• No results found

XXIV: GROOTE OOST

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "XXIV: GROOTE OOST "

Copied!
514
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

L-^»

• m B E B H n M H

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 2853

(2)
(3)
(4)

A D A T R E C H T B U N D E L S

XXIV: GROOTE OOST

(5)
(6)

ADATRECHTBUNDELS

BEZORGD DOOR DE COMMISSIE VOOR HET ADAT- RECHT EN UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE T A A L - , L A N D - EN V O L K E N -

KUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIË

XXIV: GROOTE OOST

' S - G R A V E N H A G E , M A R T I N U S N IJ H O F F , 1 9 2 5

(7)

d

(8)

INHOUD VAN BÜNDEL XXIV.*)

Biz.

Serie Q. DE TERNATE-ARCHIPEL.

N°. 20. Inlandsche gemeenten (1923) 1 N°. 21. Aanvullende gegevens betreuende het sultanaat

Batjan (1923) 2 N°. 22. Adatvonnissen (1923) 5 N°. 23. Gegevens over Ternate en Tidore (1845—1856) . 9

N°. 24. Halmahera (1883—1884) l l

N°. 25. De Tobëloreezen op Halmahera (1906) . . . . 17 N°. 26. Bezwaren tegen het gebruik van elkanders taal op

Halmahera (1912) 22 N°. 27. Doodenoffer en maskerade op Halmahera (1913) 24

N°. 28. Huwelijk op Halmahera (1916) 32 N°. 29. Djailolo, Sangadji's en „Andil" op Halmahera(1917) 49

N°. 30. Vrouw, bruidschat, huwelijk en echtscheiding op

de Soela-eilanden (1915) 52 N°. 31. Gegevens betreffende de Soela-eilanden (1918) . 54

N°. 32. Door de „Moro's" van Tidore gebezigde termen

(1519—1522) 97 N°. 33. Verbodsteekenen (1923) 98

N°. 34. Losse gegevens (1920—1924) 99 Serie R. AMBON ENZ.

N°. 27. Gewestelijke regeling nopens de inheemsche recht-

spraak (1916) 10!

N°. 28. Overzicht van de civiele zaken der landraden te

Amboina en te Saparoea (1916—1919) . . . . 112 N°. 29. Adatvonnissen van den landraad te Bandaneira

(1898—1920) 1 1 4

N°. 30. Adatvonnissen van het residentiegerecht te Amboina

(1920) 1 1 9

*) Zie voor de volledige inhoudsopgave van Adatrechtbundels I—

bundel XX, Mz. VIII—XXX.

(9)

VI INHOUD

N°. 31. Adatvonnissen van de landraden te Amboina en te

Saparoea (1909—1917) 125 N°. 32. Jurisprudentie van de inheemsche rechtspraak op

Boeroe, Ceram, Aroe en Tanimbar (1883—1923) . 131 N°. 33. Jurisprudentie van de inheemsche rechtspraak op

de Kei-, Aroe- en Tanimbar-eilanden (1919—1924) 149 N°. 34. Beslissingen van den gouverneur der Molukken

(1818—1821) 1 7 4

N°. 35. Uitspraken van gecommitteerde ambtenaren voor Ceram, Ceramlaut, Goram, Aroe- en Keieilanden

(1853—1857) 1 7 7

N°. 36. Inlandsche burgers (1923) . 2 0 9 N°. 37. Deelwinning van vee (1920) 234 N°. 38. Rechtsverhoudingen bij de sago (1921) . . . . 235

N°. 39. Indonesische dorpsakte nopens verhuur van het oogstrecht van de blaren van sagoboomen (1918) 244

N . 40. Sagobosschen op Ceram (1853) 245 N°. 41. Gegevens over dorpsrechtspraak (1919—1920). . 247

N°. 42. Kêwan-reglement van de negorij Porto, eiland

Saparoea (1870) 252 'N°. 43. Këwan-reglement van de negorij Ema (1863) . . 289

N°. 44. Het recht van sasi in de Molukken (1921) . . . 293 N°. 45. Sasi-reglement te Paperoe (eiland Saparoea), ver-

bodsteekenen en dorpsrechtspraak (1913—1922) . 314

N°. 46. Dorpsrechtspraak op Saparoea (1922) 324 N°. 47. Saparoea, Haroekoe, Noesa Laoet, Banda (1843—

1856) 3 2 6

N°. 48. De bewoners van Ambon en de Oeliasers (1922). 332 N°. 49. Gegevens over de Banda-groep (1913) . . . . 353

N°. 50. Gegevens omtrent Hitoe (1923) 354 N°. 51. Adatrecht op Hitoe (1920) . 3 5 9 N°. 52. Verscheidenheden omtrent dati's (1922) . . . . 372

N°. 53. Indonesische nota's over dati's en dati-gronden-

recht (1911) 3 9 0

N°. 54. Adatgrondenrecht op Ambon (1913—1920) . . . 395 N°. 55. Afschaffing van de instelling van dati's en omzetting

van datidoesoens in poesaka-doesoens (1923) . . 404

N°. 56. Gegevens over Boeroe (1917) 409 N°. 57. Empah' fàtan op Boeroe (1920) 414 N°. 58. Talen en termen van Boeroe (1919) 418

(10)

INHOUD v i l N°. 59. Verscheidenheden van Boeroe (1919—1922) . . 424

N°. 60. De onderaf deeling- Amahei (Zuid-Ceram) (1923) . 425 N°. 61. Gegevens van doesoens aan de Teloeti- en

Elpapoetihbaaien op Ceram (1923) 436 N°. 62. Gegevens omtrent het adatrecht in de onder-

afdeeling Wahai op Ceram (1920) 438 N°. 63. Gegevens omtrent het grondenrecht op Ceram

(1918—1920) , . 446 N°. 64. Gegevens omtrent het erfrecht bij enkele Alfoeren-

stammen op Ceram (1918) 458 N°. 65. Huwelijken op Tanimbar (1924) 463 N°. 66. Gegevens over Kei en Tanimbar (1923) . . . . 472

Serie T. TIMOR ENZ.

N°. 18. Rechtstermen (1855) 485 N°. 19. Deelwinning van vee (1920) 486

Serie V. VERSPREIDE EILANDEN.

N°. 38. Jurisprudentie van deBabar-en de Zuidwestereilanden

(1923) 487 Serie Y. GODSDIENSTIG RECHT EN GODSDIENSTIGE

RECHTSPRAAK.

N°. 36. Godsdienstige rechtspraak in Ternate (1923) . . 492 Serie Z. SAMENVATTINGEN.

N°. 24. Gewestelijke regelingen nopens de inheemsche

rechtspraak (1917) 493 Plaat met verbodsteekenen tegenover 98

Lijst van indonesische rechtstermen, voorkomende in den vier en twintigsten adatrechtbundel 494-

(11)

ta

(12)

SERIE Q.

DE T E R N A T E - A R C H I P E L .

N°. 20.

I N L A N D S C H E G E M E E N T E N (1923).

Mededeeling van den controleur W. P h . Coolhaas.

Ook in Batjan en op Obi bestaan thans „inlandsche gemeenten".

Resident James heeft ze overal in het voormalig gewest Ternate en Onderhoorigheden ingevoerd. Misschien bestond er reeds vóór hem hier en daar iets, dat aan zulk een gemeente deed denken, b.v. op Makëan.

Op Batjan betaalt elk volwassen mannelijk kampong-bewoner

„vrijwillig" aan de kas dier gemeente f 1 's jaars. Uit de aldus gevormde kas wordt de kepala kampong betaald.

Die gemeenten ontvangen ook de nalatenschappen van zonder erfgenamen gestorven personen.

i

(13)

SERIE Q.

DE T E R N A T E - A R C H I P E L .

N°. 21.

A A N V U L L E N D E G E G E V E N S B E T R E F F E N D E H E T S U L T A N A A T B A T J A N (1923).

Verstrekt door den controleur W . P h . Coolhaas, die zijn informaties ont- ving voornamelijk van den sultan van Batjan.

De in Adatrechtbundel XXI op blz. 3 genoemde titels zijn de Ternataansche. Het aantal echte Batjanners is zeer klein (niet meer dan duizend), wat reeds door Valentijn wordt opgemerkt.

Het grootste gedeelte van de bevolking, de Alfoeren — Tobëlo- reezen, Galëlareezen, Tobaro's — niet meegerekend, bestaat uit zieh hier gevestigd hebbende Ternatanen, Tidoreezen, Makëanners, mensehen van Zuid Halmahera, verder — vooral sedert de op- richting van de Batjanmaatschappij —, Boetonneezen, Goronta- leezen, Javanen, Ambonneezen. üit alles blijkt, dat de bewoners een echt mengvolk vormen. (Zie b.v. Adiïani—Kruijt deel III over het Batjansch.) Oud-Batjansch wordt thans door niemand meer gekend. De heer Diepenheim te Laboeha zond indertijd een woordenlijst aan Prof. Kern. Het nieuw-Batjansch, even door Adriani behandeld, is een mengtaal van Oud-Batjansch, Maleisch, Javaansch, Soendaneesch, Ternataansch. Telwoorden:

saboeah, doea, toloe, ampat, lima, anam, pitoe, doea lapan, sela- pan, sapoeloeh. De oude Batjansche titels worden dan ook zelden meer gebruikt; men heeft voor deze voornamelijk de Ternataan- sche overgenomen. De oude titel voor den sultan en al diens mannelijke afstammelingen, ook 'in de vrouwelijke lijn (op Ternate en Tidore was huwelijk voor een adellijke vrouw met een niet- adellijk man verboden), is ompoe, heer. De vorst is de ompoe kolano ; zijn zoon heet zoolang hij nog geen ambt bekleedt anak kaompoe, zoodra hij dat heeft, dëdë. Verdere afstammelingen heeten allen ompoe. Te Ternate en te Tidore echter gaf alleen afstamming in de mannelijke lijn recht op den titel dano (niet danau), „kleinzoon", waardoor die titel een iets hooger tintje kreeg en graag door de Batjansche afstammelingen in mannelijke linie werd gebruikt om hun hoogeren rang, hooger dan die 'der

(14)

o DE TERNATE-ARCHIPEL andere ompoe's, aan te duiden. Er bestaat hier thans zelfs een dano-vereenigïng met het doel huwelijken van vrouwelijke dano's met niet-dano's te verhinderen, waarbij dus het voorbeeld van Temate-Tidore wordt gevolgd.

