• No results found

TAXSHIFT IN BELGIË. Céline Verhaeghe. Ellen Nemegheer. Promotor: Prof. dr. Gerdie Everaert. Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van:

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "TAXSHIFT IN BELGIË. Céline Verhaeghe. Ellen Nemegheer. Promotor: Prof. dr. Gerdie Everaert. Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van:"

Copied!
82
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

TAXSHIFT IN BELGIË

Aantal woorden: 18.776

Céline Verhaeghe

Stamnummer : 01307027

Ellen Nemegheer

Stamnummer : 01306276

Promotor: Prof. dr. Gerdie Everaert

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van:

Master of Science in de Handelswetenschappen

Academiejaar: 2016 - 2017

(2)
(3)

TAXSHIFT IN BELGIË

Aantal woorden: 18.776

Céline Verhaeghe

Stamnummer : 01307027

Ellen Nemegheer

Stamnummer : 01306276

Promotor: Prof. dr. Gerdie Everaert

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van:

Master of Science in de Handelswetenschappen

Academiejaar: 2016 - 2017

(4)
(5)

Deze pagina is niet beschikbaar omdat ze persoonsgegevens bevat.

Universiteitsbibliotheek Gent, 2021.

This page is not available because it contains personal information.

Ghent University, Library, 2021.

(6)
(7)

Deze pagina is niet beschikbaar omdat ze persoonsgegevens bevat.

Universiteitsbibliotheek Gent, 2021.

This page is not available because it contains personal information.

Ghent University, Library, 2021.

(8)
(9)

v

Voorwoord

Deze masterproef is het sluitstuk van onze vierjarige opleiding Master of Science in de Handelswetenschappen, afstudeerrichting Fiscaliteit. De verworven economische en fiscale competenties van de afgelopen jaren hebben ons geholpen om uiteindelijk dit geheel te kunnen afleveren. Het schrijven van deze masterproef is er zeker niet vanzelf gekomen.

Vandaar dat we in het voorwoord de gelegenheid nemen om enkele personen te bedanken.

Allereerst willen we onze dank betuigen aan onze promotor, prof. dr. Gerdie Everaert. Hij zorgde er, met zijn opbouwende feedback, voor dat we op de goede weg bleven bij het schrijven van deze masterproef. Hij was ook steeds bereid om zijn professionele kennis omtrent het onderwerp met ons te delen. Vervolgens willen we prof. Ruben Schoonackers bedanken voor het aanbrengen van het boeiende onderwerp.

Een volgende dankbetuiging gaat uit naar onze ouders, vrienden en familie. Zonder onze ouders zouden we zelfs nooit de kans gekregen hebben om hogere studies te doen. Ook willen we hen bedanken voor het onvoorwaardelijke geduld dat zij met ons gehad hebben en nog steeds hebben. Onze vrienden en familie willen we bedanken voor het geven van hun mening omtrent het onderwerp van onze masterproef. Aangezien zij vaak geen fiscale achtergrond hadden, zorgden ze voor een andere kijk op het onderwerp waardoor we soms tot bepaalde inzichten kwamen die we anders nooit zouden gehad hebben.

Ten slotte willen we nog twee personen, Esther Debruyne en Sophie Verhaeghe, persoonlijk bedanken. Zij hebben er de tijd en de energie ingestoken om onze masterproef na te lezen en er de grammaticale fouten zoveel mogelijk uit te halen.

Onze oprechte dank aan iedereen die deze masterproef mede mogelijk gemaakt heeft.

Céline Verhaeghe en Ellen Nemegheer Gent, juni 2017

(10)
(11)

vii

Inhoudsopgave

Vertrouwelijkheidsclausule Céline Verhaeghe ... i

Vertrouwelijkheidsclausule Ellen Nemegheer ... ii

Voorwoord ... v

Inhoudsopgave ... vii

Figuren ... ix

Tabellen ... x

Lijst met gebruikte afkortingen ... xi

Inleiding ... 1

1 Wat zijn de doelstellingen van de overheid? ... 3

1.1 Algemeen (Europees) kader ... 3

1.1.1 Slimme, duurzame en inclusieve groei ... 3

1.1.2 Stabiliteits- en Groeipact ... 4

1.2 Concrete (Belgische) doelstellingen ... 5

1.2.1 Doelstellingen in het kader van de arbeidsmarkt ... 5

1.2.2 Koopkracht ... 7

1.2.3 Onderzoek en innovatie ... 7

1.2.4 Onderwijs en armoedebestrijding ... 8

1.2.5 Ecologie ... 9

2 Dragen belastingen bij tot het bereiken van de doelstellingen? ... 10

2.1 Vennootschapsbelasting ... 12

2.2 Belastingen die in hoofdzaak van toepassing zijn op de inkomens uit arbeid ... 15

2.3 Consumptiebelasting ... 19

2.4 Milieubelasting ... 22

3 Taxshift ... 25

3.1 Bestedingen ... 25

3.1.1 Maatregelen om de koopkracht te verhogen ... 25

3.1.2 Maatregelen om de competitiviteit van ondernemingen te verhogen ... 29

3.1.3 Maatregelen om uitkeringen en pensioenen te versterken ... 30

(12)

viii

3.2 Financiering ... 31

3.2.1 Verhoging van de roerende voorheffing ... 31

3.2.2 Invoering speculatietaks ... 32

3.2.3 Kaaimantaks ... 32

3.2.4 Verhoging accijnzen ... 33

3.2.5 Diverse btw-maatregelen ... 35

3.2.6 Bijzondere liquidatiereserve ... 35

3.2.7 Beurstaks ... 36

4 Simulatie ... 37

5 Alternatieven ... 43

5.1 Btw ... 43

5.2 Milieufiscaliteit ... 46

6 Conclusie ... 49

7 Literatuurlijst ... xiii

8 Bijlagen ... xx

(13)

ix

Figuren

Figuur 1: De werkgelegenheidsgraad in België vergeleken met Europa ... 6

Figuur 2: Uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling in België ... 8

Figuur 3: Vroegtijdige schoolverlaters in België vergeleken met Europa ... 8

Figuur 4: Armoede in België vergeleken met Europa ... 9

Figuur 5: Hernieuwbare energie in België ... 9

Figuur 6: De Laffer Curve ... 10

Figuur 7: Belastingen in België vergeleken met Europa ... 11

Figuur 8: Statutair tarief van de vennootschapsbelasting van landen uit de Europese Unie ... 12

Figuur 9: Effectief vennootschapsbelastingtarief van België vergeleken met Europa ... 13

Figuur 10: Vergelijking van de totale belastingdruk op arbeid (van een alleenverdiener zonder kinderen) met andere landen uit de Europese Unie ... 16

Figuur 11: Vergelijking van het standaard btw-tarief met andere landen uit de Europese Unie ... 19

Figuur 12: Verdeling van de minderontvangst geleverd door de verlaagde tarieven ... 20

Figuur 13: Vergelijking van de milieuheffing met andere Europese landen ... 23

Figuur 14: Verwachte stijging van de nettolonen tegen 2020 ... 26

(14)

x

Tabellen

Tabel 1: Maatregelen in aanmerking genomen voor de impactberekening – synthetische

voorstelling (bijkomende effecten in miljoen euro) ... 38

Tabel 2: Maatregelen in aanmerking genomen voor de impactberekening – synthetische voorstelling (bijkomende effecten in % van het bbp) ... 39

Tabel 3: Macro-economische resultaten van het maatregelenpakket – Afwijkingen in % (tenzij anders vermeld) ten opzichte van het basisscenario ... 40

Tabel 4: Resultaten van het maatregelenpakket per bedrijfstak – Afwijkingen ten opzichte van het basisscenario ... 41

Tabel 5: Rekening van de gezamelijke overheid – Verschil in % van het bbp ten opzichte van de basisprojectie ... 42

Tabel 6: Opdeling van de verschillende sectoren in de simulatie ... 45

Tabel 7: Resultaten simulatie uniform btw-tarief ... 46

Tabel 8: Evolutie van het tarief van de notionele interestaftrek ... xxi

Tabel 9: Overzicht personenbelastingschijven inkomstenjaar 2015 – Aanslagjaar 2016 (schijven van vóór de taxshift) ... xxi

Tabel 10: Verhoging forfaitaire beroepskosten voor werknemers - geïndexeerde bedragen op basis index aj. 2016 ... xxii

Tabel 11: Verklarende tabel bij de berekeningen van de forfaitaire beroepskosten van werknemers. ... xxiii

Tabel 12: Herschikking van de progressieve belastingschaal - geïndexeerde bedragen op basis van index aj 2016 ... xxiv

Tabel 13: Belastingschijven personenbelasting inkomstenjaar 2016 – aanslagjaar 2017 ... xxv

Tabel 14: Maatregelen in aanmerking genomen voor de impactberekening – exhaustieve voorstelling (in miljoen euro – bijkomende effecten voor alle kolommen behalve 2015-2020 – gecumuleerde impact) ... xxviii

(15)

xi

Lijst met gebruikte afkortingen

BS Belgisch Staatsblad

btw belasting over de toegevoegde waarde

d.d. de dato (Nederlandse vertaling: ‘daterend van’)

ECB Europese Centrale Bank

EU Europese Unie

EUR euro

IMF Internationaal Monetair Fonds

KMO kleine of middelgrote onderneming

OECD Organisation for Economic Co-operation and Development (Nederlandse vertaling: OESO; Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling)

ROI Return on investment

RSZ Rijksdienst voor Sociale zekerheid

pct. procent

(16)
(17)

1

Inleiding

Sinds 2015 is de taxshift een veel besproken onderwerp in België. Het is een reactie op de hoge lasten op arbeid die er gelden in ons land. In deze masterproef hebben wij ons de vraag gesteld of België, en waarom België, weldegelijk nood had aan een taxshift. Vervolgens hebben we ons de vraag gesteld of het doorvoeren van de taxshiftmaatregelen onder regering Michel I positieve, al dan niet negatieve, gevolgen gehad heeft voor het land en of de keuze voor bepaalde andere alternatieven niet beter was geweest. Deze masterproef schetst met andere woorden een globaal beeld van het hele taxshift verhaal.

