijd nog niet gekomen voor intrekking, daar de werking nog niet voldoende kon worden be- oordeeld.

Bijna alle hooiden keurden het geven van voorschot- ten af, maar beschouwden het als een onvermijdelijk kwaad.

In het advies van den vice-president van den Raad van Ned. Indie komt voor een statistiek van het aantal overtredingen van art. 2 No. 27 gedurende de jaren 1873—1875.

A a n g e k l a a g d e n .

Totaal. Werklieden. Bedienden. Totaal.

1784 1131 903 2047 2184 1671 943 2614 3537 2509 1580 4160 1873

1874 1875

Klagers.

Europ. Oosterl.

1295 345 1606 449 2494 744

Inl.

144 129 299

(29)

Het antwoord op de zevende vraag was dat de In- lander zijne rechten kende, en dikwijls niet schroomde,

ze voor den rechter te doen gelden.

Als aannemelijke redenen van verschooning werden opgegeven : ziekte , mishandeling, onthouding van voed- sel of loon, te hooge eischen , niet-nakoming van de voorwaarden door den meester, en dikwijls ook verzinsels.

De meeste hoofden van gewestelijk bestuur op de buitenbezittingen waren voor het behoud der bepaling.

De resident van Palembang was voor het behoud met invoering der registratie. Volgens den resident van Banka was het artikel niet noodig ter handhaving der openbare orde , maar wel wegens den geheel exceptio- neelen toestand der Chineesche mijnwerkers, die het ge- heele jaar in schuld zijn wegens voorschotten en levens- middelen. De resident van Menado achtte de bepaling niet dringend noodig, zij moest vervallen voor huis- bedienden , maar kon blijven voor werklieden. De adsistent-resident van Billiton echter achtte de intrek- king wenschelijk om een einde te maken aan de on- heusche en ruwe behandeling van den bediende of werkman door den dienstbruiker. De resident van Riouw was daarentegen voor verzwaring'.

De adviseur-honorair voor inlandsche talen Holle, ofschoon hij nimmer klachten had ingediend en alleen voorschot gaf voor het aanschaffen van gereedschappen, was van gevoelen dat de bepaling moest gehandhaafd blijven. De vrees, dat de instandhouding zou leiden tot wederinvoering van het pandelingschap is zeer over- dreven. Het artikel zou gevaarlijk kunnen zijn, indien

(30)

daarin sprake was van voorschotten, en tot welk bedrag ook. Maar dit is niet mogelijk, ook omdat de toepas- sing afhangt van het niet bestaan van aannemelijke redenen, terwijl de gestrafte na verloop van zijn straf- tijd vrij is. Men were overdreven voorschotten b.v. van meer dan 2 maand loon. Registratie is te omslachtig, zulke inmenging is niet wenschelijk. Tegen gevallen van oplichting waakt de strafwet, en niet de strafbe- lino; van art. 2 No. 27.

De Directeur van Justitie was het grootendeels eens met den heer Holle. De bepaling is ontworpen door Mr. der Kinderen, omgewerkt op advies van 10 rechts- geleerden (het Hof), nadat de procureur-generaal gehoord was, en vastgesteld door een rechtsgeleerden Gouv.-Ge- neraal. Hebben dezen dan zich allen aan juridische ketterij schuldig gemaakt? Bij intrekking voorzag de Directeur stagnatie in den handel ; credietinstellingen , zelfs de Javabank, zouden zich niet staande kunnen hou- den. Naar zijne overtuiging lag in de motie Mirandolle het voorspel van een Siciliaanschen vesper in Ned.-lndië.

Ook de Directeur van binnenlandsch bestuur zou de intrekking der bepaling betreuren. De Indische Regee- ring heeft de strafbepaling zelf noodig, omdat zij ook zonder voorschot en zonder dien waarborg onmogelijk het vereischte getal koelies voor den burgerlijken en militairen dienst zou kunnen bekomen en in dienst houden.

Naar het gevoelen van den Raad van Indië moest aan de verklaring van bijna alle hoofden van gewestelijk bestuur buitengewoon gewicht gehecht worden. Hoewel de Directeur van Justitie met zijn voorspelling van den

(31)

Siciliaanschen vesper overdreef, kon de Raad zich met het gevoelen van diens ambtgenoot van binnenlandsch bestuur zeer goed vereenigen.

De vice-president van den Raad was van een geheel ander gevoelen en bracht afzonderlijk advies uit. De handhaving was in het algemeen belang niet noodig, mits gelijktijdig art. 1603 B. W. op den Inlander werd toegepast. Evenwel durfde hij voor 's hands de intrek- king niet aanraden.

Hoewel daartoe niet uitgenoodigd bracht de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia een rapport uit.

Volgens haar was het behoud van art. 2 No. 27 eene levensqutestie voor de particuliere industrie, maar in nog veel ernstiger mate voor de ondernemingen in sommige buitenbezittingen, die gedreven moeten worden met van elders aangevoerde arbeiders. Wellicht zou aan het ar- tikel kunnen worden toegevoegd de bepaling, in het oorspronkelijk ontwerp opgenomen , waarbij ook straf- baar wordt gesteld de werkgever, die dienstboden of werklieden voor een bepaalden tijd of voor een onbe- paalden tijd bij de maand gehuurd hebbende, dezen zonder wettige redenen binnen den bepaalden tijd of gedurende de loopende maand wegzendt.

