• No results found

Inhoudsindicatie Gegevens. Uitspraak. Uitspraak d.d. 18 mei [X] te [Z], belanghebbende, Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Inhoudsindicatie Gegevens. Uitspraak. Uitspraak d.d. 18 mei [X] te [Z], belanghebbende, Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ECLI:NL:GHDHA:2016:1498, Gerechtshof Den Haag, 18-05-2016, BK-15/00771

Inhoudsindicatie Gegevens

Instantie Gerechtshof Den Haag Datum

uitspraak 18-05-2016 Datum

Publicatie 26-05-2016

Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2015:11275, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:386, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen

Zaaknummer BK-15/00771 Bijzondere

kenmerken Hoger beroep Rechtsgebied Belastingrecht

InhoudsindicatieIn geschil is of de Inspecteur op de aanvraag van belanghebbende van 29 november 2013 een VAR-wuo voor de door haar in 2014 te verrichten PGB-zorgwerkzaamheden had moeten geven en zo ja, of de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld door dit na te laten en of belanghebbende dientengevolge recht heeft op schadevergoeding.

Vindplaats rechtspraak-nl

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BK-15/00771

Uitspraak d.d. 18 mei 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/coördinatiepunt VAR, kantoor Groningen, de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 29 mei 2015, nummer SGR 14/8206, betreffende de onder 1.1 vermelde beschikking.

Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.

Belanghebbende heeft op 29 november 2013 voor het jaar 2014 bij de Inspecteur een aanvraag ingediend voor een verklaring arbeidsrelatie winst uit onderneming (hierna: VAR-wuo). Met dagtekening 28 januari 2014 heeft de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking voor het jaar 2014 een verklaring arbeidsrelatie loon uit dienstbetrekking (hierna: VAR-loon) gegeven.

1.2.

Het bezwaar van belanghebbende tegen de VAR-loon en het verzoek tot een VAR-wuo is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 45 geheven.

1.4.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover de gegeven VAR-loon ziet op door belanghebbende voor 2014 voorgenomen PGB-zorgwerkzaamheden, de VAR-loon gewijzigd voor zover deze ziet op de voorgenomen PGB-zorgwerkzaamheden in een VAR-wuo en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen aan belanghebbende van een schadevergoeding van € 5.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 980 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.

De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen.

2.2.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening van 10 december 2015, ingekomen bij het Hof op 11 december 2015, gereageerd op het verweerschrift van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep beantwoord. Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 11 januari 2016, ingekomen bij de Hof op 12 januari 2016, gereageerd op de brief van de Inspecteur van 10 december 2015.

2.3

Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof op 5 februari 2016 en 24 maart 2016 van respectievelijk de Inspecteur en van belanghebbende nadere stukken ontvangen waarvan telkens een afschrift is gezonden aan de wederpartij.

2.4.

(2)

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 april 2016, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding staat in hoger beroep het volgende vast:

3.1.

Sinds 9 november 2011 staat belanghebbende onder de naam [A] als gediplomeerd verzorgende IG, ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.

3.2.

Voor de jaren 2012 en 2013 is aan belanghebbende op basis van door haar ingediende aanvragen een VAR-wuo verstrekt. In die jaren heeft belanghebbende AWBZ-zorg in natura verleend, onder andere via de zorginstelling [B] BV. Daarnaast heeft eiseres in die jaren zorg verleend aan particulieren die houders waren van een Persoonsgebonden Budget (PGB), na bemiddeling door [C] .

3.3.

Op 29 november 2013 heeft belanghebbende een VAR-wuo voor het jaar 2014 aangevraagd met als omschrijving van de werkzaamheden: “het verlenen van zorg in thuissituatie zowel particuliere thuiszorg als terminale zorg (zorg in natura)”.

3.4.

Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Inspecteur belanghebbende met dagtekening 3 januari 2014 een vragenbrief gestuurd. In de vragenbrief is in de aanhef onder andere het volgende vermeld:

"(…) De VAR beschikking moet per soort werkzaamheid worden aangevraagd. Als u in uw aanvraag meerdere activiteiten hebt omschreven, dan is het de bedoeling dat u onderstaande vragen voor uw hoofdactiviteit beantwoordt. U dient voor de andere activiteiten een nieuwe VAR aan te vragen."

3.5.

Op de in de vragenbrief opgesomde vragen van de Inspecteur van 3 januari 2014 heeft belanghebbende op 15 januari 2014 schriftelijk gereageerd. Belanghebbende heeft onder andere de volgende informatie aan de Inspecteur verstrekt:

"Opdrachtgever 1 Naam opdrachtgever: [B] B.V.