Het eerste hoofdstuk kaart de verschillende doelstellingen aan die de overheid wil bereiken.

Daarin wordt per doelstelling besproken waar België zich bevindt in vergelijking met de rest van Europa. Ook wordt telkens gekeken of België goed op weg is om die bepaalde doelstellingen te bereiken. Het finale doel is echter om een slimme, duurzame en inclusieve economische groei te hebben.

In het tweede hoofdstuk komen de verschillende soorten belastingen aan bod. Per belasting wordt kort aangehaald wat ze inhouden, wat hun functie precies is en hoe ze bijdragen in het bereiken van de doelstellingen. Vervolgens wordt er dieper ingegaan op het feit dat België er toch in faalt de in hoofdstuk één besproken doelstellingen te bereiken.

In het derde hoofdstuk wordt de taxshift aangehaald. Het is een door de regering uitgewerkt akkoord als reactie op het stroef lopen van het bereiken van de vooropgestelde doelstellingen.

In het hoofdstuk worden de verschillende bestedings- en financieringsmaatregelen besproken die de regering genomen heeft. Daarbij wordt ook telkens vermeld welke gevolgen die bepaalde maatregelen gehad hebben (en nog steeds hebben) voor het land.

Het vierde hoofdstuk houdt een simulatie van het Federaal Planbureau in. Het is een cijfervoorbeeld die een mogelijke uitkomst van de taxshift weergeeft indien bepaalde bestedings- en financieringsmaatregelen doorgevoerd zouden worden. Allereerst worden de maatregelen aangehaald die in de simulatie doorgevoerd werden om dan vervolgens enkele conclusies te kunnen trekken.

(18)

2 In het vijfde hoofdstuk bieden wij enkele alternatieven aan voor de taxshift. Het eerste alternatief kadert zich in het gebied van de btw en het tweede alternatief bevindt zich op het niveau van de milieufiscaliteit.

Tenslotte wordt in het zesde hoofdstuk een algemene conclusie en een kritische reflectie gemaakt over het hele taxshiftscenario. Daarbij zullen wij een antwoord formuleren op de vraag of België al dan niet nood had aan een taxshift en waarom. Wij zullen ook een antwoord vormen op de vraag of de taxshiftmaatregelen een positieve, al dan niet een negatieve, impact gehad hebben op het land en of bepaalde andere alternatieven niet beter waren geweest.

In de laatste twee hoofdstukken zijn de literatuurlijst en bijlagen terug te vinden die dienen als toelichting bij de voorgaande hoofdstukken.

(19)

3

1 Wat zijn de doelstellingen van de overheid?

Europa 2020 is de groeistrategie van de Europese Unie. Slimme, duurzame en inclusieve groei zijn daarbij prioritair. Enkele doelstellingen staan centraal in de strategie: participatie op de arbeidsmarkt, koopkracht, jobcreatie, innovatie, onderwijs, armoedebestrijding en ecologie. In deze masterproef zal de aandacht vooral gevestigd worden op jobcreatie, participatie en koopkracht. Elk EU-land moet bepaalde percentages van bovengenoemde doelstellingen bereiken tegen 2020 door zelf eigen nationale doelstellingen te implementeren.

Volgens aanbevelingen van de Europese Commissie moet België zich onder andere focussen op de belastingen op arbeid, het kostenconcurrentievermogen en loonvorming, broeikasgasemissies en de arbeidsmarkt (Europese Commissie, 2013). Hieronder wordt een globaal overzicht weergegeven van de belangrijkste doelstellingen.

1.1 Algemeen (Europees) kader

1.1.1 Slimme, duurzame en inclusieve groei

De begrippen slim, duurzaam en inclusief zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het is in feite de kern van de hele Europa 2020-strategie (Europese Commissie, 2010).

De bedoeling van een slimme groei is om een op kennis en innovatie gebaseerde economie te ontwikkelen. Naast onderzoek en innovatie zou ook beter gepresteerd moeten worden op het vlak van onderwijs en digitale samenleving. Slimme groei is van belang omdat door lagere investeringen in onderzoek en innovatie, door onvoldoende gebruik van informatie- en communicatietechnologieën en door weinig innovatie in bepaalde delen van de maatschappij, de productiviteit veel lager is in vergelijking met belangrijke concurrenten. Slechts een kwart van de wereldwijde markt voor informatie- en communicatietechnologie is in handen van Europese bedrijven. Dit moet omhoog getrokken worden.

Het begrip ‘duurzaam’ daarentegen hangt samen met een groenere, competitieve economie waarin efficiënter met hulpbronnen moet worden omgesprongen. De zorg voor het milieu zou meer en meer centraal moeten komen te staan. Europa heeft een voorsprong op het gebied van groene technologie. Deze rol moet optimaal benut worden. Duurzame groei is noodzakelijk omdat Europa nog te veel afhankelijk is van fossiele brandstoffen. Ook zal de internationale concurrentie voor grondstoffen steeds verder toenemen. De klimaatverandering is een derde

(20)

4 reden waarom duurzame groei zo belangrijk is. Onze economie moet zodanig flexibel zijn om mogelijke klimaatrisico’s op te vangen.

Een inclusieve groei doelt dan weer op een economie met veel werkgelegenheid en economische, sociale en territoriale cohesie. De arbeidsparticipatie in Europa zou moeten verhogen. Opmerkelijk is dat vooral deze van vrouwen laag is en dus moet verhoogd worden.

Ook omwille van de vergrijzing zal inclusieve groei noodzakelijk zijn. Meer investeringen zouden moeten gedaan worden in scholing en onderwijs om zo een hoger opleidingsniveau te bereiken. In 2020 zullen er namelijk 16 miljoen hooggeschoolde jobs meer zijn dan nu. Het aantal laaggeschoolde jobs zal alleen maar afnemen. Bijscholing zal dus steeds aan belang toenemen.

1.1.2 Stabiliteits- en Groeipact

Het Stabiliteits-en Groeipact is opgericht in 1997. De doelstelling is om financiële stabiliteit, zowel economisch als monetair, binnen de Europese Unie te waarborgen. Het pact wil vermijden dat, wanneer landen toetreden tot de eurozone, ze zich ineens buitensporig zouden gaan gedragen. Het pact streeft ernaar om op middellange termijn te zorgen dat de begrotingssituatie van de Europese lidstaten in evenwicht is. Continuïteit moet verzekerd worden waardoor het pact jaarlijks moet worden bijgewerkt. Landen die de euro nog niet hebben ingevoerd of die pas na 1997 toetraden, moeten een convergentieprogramma indienen.

Beide programma’s hebben dezelfde doelstelling. Een lidstaat die niet onmiddellijk probeert zijn excessieve tekorten terug te schroeven, loopt het risico om een sanctie te krijgen. Dit kan gaan van een niet-rentedragend bedrag bij de Europese Commissie tot een boete indien niet binnen de twee jaar wordt teruggeschroefd (Nationale Bank van België, 2014).

Het stabiliteitsprogramma is een nationaal begrotingsplan op middellange termijn. Daarin worden begrotingsdoelstellingen voor het lopende jaar en de drie volgende jaren opgenomen.

Het doel van het beleid is om de dynamiek van de economie te verbeteren en het maatschappelijk welzijn te behouden.

Zo heeft België in zijn stabiliteitsprogramma 2016-2019 bijvoorbeeld een doelstelling gezet om het structureel saldo in 2016 met 0,6 pct. van het bbp, in 2017 met 0,9 pct. van het bbp en in 2018 met 0,8 pct. van het bbp te verbeteren. In het Belgisch stabiliteitsprogramma 2016- 2019 staat vooral ook de problematiek van de vergrijzing centraal. De federale regering wil hervormingen doorvoeren in sociale zekerheid (meer bepaald in pensioenen) en de aandacht

(21)

5 vestigen op het verlagen van de sociale en fiscale lasten op arbeid. België zal extra maatregelen treffen om de tewerkstellingsgraad op te trekken en het productiepotentieel te stimuleren. De middellangetermijndoelstelling van België houdt in om te streven naar een structureel begrotingsevenwicht tegen 2018. Een structureel begrotingsevenwicht betekent dat lasten kunnen gedragen worden door baten. Dit zou mogelijk zijn omdat alle structurele hervormingen er namelijk voor zouden moeten zorgen dat de budgettaire kosten van de vergrijzing dalen (Het Stabiliteitsprogramma van België, 2016-2019).