Volgens den Gouv. Generaal verdienen de voorstel- len van den vice-president van den Raad van Indie alleszins overweging. Doeltreffend schijnt eene bepaling, volgens welke overeenkomsten na een bepaalden termijn niet meer door de strafbedreiging worden beschermd en eene zekere som wordt vastgesteld, boven welke men het recht van beklag verliest. Zoodanige bepaling

(32)

zou alle vrees voor pandelingschap wegnemen en slechts strekken om het voorschottenstelsel te beperken. Art. 2 No. 27 zou dus zijns inziens moeten luiden : „Die zich als dienstbode of werkman voor een bepaalden termijn dan wel bij de maand voor een onbepaalden tijd \er- huurt , en zonder aannemelijke redenen, in het eerste geval binnen den 'bepaalden tijd of is die langer dan drie maanden, en in het tweede geval gedurende de loopende maand, of zoo hij de huur niet uiterlijk op den 15dou dier maand heeft opgezegd, ook in de vol- gende , zonder de toestemming van den dienstbruiker zijn dienst verlaat of weigert te arbeiden, en zulks be- houdens zijne burgerrechtelijke verplichting, en ten ware het feit misdrijf mocht daarstellen."

„Deze bepaling is niet van toepassing, indien de dienstbode of werkman aan den meester of werkgever eene schuld heeft van meer dan f 25,—, het loon der loopende maand niet medegerekend."

Met het oog op de in Nederland gevoerde discussien en uit overweging dat er ten deze geen overeenstem- ming bestond tusschen den Gouv.-Generaal en den Raad van lndie, die de bepaling onveranderd wilde behouden, onderwierp de landvoogd zijne beschouwingen aan het oordeel van het opperbestuur.

In de zitting' van 25 October 1870 stelde de voor- zitter der 2de Kamer voor de stukken, betreffende de motie Mirandolle, niet tegelijk met de begrooting te behandelen, maar ze in handen te stellen eener com- missie van 5 leden. Hiervoor werden benoemd de heeren Insinger, Mirandolle, Godefroi, van Houten en Luyben.

(33)

In de zitting der 2de Kamer van 23 Febr. 1877 wer- den de conclusien der commissie uitgebracht. De meer- derheid der commissie, bestaande uit de beerenMiran- dolle, Insinger en van Houten stelde voor : „dat de 2de

Kamer der Staten-Generaal, onder dankbetuiging aan den minister van koloniën voor de gegeven inlichtingen, verklare, behoudens de verplichting der Regeering, om de rechtsverhouding tusschen werkgevers en van elders aangevoerde arbeiders, bij afzonderlijke verordening te regelen, het art. 2 No. 27 politie strafreglement voor inlanders (Ind. Stbl. 1872 No. 111) behoort te worden ingetrokken."

De conclusie der minderheid was: „dat de Kamer, onder dankbetuiging aan den minister van koloniën voor de gegeven inlichtingen, verklare dat art. 2 No. 27 vanhetpolitiestrafreglement voor inlanders (Ind. Stbl. 1872 No. 111), zonder onvoorwaardelijke loslating van het beginsel van strafbaarheid, door eene nieuwe regeling van het onderwerp behoort te worden vervangen."

Eenige weinige leden betwistten de bevoegdheid der Kamer om verandering te brengen, met'een beroep op art. 110 en 111 Grw. Volgens Mr. des Amorie van der Hoeven was het in het belang van de inlandsche bevol- king, dat de bepaling van art. 2 No. 27 verdween. „De adviezen, uitgebracht door de residenten hebben alleen de belangen van de ondernemers op het oog. De in- trekking van de bepaling zou slechts last veroorzaken aan de slechte meesters, niet aan de goede. Een re- quest van eigenaars enz. van landbouwondernemingen ter oostkust van Sumatra van 1876 verzocht vast te

(34)

stellen en af te kondigen eene ordonnantie, waarvan art. 10 luidde: „de werkgevers zijn bevoegd om kleine vergrijpen tegen de orde en tucht op hunne onderne- mingen, door hunne werklieden gepleegd, te bestraffen met eenzame opsluiting voor hoogstens 3 dagen en korting op het loon van hoogstens 5 gulden." Deze beeren verlangen zelf strafrechterlijke macht in han- den te krijgen. De spreker ging verder en. beweerde dat art. 35 van het poütiereglement van Soerabaja alleen van toepassing was geweest op huisbedienden, niet op werklieden, daar het reglement slechts het oog had op de stad en voorsteden van Soerabaja, waar dus weinig te denken valt aan landbouwondernemin- gen. — Deze bewering gaat echter niet op, daar Soera- baja veel fabrieken bezit waar werklieden zijn, op welke art. 35 toepasselijk was. — Nog beweerde de heer van der Hoeven, dat in 1851 het reglement slechts in zooverre op bijna geheel Java en Madura van toepassing verklaard was, als het niet in strijd was met de nieuwe wetge- ving, ingevoerd 1 Mei 1848, en daar hiertoe ook het Burgerlijk Wetboek voor Ned. Indie behoorde, waarbij het contract van huur van diensten en werk is geregeld, was art. 35 komen te vervallen.

De Minister van Koloniën Alting Mees antwoordde hierop, dat de bepalingen van het Soerabajaasch regle- ment niet waren vervallen. Art. 110 Reglement R. O.

luidde in 1848 :

„de klachlen tegen inlanders en daarmede gelijk ge- stelde personen, wegens overtredingen van reglementen van politie en van plaatselijke keuren, waarop geen

(35)

zwaarder straf is gesteld dan eene geldboete van /"25, en de zaken welke thans op de zoogenaamde politierol worden afgedaan, zullen door den hoofddjaksa daarop ingeschreven en op daartoe vastgestelde dagen voor den resident gebracht worden." Hierdoor werd de po- litierechter bevoegd als overtreding te straffen wat hij goedvond, mits zulks vroeger wel eens op de politierol was voorgekomen. De willekeurige verbreking van een dienst- of werkcontract werd onder vigeur van het re- glement van Soerabaja gestraft met rottingslagen , die in 1866 werden afgeschaft. De bevoegdheid tot het op- leggen dier straf ontleende de resident aan zijne alge- meene competentie als politierechter. Door de afschaf- fing der rottingslagen werd bij publicatie van 5 Maart 1869 (Ind. Stbl. 1870 No. 52) art. 110 Reglement R. O.

gewijzigd, door weglating dor woorden: en de zaken, welke thans op de zoogenaamde politierol worden afge- daan, en door bijvoeging eener wetsbepaling, krachtens welke alleen in de bij de wet voorziene gevallen straf kon worden opgelegd. De wetgever van 1848 heelt straf willen bedreigen tegen de verbreking' van overeenkom- sten , door aan de regentschapsgerechten op te dragen kennis te nemen van het niet behoorlijk vervullen van dienstplichtigheden."