Op Ternate en Tidore waren de titels voor 1. den vorst (kol ano) djooe (djo-oe, heer), lanio (groot), 2. zoon zonder ambt, djooe ngofa (heer-kind), 3. zoon of verdere afstammeling met ambt, djooe fanou (de tegenwoordige djogoegoe van Tidore wordt b.v. gewoonlijk

„nou" genoemd), 4. kleinzoon djooe ma dano (heer z'n kleinzoon) 5. achterkleinzoon enz. dano. Al zeer lang echter is het gewoonte den vorst van Ternate „toean sultan" te noemen, zijn zoons en kleinzoons „prins". Op Batjan hoort men thans voor toean sultan of djooe, voor 2, 3_ en 4 prins of dëdë (ook voor personen zonder ambt) en voor 5. dano. De afstammelingen in vrouwelijke lijn worden nog „ompoe" genoemd. Met dezen dus in waarde achter- uitgeganen titel wordt beleefdheidshalve thans ook wel de niet adellijke, gezeten Batjanner aangesproken.

De hoofdvrouw van den vorst beeft den titel van „toean poetri"

(Noerhaja XXI blz. 3 is eigennaam), de andere wettelijke vrouwen voeren dien yan „toean perempoean". Vrouwelijke prinsen heeten

„toean boki", vrouwelijke danos „dano", vrouwelijke ompoes

„ompoe .

De landsgrooten onderscheidt men in „mantri dalem" en

„mantri loear".

De „mantri dalem" zijn: 1. majoor (een prins of dano, thans traktement 's maands f 20), 2. kapitan (of dano en dan kapitan ngota ôf niet-dano en dan kapitan kie geheeten, f 15), 3. loetnan (zoo dano dan loetnan ngofa, anders loetnan). Daaronder stonden : a. alfnïssen, b. sarëans (of Ternataansch serigeti), c. oepas. Bij godsdienstige feesten gaat de sultan vergezeld door een troep

„oepas onder een altiris naar de moskee. Overigens hebben deze personen geen functie meer.

Ue „mantri loear" zijn: 1. djogoegoe (een niet-dano, het tegen- woordig op Tidore djodjaoe zijn van een prins is tegen de adat, sinds 1914 is de djogoegoe van Batjan tevens districtshoofd, hij is lid van het zelfbestuur, 's maands f 100), 2. kapitan laoet (steeds een prins, tbans niet vervuld), 3. hoekoem (een niet-dano, lid van het zelfbestuur f30). Onder dezen staan de bobatos, sinds 1914 niet meer werkzaam. Hun ambtsgebied is op bijgaand kaartje aangegeven. 1. datoe (of Ternataansch kimelaha) Sepa- nggala, 2. ambasaia (of Tern, n gofaman j ira) Ammassing, 3. datoe (of kimelaha) Sangabadol, 4. ambasaia (of ngofamanjir) Salab, 5. seng- adji Mandioli, (oorspronkelijk heette deze titularis ook ambasaia;

een der bekleeders van het ambt was gehuwd met een dochter van een sultan van Ternate, waarom deze vorst, het is niet bekend of de Batjansclie vorst het goedkeurde, hem dezen titel verleende), 6. ambasaia (of ngofamanjira) Noessa, 7. ambasaia Ombi (had geen ambtsgebied sinds Ombi, Obi, aan liet gouvernement was

(15)

t>E TËKNATË-ARCHIPEL 4

verkocht), 8. ambasaia Sambaki, 9. ambasaia Indapoah. De thans nog levenden ontvangen f 5 's maands.

Zij moesten, evenals alle niet-adellijke mantri's, behooren tot den stam Soa Sio. Vermoed wordt, dat deze stam slechts denk- beeldig is, en dat naam en voorschrift overgenomen zijn van Ternate en Tidor, waar het woord en de bepaling tevens voor- komen. De anak bala werden op zijn hoogst oepas (oppasser).

(16)

SERIE Q.

DE T E R N A T E - A R C H I P E L .

N°. 22.

ADATVONNISSEN (1923).

Jurisprudentie en gegevens der inheemsche rechtspraak, ingezonden door mr. F. D. Holleman.

Landschapsrechtbank te Sanana (Soela-eïlanden). 1923.

Partijen inheemsen op Sanana.

A d o p t i e . Een manspersoon (ongehuwd en 4 ; 25 jaar oud) heeft een kind aangenomen, dat hij vóór de geboorte reeds heeft besproken. Hij kreeg het in huis toen het 8 maanden was en hij zorgde er 9 jaren en 4 maanden voor. Thans heeft de vader het kind teruggenomen en vraagt hij die het kind aannam schade- loosstelling voor de opvoedingskosten („kelelahan piara").

Volgens de adat „kan eischer geen rechten doen gelden op het kind, maar behoort hij voor zijn moeiten, zorgen en onkosten schadeloos te worden gesteld".

De „perdjandjian" bij het „ambil itoe anak boeat piara" was, dat het kind was „penggantian saudaraperampoean saja x) (eischer)".

Ook hebben beide ouders bij de geboorte gezegd, dat het kind toebehoorde aan adoptant en de adoptant (eischer) heeft alle verplichtingen, die anders des vaders zijn, tegenover de vroed- vrouw („bian") nagekomen („s eSa l a hadat-hadat dari bian, dia jang bikin"), o.a. op „hari raja boelan baroe kasi pitra 4 kali

sama bian".

Gedaagde, de eigen vader, beroept zich er op dat hij het kind aan de ouders van adoptant en niet aan hem heeft afgestaan, hen wil hij wel schadeloos stellen.

Rechtbank wijst den eisch tot schadeloosstelling toe (f200).

Djoeroehakim Besar te Tidore. 1923.

B er dj in a. Een meisje komt aan den imam mededeelen dat zij zwanger is, en op zijn vraag wie haar trouwen moet, wijst zij een jongmensch aan. Deze, beëedigd in de mesdjid op Vrijdag, ontkent.

~ ) Het schijnt, dat eiacher (adoptant) een broer is van de vrouw, de moeder van het aangenomen kind. — Noot van den inzender,

(17)

DE TERNATE-ARCHIPEL 6

Zij wordt door de rechtbank dan veroordeeld wegens „berdiina"

S a h t r

r W

?

g i n g

'

dat

1 ,

engan memboeat

ked^hatannjffang

soedah njata, ada meroesakkan adat sopan santoen, jangmenoe ïoet adat negen liaroes dihoekoem". v)

Landschapsrechtbank te Djailolo (Halmahera). 1923

1 and. Iemand is aan een ander f20 schuldig- en de huis houdster van den debiteur staat aan den cred tem'toe, dat deze S t a d " d a " d " ' m eî ,k I e e r e n F l>and meeneemt, „omdat de adat Iemand, die in geldverlegenheid zit en van een geldschieter geen geld kon krijgen, verkreeg dit geld toch (terug te betalen J » « * ) to™ de debiteur hem een kostbfar kleinood

Landschapsrechtbank te Djailolo (Halmahera) 1923

G o e d e t r o u w . (Te Akédiri.) Het is in strijd met de adat der bevolking, om wanneer men op de velden is om padi te planten of om by. het oogstfeest te vieren, het onbewaakt achter gelaten huis te slmten. Ook de kisten, waarin kostbaarheden ge- borgen zijn, zijn niet afgesloten. neuen ge

Landschapsrechtbank te Djailolo (Halmahera). 1923

Mat a k a n Een jongmensch, van plan om met een meisie te r T u T e k ™ V00i h a a i' d e n k e n ! *• kleedingstukk'n Jl ad handdoek, mes, schaar en versierselen, doch aangezien haar hoofSfnn V ™boofd) nam deze goederen weg; doch toen de persoon bij wien h T V a n e e n k e n n i s' D e m a h i m o (kampong-

voor 7e hLrr

e e n

",

mat

f

aU

"

8

'

e

l

, l a a t s t

had en de bezwering

vom de heele kampong hoorbaar had uitgeroepen, werd een deel van de goederen door de vrouw van het hoofd teruggebracht

Landschapsrechtbank te Djailolo (Halmahera). 1923

« g a s e . W a n g m ê d j a . I n k o m s t e n van d o r p s h o o f d e n innW C ° d °e n 8'" ik a mPo n^ o o f d ) van Maidi is belast met de mnmg van de „ngase" van vreemden die op het „kroondomein"

fats TJ°r\^P?-.

m

f tv^-Jü" Äo-iThSj)

fardoe a ï ï h e te r s t c h u l d l^ é é n fardoe aan het landschap en één [ f " ,h e t kamponghoofd; onverschillig voor hoelang men klopt. Het kamponghoofd verkoopt de fardoe die aan het l S Ä s l m : ? dh U lD8edfi S/n f0 1\d? °p b r e^S t ( ± f 2«>) b " e t l t tn5 Z l d o pea "f a i'd 0 e t e n b e h 0 e V e V a n h e t k-pongi!oofd ( ^ t k.a"?P°nê:hoofd krijgt voor zijn bemoeienis in geschillen (dorpsjustitxe) wang mëdja ( ± 10% van de waarde der vordering"

(18)

7 DE TERNATE-ARCHIPEL

Landschapsrechtbank te Djaïlolo (Halmahera). 1923.

E t h n o l o g i e a. Om te ontdekken waar de overleden vader zijn geld verborgen had riep men een hadji om door zijn „djin"

die plaats aan te wijzen. Om zijn djin te „mau-mau" (d.i. te verlekkeren door den aanblik van veel mooie en kostbare dingen) werden alle voorwerpen van waarde bijeengebaclit op een tafel en met een „kokoja" bedekt. Daarmee werd de badji alleen ge- laten. Hij vermaande de bewoners om niets aan te raken, op gevaar dat hun een ongeluk zou overkomen, en beloofde over een week terug te komen met de wetenschap van de plaats waar het geld geborgen is. Toen dit niet gebeurde, lichte men ten slotte de doek op en bleken alle goederen van waarde daaronder uit verdwenen te zijn.