1.2 Concrete (Belgische) doelstellingen

1.2.1 Doelstellingen in het kader van de arbeidsmarkt

Het is belangrijk voor de economie dat zoveel mogelijk mensen een job hebben. Daarvoor moeten echter genoeg jobs gecreëerd worden. Zo is de jobcreatie in 2016 met 1,4 pct.

gestegen ten opzichte van 2015 (Verslag van de Nationale Bank van België, 2016).

Economische groei stimuleert jobcreatie, maar jobcreatie stimuleert ook economische groei.

Het werkt dus in beide richtingen. Jobcreatie is afhankelijk van een goed werkende, toegankelijke markt. Er moet ruimte zijn voor vrije mededinging, innovatie en ondernemerschap. Vaak is die toegankelijke markt nog een knelpunt. Zo kunnen er bijvoorbeeld onvoldoende verbindingen tussen de verschillende netwerken zijn of hebben landen een te complexe juridische structuur. In principe wordt een vicieuze cirkel waargenomen: meer innovatie zorgt voor meer banen, die op hun beurt voor een groei in de economie zorgen en die groei in de economie bevordert dan weer de innovatie (Europese Commissie, 2015). Onderzoek en innovatie wordt uitvoeriger besproken in 1.2.3.

De participatiegraad is een tweede aspect dat belangrijk is bij de bespreking van de arbeidsmarkt. Deze kan berekend worden door de beroepsbevolking (werkenden) te delen door de totale bevolking op arbeidsleeftijd (personen tussen 15 en 64 jaar). De participatiegraad in België is op dit moment 67,4 pct. (Nationale Bank van België, 2016).

Door de steeds verdergaande automatisering en de hoge lonen in België is het moeilijk om de gewenste participatiegraad te bereiken (Landverslag België 2016 van de Europes Commissie, 2016). Arbeidsparticipatie is in de eerste plaats erg belangrijk omdat het een teken is dat de economie blijft groeien. Door de vergrijzing is het ook erg belangrijk om middelen in te zetten die de participatiegraad zo hoog mogelijk maken. Een derde reden waarom participatie zo belangrijk is, is omdat bepaalde productiecapaciteit anders onbenut zou blijven waardoor

(22)

6 bedrijven tegen elkaar zouden moeten concurreren door middel van bijvoorbeeld hogere lonen om bepaalde werkkrachten binnen te halen. Indien het niet lukt om de participatie te verhogen, zouden bedrijven genoodzaakt zijn om bepaalde productieprocessen af te breken of te verplaatsen naar andere landen (Commissie Arbeidsparticipatie, 2008).

Een derde term die belangrijk is in het kader van de arbeidsmarkt is de werkgelegenheidsgraad. De werkgelegenheidsgraad kan berekend worden door de beroepsbevolking uit te drukken in procenten van de beroepsgeschikte bevolking. Met beroepsbevolking worden personen tussen 15 en 65 jaar bedoeld die werken of willen werken en dan ook actief op zoek zijn naar werk. Met beroepsgeschikte bevolking worden alle personen tussen 15 en 65 jaar bedoeld die in staat zijn om te werken. De werkgelegenheidsgraad in België is op dit moment 64,2 pct. De Belgische nationale doelstelling is echter om tegen 2020 een percentage van 73,2 pct. te bereiken. De EU2020 doelt op een participatiegraad van 75 pct. tegen 2020. Dit wordt weergegeven op figuur 1. In vergelijking met andere landen is het huidig percentage van België relatief laag. Zo is de participatiegraad van Nederland zo’n 76,4 pct. en die van Frankrijk zo’n 69,5 pct. (Eurostat, 2016).

Figuur 1: De werkgelegenheidsgraad in België vergeleken met Europa (Eurostat - Europe 2020 strategy, 2015)

Ondanks een stijging van de jobcreatie blijft de stijging van de werkgelegenheidsgraad beperkt. Dit heeft te maken met het feit dat er een gelijktijdige groei van de bevolking op arbeidsleeftijd waar te nemen is. De kleine stijging die toch waar te nemen is, heeft vooral te maken met de stijgende werkgelegenheidsgraad bij vrouwen. Ook de werkgelegenheidsgraad van personen tussen 55 en 64 jaar blijft de laatste jaren stijgen. De werkgelegenheidsgraad van mannen daarentegen gaat al sinds 2008 in een dalende lijn. De werkgelegenheidsgraad van jongeren kent ook sinds 2008 een daling, maar dit heeft vooral te maken met het feit dat jongeren de laatste jaren veel langer studeren (Verslag van de Nationale Bank van België, 2016).

(23)

7 1.2.2 Koopkracht

Koopkracht is een andere factor die bepalend is voor de economische groei. Het bepaalt hoeveel goederen en diensten er met een bepaald inkomen gekocht kunnen worden.

Koopkracht heeft met andere woorden een belangrijke invloed op de ontwikkeling en de structuur van private consumptie (Segers, 2003). Het is dus belangrijk dat de overheid deze doelstelling voor ogen houdt. Indien de consumptie zou krimpen, zou dit uiteraard gevolgen hebben voor de economische groei. Het is daarom ook zeer belangrijk om steeds de inflatie van een land in het oog te houden. Inflatie betekent een stijging van het algemene prijsniveau.

Deflatie brengt het omgekeerde effect met zich mee. Het inflatiecijfer in België is op dit moment 2,28 pct. De doelstelling van de ECB is om steeds het inflatiecijfer rond de 2 pct. te houden. Het is ook zeer belangrijk om de inflatie zo stabiel mogelijk te houden. Een variabele inflatie heeft namelijk, wegens een stijgende onzekerheid bij de consument, opnieuw een negatief effect op de koopkracht en dus op de economische groei. De invloed van inflatie en deflatie brengen wijzigingen met zich mee in de koopkracht van geld. Het is dus zeer belangrijk dat lonen steeds mee geïndexeerd worden in lijn met de inflatie om in geen geval aan koopkracht te verliezen. Vandaar dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen het nominaal en het reëel loon. In tegenstelling tot het nominaal loon is het reëel loon wel geïndexeerd en houdt ze rekening met de inflatie.

1.2.3 Onderzoek en innovatie

Bij deze doelstelling komt de prioriteit van slimme groei naar voor. Onderzoek en innovatie brengen nieuwe producten en diensten op de markt die op hun beurt dan weer zorgen voor economische groei, extra banen en sociale vooruitgang. Innovatie-uitgaven mogen dus niet gezien worden als kosten, maar als investeringen die kennis verwerven om zo een nieuw proces tot stand te brengen. Europa 2020 stelt een vereiste dat minimaal 3 pct. van het Europese bbp moet geïnvesteerd worden in onderzoek, ontwikkeling en innovatie. Ook België heeft ditzelfde percentage nationaal geïmplementeerd (Europese Commissie, 2015). Figuur 2 toont dat België goed op de weg is om deze doelstelling te bereiken.

(24)

8

Figuur 2: Uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling in België (Eurostat – Europe 2020 strategy, 2014)

1.2.4 Onderwijs en armoedebestrijding

Onderwijs en armoedebestrijding kadert zich op het niveau van slimme groei. Beter onderwijs is goed voor de werkgelegenheid en het vermindert de armoede. Europa 2020 stelt de doelstelling voorop dat minder dan 10 pct. vroegtijdig het schoolleven verlaten. België heeft dat percentage op 9,5 pct. gezet. Uit figuur 3 blijkt dat dit percentage tegen 2020 zal behaald worden. Echter uit het landenverslag van 2016 blijkt dat er in België naast het vroegtijdig schoolverlaten nog andere zaken stroef lopen. Zo kampen achtergestelde scholen vaak met een gebrek aan ervaren leerkrachten en schoolhoofden, in de context van een toenemend diverse en multiculturele bevolking (Landverslag België 2016 van de Europese Commissie, 2016). Dat zijn dus nog werkpunten voor de Belgische overheid.

Figuur 3: Vroegtijdige schoolverlaters in België vergeleken met Europa (Eurostat – Europe 2020 strategy, 2015)

Armoede en sociale uitsluiting zijn andere kerninitiatieven van de Europa 2020- strategie. Het Europese cijfer werd gezet op minder dan 20 miljoen mensen die leven in armoede of sociale uitsluiting. Voor België is dit cijfer minder dan 380.000 personen tegen 2020. Uit figuur 4 blijkt dat België positief scoort op de parameter armoede en sociale uitsluiting. Dat het armoedecijfer daalt, is ook positief voor de economie. Een dalend cijfer betekent een stijging van de koopkracht wat op zijn beurt de economie ten goede komt.