De heer Godefroi was bereid, wanneer de conclusie niet het karakter van een geuiten wensch had, voor te stellen te lezen, dat eene nieuwe regeling wenschelijk was in plaats van door eene nieuwe regeling van het onderwerp behoorde te worden vervangen. „De Kamer matigt zich geen recht aan, dat den Koning alleen

(36)

toekomt. Zij uit alleen maar den wensch, dat de Regee- ring van haar wetgevende macht gebruik make. Een blindelings handhaven der strafbepaling wil de minder- heid der commissie niet, evenmin de minister van kolo- niën. Bovendien bewijzen de adviezen zelve dat de Verorderung hervorming behoeft. Onvoorwaardelijke los- lating van het beginsel van strafbaarheid acht hij zeer bedenkelijk, de strafbepaling moet evenwel van ge- breken gezuiverd worden."

Volgens den heer Luyben waren de adviezen uitge- gebracht ten gevolge van de motie Mirandolle, dat art.

2 No. 27 behoorde te worden ingetrokken, zonder uit- zondering voor de contracten met immigranten. Uit dien hoofde was men misschien bewogen tot het geven van een ongunstig advies. De Indische Regeering bezit de bevoegdheid en moet die behouden om deze zaak te regelen.

Nadat de minderheid der commissie hare conclusie veranderd had : „dat de kamer, onder dankbetuiging aan den minister van koloniën voor de gegeven inlich- tingen , verklare dat het wenschelijk is, dat art. 2 No. 27, politiestrafreglement voor inlanders (Ind. Stbl. 1872 No. 111) zonder onvoorwaardelijke loslating van het beginsel van strafbaarheid, door eene nieuwe regeling van het onderwerp behoort te worden vervangen," werd 26 Febr. de conclusie van de meerderheid der commissie in stemming gebracht en met 39 tegen 27 stemmen aangenomen.

Na deze beslissing der 2de Kamer werd 6 Maart 1877 (1) door den minister Alting Mees eene aanschrij-

(I) Handelingen 1877/1878. Bijl. C 5, 2 pag. 69.

(37)

ving gericht aan de Indische Regeering. Na eene korte uiteenzetting der redenen, waarom hij zich noch had kunnen vereenigen met het voorstel van den Gouv.- Generaal, noch met eene der beide conclusiën , deed hij uitkomen, dat 'de Regeering, naar de eischen van het gemeen overleg tusschen haar en de Vertegenwoordiging, op de meest loyale wijze trachten moest aan de bezwa- ren der kamer tegen art. 2 No. 27 te gemoet te komen, gesteld namelijk dat dit geschieden, kon zonder de rust en orde in Ned. Indie in gevaar te brengen. Onder dit voorbehoud werd aanbevolen om de genoemde bepaling in te trekken , maar tevens :

1°. eene zelfstandige regeling te maken ten aanzien van de overeenkomsten tusschen werkgevers in Indie en van elders aangevoerde arbeiders, waarin straffen werden bedreigd tegen misleiding of bedrog bij het aangaan en bij de uitvoering van zoodanige over- eenkomsten.

2 \ het Indisch strafwetboek aan te vullen in dien zin dat niet door den politierechter, maar door den straf- rechter in sommige duidelijk omschreven gevallen het verbreken van overeenkomsten door inheemsche arbeiders of het aanhitsen tot werkstaking kan wor- den gestraft.

Daarop volgde eene opsomming van feiten , die op deze wijze strafbaar te stellen zouden zijn: aanhitsen tot werkstaking of verwaarloozing van het werk , op een tijdstip, dat daarvan groot nadeel voor den onder- nemer kon worden verwacht, zoo die ophitsing gevol- gen heeft gehad ; het deelnemen aan zoodanige werk-

(38)

staking of verwaarloozing van werk ; het zich verbinden tot het verschaffen van vervoermiddelen of van trek- beesten , terwijl men op het tijdstip der verbindtenis niet in staat was, en ook niet kon voorzien in staat te zullen zijn om aan die verplichting te voldoen, zoo men zich daartoe vooraf gelden heeft doen ter hand stellen , en deze voor andore doeleinden heeft besteed ; het weigeren om volgens aangegane overeenkomst te werken of hulp te verleenen bij brand, watersnood enz ; het opzettelijk benadeelen van den ondernemer door het niet of verkeerd volbrengen van eenig werk, terwijl men wist of weten moest, dat daarvan een geheel of gedeeltelijk bereiken van een met de onderneming be- oogd of daarmede samenhangend doel afhankelijk was.

Uitdrukkelijk werd echter opgemerkt dat met deze op- somming slechts bedoeld was het stellen van voorbeel- den , niet het formuleeren van de bepalingen , die in het strafwetboek eene plaats zouden moeten vinden, ter- wijl voorts werd aanbevolen om te beproeven eene nadere aanwijzing te geven van de feiten, die onder het begrip van oplichting vallen of daarmede gelijkstaan.

Nadat de Indische Regeering deze ministeriëele aanschrijving had ontvangen , werd den directeur van justitie opgedragen spoedig voorstellen te doen ter uit- voering dezer aanschrijving. (1) Door hem werden 2 concept-ordonnanties ingediend, de eene tot regeling van de wederkeerige rechten en verplichtingen der werk- gevers en der van elders aangevoerde werklieden op

(1) Handelingen 1878'1879 Bij]. C, 5, 2 pag. 07.