Landschapsrechtbank te Weda (Halmahera). 1923.

R e c h t s p r a a k . W a n g o e dj o e r a — m a l o e .

De mahimo van de kampong Lemon-Lemon legde aan twee personen, die op straat ruzie maakten, elk een boete van f 8 op.

De mahimo zegt dat dit adat is ; ook zijn voorganger deed dit.

Het is geen boete, doch „wang oedjoera". De man van de ruzie- makende vrouw bracht ze aan. De opgelegde som was „wang maloe" en deze schijnt te komen ten behoeve van de beleedigde partij. »)

Hetzelfde deed deze mahimo nogmaals in een gelijk geval van ruzie; weer op aangifte van den echtgenoot die de ruzie bijwoonde.

Beide ruziemakers werden beboet met f 20. Een betaalde niet, maar vertrok, de vrouw kreeg toen van baar f 2 0 , f 10 terug;

f 10 hield de mahimo.

Een derde geval, van ruzie tusschen twee vrouwen. De mahimo liet ze roepen en legde ze, omdat ze veel lawaai hadden gemaakt, wat tegen de adat is, elk f 5 „wang oedjoera' op, hetgeen hij in zijn zak stak.

Akélano (Kau-baai ; Halmahera). 1923.

E t h n o l o g i c a. Iemand had zich van het leven beroofd door zich op te hangen in een tuin. Zijn zuster druppelde citroensap in de oogen van het lijk, met de bedoeling dat de ziel van den overledene diens lichaam zou verlaten, in het hare zou komen en haar zou mededeelen, of haar broer zichzelf had opgehangen, dan of hij door een ander vermoord was en daarna opgehangen.

De geest (wongë) van den overledene daalde in zijn zuster en deelde haar mede, dat een, met name aangewezen, persoon haar broeder had vermoord.

Landschapsrechtbank te Djaïlolo (Halmahera). 1923.

C o m m i s s i e c o n t r a c t .

') Althans in het vonnis worden drie willekeurige personen genoemd, aan wie een deel werd gegeven. E e n deel stak de mahimo in zijn zak. (Is des rechters deel „wang oedjoera"?) — Noot van den inzender,

(19)

DE TEKNATE-ARCHIPEL 8

Een Chinees geeft aan een kleinhandelaar (inlander) goederen m commissie; d.w.z. dat de goederen eigendom blijven van den gever, totdat de wederpartij geheel afgerekend heeft. Het is dus geen verkoop op krediet. De wederpartij maakt zijn eigen winst. Eerst- genoemde geeft de verkoopprijzen op en die moeten hem betaald worden. Wat de ander meer voor de goederen maakt is voor hem zelf. Onverkochte goederen moeten worden opgeleverd.

Landschapsrechtbank te Sanana (Soela-eilanden). 1924.

Het ten laste gelegde feit is: het als ambtenaar, met het oog- merk om een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, door misbruik van gezag, iemand dwingen een betaling te doen.

Beklaagde is het kamponghoofd van Fakoewëoe.

Aan een hadji waren een aantal klappers ontstolen en de basten van vijf klappers werden op den grond van zekeren Masaleh aan- getroffen. De hadji rapporteerde de zaak aan het kamponghoofd.

Deze deed onderzoek en ondervroeg Masaleh, die verklaarde van niets te weten. Later deelde Masaleh mede dat waarschijnlijk zijn kinderen de klappers weggenomen hadden. Het kamponghoofd gelastte M. om voor deze zaak in Sanana voor den rechter te verschijnen, doch deze had tegen den afstand en den tijd, die daar- mee heenging, bezwaren. Toen gelastte het kamponghootd M.

aan den hadji f 5 te betalen, hetgeen geschiedde. Ook zou het kamponghoofd f 1 voor zich hebben gevorderd; dit ontkent be- klaagde.1) Omtrent de f 5 bekent beklaagde de feiten. Straf 4 maanden gevangenisstraf.

') Het vermoeden rijst, dat hier dorpsrechtspraak voor knevelarij werd aangezien. "Was de heffing van een gulden geen „wang oedjoera"? Zie biz 7

— JNoot van den inzender.

(20)

SERIE Q.

DE T E R N A T E - A R C H I P E L .

N°. 23.

OUDE GEGEVENS OVER TEKNA.TE EN TIDOEE (1845—1856).

In de rijken van Temate en Tidore is het zeer gewoon, [dat een broederszoon den laatst overleden sultan opvolgt].

T. v. NI. 1845, II, blz. 459.

De sultans doen hunne provinciën [van Halmahera] door stede- houders „kamilala's" besturen en trekken uit dezelve zeer geringe inkomsten. Eenige dorpen moeten karet (schildpad), anderen paarlen vischen. Eenige daarentegen moeten werk doen, en anderen volk leveren. Ook de weinige soldaten des sultans worden van daar verkregen en zonder betaling in dienst gehouden. Voor hunne voeding moeten de dorpen zorgen, uit welke zij genomen zijn.

T. v. NI. 1855, II, blz. 309.

Ternate. De koning verkiest drie staatsdienaren, zoowel tot zijne raadslieden, als om de bevelen des rijks te doen ten uit- voer brengen. De eerste is de „begoegoe" of rijksbestuurder, door wiens handen alle zaken gaan. De tweede is de „kapitein-laut"

of de bevelhebber ter zee. De derde is de „kimelaha marasoli", die het ambt van „hhoekom" of opperregter bekleedt.

Behalve deze staatsdienaren zijn er vier andere rijksraden, ge- kozen uit de aanzienlijksten des volks. Hun titel is: van den eersten „marasaili", van den tweeden „limatoe", van den derden

„temagola", en van den vierden „tomailoe". Alle vier te zamen werden met den kollectieven eernaam van „marasaöli" aangeduid.

Voorheen was hunne magt zeer groot. Zij verkozen en huldig- den den koning. In hun afwezen, of zonder hunne toestemming mögt de koning niets besluiten over zaken de welvaart des rijks betreffende. Zij moesten allen in de staatsvergaderingen aanwezig zijn, en bij afwezigheid van een of meer hunner moesten de zaken uitgesteld blijven. Zij hadden voorts niet alleen de magt, om te verbreken hetgeen de koning buiten hunne toestemming besloten had, maar zij konden ook, indien zij dit voor het belang van het rijk noodig oordeelden, dien koning van zijnen troon ver- vallen verklaren, en eenen anderen in zijne plaats daartoe ver- heffen, gelijk [met] koning Mandarsjah [gebeurd is].

(21)

DE TEBNATE-AECHIPEL 10

Zij werden ook genaamd „talabaha", dat is: de stutten of zuilen van liet huis . . .

Toen hun al te groote magt een en ander maal aanleiding tot ongelegenheid had gegeven, zijn nader in de rijks vergaderingen toegelaten de „soa-siva's" of de negeri-(dorps-)heeren. Dit waren de hoofden der negeri's, tusschen welke het paleis des konings gelegen was. Zij moesten beloven het regt en de waardigheid van den koning te zullen voorstaan, en wogen alras tegen de magt der „marasaöli's op. Eindelijk hadden nog in de staatsver- gaderingen, als grooten des rijks, zitting, de vijf „sengadji's" of hertogen van Kolabo, Tolukko, Molud-djima, Malai-kokonorra en van Tobolive; doch deze hadden slechts eene raadgevende en geene beslissende stem sedert de leer van Mohamed door de Ternatanen is aangenomen . . . . is aan eenige priesters toegang tot de rijks vergaderingen . . . . gegeven.

_ Volgens de oude wetten mögt de zoon als koning den vader niet opvolgen, maar ging de kroon over op een der broeders, of op de broeders of zusters zonen van den laatsten koning, zoodat de koninklijke waardigheid wel in hetzelfde geslacht of stamhuis bleef, doch de overgang niet in de nederdalende, maar in de zijlinie plaats greep.

Bij de verkiezing werd op het regt van eerstgeborenen niet gelet, maar viel dikmaals de keus op de jongste in jaren, waneer hij uitstekende bekwaamheden bezat, of van zijne moeders zijde van hooger geboorte of edeler afkomst was, dan de anders regt- hebbende op de kroon.

Deze rijkswetten betrekkelijk de verkiezing zijn echter dikwijls overtreden . . . . velen der koningen [zijn] door hunne zoons . . . . opgevolgd.

De koningen in de«Molukkos regeerden voorts hunne uitge- strekte wingewesten door „kimelaha's" of stedehouders, gelijk zij thans nog doen in die landen, welke onder hen gebleven zijn.

Het was bij hen een regel van staatkunde, om geen verandering te brengen in de regering der landen, welke zij door de wapens ten onder bragten. Hunne stedehouders hadden dus ook geen andere bemoeijenis, dan de schattingen in te vorderen, die aan de overwinnaars beloofd waren, en om in tijden van oorlog uit de veroverde landen vaartuigen en hulptroepen te trekken.

De koningen hadden voorts, zoo wel in hunne eigene, als in de overwonnen landen, eene tol van de in- en uitgaande goederen, waaraan echter meest de vreemdelingen onderworpen waren, als eene rekognitie voor de vrijheid van handelen.

T. v. NI. 1856, I, blz. 169—171.

(22)

SERIE Q.

DE T E R N A T E - A R C H I P E L . N°. 24.

OUDE GEGEVENS OVER HALMAHERA (1883—1884).

De jongelingen en jonge mannen worden „nongaree's" en de jonge meisje „djodjaróe's" genoemd.

In den omgang der jonge lieden is men uiterst tolerant en het wordt aan de jonge dochters volstrekt niet kwalijk genomen zoo zij een jong man, die haar bijzonder bevalt, toestaan een nacht in haar kamer door te brengen.

De doppa-doppa- en wella-wellapartijen zijn bij voorkeur de gezochte gelegenheden voor het aanknoopen van minnarijen

Indien een dergelijke soms slechts weinige dagen durende ge- heime verkeeiïng, „ma manee" genaamd, maar geen verdere ge- volgen heeft, neemt niemand daar veel notitie van; het meisje vermindert er niet door en zal later, al heeft zij tal van mamanee's gehad, toch wel aan den man komen, hoewel ook hier al te veel faciliteit wel eens aanleiding geeft, dat de schoone blijft zitten.