(25)

9

Figuur 4: Armoede in België vergeleken met Europa (Eurostat – Europe 2020 strategy, 2015)

1.2.5 Ecologie

Het begrip ecologie kan de dag van vandaag niet meer genegeerd worden. Om aan de Europa 2020-doelstellingen te voldoen stelt Vlaanderen een vermindering van broeikasgasuitstoot van 15,7 pct. voorop. Het Waals Gewest zal haar broeikasgasuitstoot met 14,7 pct. verminderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 8,8 pct. De totale reductiedoelstelling voor België staat op 15 pct. tegen 2020. Ook de hoeveelheid hernieuwbare energiebronnen wil men in België laten stijgen. België streeft een cijfer van 13 pct. na voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het eindverbruik van energie tegen 2020 (Vlaamse Klimaattop, 2013). Dit mechanisme wordt onder andere uitgewerkt door middel van belastingvermindering. Zo zullen energiebesparende investeringen in woningen bijvoorbeeld financieel interessant zijn. Uit figuur 5 blijkt echter dat België een relatief laag percentage nastreeft in vergelijking met andere EU landen. Ook valt af te leiden dat België nog veraf zit van zijn vooropgestelde doel.

Figuur 5: Hernieuwbare energie in België

(26)

10

2 Dragen belastingen bij tot het bereiken van de doelstellingen?

Een overheid heft belastingen om verschillende redenen. Belastingen worden vooral gebruikt om overheidsdiensten te financieren, consumptiegedrag van burgers waar nodig bij te sturen en marktimperfecties te corrigeren. De overheid gebruikt ook belastingen om inkomens te herverdelen zodat er geen of zo weinig mogelijk inkomensongelijkheid zou zijn. De belangrijkste reden van belastingen is nog steeds om te voorzien in kosten en uitgaven die een overheid maakt. Een belastingsysteem kan gezien worden als een weergave van de politieke en psychologische keuzes die een land doorheen de jaren heeft gemaakt (Bird, 2014).

België kent een complexe belastingstructuur aangezien op verschillende niveaus belastingen kunnen worden geheven. Er zijn drie verschillende niveaus: het federale, het regionale en het lokale niveau. Er zal vooral ingegaan worden op de belastingen die onder de federale bevoegdheid vallen omdat de taxshift vooral op dit niveau werkt. Volgens Arthur Laffer bestaat er een trade-off tussen de hoogte van het belastingtarief en de belastingontvangsten. Er zou een ideale combinatie zijn tussen het belastingtarief en de belastbare grondslag die leiden tot optimale ontvangsten. Wanneer het belastingtarief hoger is dan het optimaal belastingtarief, zullen de belastingontvangsten dalen. Deze uitleg wordt verduidelijkt door figuur 6. Het optimaal belastingtarief is natuurlijk verschillend voor iedere soort belasting. Er zal bijvoorbeeld een duidelijk verschil zijn tussen de inkomstenbelasting en de successierechten (Laffer, 2004).

Figuur 6: De Laffer Curve (A.B. Laffer, 2004)

(27)

11 De overheid gebruikt belastingen als instrument om bepaalde doelstellingen te kunnen waarmaken. Er moet echter ook rekening gehouden worden met de economische groei, de competitiviteit van ondernemingen, fiscale concurrentie en andere doelstellingen die de overheid wil bereiken (zie hoofdstuk 1). Aangezien belastingen zorgen voor een verstorend effect op de productie (Lucas & Stokey, 1983) en een hoog belastingtarief zorgt voor een negatieve impact op de economische groei (Jaimovich & Rebelo, 2017), moet er een afweging gemaakt worden tussen enerzijds zoveel mogelijk belastingontvangsten en anderzijds een zo hoog mogelijke economische groei, een interessant investeringsklimaat, hogere competitiviteit voor ondernemingen en de andere doelstellingen.

Hieronder zullen de belangrijkste belastingen besproken worden en wat er verkeerd loopt met deze. Er worden telkens ook vergelijkingen gemaakt met de andere Europese landen. Eén van de oorzaken, waarom de Belgische overheid er moeilijk of niet in slaagt zijn doelstellingen te bereiken, is de belastingen die geheven worden in België. Deze zitten vaak boven het gemiddelde van de Europese Unie. Dat blijkt duidelijk uit figuur 7 van het Internationaal Munt Fonds (IMF). De redenen waarom de hoge belastingen een verstorende factor zijn in het behalen van de doelstellingen worden hier ook verder besproken. Daarvoor baseren we ons vooral op het verslag Economische en Financiële Ontwikkelingen 2016 van de Nationale Bank van België.

Figuur 7: Belastingen in België vergeleken met Europa (IMF, 2017)

(28)

12 2.1 Vennootschapsbelasting

De Belgische vennootschapsbelasting is een federale bevoegdheid. Het officiële tarief in België bedraagt 33.99 pct. (33 pct. + aanvullende crisisbelasting 3 pct.). België heeft het derde hoogste tarief van de Europese Unie. Deze vaststelling is waar te nemen op figuur 8.

Alleen Frankrijk en Malta hanteren een nog hoger statutair tarief. Het hoge tarief is een grote hinderpaal voor België. Hierbij moet de opmerking gemaakt worden dat, ondanks dat België een hoog tarief hanteert, het land ook tal van verminderingen aanbiedt. Daardoor kan de effectieve belastingvoet lager liggen dan het officiële tarief. Op deze opmerking wordt in de volgende alinea’s dieper ingegaan.

Figuur 8: Statutair tarief van de vennootschapsbelasting van landen uit de Europese Unie (Deloitte International Tax Source, 2017)

Vennootschapsbelasting wordt geheven op het belastbaar inkomen van de onderneming.

Vennootschappen waarvan het belastbaar inkomen lager is dan 322.500 EUR vallen onder een verlaagd tarief.1 Er zijn verschillende bewerkingen zoals de DBI-aftrek, de investeringsaftrek en de aftrek voor risicokapitaal, die toegepast kunnen worden op het belastbaar inkomen.

Daardoor is het effectieve tarief van de vennootschapsbelasting lager in vergelijking met het officiële tarief. Dit kan worden gestaafd met figuur 9. Uit deze figuur blijkt ook dat België

1 0-25.000 EUR geldt het tarief van 24,25%; 25.000-90.000 EUR geldt het tarief van 31%; 90.000 – 322.500 EUR geldt het tarief van 34,5%. Om van deze tarieven te kunnen genieten, moet er nog aan een aantal voorwaarden voldaan zijn. (zie art. 215, tweede en derde lid WIB)

(29)

13 met zijn effectieve belastingvoet boven het Europees gemiddelde zit. De figuur is van toepassing op vennootschappen uit de niet-financiële sector.

Figuur 9: Effectief vennootschapsbelastingtarief van België vergeleken met Europa (Europese Commissie, 2015)

Naast de belastingvoet, moet er ook rekening gehouden worden met de belastbare basis. De overheid kan bijvoorbeeld het tarief laten dalen, maar de belastbare basis tegelijkertijd verbreden. Zo blijven de ontvangsten uit de vennootschapsbelasting gelijk of stijgen ze zelfs nog (Van Cauter & Van Meensel, 2007). De algemene tendens is dat de belastingvoeten dalen in de meeste Europese lidstaten (Van de Cloot & Volckaert, 2015). België mag dus zeker niet achterblijven om deze belasting dringend te hervormen.

Een hoge belastingvoet heeft, zoals reeds gezegd, negatieve gevolgen en het zorgt ervoor dat vennootschappen in andere landen gaan investeren of zich gaan vestigen in een aantrekkelijker land. Daardoor daalt enerzijds de investeringsgraad in België en anderzijds het aantal jobs (OECD, 2009; Arnold et al., 2011). Er zijn naast de vennootschapsbelasting echter nog andere determinanten die de plaats van investering beïnvloeden, maar deze worden in deze masterproef niet verder behandeld (Skeie, 2016; Hajkova et al., 2006; Feld &

Heckemeyer, 2011). Wanneer België een gunstig tarief zou hanteren, zouden meer ondernemingen geneigd zijn zich in België te vestigen of te investeren. Dit zou dan voor extra jobs en werkgelegenheid zorgen. Het zou de werkloosheid en dus ook armoedebestrijding ten goede komen. De participatiedoelstelling van 73,2 pct. die tegen 2020 bereikt moet worden, zou sneller te behalen zijn. Meer jobs, als gevolg van een gunstige vennootschapsbelasting, zorgen ook voor een stijgende koopkracht (Vandenbussche & Crabbe, 2005). Dit alles zou een inclusieve groei, die EU2020 als een van de finale doelstellingen ziet, ten goede komen.

0,0 5,0 10,0 15,0 20,0 25,0 30,0 35,0

2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015

Effectieve tax rate vennootschapsbelasting

Belgium EU-28

(30)

14 Naast het feit dat België een hoog vennootschapsbelastingtarief hanteert, kampt het land nog met verscheidene andere problemen omtrent de vennootschapsbelasting waardoor de doelstellingen niet bereikt kunnen worden.

Eén van deze problemen is dat het effectieve tarief niet vast staat. Dit brengt grote onzekerheid met zich mee voor vennootschappen. Het feit dat het tarief niet vast staat is een logisch gevolg, want niet iedereen komt in aanmerking om de verminderingen toe te passen.