(39)

ondernemingen van landbouw en nijverheid in de be- zittingen buiten Java en Madura; de andere strekkende tot uitbreiding van eenige artikelen van het strafwetboek voor Inlanders bij eventueele intrekking van art. 2 No. 27 van het politiestrafreglement. In het eerste ontwerp was als beginsel aangenomen dat van elders aangevoerde werklieden door den eigenaar of administrateur eener onderneming slechts in dienst konden worden genomen, krachtens schriftelijke overeenkomst te registreeren bij het hoofd van plaatselijk bestuur (reeds bij publicatie van 9 April 1818 Stbl. 91 voor Java bepaald.)

Voorts waren de punten aangewezen, die in de schrif- telijke overeenkomst duidelijk geregeld moesten zijn, terwijl eindelijk straffen waren bedreigd tegen werk- gevers en arbeiders , die willekeurig hun contract ver- braken, tegen het onderhuren van werklieden enz. In de Java Courant van 22 Oct. 1877 kwam deze concept- ordonnantie met memorie van toelichting voor; door de Regeering werd zij in handen gesteld van den resi- dent ter oostkust van Sumatra met opdracht omtrent de voorgenomen regeling eenige ondernemers in dat gewest te hooren en daarna ter zake te dienen van consideratien en advies. Voormelde concept-ordonnantie bevatte enkele waarborgen voor de arbeiders, zij moeten verschijnen voor het hoofd van het bestuur en een schriftelijk contract onderteekenen ; er wordt boete ge- steld tot /"'100,— wegens het niet nakomen van ver- plichtingen door werkgevers. Zeer krachtige waarborgen waren aan de ondernemers gegeven, dwangarbeid tot een maximum van 3 maanden in gewone gevallen, tot

(40)

2 jaar bij recidive werd tegen do arbeiders bedreigd.

Art. 4 : „de werkman mag zich van de onderneming, waar hij werkzaam is, niet verwijderen zonder schrif- telijke vergunning, af te geven door den ondernemer, zijnen administrateur of iemand van zijnentwege daartoe aangesteld.

Het 2de ontwerp had ten doel, om in den geest der door het Opperbestuur gegeven wenken, zekere nauw- keurig omschreven handelingen van arbeiders , waar- door met opzet schade werd toegebracht aan werkgevers, onder het bereik van den strafrechter te brengen. Be- treffende dit ontwerp en ook betreffende de raadzaam- heid der daarbij veronderstelde intrekking van art. 2 No. 27 van het politie-strafreglement hadden het Hoog- gerechtshof en de Raad van Indie adviezen uitgebracht, welke den Gouv.-Generaal aanleiding hadden gegeven om ter zake in nader overleg te treden met het Opper- bestuur. Bij zijn schrijven van 23 Juni 1878 (1) aan het Opperbestuur stelde de Gouv.-Generaal het onderwerp der overeenkomsten met van elders aangevoerde arbei- ders ter zijde, dat hem boter voor afzonderlijke behan- deling geschikt voorkwam. Hij was verder tegen .de middelen door den minister Alting Mees voorgesteld om als equivalent tegenover de intrekking van het be- wuste artikel tegen eenige bepaald omschreven feiten te voorzien door aanvulling van het Inlandsen Strafwet- boek. Hij aclitte zoodanige bepalingen onnoodig en on- raadzaam, omdat zij deels reeds opgesloten zouden Lig—

(1) Handelingen 1S79/1880. Bijl. C 5.2.

(41)

gen iu de bestaande bepalingen tegen samenspanning en oplichting, deels geen verband zouden houden met de opzettelijke dienstverbreking, waarover het politie- str af reglemen t handelt. Voorts werd met klem het behoud van het voorschrift op de bekende gronden verdedigd, terwijl de Gouv.-Generaal niet naliet te doen uitkomen, dat de werklieden, waarmede men hier te doen heeft, niet van het beste gehalte zijn, en dat hunne straffeloos- heid bij willekeurige contractsverbreking den stilstand of den ondergang der ondernemingen zou kunnen teweeg brengen. Tegen het behoud van art. 2 No. 27 kon dan ook, zijns inziens, geen ernstig bezwaar zijn.

Klachten van de zijde van den inlander werden daarentegen niet vernomen; de toepassing was betrek- kelijk zeldzaam en de kracht der bepaling wras dan ook hoofdzakelijk gelegen in de praeventie, die zij uitoefent.

Nochtans wilde de Gouv.-Generaal, in afwachting van het gevoelen der meerderheid van den Raad van Indie, die het absoluut behoud der bepaling voorstond, haar niet in stand houden voor dienstboden, Ook had hij geen overwegend bezwaar tegen toepasselijkverkla- ring op inlanders van art. 1603 B. W., zooals was aan- gegeven door den vice-president van den Raad van Indie ; en de landvoogd zou zelfs ter tegemoetkoming, zoo mogelijk, aan het verlangen des ministers en dei' 2d0

Kamer bereid zijn de berechting der bedoelde overtre- ding bij den landraad over te brengen. Het bestaande meeningsverschil tusschen den Gouv.-Generaal en den Raad van Indie eischte intusschen de beslissing des Ko- nings, die dan ook door den landvoogd werd ingeroepen.