Ter verschooning der Alfoersche meisjes zij gezegd dat de meeste huwelijken met zulk een „ma manee" beginnen.

Op het bikir wordt door den Alfoer bij het trouwen geheel niet, of althans weinig gelet. Een gesloten huwelijk, waarbij de bruid nog prawan was, behoort bepaald tot de zeldzame uitzonderingen.

Heeft een jong man eens voor goed zijne keuze gevestigd en zich handtastelijk overtuigd dat ook hij aan het meisje bevalt, dan is de gewone gang van zaken, dat hij zijne ouders daarmede in kennis stelt en hunne toestemming vraagt, die echter wel eens geweigerd wordt, wanneer het meisje als ongeschikte of luie werkster bekend staat.

Meestal zal de jongeling zich aan deze uitspraak onderwerpen;

verzet is in deze zeer zeldzaam.

Keuren de ouders het voorgenomen huwelijk goed, dan begeeft de vader van den jongeling zich naar dien van het meisje, over- handigt deze een klein geschenk „hakka", meestal ten bedrage van ± f 8 (1 kajoe kain poetih) en vraagt acces voor zijnen zoon.

Neemt de vader der schoone de gift aan, dan is de zaak be- klonken en het engagement „bobaai" genaamd, gesloten.

Het tijdstip van het sluiten van het huwelijk hangt alsdan

(23)

DK TERNATE-AHCHIPEL 12

alleeu af van het indienen van den bruidschat, „besi" genaamd.

Deze besi, die meteen bij het sluiten van het engagement be- paald wordt, bedraagt meestal 30 tot 80 real (f 1.60) aan contanten benevens eenige lansen, schilden en klewangs; zij kan echter met blokken (kajoe) wit, blauw of rood goed, gongs, groote kommen, houwers (peda) enz. betaald worden, welke laatste artikelen dan ook bij de rekening der som de eigentlijke basis vormen.

Zoolang de besi nog niet bij elkaar gebracht is, blijven de jonge lieden, die ook „bobaai" (verloofde) genoemd worden, ieder in het ouderlijk huis, hoewel de onderlinge omgang en gemeen- schap weinig van die tusschen man en vrouw verschilt, daar de bruigom de meeste nachten in het huis zijner aanstaande schoon- ouders doorbrengt.

Ook zulk een intiem engagement kan, zelfs nadat het geruimen tijd geduurd heeft maar zonder gevolgen gebleven is, in alle eer en deugd verbroken worden, in welk geval, zoo dit van het meisje uitgaat, hetgeen volstrekt niet zoo zeldzaam is als men meenen zoude, de „hakka" teruggegeven moet worden.

Indien omstandigheden, die zich ook wel eens in de meer be- schaafde maatschappij voordoen, het echter noodzakelijk maken, dat het huwelijk met eenigen spoed voltrokken dient te worden, dan wel als de jonge lieden dit verlangen of hun respectieve ouders dit wenschelijk achten, wordt het huwelijk ook wel eens z o n d e r „besi" gesloten.

De jonge vrouw blijft alsdan echter in het huis harer ouders vertoeven en mag de man bij zijne schoonouders komen inwonen;

alle daar gepresteerde diensten komen ten voordeele zijner vrouw;

een dienen om het meisje zijner keuze, zooals dit bij de Israëlieten het geval was, bestaat op Halemahëra niet.

Pas.als de man de besi betaald heeft, mag hij zijne vrouw, die alsdan zijn wettig eigendom geworden is, naar de eigen ouders brengen dan wel met haar een eigen huishouden opzetten; ook dit gaat gepaard met eenige plechtigheden.

Het begrip van wettig eigendom strekt zich ook uit op de kinderen. Die, welke vóór het betalen der besi bij de vrouw ver- wekt zijn, behooren niet aan den vader maar zijn het eigendom der moeder.

Het trouwen, „manjokka", zelve geschiedt meestal op de volgende wijze:

Op den te voren bepaalden dag van het huwelijk, begeeft de familie van den bruigom zich feestelijk uitgedoscht met de besi naar het huis der aanstaande schoonzuster en blijven de mannen buiten hurken, terwijl de vrouwen naar binnen gaan om de bruid te helpen tooien.

Intusschen hebben de mannelijke familieleden der bruid op de buiten of bij den ingang van het huis staande dego-dego (rust- bankj plaats genomen.

De verborgen gehouden bruidschat wordt alsnu, nadat men

(24)

13 DE TERNATE-AK.CHIPEL

het na eenig looven en bieden is eens geworden, voor den dag gehaald en in ontvangst genomen, waarop de bruidegom, die zich zoolang verborgen heeft gehouden en erg verlegen schijnt, voor den dag wordt gehaald.

De bruidegom komt daarop al hurkende dichter bij en biedt in die positie, waarbij hem door zijne familie als eerbewijs een kokoja (zitmat) onder den sal va venia gehouden wordt, eerst aan zijn toekomstigen schoonvader en daarna aan de overige familie- leden zijner aanstaande den onvermij delijken sirih en pinang aan.

Neemt eerstgenoemde den pinang aan, dan is het huwelijk vol- trokken ; allen gaan daarop uitgenoodigd om plaats te nemen bij elkaar zitten praten, totdat de bruid naar buiten wordt gebracht en een teeder afscheid neemt van haar betrekkingen

De vrouwelijke familieleden van den man nemen daarop de jonge vrouw in haar midden en brengen haar naar hare nieuwe behuizing. Men besluit de plechtigheid met een feest dat soms

drie dagen of langer d u u r t . . . . ..

De jonge vrouw „fohekka" doet zich onder deze bedrijven erg vreemd en schuw voor. Zij weigert in den beginne alle voedsel en moet met cadeaux bestaande in geld dan wel in groote kam- men enz. door den ouderen broeder (moli) of vader enz. overge- haald worden hare nieuwe woning binnen te treden, sirih te kauwen, te eten en te drinken.

Deze wijze van doen neemt de plaats der bij ons gebruikelijke huwelijks-cadeaux in, daar deze kuren tot het verkrijgen der eerste inrichting dienen.

Ook de jonge man of echtgenoot „marakka" genaamd, mag als hij later de negorij zijner vrouw gaat bezoeken, deze niet binnentreden alvorens men hem een cadeau dan wel eten en drinken gebracht en zijne voeten en handen gewasschen heeft.

Het bovenstaande is" in het algemeen de gewone gang van zaken bij de huwelijken gevolgd, echter met vele kleine variaties bij de verschillende stammen.

Ook wordt nog al eens het door den adat getolereerde rooven der vrouwen toegepast. Dit rooven, dat soms slechts een formaliteit is, geschiedt vooral als de wederzijdsche ouders het goed vinden, maar het meisje niet genegen is; soms is echter een dergelijke schaking nog tegenwoordig vrij wel een zuivere vrouwenroot.

De man of jongeling, die besloten heeft zich van het voorwerp zijner hartstocht met geweld meester te maken, laat door eenige vrouwelijke familieleden het meisje buiten haar dorp lokken ot opwachten.

Hier maken deze vrouwen zich van haar meester en sleepen haar als het ware naar de woning van den minnaar, wiens broeders een oog op de expeditie houden en op eenigen afstand volgende de struiken of takken afkappen waaraan het weerbarstige bruidje

zch vast houdt.

Nadat zij in de woning der ouders van haar aanstaanden

(25)

DE TERNATE-AttCHIPEL 14

echtgenoot gebracht is wordt zij aldaar zorgvuldig bewaard en bewaakt.

De familie van het meisje, haar missende en den roof ver- nemende, komt daarop met lansen en klewangs de woning om- ringen en eischt met groot misbaar en onder zware bedreiging-en de geroofde terug.

ü e familie van den bruidegom komt nu spoedig naar buiten met de soms buitengewoon hooge „besi", die men den vertoorn- den vader aanbiedt; dit laatste werkt bedarend, de onderhandelingen beginnen en zoodra zij tot eikaars tevredenheid geëindigd zijn, trekt de troep af en laat het meisje, dat altijd door een man of vijf omringd wordt, aan haar lot over.

Het meisje wordt zoo lang des nachts met den haar opgedrongen echtgenoot m een kamertje opgesloten tot verdere bewaking over- bodig wordt en zij nolens volens geleerd heeft zich in haar lot te schikken.

Behalve de twee vermelde wijzen van huwelijken gebeurt het brj exceptie wel eens dat twee gecontrarieerde jonge lieden met elkander op de vlucht gaan, hetgeen dan tot een volslagen breuk met liun respectieve ouders aanleiding geeft, die echter door het uitbetalen der „besi" aan de eene zijde en het inviteeren en aanhalen der moeder aan de andere zijde en met behulp der klemkinderen nog wel eens bijgelegd wordt.

Polygamie, hoewel vrij zeldzaam, is bij de Alfoeren geen on- bekende of door den adat verboden zaak. In den regel weerhoudt echter de „besi" den man er meer dan een vrouw op na te houden, kunnende slechts enkelden, die winstgevende ambachten beoefenen (ook zeeroovers) zich de luxe veroorlooven.

Echtbreuk is onder de Alfoeren zeer zeldzaam; in tegenover- stelling van het jonge meisje, dat men meer als algemeen eigen- dom beschouwt, wordt de getrouwde vrouw zeer ontzien, wellicht wegens de zware boeten die de adat stelt op de geringste vrij- heden die men zich ten dien opzichte mocht permiteeren.

Echtbreuk wordt dan ook, zoo zij al eens een enkele keer plaats heeft, meestal gevolgd door moord, die, volgens den adat, wanneer de bestraffing op heeterdaad geschiedt, niet strafbaar is; echter kan ook een minnelijke schikking plaats hebben, waarbij de schuldige man de vrouw moet trouwen en, behalve een zware boete aan de rechten, den bruidschat aan haar vroegeren man terug moet betalen.