De wetgeving en de voorwaarden rond de verminderingen worden vaak aangepast, waardoor ze in geen geval zekerheid bieden. Ook hier is het dus weer belangrijk om een lager tarief te creëren en de verminderingen te beperken. Een grotere zekerheid en voorspelbaarheid van de vennootschapsbelasting zorgt namelijk voor meer investeringen, wat de economische groei weer ten goede komt. De notionele interestaftrek is een voorbeeld van zo’n vermindering. Het is een aftrek voor risicokapitaal dat alle vennootschappen kunnen toepassen die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting en die aan de voorwaarden voldoen. Deze vennootschappen kunnen een aftrek toepassen op hun belastbaar inkomen door een fictieve rente die berekend wordt op hun eigen vermogen. De overheid heeft deze aftrek ingevoerd om het fiscaal verschil tussen financieren met vreemd vermogen en eigen vermogen weg te werken. De laatste jaren is het tarief enorm gedaald doordat het tarief gekoppeld wordt aan de interestvoet van de door de Staat uitgegeven lineaire obligaties. Die interestvoet is de laatste jaren gedaald, dus het tarief van de notionele interestaftrek ook. Voor aanslagjaar 2018 wordt nog een grotere daling verwacht. Dit kan voor sommige ondernemingen een serieuze impact hebben. Voor de tarieven zie bijlage 1.1.

Een ander probleem is dat de effectieve belastingvoet agressieve fiscale planning en belastingontwijking met zich mee brengt. Het nadeel van de Belgische vennootschapsbelasting is dat zij een smalle belastbare grondslag hanteert en hoge tarieven.

Het is, zoals reeds kort aangehaald werd, economisch minder verstorend om enerzijds een bredere belastinggrondslag te nemen en anderzijds dan een lager tarief te hanteren. Door de vele speciale regimes en belastingverminderingen te schrappen, wordt het belastingstelsel eenvoudiger en efficiënter. Op die manier kunnen er ook extra inkomsten gegenereerd worden, zodat andere belastingtarieven kunnen dalen. Toch hebben een aantal belastingverminderingen een positieve invloed op de welvaart. Er moet echter een afweging gemaakt worden met de schadelijke economische verstoringen die het met zich kan meebrengen (Landverslag van België van 2015 van de Europese Commissie, 2015). Daarom opteert het IMF voor een verdere belastinghervorming door het tarief te verlagen. Het is

(31)

15 echter wel van essentieel belang om voor begrotingsneutraliteit te zorgen. Dit kan door op andere zaken belastingen te heffen of bepaalde verminderingen of aftrekken te schrappen.

Het laatste probleem volgens de OECD is dat de vennootschapsbelasting een negatieve invloed op de economische groei heeft (OECD, 2009). De oorzaak hiervan is de belasting die geheven wordt op de “return on investment” (ROI). Het zorgt ervoor dat nieuwe goederen en technologieën op de markt gebracht worden. En deze vormen de basis in het creëren van extra jobs en zorgt voor een hogere productiviteit.

Ook Schwellnus and Arnold (2008) hebben onderzoek gedaan naar de impact van de vennootschapsbelasting op investeringen en productiviteit. De productiviteit zou voor alle soorten ondernemingen dalen door de vennootschapsbelasting, behalve bij jonge en kleine ondernemingen omdat zij nog minder winstgevend zijn. De productiviteitsdaling is nog sterker voor ondernemingen die in de technologische sector actief zijn. Ook in deze paper is de conclusie dat een hoge vennootschapsbelasting investeringen doet afnemen. De conclusies zijn gebaseerd op een grote en representatieve dataset van verschillende ondernemingen van de OECD-landen.

Volgens Johannson, Å., et al. (2008) is de vennootschapsbelasting de schadelijkste belasting op gebied van economische groei, gevolgd door de personenbelasting dat hieronder verder besproken wordt. Om de investeringen aan te zwengelen is een verlaging van de vennootschapsbelasting noodzakelijk. Vooral om de binnenlandse investeringen te laten stijgen en de buitenlandse investeringen meer aan te trekken is dit de beste optie. Ook zou de kwaliteit van de investeringen hierdoor verbeteren. Een grotere zekerheid en voorspelbaarheid van de vennootschapsbelasting zorgt voor extra investeringen en dit komt, zoals reeds gezegd, de economische groei ten goede.

2.2 Belastingen die in hoofdzaak van toepassing zijn op de inkomens uit arbeid De personenbelasting en de sociale bijdragen worden samen gezien als de totale lasten op arbeid. De tarieven van de personenbelasting variëren tussen 25 pct. en 50 pct., afhankelijk van de hoogte van het inkomen. Zie bijlage 1.2 voor meer duidelijkheid. Hierbij moet de opmerking gemaakt worden dat het moeilijk is om de tarieven van de personenbelasting te vergelijken met de tarieven van andere landen. Dit is omdat veel landen, waaronder ook België, werken met verschillende inkomensschijven die telkens belast worden tegen een ander tarief. Het hangt bovendien ook af van de persoonlijke situatie van de belastingplichtige. Zo blijkt uit gegevens van de OECD dat de belastingen van een gezin met kinderen lager zijn dan

(32)

16 de belastingen die een alleenverdiener zonder kinderen zou moeten betalen. In België behoren de totale lasten op arbeid tot de hoogste van Europa. Dit is waar te nemen op figuur 10. België bevindt zich op de eerste plaats op gebied van de totale belastingdruk. Voor een alleenstaande zonder kinderen met een gemiddeld inkomen in 2016 is de totale belastingdruk 54 pct. Voor een gezin met twee kinderen is de totale belastingdruk nog ‘slechts’ 38,6 pct. Dit percentage zit ruim boven het OECD gemiddelde van 36 pct. (alleenstaande zonder kinderen) en 26,6 pct.

(gezin met twee kinderen). Ondanks de hoge lasten op arbeid, die België hanteert, blijkt uit het rapport van de OECD dat de personenbelasting op de gemiddelde werknemer in 2016 toch lichtjes gedaald is. Deze trend is reeds waar te nemen sinds 2013. (OECD Taxing Wages 2017, 2017).

Figuur 10: Vergelijking van de totale belastingdruk op arbeid (van een alleenverdiener zonder kinderen) met andere landen uit de Europese Unie (Taxing Wages Report – OECD, 2015-2016)2

Vóór de zesde staatshervorming was de personenbelasting een federale bevoegdheid. Na die hervorming van 1 juli 2014 was het de bedoeling om meer fiscale autonomie te geven aan de gemeenschappen en gewesten en bepaalde bevoegdheden van de federale overheid over te brengen naar de regionale en lokale overheden. Concreet betekent dit dat de personenbelasting hoofdzakelijk federaal blijft, alleen kunnen gewesten nu ook opcentiemen heffen. Zo kunnen zij voorzien in een aanvullende belasting op de personenbelasting.

2 De landen Bulgarije, Malta, Cyprus, Kroatië, Letland en Roemenië zijn niet opgenomen in deze tabel wegens geen actuele cijfers.

(33)

17 Wanneer opnieuw de vergelijking gemaakt wordt met alleenverdieners zonder kinderen en er enkel naar de personenbelasting gekeken wordt, staat België op de vierde plaats met 20,8 pct.

Op de eerste plaats bevindt zich Denemarken met 35.9 pct. en het gemiddelde van de OECD bedraagt 13.4 pct. Ons land zit nog steeds hoog boven het OECD-gemiddelde (OECD Taxing Wages 2017, 2017).

De sociale bijdrage dient als een soort vangnet voor mensen die sociaal-economisch niet meer in staat zijn om te werken en dus geen inkomen ontvangen. De financiering ervan is telkens verschillend voor werknemers, zelfstandigen of ambtenaren. Het bedrag van de bijdragen is afhankelijk van de bijdragecategorie en het inkomen. De definitieve sociale bijdragen moeten betaald worden op de inkomsten van het jaar zelf. Alvorens het definitieve bedrag gekend is, worden er voorlopige bijdragen betaald. Dit wordt berekend op het inkomen van de voorgaande drie jaar. De werkgever betaalt naast de werknemersbijdrage, die wordt afgehouden van het loon van de werknemer en wordt doorgestort naar de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ), ook werkgeversbijdrage (Helderman, 2014). Deze bijdragen behoren tot de hoge loonkost voor de werkgever en hebben een nefaste invloed op de productiekost (Hoge raad van Financiën, 2014). Zowel de werkgevers als de werknemers moeten sociale bijdragen betalen. In België vertegenwoordigen de werkgevers een groter aandeel in de sociale bijdragen dan de werknemers. De werkgeversbijdrage in België bedraagt 22,3 pct., terwijl het gemiddelde in de OECD 14,4 pct. bedraagt. Voor de werknemersbijdrage (10,9 pct.) bevindt België zich wel al wat dichter bij het OECD-gemiddelde van 8,2 pct (OECD, 2017). De regering Michel I heeft deze bijdragen echter recent hervormd. Daar wordt dieper op ingegaan in hoofdstuk 3.

De hoge lasten op arbeid brengen tal van negatieve effecten met zich mee waardoor de vooropgestelde doelstellingen niet of moeilijker kunnen bereikt worden. Door de hoge tarieven worden burgers niet gemotiveerd om te werken of om meer te werken. De werkgevers worden ook niet aangemoedigd om nieuw personeel aan te werven door de hoge loonkost. De laatste jaren is er een zeer lichte stijging in het percentage van de Belgische participatiegraden waargenomen. Toch blijven deze onder het gemiddelde van de Eurozone.