(42)

1 Aug. 1878 werd dit schrijven ontvangen en dade- lijk aan den Raad van State gezonden.

Nadat 16 Nov. de stukken door den Raad van State met advies waren teruggezonden, volgde 12 Mei 1879 (Ind. Stbl. No. 203) een Koninklijk besluit, waarbij art. 2 No. 27 werd ingetrokken en in het Strafwetboek voor Inlanders een nieuw artikel 328a werd ingevoegd, aldus luidende :

„Met dwangarbeid buiten den ketting van eene maand tot zes maanden wordt gestraft hij, die met het oog- merk zich ten koste van den meester of werkgever wederrechtelijk te bevoordeelcn, zich geldofgeldswaar- dige voorwerpen heeft doen afgeven bij wege van voor- schot voor werkzaamheden, die hij in gebreke is gebleven te verrichten."

Den 17dc» Mei 1879 schreef de minister van Rees aan den Gouv.-Generaal eenen brief (1) tot toelichting van de redenen, die hem bewogen art. 2 No. 27 poli- tiestrafreglement in te trekken en een nieuw art. 328a bij het Inlandsch Strafwetboek te voegen. Dezen belang- rijken brief laten wij als bijlage volgen.

In het Koloniaal verslag van 1878 (2) lezen wij :

„Omtrent de verhouding tusschen ondernemers en van elders aangevoerde werklieden werd omstreeks denzelf- den tijd eene ontwerp-regeling ontvangen , welke de Gouv.-Generaal door het Opperbestuur wenschte bekrach- tigd te zien. Daartegen rezen hier te lande gewichtige bezwaren. Vooreerst werd het niet verkieselijk geacht

(1) Handelingen 1879/1880 Bijl. C, 5, 11.

(2) Handelingen 1879/1880, Bijl. C, 5, 2, pag. 70.

(43)

dat, terwijl de ordonnantie slechts door de eigenaardige toestanden ter Oostkust van Sumatra werd gemotiveerd en alleen noodig was voor de aldaar uit landen buiten den Indischen Archipel aangekomen immigranten, zij samengesteld was met de bedoeling om daarvan een alge- meen voor geheel Ned. Indie passende regeling te maken (alleen voor zooveel noodig naar plaatselijke omstandig- heden te wijzigen), welke regeling ook de uit andere gedeelten van Ned. Indie afkomstige arbeiders treffen zou. Ten andere kon de Regeering hier te lande zich kwalijk vereenigen met de strafbepalingen daarin opge- nomen tegen tekortkomingen van inlandsche arbeiders, en in het algemeen tegen het niet nakomen hunner overeenkomst. Wat het laatste betreft, wrerd de Indi- sche Regeering verwezen naar de beginselen, die tot verwerping van art. 2 No. 27 hadden geleid, terwijl overigens werd opgemerkt dat het niet op den weg der Regeering kon leggen, door bijzondere strafbepalingen de landbouwondernemers te beschermen tegen de ge- volgen van eigen daden of tegen de ongerieven, die de noodwendige keerzijde vormen van elke met behulp van vreemde arbeiders gedreven industrie. Zoo noodig moest bij gewestelijke verordening tegen landlooperij, rust- verstoring en dergelijke feiten worden gewaakt.

In de zitting van 23 Oct. 1879 betwijfelde de heer Godefroi het of de intrekking van art. 2 No. 27 en de vervanging daarvan door eene aanvulling in het straf- wetboek eene verbetering was, en verzocht hij den minister van Goltstein de ambtenaren aan te schrijven een onderzoek in te stellen naar de werking van art.

3

(44)

328a, maar zich dan niet te bepalen tot de don-e cijfers der statistiek, maar feiten te verzamelen, waaruit de werking kon gekend worden.

Volgens den heer des Amorie van der Hoeven was het oogenblik niet geschikt om in een onderzoek te treden van eene zaak, die eindelijk geregeld was. Hij geloofde, dat de minister van Rees overeenkomstig het votum der Kamer, doch eenigzins anders de zaak heeft willen regelen. Verder zou, volgens den heer van der Hoeven, de minister van Goltstein het willen doen voor- komen , alsof een aantal leden eenvoudig de intrekking van art. 2 No. 27 verlangden en in geen geval hoege- naamd eene strafbepaling wilden toepassen op de ver- breking van een werkcontract door inlanders, ook wan- neer daardoor eene soort van oplichting was gepleegd of opzettelijk een groot nadeel aan de werkgevers was toegebracht. Integendeel hadden alle leden der Kamer, die voor de intrekking van het artikel waren, er uit- drukkelijk bijgevoegd, d a t e r eene speciale strafbepaling zou moeten zijn ingeval van verbreking van een werk- contract, eenigzins gelijk staande met oplichting. De minister van Rees had dus volkomen gevolg willen geven en ook gegeven aan het votum der Kamer. Eene aanmerking slechts zou tegen zijne regeling te maken zijn, nl. dat hij, uitgaande van het beginsel, dat het verbreken van een werkcontract na het aannemen van een voorschot, met een opzettelijk doel dat niet terug te betalen, op dat delictum sui generis niet in elk geval de lichtere strafbepaling aan het 2l e lid van art. 328 Inl. Swb. heeft toepasselijk verklaard. In dat geval zou

(45)

die aan oplichting grenzende verbreking van het werk- contract gestraft zijn geworden als overtreding, en daar- van zou het gevolg zijn geweest, dat de praeventieve hechtenis alleen zou hebben plaats gehad in die geval- len, waarin gegronde vrees voor ontvluchting bestond.

Indien de minister van Rees zich dat gevolg duidelijk had voorgesteld, zou hij die regeling in dien geest heb- ben gewijzigd, Behalve dit punt was de zaak goed geregeld en was het in allen gevalle noodig de werking der nieuwe regeling vooreerst af te wachten.