Daar de man bij het huwelijk de vrouw koopt, is zij ziin onontvreemdbaar eigendom en verplicht zelfs, wanneer de man een zwerftocht onderneemt die vaak jaren duurt, in diens negorij bij zijne ouders te vertoeven. Door den adat wordt namelijk geen tijdsverloop bepaald wanneer de vrouw zich van de verbintenis met een man, die haar jaren lang alleen laat en soms ergens anders een of meer nieuwe huwelijken aangaat, ontslagen mag achten, want heeft de man haar bij zijn vertrek eenig geld enz.

(26)

15 DE TEENATE-ARCHIPEL achtergelaten of wel na zijn vertrek een kleinigheid gezonden dan is door dezen aan den adat voldaan en heeft hij het recht op zijne zijde.

Soms gebeurt het dat een reeds meer dan tien jaren verdwenen en sedert lang doodgewaande echtgenoot weder komt opdagen en zijn rechtmatig eigendom, dat echter reeds een anderen eigenaar gevonden had, opeischt, waarbij het dan in den regel meer om tien bruidschat dan wel om den persoon te doen is.

Ook de echtscheiding is vrij zeldzaam en kan eigentlijk alleen uitgaan van den man, die de vrouw in dit geval eenvoudig naar huis zendt. De vrouw kan slechts met goedvinden van den man scheiding vragen, in welk geval de bruidschat door haar ouders terug betaald moet worden.

De scheiding heeft onder getuigen plaats en de formaliteit be- staat in het door man en vrouw, die tegenover elkander gezeten zijn, in tweeën breken van een „gatta gatta" of bamboezen vuur- tang, een symbolische voorstelling van het huishouden dat zonder wederzij dsche hulp onbestaanbaar is.

Het in een huishouden te doene werk is dan ook, volgens den adat, min of meer gelijkelijk verdeeld; al het zware werk zooals het vellen der boomen bij het ontginnen der tuinen (goera), [enz.]

zijn baantjes voor den man

Al het lichtere werk wordt door vrouwen verricht.

L>e oogst wordt door beiderlei kunne verricht.

Bij zwangerschap en bevalling gebeurt niets bijzonders

i as als het kindje eenige maanden oud is wordt een feest ter zijner eere gegeven „Borotto igo" genaamd, bij welke gelegen- heid de feestvierenden elkaar wederkeerig met fijn gekauwde klapper en koenjir in het gezicht en op het lijf spuwen tot zij er heelemaal mee bezaaid zijn ; de zin van dezen adat is, evenals van zoo vele andere, naar het schijnt verloren gegaan.

Een tweede feest heeft er plaats bij het eerste haarsnijden, dat in den regel geschiedt als het kind begint te loopen; en het laatste en derde feest wordt gegeven als de jongen of het meisje als een zichtbaar teeken dat zij tot nongaree of djodjaroe zijn opgegroeid hun tanden laten afvijlen

De man is in alle opzichten wellicht meer dan elders het hoofd van het huisgezin.

De oudste zoon door de anderen „moli" genaamd heeft meestal zeer veel invloed en geniet veel aanzien in de familie, daar hij van jongsaan het toezicht uitoefent op zijne broeders en zusters en als het ware de rechterhand zijns vaders is.

(ledurende het huwelijk is de man verantwoordelijk voor de handelingen zijner vrouw en ongehuwde onmondige kinderen en aansprakelijk voor hunne schulden.

Veelal legt men onder het hoofd en de voeten van [een]

'ijk een bord en een schotel, terwijl men de ooren, de oogen en de mond met rijksdaalders belegt

(27)

DE TEKNATE-ARCHIPEL 16

Sterft een Alfoer van de stammen [Galella, Tobello, Rau, enz.] buiten zijne negorij, dan worden de beenderen later door zijne familie derwaarts gebracht

De erfenis zoowel als de achtergelaten schulden worden over de kinderen verdeeld en wel zoo dat een zoon het dubbel krijgt van een dochter; soms maar niet altijd deelen ook de getrouwde dochters mede; de oudste zoon of bij ontstentenis de naaste mannelijke bloedverwant van den man is gedurende de minder- jarigheid der kinderen voogd.

Op dien voogd rust de verplichting de kinderen en de jonge dochters van het gezin te onderhouden, waarvoor hij echter schadeloos gesteld wordt èn door hun werk èn door wat de laatstgenoemde betreft ook door hun bruidschat.

Men den dood van den echtgenoot wordt de vrouw weder ge- heel vrij en kan zij naar het ouderlijke huis terugkeeren; de kinderen verblijven echter aan de familie van den vader; slechts nog zuigende kinderen mogen door de moeder mede genomen, maar moeten later zoo zij groot genoeg zijn teruggegeven worden.

De voor het wettig huwelijk alias het betalen van de(n) bruid- schat verwekte kinderen, zijn als aan de moeder behoorende hier natuurlijk niet onder begrepen, hoewel ook zij in de erfenis deelen • ,

Hoofden boven den rang van ma-hemo mogen altijd op de dego-dego [rustbank] plaats nemen, de mindere man is verplicht in het bijzijn van zijn meerdere te hurken.

Komt 'iemand van vorstelijke afkomst dan wel een Europeescn ambtenaar een dorp bezoeken dan moet de bevolking, zoo zij nog niet verzameld was, onverwijld bij elkaar komen en hebben eerstgenoemden recht op een geschenk, uit kippen dan wel eieren en rijst bestaande, en op een vrij onthaal voor hen en hun gevolg door de bevolking zoolang zij ter plaatse vertoeven.

T. v. NI. 1883, I, blz. 284—297.

H a l m a h e r a door den minderen man [wordt] de seng- adji van Galella, de afstammeling van de werkelijke lands- hoofden, nog dikwijls als „djiko ma kolano'' of heer der bocht

aangesproken, terwijl volgens den adat de kimelaha van Igoboela een witten hoofddoek, het teeken der vorstelijke waar- digheid, mag dragen.

8 T. v. NI. 1884, II, blz. 5.

(28)

SERIE Q,

D E T E R N A T E - A R C H I P E L . N°. 25.

D E T O B Ë L O R E E Z E N O P H A L M A H E R A .

Uit: A. Hueting, „De Zending en de Landbouw", in Mededeelingen Zen- delinggenootschap 50, 1906.

Van vroeger reeds stonden [de Tobeloreezen| bekend als zwervers. De zeeroof is tot voor weinig jaren hun lievelings bezigheid geweest , ook de vrouwen" zijn niet afkeerig van bet in den vreemde te gaan zoeken, als de' mannen hen slechts mede willen nemen. Dikwerf echter willen deze dat niet. Zij gaan er dan alleen op uit, zoo 't heet om geld te zoeken. Ze begeven zici naar het eiland Bat jan, naar Obi, naar de Z.W. punt van tialmahera naar het eiland Marotai, naar Tidoreesch Halmahera, alles om boschproducten te zoeken. Ze gaan naar de eilanden Majau c a Tofoera om schelpen te duiken, ze gaan naar verschil- lende plaatsen om zich met de vischvangst te verledigen, zij zwerven zelfs naar Ceram, Celebes, de Sangir- en Talaut-eilanden, alles zoo het heet, om geld te zoeken. Hun eigen land toch levert lieu geen geld op, en toch hebben ze dat noodig voor het be- talen van belasting, voor bruidschatten, voor kleeding, voor boeten,

e n z Is het land dan niet goed? O z e k e r , . . . . maar het heeft geen boschproducten, geen gomcopal. |De] landbouw staat op zoo lagen trap, dat hij haast dien naam niet verdient Om rijst te planten wordt een tuin gemaakt, en wat men meer plant is nabouw van rijstoogst. Men wil dus een rijsttuin maken. De planttijd is daar, in het district Tobelo, aan den vasten wal, de maand December, op de eilanden November. Men regelt zich daarbij naar den stand van het zevengesternte, 't welk over het geheel de regelaar is van den tijd. In Augustus, September, be- gint men dus reeds met het omkappen van een stuk bosch. Ge- woonlijk is dat nu geen oerbosch meer Toch komt het nog wel voor, dat een vlijtig man naar de bijl grijpt, en zich een stuk oerwoud velt, om betere gronden te verkrijgen. Men bouwt om de dikke boomen een soort stelling, 4, 5, 6 of meer Meters hoog, tot waar de boom dun is. De arbeid loont heel slecht, niet omdat de grond of het klimaat niet deugt, maar eenvoudig omdat men niet kan landbouwen, en alles zoo primitief mogelijk doet.

2

(29)

DE TERN ATE-AliC 11II 'E L 18

Nu was die rijst vroeger een zeer begeerd marktartikel. Het was, toen nog geen booten Chineesche rijst invoerden. Toen kwamen de handelaren van Ternate, Chineezen en Arabieren met prauwen vol manufacturen, aardewerk enz. om dit alles tegen rijst in te ruilen. Men kon toen dus voor de rijst verkrijgen wat men noodig bad. N u is bet anders. Op Ternate eet men geen lialmahera-rijst meer, de Chineesche rijst is veel goedkooper, zij liet ook niet beter, en de Alfoer kan zijn rijst dikwijls niet eens meer als ruilartikel aan de markt brengen. Wil hij zich voorzien van kleederen etc. dan heeft hij g e l d noodig, en dat levert zijn rijsttuin niet meer. Zelfs al wil hij verkoopen, dan nog krijgt hij niet voor die rijst, wat ze in zijn oog waard is. Naar den velen arbeid toch die hij presteeren moet, bij de weinige oogst, en de vele kansen op geen oogst, zou f 20.— per pikoel niet te duur betaald zijn, maar de handelaar koopt te Ternate zijn rijst voor f 5.— en f 6.— per pikoel, en wil dus ook den Alfoer voor zijn veel onooglijker product zeker niet meer betalen. Is het dus niet waar, dat de Alfoer wel buitenslands gaan moet, zoo hij geld wil zoeken? En hij heeft toch geld noodig om zich te verschaffen wat hij noodig heeft ! Na de rijstoogst wordt de akker gebruikt voor nabouw. 't Kan gebeuren, als het een pas ontgonnen stuk oerwoud is, dat men het volgende jaar nog eens pp dien grond rijst bouwt, maar regel is dit toch niet. Gewoonlijk plant men er bananen op, die, bij bun snellen groei, heel veel voedsel aan den verbouwer opleveren. Verder plant men batates, een soort zoete aardappel — zeer geliefd, — nog keledisoorten, boontjes, casave enz. Dat alles levert heel goed voedsel op, met niet heel veel arbeid, maar het is ook natuurlijk alleen maar voedsel, en geen geld. Ook is die soort landbouw uitsluitend voor de vrouwen. De Heeren der schepping bemoeien zich daar niet meer mee. Heel veel wiedt men echter niet meer aan die navruchten. Men laat ze na een halfjaar groeien, haalt er nog van wat te halen is, en laat dan den grond weer braak liggen. Men gaat dan eenvoudig weer naar een andere plek, en maakt daar een nieuwe rijsttuin, op dezelfde manier. Op den verlaten grond keert men wellicht na een zeven à tien jaren eens terug. . . .