Er zijn ook opmerkelijke verschillen tussen de gewesten in België. Zo doet het Vlaamse gewest het ruim beter op gebied van werkloosheid dan het Waalse en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Door de hoge lasten worden er minder jobs gecreëerd. Multinationals kijken vooral naar de loonkosten en vergelijken deze met andere landen die op hetzelfde productiviteitsniveau zitten. Zo hebben enkele bedrijven uit de automobielsector de laatste

(34)

18 jaren hun vestiging in België gesloten en deze verhuisd naar andere Europese lidstaten met hetzelfde productiviteitsniveau. Een van de hoofdredenen daarvoor was de hoge loonlasten in vergelijking met het buitenland.

Een tweede gevolg van de hoge lasten op arbeid is de automatisatie. Doordat de lasten op arbeid zodanig hoog zijn, gaan ondernemingen meer gaan investeren in automatisatie zodat er minder personeel nodig is. Zij worden gestimuleerd om meer te investeren in kapitaalintensieve productiemethoden. Zo proberen ondernemingen de loonkosten en dus de productiekosten te beperken. Door deze investeringen gaan vooral arbeidsplaatsen van laag- en middelgeschoolde werknemers verloren. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de impact van investeringen in kapitaalintensieve productiemethoden relatief beperkt is, omdat dit afhankelijk is van de vooruitgang van de technologie.

Een derde gevolg is dat, volgens verschillende economische literatuur, de lasten op arbeid een negatief effect hebben op de economische groei. De personenbelasting werkt met progressieve tarieven en ook dit zou een negatieve impact hebben op de economische groei.

Progressieve tarieven zorgen namelijk voor een daling van investeringen, een daling van het nemen van risico’s en een daling van ondernemerschap omdat vooral mensen met een hoger inkomen deze activiteiten uitvoeren (McBride, 2012).

Landen zijn ook onrechtstreeks afhankelijk van elkaar. Wanneer de loonkosten van andere landen dalen en deze in België blijven stabiel, dan worden de loonkosten in ons land direct weer te hoog. De loonkosten van België zijn recent verlaagd en dat zal in de toekomst ook nog gebeuren, zodat de belastingdruk daalt in België. Daarnaast blijven er nog verminderingen bestaan op de loonlasten. Dit kan de perceptie opwekken dat de belastingdruk nog steeds te hoog ligt in België en investeerders afschrikken. Een verschuiving van arbeid naar minder arbeids- en economische groei verstorende belastingen zou bevorderlijk zijn voor België.

Er kan geconcludeerd worden dat er duidelijk iets misloopt met de hoge lasten op arbeid en dat er nood is aan een hervorming. De lasten op arbeid werken niet bevorderend voor het bereiken van de doelstellingen. Deze opmerking wordt verder besproken in hoofdstuk 3.

(35)

19 2.3 Consumptiebelasting

De consumptiebelasting, ook wel verbruiksbelasting genoemd, is een indirecte belasting die slechts betaald wordt wanneer een persoon daadwerkelijk een bepaald goed consumeert. Het wordt dus steeds door de eindverbruiker gedragen. Hieronder worden de twee belangrijkste consumptiebelastingen, namelijk btw en accijnzen, besproken.

Het algemeen btw-tarief is 21 pct. Daarnaast bestaan er nog verlaagde tarieven van 12, 6 en 0 pct. Op dit moment bevindt België zich rond het gemiddelde btw-tarief in vergelijking met de standaardtarieven van de andere Europese landen. Een gedetailleerde weergave is terug te vinden op figuur 11.

Figuur 11: Vergelijking van het standaard btw-tarief met andere landen uit de Europese Unie (Uw Europa, 2016)

Een gunstig btw-tarief op diensten zou een positieve impact hebben op de productiviteit. Het zou ook zorgen voor een hogere werkgelegenheid, een stijging van de lonen en lagere prijzen.

Deze factoren leiden op hun beurt dan weer tot een stijging van de vraag naar deze diensten (Randová, K. & Krajňák, M., 2012). Dit alles zou zich ten slotte resulteren in een stijging van de koopkracht. Het zou een slimme en inclusieve groei, die de Europa 2020 strategie oplegt, bevorderen. Ook kan de consumptiebelasting een positieve invloed hebben op het milieu wanneer er een hogere belasting geheven wordt op vervuilende activiteiten.

De verlaagde tarieven brengen ook nadelen met zich mee. De verlaagde tarieven zijn ontstaan door sociale en politieke druk. Levensnoodzakelijke goederen moeten aan een verlaagd tarief verkocht worden. Het normale tarief geldt vooral op producten die als luxe bestempeld

(36)

20 worden of op goederen die minder noodzakelijk blijken. De verlaagde tarieven liggen, door de OECD en andere economische literatuur, al een geruime tijd onder vuur (Bettendorf &

Cnossen, 2015). De tarieven zijn bedoeld om mensen met een lager inkomen te ondersteunen, zodat levensnoodzakelijke producten, waarvan zijn gedwongen zijn ze te kopen, een minder grote impact zouden hebben op hun budget. Het zou dus hun koopkracht ten goede moeten komen. Nu blijkt echter dat zo’n verlaagde tarieven geen herverdelend effect hebben en daarenboven zelfs een grote kost met zich meebrengen. Gezinnen met een laag inkomen betalen ongeveer het dubbele aan BTW in vergelijking met gezinnen met een hoog inkomen.

Dit terwijl deze verlaagde tarieven net dienen om de gezinnen met lagere inkomens te ondersteunen (Decoster et al., 2006).

Ook de Hoge Raad van Financiën merkt op in hun verslag van augustus 2014 dat de verlaagde btw-tarieven hun doel missen. Zo bedraagt de kost van de verlaagde tarieven een derde van de btw-opbrengsten (Hoge Raad van Financiën, 2014). Figuur 12 toont hoe het verlies aan ontvangsten verdeeld wordt over de verschillende inkomens.

Figuur 12: Verdeling van de minderontvangst geleverd door de verlaagde tarieven (FOD Economie, 2010)

Zo ontvangt het eerste deciel slechts 5 pct. van de verlaagde tarieven, terwijl het laatste deciel er 16 pct. ontvangt. Dit komt door het feit dat, in absolute termen, de uitgaven voor voeding stijgen naargelang het inkomen. Hoe groter het inkomen, hoe meer geld er aan voeding besteed wordt. De Staat besteedt meer aan het verlaagd tarief in de mate het inkomen van de begunstigde hoger is.

(37)

21 Daarom wordt er geopteerd voor een uniforme btw waar dus maar één tarief zou gelden. Dat uniform btw-tarief brengt economische voordelen met zich mee. Zo zou de belasting bijvoorbeeld doeltreffender werken, want het herverdelend effect en de gevolgen van de verlaagde tarieven zijn zeer gering. Het zou ook minder schadelijk zijn voor de economie in vergelijking met het huidig systeem waarbij de overheid een tal van verlaagde tarieven en uitzonderingen hanteert (Leen, 2013). Door een uniform btw-tarief, kan er als compensatie een verlaging in de personenbelasting zijn. De overstap wordt gehinderd door de impact van de inflatie. De overschakeling zou een enorme impact hebben op de consumptieprijs- en gezondheidsindex waardoor de inflatie zou stijgen. De Hoge Raad van Financiën heeft zich voor deze uitspraak gebaseerd op een simulatie van de FOD Economie. Een stijging van de inflatie heeft echter een daling van de koopkracht tot gevolg en dat wil de overheid absoluut vermijden. Een andere belemmering is de invloed op het consumptiegedrag. De prijsstijging zal meer doorwegen op het gedrag van de consument dan de compenserende maatregelen die genomen worden zodat de prijsstijging geneutraliseerd wordt (Hoge Raad van Financiën, Rapport augustus 2014). Het alternatief om te kiezen voor een uniforme btw wordt dieper uitgewerkt in hoofdstuk 5.

Een tweede belangrijke consumptiebelasting is accijnzen. De belasting wordt geheven op het verbruik van een aantal specifieke goederen zoals brandstof en alcohol. Ook hier is het doel om de consumptie van burgers voor bepaalde goederen en/of diensten in een bepaalde richting te sturen. Zo zullen er bijvoorbeeld meer accijnzen geheven worden op alcohol en brandstof omdat dit een slechte invloed heeft op ons lichaam en een nefaste impact heeft op het milieu.

De overheid wil de consumptie op ‘ongezonde’ goederen ontraden door deze goederen duurder te maken. De accijns mag echter niet te sterk stijgen, anders zou de consumptie ervan dalen waardoor de ontvangsten ook mee dalen. Arthur Laffer heeft hieromtrent de Laffercurve ontwikkeld zoals hierboven reeds besproken werd (Kendell, de Roumanie & Ritson, 1983).

Een belangrijk verschil met de BTW is dat een accijns op bijvoorbeeld brandstof geheven wordt per liter en niet als een percentage dat berekend wordt op de prijs van een goed. De accijnzen kunnen ook bijdragen tot de doelstellingen in verband met de vergroening van de belastingen. Zo wil de overheid de accijnzen op diesel en op benzine geleidelijk aan gaan gelijkschakelen. Bachus, K. maakt daarbij de opmerking dat deze maatregel zijn doel mist.