Het koloniaal verslag over 1879 bevat hieromtrent: (1)

„Na de afkondiging van het K. B. van 12 Mei 1879 Stbl. 18 werden art. 1601—1600 B.W. door den Gouv.- Generaal op de inlandsche bevolking toepasselijk ver- klaard. Tengevolge van het verzoek van den heer Gode- froi werd zoowel aan de voorzitters der landraden als aan de hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur op Java en Madura verzocht, om bij staat de noodige gegevens te verschaffen, teneinde de Regeering bekend te maken, niet alleen met het aantal vervolgingen en met de feiten en omstandigheden, daarbij aan het licht gekomen, maar ook met alle klachten, welke bij de politierol ter zake van contractbreuk zijn ingebracht, zelfs indien zij niet naar de openbare terechtzitting zijn verwezen. Betreffende de verhouding tusschen onder- nemers en van elders aangevoerde werklieden had de Indische Regeering, wegens de bedenkingen hier te lande tegen de ontworpen regeling gerezen, de redactie van

(1) Handelingen 1880»1881. Bijl. C. 5. 2 pag 57.

(46)

sommige artikelen gewijzigd, en hare instemming be- tuigd met het denkbeeld om de regeling alleen voor de Oostkust van Sumatra toepasselijk te verklaren. Daaren- tegen achtte de Indische Regeering het bepaald onraad- zaam daaruit alle strafbepalingen weg te laten, waar- door de uit te vaardigen voorschriften slechts het ka- rakter zouden dragen van nuda praecepta. Bij ordon- nantie van 13 Juli 1880, Ind. Stbl. No. 133 zijn deze nieuwe bepalingen uitgevaardigd, ter vervanging van die van Ind. Stbl. 1875, No. 59."

Nadat de Gouv.-Generaal de rapporten omtrent de werking van art. 328a ontvangen had, stelde hij ze in handen van den Raad van Indie om consideratie en advies.

In de 2de Kamer rezen bezwaren tegen eenige be- palingen der ordonnantie van Juli 1880, ten gevolge waarvan den Gouv.-Generaal aangeschreven en in over- weging gegeven werd om art. 4 dier ordonnantie , dat ook den minister onnoodig en niet zonder gevaar voor- kwam, in te trekken.

In de zitting van 21 Nov. 1881 kwam art. 328a weder ter sprake. De heer Keuchenius wilde, na al hetgeen gezegd was met betrekking tot de desertie van zeevisschers, met toepassing van het beginsel, dat aan dat wetsontwerp ten grondslag gelegen heeft, op de wijziging van art. 2 No. 27, terug komen. De Gouv.- Generaal en de Raad van Indie hadden uitdrukkelijk geadviseerd tot handhaving van art. 2 No. 27, zoowel met het oog op den toestand van de Indische maat- schappij als op de noodzakelijke behoefte om een aan- zienlijk getal ondernemers niet machteloos te maken

(47)

tegenover de arbeiders, die zich door voorschotten zoe- ken te verrijken, maar dan weigeren hunne verplich- tingen na te komen. De beschouwingen door den hoog- leeraar van Hamel in de ,.Indische Gids" (1) verdienen de ernstigste aandacht, en wanneer er geen onrecht zal gepleegd worden tegenover de Europeesch-Indische maat- schappij, de Regeering ook haar zal behooren in be- scherming te nemen tegen het bedrog, waaraan zij zoo menigmaal blootstaat, van de zijde van inlanders, die bij haar werk komen vragen, hetgeen het best zal kun- nen geschieden door te handelen overeenkomstig het voorstel, indertijd gedaan èn door den G-ouv.-Generaal èn den Raad van Iudie, en dus door art. 2 No. 27 in zijn vroegeren toestand te herstellen."

Hiertegen kwam de heer van der Hoeven op. Art.

328a Inl. Swb. voorzag in het bezwaar dat de Euro- peesche werkgevers de slachtoffers zouden worden van eene klasse van bedriegers, die er op uit zijn, om dan bij dezen, dan bij genen meester een voorschot te ont- vangen , liefst zoo groot mogelijk , en zich niet verder om de aangegane overeenkomst bekommeren. Tegen het bezwaar dat tengevolge van het gelijktijdig wegloopen gedurende den oogst of den maaltijd, er een zeer aan- zienlijke schade kon toegebracht worden, voorziet art.

343 Inl. Swb.

Volgens den heer van Gennep was de bedoeling van art. 328«, waarmede hij geheel sympathiseerde deze, dat men de moedwillige, of zooals het volgens de nieuwe

(1) De Indische Gids 1881 deel II pag. 329 seqq.

(48)

terminologie luidt, opzettelijke en wederrechtelijke contractbreuk niet wilde doen straffen door den politie- rechter maar, met beperking tot het geval dat voorschot gegeven is, door den gewonen rechter. Het artikel voorzag echter niet in de behoefte en zou moeten wor- den gewijzigd, zelfs voor het geval dat een persoon bij meer dan één werkgever voorschot bekwam voor diensten, terwijl hij slechts bij één werkgever die diensten kon praesteeren. Hij was voor strafbedreiging tegen con- tractbreuk en zou wel wenschen dat de zaak goed ge- regeld werd ; vooral ook omdat de inlander, wanneer hij gewend raakte aan contractbreuk, zedelijk achter- uit ging. Hij achtte dus de strafbedreiging zoowel in het belang van den inlander als van eene geregelde orde van zaken — en ook van die particulieren, die hier altijd zoo mishandeld werden.

In antwoord hierop deelde de minister het volgende mede :

„Bij rapport van 31 Mei 1881 had de directeur van justitie de ingekomen antwoorden van de presidenten der landraden ontvangen, en waren er 91 aan de Indische Regeering ingezonden; slechts 27 van de 91 landraden hadden vergrijpen bericht tegen art. 328a. Het mocht niet worden ontkend dat het groote bezwaar was om het bewijs te leveren van den dolus bij het aangaan van de eerste overeenkomst. Hoewel het artikel door hem anders geredigeerd zou zijn, mocht hij niet uit het oog verliezen, dat er aan het tegenwoordige art.