Het is hieruit duidelijk, dat een familie voor zich zoowat zes of zevenmaal zooveel grond in gebruik heeft, als wel noodig is, om die familie te voeden. Nu is dat niets in een land zoo dun bevolkt als Halmahera Maar wat is dan het nadeelige van deze primitieve soort landbouw, uitgenomen dat de lieden er door ge- dwongen worden buitenslands te zwerven? Het is voornamelijk het onvaste, dat de maatschappij en de maatschappelijke toestand er door krijgt. Men is n i e t aan de plek gebonden. Dit j a a r woont men hier, een volgend ergens elders. Nu maakt men een tuin, dicht bij den kom van het dorp, 't volgende jaar gaat men een stuk grond f uur 't land in gelegen, bebouwen, 't daaraanvolgende herrinnert men zich een goed stuk, in het dorp der vrouw gelegen,

(30)

19 DE TEKNATE-ARCHIPEL

2 uur verderop, en men trekt heel kalm daar heen. Men heeft een huis in het dor)) staan, waar men door geboorte uit herkom- stig is gewoonlijk, maar 't grootste deel van 't jaar brengt men door in een tuinhuis, meer of minder primitief, bij den luin op- gericht. Dat tuinhuis maakt men natuurlijk licht en dicht, want men denkt het straks weer te verlaten Het huis in het dorp moet dan feitelijk een goed huis zijn, hecht en stevig naar Alfoersche begrippen. Maar ach, de meesten doen er weinig aan. De tuinen zijn natuurlijk meestentijds nog al ver van het "dorp verwijderd, en men moet haast altijd in dien tuin zijn Men heeft veel meer aan het tuinhuis, 't Is waar, men viert gaarne de feesten m de dorpen, maar ach, de palmwijn smaakt in den afgelegen tuin ook wel, en men heeft dan nog voor ongestoord zijn gang te kunnen gaan, zonder het lastige toezicht der hoofden, die wel met zoo heel streng zijn, maar toch wel gaarne boeten opleggen, aangezien zoowat bun geheele inkomen bestaat uit een aandeel dier lasten. Voelt men dus op die wijze heel weinig voor de huizen in de dorpen, natuurlijk nog minder voor de dorpen zelf. Men

lieelt bij de dorpen eigenlijk volstrekt geen belang. Zij zijn dan ook bij de Heidenen zoowat heelemaal vervallen, en het 'is zeker wel een der grootste verdiensten der Christianisatie, dat het dorps- wezen er meer door in aanzien gekomen is. Wat toch zou men gevoelen voor een dorp, waar men nu woont, maar wellicht 't ungentle jaar niet meer? Men voelt zich er niet door één band aangebonden. Waar men zich w e l a a n g e b o n d e n v o e l t i s d e s t a m . Vroeger heeft men stamsgewijze bij elkaar gewoond, en dat stamverband is tamelijk sterk. De roofbouw is echter ook al oorzaak geweest, dat die stammen uit elkaar gegaan zijn. Ze hadden geen gemeenschappelijke aanplantingen, elk bouwde waar

iet hem lustte, en zoo wilde de een eens op een eiland tuinen, de ander aan een vischrijke kust, weer een ander waar hij aan zijn lust tot jacht kon voldoen. Langzamerhand raakten, zoo al rondtuinende, de s t a m m e n d o o r e l k a a r , o v e r h e t g e h e e l e d i s t r i c t verspreid. Nu zijn ze, naar de plaats hunner woning, ot liever hunner tuining, in dorpen bij elkaar gebracht, maar men gevoelt, tusschen die menschen is niet veel band, gezwegen nog ervan, dat wie, ten tijde dat een dorp gevormd werd, door de plaats waar hij tuinde een dorp als woonplaats werd aangewezen, tuingronden heeft over het geheele district verspreid, en dus straks lust gevoelt in een ander dorp te gaan wonen, tenminste op het grondgebied van een ander dorp te gaan tuinen. Het huis in het eerste dorp vervalt dan, want de man woont er niet ; in het dorp op welks gebied hij woont, maakt hij er geen, want, hij hoort immers elders thuis. Nu kan men zich wel denken, welk een in- vloed dat heeft op den openbaren toestand in de dorpen. Waar toch alle publieke werken, als : het onderhoud der wegen, het onderhoud van publieke gebouwen, niet geschieden tegen betaling mt de belastinggelden, maar door de dorpelingen verricht moeten

(31)

DE TERNATE-ARCHIPEL 20

worden, is het zonneklaar dat elk hieraan niet meer wil doen, dan juist zijn portie is. Bij het onderhoud van wegen is dit ge- makkelijk door meten te bepalen, en desnoods zou de nalatige dan vervolgd kunnen worden, terwijl de goedgezinden hun deel verrichten. Maar bij werken, die gezamelijk verricht moeten worden is het erger!

Dergelijke werken geschieden eenvoudig niet, omdat elk heel kalm zegt: Ik wil het mijne wel doen, maar die en die moet ook het zijne doen, die is er evengoed toe verplicht als ik. Tegen zulk een redeneering is niets in te brengen, maar de afwezigen, de buiten het dorp verblijvenden, komen eenvoudig n i e t . Het d o r p s h o o f d kan ze wel opzoeken en aanmanen, maar jawel het kan hun niets schelen. Zoo de lui slim zijn, roepen ze de hulp in van het Hoofd, onder wiens gebied ze toevallig een tuin maken, spiegelen dien voor, dat ze niet naar hun vroeger dorp terug willen keeren, dat het hun veel beter bevalt in zijn dorp, dat ze dus gaarne zijn onderdanen worden enz. en tien tegen één dat dit dorpshoofd zich laat vangen, en voor de lui hun partij opneemt tegen hun eigenlijk Hoofd, 't Is natuurlijk dat die lui, zoo eenmaal het werk waaraan ze niet wilden meedoen, afgeloopen is, dadelijk weer den ouden band (?) met hun eerste dorp ge- voelen, zoodat ze zich daardoor weer onttrekken aan mogelijke diensten, die in hun tijdelijke verblijfplaats van hun gevergd konden worden.

Het is ook niet moeilijk na te gaan, welken nadeeligen invloed dit heen en weer trekken moet uitoefenen op school- en kerkbezoek.

Kinderen, wier ouders hun tuin een half uur van de school ligt, komen gewoonlijk al heel weinig meer school Men vergeté niet, d a t . . . . hier hoogstens p a d e n zijn, zich dikwerf slingerende door 1^ Meter hoog gras, zoodat kinderen er zoowat onder be-

dolven raken, en vooral 's morgens, kletsnat worden De zwervers brengen dikwerf heele slechte zeden mede uit het buiten-

land. Sommige toch van de plaatsen, waarheen ze zich geregeld begeven, zijn ware pestholen op zedelijk gebied, vooral Batjan en Obi, waar het zoo schijnt, dronkenschap en hoererij al heel welig tieren. Er is daar heel weinig toezicht. De voornamen daar hebben slechts één belang, nl. gom copal te krijgen. Daartoe heeft men menschen noodig. Batjan heeft weinig, Obi geen eigen bevolking, dus moeten de werkkrachten van buiten gelokt worden om de lui nu af te schrikken met strenge zedewetten, zou toch al te mal zijn. Welneen, laat ze hun gang gaan, mits ze dammar halen, dat brengt geld in, en daarom is het begonnen. Men be- grijpt dus, dat de lui in den regel tamelijk gedemoraliseerd uit het buitenland terug komen Hoe moeilijk het gaat kerken, scholen te onderhouden, toonde ik reeds aan. Goeroeswoningen dito Zelf stelt men op woninggebied niet dan heele primi- tieve eischen, en men ziet dus niet in waarom kerk, school of goeroeswoning nu altijdgoed in orde zouden moeten zijn. De vroegere

(32)

DE TERNATE-ARCHIPEL Heidentempels werden dan trouwens ook alleen slechts gerepareerd als de nood daartoe drong. De toestand bevordert ook regeering- loosheid, zoowel op maatschappelijk als kerkelijk gebied. Een dorpshoofd wil in zijn dorp orde handhaven, hij wil de zedewetten nageleefd hebben, maar, die nu niet daarvan gediend is, zich er aan ergert, welnu, hij trekt de palen van zijn huis uit, of ook wel, laat het kalm staan, roept zijn vrouw en kinderen, neemt al zijn bezittingen mee, gewoonlijk niets dan een paar stukken aardewerk en een kistje met kleederen, stapt in zijn prauw, en begeeft zich buitenslands, of wel, hij gaat in een ander dorp wonen, waar het Hoofd minder streng is. Er is natuurlijk n i e t s dat hem aan zijn dorp zou binden, hij kan overal precies even- goed leven als in zijn eigen dorp. Aangezien nu het aanzien dei- Hoofden is in de veelheid der onderdanen, kan men licht denken, dat de Hoofden zich nog wel eens tweemaal bedenken, alvorens de puntjes op de i te zetten

(33)

SERIE Q.

DE T E R N A T E - A R C H I P E L .

N°. 26.

B E Z W A R E N T E G E N H E T G E B R U I K VAN E L K A N D E R S T A A L OP H A L M A H E R A (1912).