(Bachus, 2016).3 Het feit dat de ene heffing stijgt terwijl de andere daalt, heeft volgens hem

3 Volgens Bachus K. gaan ze de accijnzen op diesel laten stijgen met 14 cent per liter, maar die op benzine zullen dalen met 7.8 cent per liter. Volgens hem is dit een uitholling van de vergroeningsimpact.

(38)

22 weinig effect. Een hogere heffing op brandstof zou de ecologie ten goede moeten komen. Dit heeft een duurzame groei, die de Europa 2020 groeistrategie wil bereiken, tot gevolg.

De totale consumptiebelasting is een van de belangrijkste inkomsten voor de OECD-landen.

Het is een neutrale belasting die geen invloed heeft op het productieproces en op de internationale handel waardoor de markt er het minst door verstoord wordt (Leen, A.R., 2013). Het wordt ook aanzien als een relatief economisch vriendelijke belasting. Dit omdat de tarieven gelijk blijven bij zowel de huidige als bij de toekomstige consumptie.

2.4 Milieubelasting

Onder het begrip ‘milieubelastingen in België’ vallen de volgende aspecten:

energiebelastingen, vervoersbelastingen, belastingen op vervuiling en belastingen op hulpbronnen. Milieubelastingen worden geheven om vervuilende economische activiteiten zoveel mogelijk te beperken.

Het milieu is vandaag de dag een belangrijk topic op de agenda. Dit komt onder meer doordat de OECD en de Europese Unie al sinds de jaren 90 oproepen om de belastingen te vergroenen. Ook hameren ze erop dat het heffen van milieubelastingen niet de enige manier is om een milieubeleid te voeren. In de instrumententheorie (Bressers J., & Klok P.J., 1987) wordt een milieubelasting gezien als een economisch instrument. Volgens die theorie zijn er echter niet één, maar drie beleidsinstrumenten die bijdragen tot het voeren van een goed milieubeleid. Naast economische instrumenten zijn er ook juridische en sociale instrumenten.

Voorbeelden van deze instrumenten zijn onder andere vergunningen, bepaalde normen, milieubeleidsovereenkomsten, …. Belangrijk hierbij is dus dat het heffen van belastingen slechts één manier is om een milieubeleid te voeren. Er zijn nog ook nog andere opties mogelijk. Op deze andere opties wordt echter niet dieper ingegaan in deze masterproef.

Het is niet eenvoudig om een goed milieubeleid te voeren. België heeft namelijk een zeer sterk uitgebouwd transportnetwerk en is ook industrieel sterk uitgebouwd. Er worden echter wel inspanningen geleverd. Zo probeert België de fossiele brandstoffen zoveel mogelijk terug te schroeven en maakt het meer en meer gebruik van hernieuwbare energie. Het principe van

‘de vervuiler betaalt’ werkt ook efficiënt.

Ondanks alle inspanningen omtrent het milieu heeft België de laagste milieubelastingen van heel Europa. Slechts 4,7 pct. van de belastingen die we betalen, zijn milieubelastingen. Het gemiddelde van alle Europese landen is 6,3 pct. Kroatië is met 10,9 pct. de koploper in

(39)

23 Europa op het vlak van milieuheffing. Een overzicht de EU-landen en hun percentage aan milieubelasting is te zien op figuur 13. Daarop is nog eens te zien hoe ‘slecht’ België scoort met de rest van Europa.

Figuur 13: Vergelijking van de milieuheffing met andere Europese landen (Eurostat, 2015)

Milieubelastingen dragen nochtans bij tot een betere ecologie in ons land. Het zou ervoor zorgen dat er meer nagedacht wordt over vervuiling. Indien er bijvoorbeeld een zeer groot verschil in bedrag zou zijn tussen de milieubelasting van een vervuilende auto en de milieubelasting van een milieuvriendelijke auto, zouden mensen meer geneigd zijn om een milieuvriendelijke auto te kopen. Dit zou ervoor zorgen dat de broeikasgasuitstoot met een paar percenten verlaagd wordt en het dus de ecologie ten goede komt. Een stijgende milieuheffing gaat ook gepaard met een stijging van innovatie, duurzame ontwikkeling en een beter leefmilieu. Enerzijds stimuleert innovatie de groei, maar anderzijds zorgt groei ook voor een grotere milieudruk. Milieubeleid en groei kunnen niet los van elkaar bekeken worden.

Indien een economie wil groeien, zal een land hogere milieuheffingen moeten gaan innen.

Vervuiling zal namelijk alleen kunnen beperkt worden als ook de prijs van vervuiling tegelijkertijd meegroeit (Smulders, 2000). Milieuheffingen hebben dus vooral een invloed op de duurzame, maar ook op de slimme groei, die Europa als kerninitiatieven stelt in de Europa 2020 groeistrategie. Het zou dus een uitstekend instrument zijn om de huidige klimaat- en milieuproblemen gedeeltelijk te verminderen.

(40)

24 In tegenstelling tot de meeste andere belastingen is het probleem met milieubelastingen dat er net veel te weinig wordt op geheven. Zoals reeds besproken zijn slechts 4,7 pct. van de totale belastingen in België milieubelastingen. Dit terwijl het milieu steeds meer aan belang wint.

Eén van de hinderpalen waarom België geen hogere milieubelasting hanteert is omdat de last vooral op mensen zou vallen die al het meest kwetsbaar zijn. Het is bijvoorbeeld bewezen dat mensen met een laag inkomen een hoger percentage van hun inkomen aan brandstof (zowel om te rijden als om te verwarmen) spenderen en daarom dus ook harder getroffen zouden worden door een heffing op brandstof. Ook is het bewezen dat mensen met een laag inkomen vaak een hoger energieverbruik hebben. Dit komt omdat ze vaak in minder geïsoleerde woningen wonen of minder energiezuinige elektrische toestellen hebben. Indien bepaalde heffingen dus te hoog zouden zijn, zouden vooral deze mensen met lage inkomens erdoor getroffen worden (Bachus, 2010).

Een volgende aspect zijn subsidies. Subsidies zijn een uitgave voor de overheid en zijn bedoeld als stimulatie. Toch moet er goed afgewogen worden of deze subsidies wel degelijk gegeven worden aan zaken die goed zijn voor het milieu. Het probleem daarbij is dat in België de begrippen subsidies en belastingen te vaak door elkaar gebruikt worden en verward worden met elkaar. Dit terwijl volgens milieueconomisten belastingen als een goed en subsidies als een slecht milieu instrument bestempeld worden. Er moet dus weldegelijk een onderscheid gemaakt worden tussen de twee.

Er kan worden geconcludeerd dat milieuheffingen weinig negatieve gevolgen met zich meebrengen voor de economie. Dit wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk 5 waar de alternatieven voor de taxshift behandeld worden.

(41)

25

3 Taxshift

In de voorgaande hoofdstukken werd reeds duidelijk dat er iets grondig mis loopt in België en dat het land er niet in slaagt om vooropgestelde doelstellingen te bereiken. De hoofdreden daarvoor is dat bepaalde belastingen in België te hoog zijn. Vandaar dat er, als reactie op die hoge belastingen, sprake is van een verschuiving van belastingen. Dit wordt de taxshift genoemd. Het begrip kent zijn oorsprong in de Programmawet d.d. 19.12.2014 (BS 29.12.2014) en werd verder uitgebouwd in de Wet ‘jobcreatie en koopkracht’ d.d. 26.12.2015 (BS 30.12.2015). Een taxshift verschuift niet alleen de belastingen, het verlaagt ook de belastingen. Dit is omdat de taxshift voor een deel zou gefinancierd worden met besparingen op de overheid zelf. Indien een taxshift goed verloopt, zou het zorgen voor een stijgende koopkracht bij de mensen. Het zou ook een stijgende concurrentiekracht voor bedrijven met zich meebrengen. Ook de uitkeringen en pensioenen zouden erdoor versterkt worden.

Kortom, het zou niets dan positieve gevolgen hebben en bijdragen tot de doelstellingen waar Europa naar streeft. Of brengt het toch ook negatieve gevolgen met zich mee? Indien bepaalde belastingen verlaagd worden moeten er namelijk ook bepaalde zaken verhoogd worden om het evenwicht te bewaren. Hieronder wordt ingegaan op de bestedingen die voortkomen uit de taxshift en hoe deze gefinancierd zouden moeten worden (Kabinet van de minister van Financiën en Fiscale Fraudebestrijding, 2015).

3.1 Bestedingen

3.1.1 Maatregelen om de koopkracht te verhogen

Koopkracht is zeer belangrijk voor de economische groei van een land. Vandaar ook de aandacht die erop gevestigd wordt over hoe deze kan verhoogd worden. Zowel voor werkgevers als voor werknemers zijn de lasten op arbeid veel te hoog. Daarvoor worden maatregelen genomen die het netto-inkomen van werknemers verhoogt waardoor bijgevolg ook de koopkracht stijgt. Figuur 14 toont het streefdoel in verband met de stijging van de nettolonen tegen 2020.