328a een groot voordeel verbonden was, nl. dat het een groote prikkel was om op het voorschottensteJsel terug

(49)

te komen. In het rapport van den president van den landraad van Modjokerto werd bet feit geconstateerd dat de landbouwondernemers in die afdeeling zich ver- eenigd hadden om zich met elkaar te verstaan om voortaan geen voorschotten meer te geven. Alleen een van hen, die de grootste en beste fabriek had, had zijne toetre- ding geweigerd, daarop was toen de afspraak afgestuit."

Het KoloniaalVerslag over 1881 behelst het volgende (1)

„Zooals reeds werd medegedeeld in de zitting van de 2e Kamer van 21 Nov. 1881 hebben de hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur en de voorzitters der landraden op Java en Madura voldaan aan den hun ge- geven last om inlichtingen te verstrekken over de wer- king en toepassing van art. 328a Inl. Swb. Naar het oordeel van de Indische Regeering waren evenwel de ontvangen opgaven onvoldoende om daaruit gevolgtrek- kingen te maken omtrent de werking der nieuwe straf- bepaling, die bij de intrekking van art. 2 No. 27 in het leven kwam. Zij achtte derhalve een voortgezet onder- zoek noodig, opdat men de werking van het nieuwe artikel over een tijdperk van 3 jaren , nadat het van kracht was geworden, dus tot en met Juli 1882 zou kunnen overzien. De tot nu toe ingediende opgaven liepen toch voor het meerendeel slechts over het tijds- verloop van medio 1879 tot medio 1880."

Het Koloniaal Verslag over 1882 bevat nog al be- langrijks over art. 328a (2)

„Bij den Gouv.-Generaal waren verscheiden adressen

(1) Handelingen 1882,1883. Bijl. C, 5. 2.

(2) Handelingen 1883/1884. Bijl. C, 5. 2.

(50)

40

ingekomen, onder anderen van de kamer van koop- handel en nijverheid te Batavia, waarin gewezen werd op het onvoldoende der bedoelde strafbepaling, en met aandrang aan de Regeering verzocht werd of door her- stel van het ingetrokken art. 2 No. 27 politiestrafregle- ment of op andere wijze aan de ondervonden bezwaren tegemoet te komen. Terwijl de Gouv.-Generaal dien- aangaande eene afwachtende houding wilde aannemen, ten einde des geraden voorstellen tot wijziging te doen, wanneer de bewuste klachten zich mogten herhalen, en de gegrondheid daarvan zou zijn aangetoond , kwamen hier te lande de aangevoerde bedenkingen gewichtig genoeg voor om met de Indische Regeering in gedach- tenwisseling te treden over eene zoodanige wijziging van art. 328a voornoemd, dat het opzettelijk verbreken van dienst- en werkcontracten van de zijde van den werknemer ook in andere gevallen zou straf baar gesteld worden, dan wanneer overeenkomstig het aangehaalde artikel, het oogmerk om wederrechtelijk zich te bevoor- deelen reeds bestaan had tijdens het ontvangen van het voorschot. Naar de werking der ordonnantie van 13 Juli 1880 was een onderzoek ingesteld. In afwachting van den uitslag daarvan werd eene in gelijken geest ontworpen regeling van de Banda-eilanden iu advies gehouden , terwijl een voorstel van gelijke strekking van den resident van Ternate aan dezen was teruggezonden om nadere toelichting."

Bij het voorloopig verslag voor de begrooting van Ned. Indie voor 1884 (1) werden de bezwaren tegen art.

(1) Handelingen 1883.1884. Bijl. B pag. 4G.

•Kl

(51)

328a en het voornemen van den minister van Bloemen Waanders tot wijziging van art. 328a aangevoerd. Ter- wijl het aan enkele leden wenschelijk voorkwam datöf door herstel van het ingetrokken art. 2 No. 27 of op andere wijze aan de bezwaren der werkgevers werd tegemoet gekomen, kwamen meerdere leden krachtig op tegen dergelijke reactie, tegen een maatregel, na jarenlangen strijd ten gevolge van een votum der kamer

genomen. Zij betoogden dat er geen enkele grond van staatsbelang kon worden aangevoerd om inlanders wegens het verbreken van arbeidscontracten strafbaar te stellen, tenzij in het bij art. 328a voorzien geval, dat zij derge- lijke contracten aangaan met het oogmerk om voorschot te ontvangen en zich daarna te verwijderen. Dat indus- trieëlen gaarne zouden zien dat de Regeering op deze daad van rechtvaardigheid tegenover de inlandsche be- volking terugkwam, was voor het Gouvernement nog geen reden om dit hun verlangen in te willigen. Met genoegen hadden zij vernomen dat de Gouv.-Generaal 's Jacob in deze eene afwachtende houding wilde aannemen."

De Memorie van Beantwoording op dat verslag be- helsde hierop het volgende: (1)

„Dat de minister van koloniën in overleg was getre- den met den Gouv.-Generaal over eene wijziging van art. 328a, geschiedde niet zooals meerdere leden voet- stoots hadden aangenomen, om de verlangens van

industrieelen te bevredigen, waar deze het Gouverne-

(1) Handelingep 1883 1884. Bijl. B 49.