Uit: J. Fortgens, „De Talen van Halmaheira in verband met de Evangeli verkondiging", in Mededeelingen Zendelinggenootschap 56, 1912.

[De] Tabaroe en de Saoeërs verstaan elkander niet en gebruiken voor de conversatie liet Ternatesch als voermiddel.

Het verschil tusscben deze twee talen is dan ook wel het grootst, De andere talen van Halmahera staan veel dichter bij elkander, zoodat de Tobclo, de Tabaroe, de Galela enz. elkander over en weer verstaan kunnen.

Toch waagt men het niet elkanders taal te spreken: Ie omdat elke taal gelijkwaardig naast de haar aanverwante staat, en om- dat daardoor elke stam zijn eigen taal als d e j u i s t e t a a l be- schouwt; (de Tabaroe b.v. spreken op schampere wijze over het Tobelosch als: j o s u s u l u r o t o m a n g a d e m o , d.w'.z. d e t a a l v a n d e s l o r p e r s , van menschen, die hun sagopap opslorpen en tegelijkertijd willen spreken); 2° omdat men wel de b o b o s o n o (d.i. het „ v e r b o d e n e " — tabu of pamali) kent van eigen taal, maar niet van dat der andere stammen en dus door het spreken van eens anders taal, tal van vergissingen tegen diens adat zou kunnen begaan. Hiermede is dus tevens de vraag beantwoord, waarom het absoluut onmogelijk is, één der talen van Halmahera als a l g e m e e n t e s p r e k e n t a a l boven de andere te verheffen.

Worden die bezwaren van het gebruik van elkanders taal door den overgang tot het Christendom niet weggenomen ? . . . . J a , wat betreft de vrees, om tegen elkanders gewoonterecht te zondigen, aangezien men als Christen elkander op den duur niet meer zal hardvallen om vergrijpen tegen elkanders adat, welke vroeger in den heidenschen staat met hooge geldboeten of den dood gestraft werden. N e e n , wat betreft het nationaliteitsgevoel, dat voor eiken stam, ook voor het Christendom on a a n t a s t b a a i - blijft. De taal is het wezen van een volk en het Christendom grijpt ook dat volkswezen in zijn diepste roerselen aan, maar niet om aan dat wezen een andere nationaliteit op te dringen, maar

(34)

2 3 DE TERNATE-ARCHIPEL om dat wezen in den grond te v e r e d e l e n en te v e r h e f f e n , d o o r m i d d e l v a n z ij n e i g e n t a a 1. Die taal nu is of was eens de draagster van liet Heidendom en nu kan geen a n d e r e taal, — zelfs niet een aanverwante — de draagster worden van liet Christendom, maar alleen de eigen taal kan den rijkdom van het Evangelie maken tot eigendom van eiken stam . . . .

(35)

SERIE Q.

DE T E R N A T E - A R C H I P E L .

N°. 27.

DOODESTOFFER E N M A S K E R A D E OP H A L M A H E R A (1918).

Ontleend aan J. Fortgens' beschrijving in Bijdragen Koninklijk I n s t i t u u t 68, 1913.

I Iet district Saoe is gelegen op de Westkust van M a 1 e m a h e r a tusschen de districten G a m k o n o r a (noordelijk) en D j a i l o l o (zuidelijk). De stam der Saoeërs wordt in tweeën verdeeld Men maakt onderscheid tussclien de bewoners van de dji'o (baai van Saoe) en de Talai ma ngowa'a (Talaiërs). De eersten spreken hun taal uit met de zachte medeklinkers g, b, dj ; de anderen met k, p, tj. B.v. gdgama, (koorts) kdkama; bobónqolo, (wane-) popongolo; módjongo, (vreezen) mótjongo, enz. Tot de g-sprekers behooren de dorpen, die rondom de baai (dji'o) gelegen zijn ; tot de k-sprekers de dorpen Talai, Balisóana, 'idam'; Taboso, Golo, Gamomenge, Gamsungi, Gampàlara en Gamdólara.

De meeste dorpen in het distrikt Saoe zijn het geheele jaar onbewoond. Het is een traditioneele gewoonte, dat de bewoners slechts eenmaal per jaar in hun dorp terugkeeren en daar eenige weken verblijven, teneinde het gemeenschappelijk doodenfeest te vieren, terwijl zij overigens verblijf houden in hun z. g. dóusu in de tuinen, waar in den regel goedgebouwde woningen zijn onc-e- zet, een twee- of drietal naast elkander.

Na afloop van den rijstoogst begint men er over te denken naar net dorp terug te keeren, teneinde maatregelen te nemen voor net op handen zijnd doodenfeest. Dan begint de groote schoon- maak. . . Is alles gereed, dan vergaderen de volwassen mannen en overleggen met elkaar, op welken dag men met het djini-offer zal aanvangen. Gezamenlijk herstellen de mannen dan ook de kaseba, de verblijfplaats van den djini (Tern. kokiroba). De kaseba is een huis op palen, waarin zich het meubilair van den djini (een goede beschermgeest) bevint, ni. een tafel en eenige banken ook wel stoelen, meestal in miniatuurvorm, terwijl een ruime dansvloer van opengespleten bamboe is aangebracht om den diini- dans te kunnen uitvoeren. De kaseba en de sasadu (dorpstempel, e. s. v. gemeentehuis) worden aan de open zijden omhangen met

(36)

2 5 DE TERNATE-ARCHIPEL guirlandes van gespouwen, nog niet ontplooide bladeren van den arenpalm, genaamd wowe Is alles gereed om een feest van 5, 7 of 9 dagen te kunnen vieren, dan wordt het feest geopend.

Tegen 12 uur of na twaalven, al naar het strand dichter bij of verderaf gelegen is, stelt zich een processie op om de z.g.

sóudu (medicijn) te gaan halen, ten behoeve van degenen, die den djini-A&ns aan den avond van dien eersten dag en volgende dagen zullen uitvoeren. Men noemt dezen tocht ütuu o sóudu (medicijn oogsten). Aan het hoofd der processie stelt zich op de kali/a, gekleed in een lang, wit hemd en getooid met een witten hoofddoek. In de linkerhand houdt hij een schild (taitaini) en in de rechter een lang hakmes (Tcole). Achter den kalifa loopen de trom- en bekkenslagers en een guru met een rotanstok in de hand. Achter dezen een vrouw, die de opdracht heeft de te plukken bladeren en wortels voor de „medicijn" te verzamelen. Dan volgen eenige murid (leerlingen), die eenige bamboe-watervaten dragen, teneinde die met zeewater te vullen en achter dezen weer eenige vrouwen, die sirih-pinangdoozen dragen, terwijl de rij gesloten wordt door een goeroe, die met een speer (saku-saku) gewapend is om, zooals men zegt, de processie te beschermen. De stoet zet zich in beweging en op de maat van de eentonige trom- en gong- slagen marcheert men het dorp uit. Gekomen aan de boomen en s luiken, welke de namen dragen van galoba, go fam, sdpana, ngaduni domóala, lage-lage enz., prevelt de kalifa eenige on- verstaanbare woorden en slaat de goeroe die achter den kalifa loopt, met zijn rotanstok de bladeren af, terwijl de vrouw achter r T i A W 0 m - a al) t- Verzamelt zij van eiken boom of struik slechts o bladeren, dan zal het 5 dagen icalenge (doodenfeest) zijn ; 7 bladeren, 7 dagen en 9 bladeren, 9 dagen. Heeft zij die bladeren verzameld, dan gaat de stoet verder naar het strand en naar den tuin om zeewater ritja gofu (een klein soort spaansche peper), te halen ; alweer zooveel stuks als de dagen van het feest zullen duren. Daarna keert men in dezelfde volgorde, maar onder ge- wijzigden trom- en gongslag, naar het dorp terug, waar men door de achtergeblevenen met oorverdoovende trom- en gongslagen in de kaseba ontvangen wordt.

De aangekomen processie zet zich op een rij in de kaseba en liet eerste ceremonieel dat men verricht, is het z. g. Moto banju, d. i. het „neerzetten van het water", de medicijn, welke men zooeven plechtig van den zeekant gehaald heeft. De kalifa zet nu naast zich een bord met brandend houtskool, waarop wierook gebrand wordt, en een grooten schotel. Deze schotel wordt nu gevuld met zeewater. De vrouw, die zooeven de bladeren moest oplezen, wrijft er eenige tusschen de handen fijn en doet die in het zeewater, terwijl de kalifa een jonge bloemkolf van den areekpalm ook in dien schotel legt om straks daarmede de murid (leerlingen) te bestrijken. Ook plaatst hij naast zich een kommetje, gevuld met gekruide kokosolie; in die kokosolie legt hij een

(37)

DE TERNATE-ARCHIPEL 26

bloem van den bekenden tjempakaboom. Van een bord, waarop limoenen liggen (van een bepaalde soort genaamd tigiïa, Mol.-Mal.

lemon soeangi), neemt hij een vrucht, blaast erop, bestrijkt deze met de gekruide kokosolie, houdt de vrucht boven den' wierook en geeft haar door aan degenen, die straks den djini-dms zullen uitvoeren. Ieder hunner neemt de vrucht, blaast erop en zegt:

oes oes, oes! Bij den kalifa teruggekomen, neemt hij een mes, beblaast dat en snijdt de vrucht doormidden. Heeft hij het ongeluk een der pitten door te snijden, dan is dat een voorteeken, dat binnenkort een der goeroes sterven zal. Nu worden ook de andere lemoenen doorgesneden, uitgeperst in den grooten schotel zeewater, vermengd met de op dien dag verzamelde wortels, bladeren en spaanschen peper, waarbij nog een weinig azijn (verzuurd sap van den arenpalm) gevoegd wordt en dan is de medicijn gereed en in voldoende hoeveelheid aanwezig om den boozen geest te verdrijven en den djini te laten invaren. Daarna neemt de kalifa een takje bladeren, heft dat omhoog met het aangezicht naar de verblijfplaats van den djini gericht en begint [hem verzoekende de voorouders te doen terug keeren en neerdalen in de levenden]

den djini aan te roepen.