(42)

26

Figuur 14: Verwachte stijging van de nettolonen tegen 2020 (Eurostat)

De Programmawet d.d. 19.12.2014 (BS 29.12.2014) heeft ervoor gezorgd dat de forfaitaire beroepskosten van werknemers voor aanslagjaar 2016 en 2017 verhoogd werden. De Wet

‘jobcreatie en koopkracht’ d.d. 26.12.2015 (BS 30.12.2015) bouwt daar echter op verder door een herziening van de kosten van aanslagjaar 2017 en verhoogt deze nogmaals vanaf aanslagjaar 2019. Als bijlage 1.3 is een tabel terug te vinden met de verhoogde forfaitaire beroepskosten voor werknemers. Wat wel opmerkelijk is, is dat ook het maximumbedrag opgetrokken wordt. Dit echter bijlange niet zo hoog in vergelijking met de andere, lagere bedragen die opgetrokken worden. Vandaar dat deze maatregel dus vooral ten goede komt aan de koopkracht van mensen met lage en middeninkomens. Zo zou bijvoorbeeld op basis van de index van aanslagjaar 2016 de koopkracht voor een werknemer met een belastbaar jaarloon (na rsz) van 20.000 EUR met een bedrag van 67,08 EUR per maand stijgen.4 Bij een werknemer met een belastbaar jaarloon van 80.000 EUR zou zijn koopkracht (slechts) met een bedrag van 24,08 EUR per maand stijgen.5 Het is een bevestiging van de opmerking die gemaakt werd over het feit dat de bedragen niet verhoudingsgewijs worden opgetrokken. Dit blijkt ook uit bijlage 1.4.

Wat besproken werd in voorgaande alinea is enkel van toepassing op werknemers. Het verhoogt dus de koopkracht van zelfstandigen niet. Als compensatie wordt voor zelfstandigen in de Wet ‘jobcreatie en koopkracht’ d.d. 26.12.2015 (BS 30.12.2015) een verlaging van de sociale bijdragen uitgewerkt. De sociale bijdragen die zelfstandigen verschuldigd zijn op de eerste schijf van hun inkomen (56.182,45 EUR in 2016) zouden afgebouwd worden van 22 pct. tot 20,5 pct. Dit gespreid over vier jaren op de volgende manier:

4 1.880,69 x 40% x 1,07 = 804,94 EUR per jaar of 67,08 per maand

5 540,00 x 50% x 1,07 = 288,90 EUR per jaar of 24,08 EUR per maand

(43)

27 - 2015: 22 pct.

- 2016: 21,50 pct.

- 2017: 21% pct.

- 2018: 20,50 pct.

Het percentage van 14,16 pct. dat geldt op het inkomen boven de schijf van 56.182,145 EUR (grens 2016) verandert echter niet. Het gemiddeld voordeel voor zelfstandigen zou uiteindelijk ongeveer 496 EUR per jaar moeten zijn, ofwel 41,33 EUR per maand.6

Een andere maatregel die wordt doorgevoerd om de koopkracht te laten stijgen kadert in de verhoging van de sociale en fiscale werkbonus. Die verhogingen werden reeds gerealiseerd met de Programmawet d.d. 10.08.2015 (BS 18.08.2015). Een sociale werkbonus is een korting op sociale zekerheidsbijdragen (rsz-korting) aan werknemers die een laag loon hebben. Sinds 1 augustus 2015 is de werkbonus met 72 EUR/jaar verhoogd. Een fiscale werkbonus daarentegen is een belastingvermindering. Op de werkbonus wordt een belastingkrediet toegekend. Voor de taxshift bedroeg het belastingkrediet 14,40 pct. Dat belastingkrediet zal stapsgewijs verhoogd worden om tenslotte opgetrokken te worden tot 33,14 pct. vanaf 1 januari 2019. Door deze maatregel zou het nettoloon maximaal met 38 EUR per maand moeten aangroeien tot aanslagjaar 2020. Ook hier geldt de maatregel niet voor mensen met een hoog loon. De aangroei geldt voor werknemers die een bruto maandloon hebben dat niet hoger is dan 1.547 EUR per maand. Voor belastingplichtigen en werknemers die een hoger loon hebben dan 2.413 EUR per maand is de maatregel zelfs niet van toepassing en hebben deze er dus ook geen voordeel bij.

Een derde en zeer belangrijke maatregel om de koopkracht te stimuleren is een herschikking van de belastingschaal. De maatregel is terug te vinden in artikel 142 van de Wet ‘jobcreatie en koopkracht’ d.d. 26.12.2015. Het wijzigt de progressieve belastingschaal van de personenbelasting over een periode van vier jaar. Niet alleen de percentages, maar ook de tariefschijven waarop de percentages betrekking hebben worden aangepast. De evolutie van wijziging is terug te vinden als bijlage 1.5. De werkelijk doorgevoerde belastingschijven zijn voor inkomstenjaar 2016 – aanslagjaar 2017 terug te vinden als bijlage 1.6. Een belangrijke opmerking bij de wijziging van de verschillende schijven is dat het niet voor iedereen een voordeel biedt. Vanaf aanslagjaar 2019 zal de tariefschijf van 30 pct. verdwijnen door deze te integreren in de tariefschijf van 25 pct. en wordt de schijf van het belastbaar inkomen tegen 40 pct. verbreed door de ondergrens van de 45 pct. schijf op te trekken. Belastingplichtigen

6 [843 – (843 x 45%)] x 1,07

(44)

28 die veel kinderen ten laste hebben, betalen vaak pas belastingen vanaf een tarief van 40 pct.

Dit omdat zij in principe vrijgesteld zijn van belasting door belastingvrije toeslagen en dergelijke die zij toegekend krijgen voor de hoeveelheid aan kinderen ten laste. Hoe meer kinderen ten laste, hoe hoger die belastingvrije toeslagen zijn. Voor een alleenstaande met 2 of meer kinderen zou de herschikking van de belastingschalen dus in feite geen verschil maken. Om dit te voorkomen werd echter beslist om de (bruto)belasting op de belastbare inkomsten te berekenen op basis van de ‘nieuwe, hervormde’ belastingschaal, maar de belasting op de belastingvrije sommen echter toch te blijven berekenen op de ‘oude’

belastingschaal. Zo zou iedereen, ongeacht het aantal kinderen ten laste, toch genieten van het voordeel en zou er bij iedereen dus een stijging in koopkracht moeten ontstaan.

Een vierde en laatste maatregel die de koopkracht moet stimuleren is de verhoging van de belastingvrije basissom. De belastingvrije basissom is een bedrag van het inkomen waarvoor elke belastingplichtige wordt vrijgesteld van belasting. Deze verhoging loopt ook over een periode van 4 jaar. Vanaf aanslagjaar 2019 zullen meer belastingplichtigen in aanmerking komen voor de hogere belastingvrije basissom van 7.380 EUR aangezien de inkomensschijf die onder deze som valt fors opgetrokken wordt. Vanaf aanslagjaar 2020 geldt een uniforme belastingvrije basissom van 8.290 EUR. Deze is met andere woorden van toepassing op alle belastbare inkomens. Er is een maximale stijging van 1.200 EUR mogelijk voor de belastingvrije basissom. Het zou ervoor zorgen dat de koopkracht jaarlijks met 321 EUR7 toeneemt. Mensen met een hoger aantal kinderen of andere personen ten laste halen er zelfs een nog groter voordeel uit. De bedragen van de belastingvrije basissom zijn gebaseerd op de basis index aj. 2016 en op de artikelen 144 en 145 van de Wet ‘jobcreatie en koopkracht’. d.d.

26.12.2015 (BS 30.12.2015). Een belangrijke opmerking die bij deze maatregel moet gemaakt worden, is dat deze maatregel niet van toepassing is op ‘niet-werkenden’. Voor gepensioneerden, zieken, invaliden en werklozen zal deze maatregel dus geen effect hebben.

Zij zullen op een andere manier compensatie krijgen. Dit wordt echter niet verder behandeld in deze masterproef.

7 1.200 EUR x 25% x 1,07

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het doel van de masterproef is dat de student aantoont dat hij/zij/die in staat is, onder begeleiding van de promotor (en een eventuele copromotor en/of

In september-oktober, aan het begin van het politieke jaar, werden de minste advertenties verspreid (N=185). In maart-april, tijdens de coronacrisis, werden er in

Thema’s waarover u thans onderzoek verricht: filosofie en de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (bijvoorbeeld: de definitie van geestesziekte in DSM, de plaats

Al deze zaken hebben een plaats gecreëerd om aan een meer gepersonaliseerde politiek te doen: kiezers zijn niet meer trouw aan een partij, wat impliceert dat er een strijd

De geïnterviewde vrijwilligers van beide Vief-afdelingen vinden de volgende sociale competenties belangrijk: het bezitten van kennis, vaardigheden en attitudes die vereist zijn

Bibliografische exhaustiviteit is dus niet na te streven, wel een representatieve selectie die tenminste de standaardwerken omvat, in samenspraak met je promotor

Arbeidsauditoraat Antwerpen, Bolivarplaats 20 bus 6 2000 Antwerpen Arbeidshof of arbeidsrechtbank Brussel, Poelaertplein 3 1000... Balie

In deze masterproef werd er een exploratief onderzoek gevoerd naar de communicatiestrategie en werking van de communicatiedienst van het Koninklijk Paleis