(52)

ment wilden doen terugkomen op een daad van recht- vaardigheid tegenover de inlandsche bevolking, maar uitsluitend om de gebreken aan de tegenwoordige re- geling verbonden, waarop de Regeering ook door belanghebbenden gewezen was. Eene kennisneming van het artikel van den hoogleeraar van Hamel in de

„Indische Gids" (1) zou trouwens aan de bedoelde leden wel de overtuiging schenken, dat niet alleen van de zijde van ontevreden of baatzuchtige industrieelen het onvolledige en gebrekkige der strafbepaling was in het licht gesteld. Naar zijne overtuiging behoorde echter geenszins op het votum der Kamer te worden terug- gekomen , noch tot eenige handeling overgegaan, waardoor aan dit votum zelfs in eenige mate zijne beteekenis zou worden ontnomen. Art. 2 No. 27 behoorde afgeschaft te blijven, en door geen bepaling moest straf- baar worden gesteld de eenvoudige verbreking van het contract van de zijde des werkmans, ook niet al is die verbreking willekeurig. Maar daarentegen zou art. 328a in 2 opzichten gewijzigd en aangevuld kunnen worden, nl. vooreerst door de strafbepaling van toepassing te doen zijn, onverschillig op welk tijdstip het bedriegelijk oogmerk mocht zijn opgevat en ten tweede door ook strafbaar te stellen het geval, dat door de contracts- verbreking aan den werkgever opzettelijk schade was toe- gebracht. Door zoodanige wijziging, welke hij evenwel nog afhankelijk zou willen stellen van het oordeel der Indische Regeering, zou naar zijn gevoelen vollediger

(1) De Indische Gids 1881. dl. II pag. 529.

(53)

43

en juister uitvoering aan de uitspraak der Vertegen- woordiging worden gegeven, dan zulks bij het tegen- woordig art. 328a is geschied. Eene bestendiging van den bestaanden toestand achtte hij vooral daarom on- raadzaam, dewijl het niet strekken kon tot bevordering van de zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van den Inlander, wanneer deze zich straffeloos kon schuldig maken aan bedriegelijke handelingen ten nadeele van Europeanen, die hun vermogen dienstbaar maken aan alleszins nuttige ondernemingen.

De laatste maal, dat art. 328a in de 2de Kamer ter sprake kwam, was in de zitting van 20 Nov. 1883, waarin de heer des Amorie van der Hoeven het woord voerde. „Met genoegen had hij gezien dat de minister niet dacht aan een herstel van het beruchte art. 2 No. 27.

Het liefst had de minister overeenkomstig de zienswijze van den Gouv.-Generaal eene afwachtende houding aan- genomen, want, zoolang de rapporten niet waren inge- komen , en het niet bleek dat de zaak, zooals zij thans geregeld is, tot groote bezwaren aanleiding gaf, was het onvoorzichtig in een pas tot stand gebrachten maatregel nu reeds verandering te brengen. Evenwel waren de wijzigingen, die de minister zich voorstelde aan de be- oordeeling van den Gouv.-Generaal te onderwerpen, niet van zoodanig ingrijpenden aard, dat hij directe afkeu- ring daarvan door de 2de Kamer wenschelijk zou achten.

Maar hij wilde alleen waarschuwen, dat er evenzeer behoorde gewaakt te worden tegen slinksche handelwij- zen van Europeesche werkgevers en meesters ten na- deele van inlanders."

(54)

Het antwoord van den minister van Bloemen Waanders was dat van een herstel van art. 2 No. 27 uit een rechtvaar- digheidsoogpunt jegens de inlandsche bevolking nimmer sprake mocht zijn. Het lag in zijn stelsel van zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van den Javaan om ook in hem het besef levendig temaken, dat vrijwillig aange- gane overeenkomsten streng moeten worden nagekomen.

Omtrent het onderzoek naar de werking van art.

328a Inl. Swb., door den heer Godefroi in 1879 reeds verzocht, is nog geen bericht ontvangen, ten minstede rapporten zijn hier te lande nog niet openbaar gemaakt.

Van de wijziging, door den minister van Bloemen Waanders voorgesteld, zal door zijn spoedig gevolgd aftreden, waarschijnlijk niets komen, vooral niet nu de heer van Rees, de vader van het tegenwoordige artikel, Gouv.-Generaal is geworden.

Om de bezwaren tegen art. 328« goed te vatten, onderscheide men drieërlei werking van dit voorschrift.

1°. Naar de duidelijke woorden van het artikel wordt voor de strafbaarheid geëischt dat het bedriegelijk oogmerk bestaan hebbe op het tijdstip, waarop het voorschot werd afgegeven ; en dat hiervan in rechten blijke. Dientengevolge blijven onderscheidene bedrie- gelijke handelingen straffeloos.

2°. Straffeloos blijven evenzeer die gevallen van contracts- verbreking , waarin wel is waar geen voorschot ver- loren gaat, maar toch door de werkstaking den werk- gever eene aanmerkelijke schade wordt toegebracht.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aan de in artikel 36, eerste lid, van de wet gestelde voorwaarden van het hebben van een langdurig, laag inkomen is voldaan indien belanghebbende(n) gedurende de referteperiode (60

Toenemende aantallen kerken sponsoren meetings van Anonieme Alcoholisten (AA) en Narcotics Anonymous (NA) en/of creëren hun eigen zelfhulpgroepen, gebaseerd op AA- en

Original title: Behold the beauty of the Lord Lowell Alexander, Robert

Meer in het bijzonder vraagt de Conseil d’ État het Hof van Justitie zich uit te laten over de vraag of artikel 1 lid 2 onder e Verordening 258/97 aldus moet worden uitgelegd dat

Leen Paape RA RO CIA was beroepsofficier, manager Operational Audit bij KLM, als partner verantwoordelijk voor de risk management advisory tak van Coopers &amp; Lybrand

Voor de roman Ik ben iemand/niemand, over leven in armoede, werkte Guy Didelez samen met Lieven De Pril, coördinator en vrijwilliger bij Welzijnsschakels.. Het waargebeurde verhaal

Waar mensen zelf tegen lage kosten veiligheidsmaatregelen kunnen nemen, hebben ze het recht immers minder nodig dan waar de kosten van bescherming heel hoog zijn.. Ten slotte

Ik heb dus een heel trage ontwikkeling doorgemaakt op het gebied van leeservaring.’ Toch blikt hij tevreden terug: ‘Ik heb veel geleerd van het literaire programma, bijvoorbeeld