Onderwijl draait de kalifa het takje in de rondte, totdat het breekt, waarna de omstanders erop aanvallen om een blaadje te kunnen bemachtigen waarmede men het lichaam inwrijft, teneinde de z.g. barakati (zegen) deelachtig te worden. Een van de goeroes of de kalifa neemt de tjempakabloem uit het kommetje met de gekruide olie en bestrijkt daarmee de lichamen van de candidaat- dansers. Elk hunner bindt om zijn hoofd een nog niet tot vrucht gezetten tros van den areekpalm, terwijl hun oogen worden in- gesmeerd met het heische vocht uit de groote schaal, bestaande uit geneeskrachtige kruiden, zeewater, spaanschen peper, teneinde hen „helderziend" te maken. Onderwijl bestrijkt de kalifa hen met den areektros uit den schotel. Sommigen spannen al hun wilskracht in om te blijven staan, terwijl het bijtende vocht in hun oogen zijn werking doet; anderen vallen op den bank, waarna hun ledematen langzamerhand beginnen te trillen. In- tnsschen hebben trommen en bekkens niet opgehouden met hun oorverdoovende muziek de spanning, waarin ieder verkeert, te verhoogen en thans beukt men nog harder, in wilder tempo, elk der tot den d/*»i-dans gevvijden uitnoodigend den dans te be- ginnen. „Kom in! vaar in! roept men den djini toe en zie daar begint de kalifa reeds te dansen en eenige goeroes naast hem met gesloten oogen en de saldi of de djini-dms heeft een aan- vang genomen. De djini laat niet lang op zich wachten. De kalifa kan niet meer. Zijn dans wordt minder krachtig. Hij begint te wankelen en ook de goeroes zijn uitgeput: de djini is ID gevaren!

Zoodra de moerids dit merken, snellen zij toe en vangen de wankelende dansers in hun armen op en leggen hen op den bank, want zij zijn „voorname lieden", die opgevangen moeten worden

(38)

27 DE TERNATE-AKCHIPEL en niet zooals de leerlingen op den grond mogen vallen. Ook de leerlingen probeeren te dansen, maar die de kunst nog niet verstaan of geen kracht genoeg bezitten om weerstand te bieden aan het bijtende goedje, dat hen in de oogen is gesmeerd, vallen uit en doen niet meer mee. Onderwijl heeft men zich aan tafel gezet en begint men te eten. Het is boboso (pamali, taboe) op den eersten avond groote vischsoorten te eten. De geesten zouden anders kunnen denken, dat men in goeden doen was, vandaar dat de maaltijd begint met kleine vischjes, welke men schier dagelijks kan bekomen, z.g. „armelui'skost": nga/i of make.

Daarna begint men weer te dansen of te zingen op maat van trom en gong en zoo wordt het feest voor den djini, den be- schermengel, 3 dagen en 3 nachten voortgezet. De vrouwelijke moerids worden door hun eigen sekse in al de geheimen van de djini-vereering ingewijd.

Na afloop van het djini-feest, waarbij eenige moerids tot medium zijn gepromoveerd, gaat men gezamenlijk onder trom en gonggeklop naar zee of naar de rivier, waar men zich gaat baden.

1 it bad nl. reinigt allen van booze invloeden. De goeroes, die e moerids tot „ingewijden" moeten maken, slaan hen met den areektros en maken hen „rein". Daarna keert men terug naar de

aseba, waarna nog eens met frisschen moed gedanst wordt.

p oen 4011 dag gaat men in processie, evenals op den le n dag, eewaarts ten einde weer sóudu (medicijn) te gaan halen, ditmaal yooi de vereering van de in het afgeloopen jaar overledenen. Deze tocht wordt genoemd ori olana.

Ue afgestorvenen van het vcrloopen jaar zijn nog niet in de

>''menge ma kam, (resp. gam) d. i. dorp der geesten, aangekomen, doch verblijven nog in een doorgangsplaats, e. s. v. „vagevuur", genaamd djodjaga ma kam (resp. gam), het dorp van den be-

• waker, aldus genoemd naar den bewaker van de geesten der afge- storvenen, die zelf de dididi madutu, de „ware (rechte, eigenlijke) maker" genoemd wordt, omdat diens werk bestaat in het geschikt maken der geesten voor de verhuizing naar het geestendorp. Hij laat daartoe zijn geestenvolkje zwaren arbeid verrichten en is karig in het verstrekken van voedsel, zoodat de geesten doorloopend honger lijden. Vandaar dat de nabestaanden de afgestorvenen eenige dagen lang van allerlei heerlijk voedsel zullen voorzien, opdat deze weer nieuwe kracht zullen ontvangen om den moei- lijken weg af te leggen naar de ómenge ma kam.

In elk huis, waar iemand in het afgeloopen jaar gestorven is, wordt een pop gemaakt, welke versierd wordt met een rood jakje dat met goud- of zilvergalon is afgezet. Deze pop wordt met aller- lei gouden, zilveren en koperen sieraden omhangen, terwijl ver- schillende gerechten daarvoor uitgestald worden, als rijst, kip, kokosnoten, aren sap, eieren van kippen of van den „hoopen vor- mer" (der Megapodius of loophoender, Eulipoa Wallace!, hier geheeten mamoa), pisangvruehten, tabak, sirih-pinang-ingrediëntcn,

(39)

DE TEKNATE-ARCHIPEL 28

een paar stukken rood of wit katoen. Op dien vierden dag begint men niet pula ómenge o óromo, d. i. eten geven aan de geesten der afgestorvenen. Deze maaltijd wordt genoemd de óromo Idmo'o, de groote maaltijd. De goeroes of mediums leggen zich neder (ngida, slapen) op een mistbank, worden overdekt met een sarong en beginnen te trillen, ten teeken; dat zij in somnambulistisclien toestand geraken en zich in verbinding stellen met de geesten der afgestorvenen, die in de djodjaga ma kam verblijf houden.

Hij noodigt hen uit aan te zitten en gebruik te maken van het eten, dat de nabestaanden hen hebben voorgezet. Deze plechtig- heid herhaald zich nu de eerstvolgende dagen, terwijl met den 7on of 9e n dag, al naar men tevoren den duur bepaald heeft, het feest besloten wordt door een inderdaad schitterend feest, de z.g.

tjiawa (Tem. legu) d. i. de maskerade. De avond tevoren heeft de sado plaats, d. i. het begeleiden van de geesten uit de djodjaga ma kam, naar de ómenge ma kam, dat weer door den gomâtere (medium) in somnambulistisclien slaap moet geschieden.

Zoodra de zon is opgegaan zijn allen, van klein tot groot in de weer om alles in gereedheid te brengen voor de honderden gasten uit andere dorpen, die op dien dag de maskerade zullen bijwonen. De geesten der afgestorvenen hebben nu hun deel ge- had, zijn met nienwe krachten toegerust om den tocht naar liet geestendorp te volbrengen. Men is dus verheugd over den goeden afloop en wil nu deze inspannende dagen besluiten met een dag, grooter dan de voorafgaande dagen. Reusachtige hoeveelheden rijst, visch en saus worden gekookt, koekjes en zoetigheden klaar- gemaakt, lange bamboes worden gevuld met arensap (tjddu'u) en midden op het dorpsplein een lange tafel aangericht voor de gasten, die als een groot prieel versierd wordt me; frissehe, ge- spouwen bladeren van den arenpalm (wotce). De opgediste spijzen worden met bloemen en vlechtwerk versierd. . . . Aan een hoogen vlaggestok wordt de hollandsehe driekleur geheschen, terwijl de saMdu (dorpshuis) versierd worden met vlaggetjes (padji-padji) welke vroeger door den Sultan van Ternate geschonken zijn als teeken van het bijzondere privilege aan de Saoe'sche dorpen toegestaan. Dit privilege bestaat hierin, dat de stam der Saoé'ers gerechtigd is de tjiawa, de maskerade, uit te voeren

De trommen en gongs, welke van den eersten dag aan niet ge- zwegen hebben, worden nu met frisschen moed geslagen als om de deelnemers aan den sepa-dans uit te noodigen hun rondgang te be- ginnen Waar de Saoe'sche adat verbiedt zich in het dagelijksch leven te tooien met kleeren of sieraden, welke alleen hoogergeplaats- ten mogen dragen, daar is op dezen dag ieder gerechtigd zich voor te doen als de vorst (olana) de rijksbestierder (djougugu), een hadji, officier, e. d. Zelfs hebben enkelen een pajong boven het hoofd.. . . De Saoeërs zijn over het algemeen welgesteld, aangezien zij een arbeidzaam volk zijn en groote rijsttuinen aanleggen. Er zijn er onder die wel een f 120 voor hun maskerade-kleedij besteden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De gereduceerde kadasterkaart van het Bos Ter Rijst en zijn omgeving uit 1844 (bo- ven), de primitieve kadasterkaart uit 1834 van de kasteelsite (onder rechts) en een anonieme

In België wordt de Pruikzwam bijna uitsluitend in dreven en parklandschappen gevonden; elders in Europa vindt men de soort in oerbosrelicten of halfnatuurlijke bossen met

Omdat het veel langer duurt om nieuwe cellen aan te maken, moet je ten minste twee maanden wachten, zodat het aantal (rode) bloedcellen weer op peil kan komen. − Omdat het maken

Dit betekent dat het moment rechts ook groter is, zodat de massa van de mand met rijstplanten groter is dan in vraag

‘Laten we er het beste van maken,’ zei ik luid en stond op, ‘en we kunnen het beste beginnen met ons aan elkaar voor te stellen.’ Ik stak mijn hand uit en begon langzaam naar

Eindexamen vwo biologie 2013-II - havovwo.nl - www.havovwo.nl - www.examen-cd.nl afbeelding 2 hairpin basenvolgorde complementaire basenvolgorde 3ꞌ 5ꞌ. De basenvolgorde van

• Als door middel van RNAi een bepaald gen uitgeschakeld wordt 1 • blijkt (doordat er iets mis gaat in het functioneren van het organisme). welke functie het gen(product)

Als de kandidaat de vertaalslag naar RNA heeft gemist (twee maal T in plaats van U), maar de 5´ en 3´ uiteinden goed heeft aangegeven, wordt 1 scorepunt toegekend. 32