(…)

Welke soort werkzaamheden Verlenen van zorg in de thuiszorg aan verricht u bij deze opdrachtgever? Terminale cliënten met AWBZ-Indicatie (…)

Wat is de verwachte omzet in 2014 van u € 28.810 bij deze opdrachtgever?

(…)

Bent u via uitzend-, detacherings, of Nee bemiddelingsbureau aan deze opdrachtgever

gekomen?

(…)

Opdrachtgever 2

Naam opdrachtgever: [D]

(…)

Welke soort werkzaamheden Verlenen van zorg aan Terminale cliënten verricht u bij deze opdrachtgever? in de thuiszorg met een AWBZ-Indicatie (…)

Wat is de verwachte omzet in 2014 van u € 8.000 bij deze opdrachtgever?

(…)

Bent u via uitzend-, detacherings, of Nee bemiddelingsbureau aan deze opdrachtgever

gekomen?

(…)

Opdrachtgever 3

Naam opdrachtgever: Fam. [E]

(…)

Welke soort werkzaamheden Verlenen van zorg; wassen, aankleden,

verricht u bij deze opdrachtgever? medicatie aanreiken en lichte huishoudelijke werkzaamheden (PGB) (…)

Wat is de verwachte omzet in 2014 van u € 5.750 bij deze opdrachtgever?

(3)

(…)

Bent u via uitzend-, detacherings, of Ja bemiddelingsbureau aan deze opdrachtgever

gekomen?

(Zo ja; dan verzoeken wij u de gegevens van de derde partij op te geven, en de overeenkomsten mee te sturen)

Naam: [C]

(…) 3.6.

Tot de gedingstukken behoort een exemplaar van een overeenkomst tussen een CZ zorgkantoor en een zorgaanbieder, tevens een voor de AWBZ toegelaten zorginstelling als bedoeld in de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) alsmede een exemplaar van de in 2013 en 2014 gebruikte Algemene voorwaarden van [B] BV. Tot de gedingstukken behoort ook een ‘Mantelovereenkomst [C] en de zorgverlener’

gesloten tussen belanghebbende en [C] V.O.F. In onderdeel 4.3.9. van die overeenkomstig is onder meer vermeld:

"In een geldige VAR is vermeld dat zorgverlener "winst uit onderneming" heeft of dat de "inkomsten voor rekening van vennootschap van zorgverlener zijn"(VAR-wuo). Uit die VAR moet voorts blijken dat de daarin beschreven werkzaamheden waarvoor zorgverlener als zelfstandig ondernemer wordt beschouwd, overeenkomen met de werkzaamheden waarvoor deze mantelovereenkomst wordt aangegaan.

Zorgverlener dient gedurende de tijd dat zorgverlener bemiddeld wordt te beschikken over een geldige VAR."

3.7.

Bij beschikking van 28 januari 2014 is aan belanghebbende een VAR-loon gegeven. In de beschikking is onder andere het volgende vermeld:

"Op 29 november 2013 heeft de Belastingdienst uw aanvraagformulier voor een Verklaring

arbeidsrelatie ontvangen. Hiermee verzoekt u zekerheid over de vraag hoe de voordelen die u geniet of zult gaan genieten uit een arbeidsrelatie voor de heffing van inkomstenbelasting/premie

volksverzekeringen worden aangemerkt. Uw verzoek betreft werkzaamheden die door u worden omschreven als: het verlenen van zorg in thuissituatie zowel particuliere thuiszorg als terminalezorg (zorg in natura).

Hieronder treft u de door u gevraagde verklaring aan.

Verklaring

Op basis van de feiten en omstandigheden die u op het aanvraagformulier heeft ingevuld, worden op grond van artikel 3: 156 Wet inkomstenbelasting 2001 de voordelen die u geniet of zult gaan genieten uit genoemde werkzaamheden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking."

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.

In geschil is of de Inspecteur op de aanvraag van belanghebbende van 29 november 2013 een VAR-wuo voor de door haar in 2014 te verrichten PGB-zorgwerkzaamheden had moeten geven en zo ja, of de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld door dit na te laten en of belanghebbende dientengevolge recht heeft op schadevergoeding.

4.2.

De Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend. Hij stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 3:156 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) op één aanvraag maar één VAR kan volgen. De hoofdactiviteit betreft AWBZ-zorg in natura en daarvoor is terecht een VAR-loon gegeven. Subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte een schadevergoeding heeft toegekend. Meer subsidiair stelt hij dat het bedrag dat de Rechtbank aan schadevergoeding heeft toegekend te hoog is en maximaal € 2.421,79 kan zijn.

4.3.

Belanghebbende beantwoordt bovenstaande vragen bevestigend. Belanghebbende stelt recht te hebben op een bedrag van € 11.500 aan schadevergoeding.

4.4.

Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.

Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.

5.2.

Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en in incidenteel hoger beroep tot toekenning van een hogere schadevergoeding ten bedrage van € 11.500 en een extra proceskostenvergoeding van € 500.

Oordeel van de rechtbank

6. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de Rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:

“(…)

Ontvankelijkheid van het beroep

10. De rechtbank stelt vast dat een VAR is gericht op het geven van rechtszekerheid vooraf en dat het jaar waarop de VAR betrekking heeft inmiddels is verstreken. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de voor het jaar 2014 afgegeven VAR in dit geval ook gelding heeft voor het jaar 2015 vanwege de aard van de door eiseres verrichte werkzaamheden. Gelet hierop acht de rechtbank het beroep van eiseres ontvankelijk.

AWBZ-zorg in natura

11. Gelet op de rangorderegeling van artikel 2.14, eerste lid, van de Wet IB 2001 zal de rechtbank eerst nagaan of eiseres winst uit onderneming geniet.

12. Ingevolge artikel 3.2 van de Wet IB 2001 is belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit één of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek. Onder onderneming wordt mede verstaan, aldus artikel 3.5 van de Wet IB 2001, het zelfstandig uitgeoefende beroep en onder ondernemer de beoefenaar van een zelfstandig beroep.

13. Volgens vaste jurisprudentie is sprake van een zelfstandig uitgeoefend beroep, indien de werkzaamheden door de belastingplichtige zelfstandig en voor eigen rekening en risico worden verricht en hij daarbij ondernemersrisico loopt (vergelijk onder meer Hoge Raad 16 september 1992, nr. 27 830, ECLI:NL:HR:1992:ZC5085 en Hoge Raad 29 mei 2009, nr. 07/10538, ECLI:NL:HR:2009:BH0499).

(4)

14. Op eiseres rust de last om te bewijzen dat sprake is van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat er sprake is van ondernemerschap. De omstandigheid dat het eiseres in het kader van de AWBZ niet zou zijn toegestaan rechtstreeks aan de zorgvragers (thuis)zorg in natura te verlenen omdat dit slechts kan geschieden via toegelaten zorgaanbieders - de zogenoemde AWBZ-erkende instellingen - die verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de verleende zorg, hoeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan een fiscaal ondernemerschap van eiseres in de weg te staan. Het gaat er in dit verband om of eiseres als (thuis)zorgverlenende verpleegkundige voldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van haar opdrachtgevers, zijnde de toegelaten zorgaanbieders (vergelijk Hoge Raad 21 april 1993, nr. 28 257, ECLI:NL:HR:1993:ZC5331).

15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat ter zake van de AWBZ-zorg in natura sprake is van voldoende zelfstandigheid ten opzichte van haar opdrachtgever en daarmee fiscaal van een onderneming. Daarvoor acht de rechtbank het volgende van belang. In het kader van de AWBZ-zorg in natura is eiseres voor de toewijzing van cliënten volledig afhankelijk van de zorgaanbieder. Dat de zorgvragers als haar directe opdrachtgevers fungeren, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. In tegendeel, uit de onder 4 genoemde algemene voorwaarden van [B] BV blijkt dat deze zorgaanbieder met haar cliënten (natuurlijke personen die zorg van haar afnemen, de zogenoemde zorgvragers) overeenkomsten sluit voor de verlening van AWBZ-zorg in natura en dat zij de daaraan verbonden kosten, te bepalen volgens de daarvoor geldende regelgeving, in rekening brengt bij een CZ-kantoor. De rechtbank leidt uit die overeenkomst en die Algemene voorwaarden verder af dat eiseres haar AWBZ-thuiszorgwerkzaamheden voor rekening en risico van [B]

BV verricht. De rechtbank leidt uit die algemene voorwaarden verder af dat eiseres die AWBZ-thuiszorgwerkzaamheden volgens de aanwijzingen van [B] BV dient te verrichten en dat [B] BV laat controleren of eiseres zich aan die aanwijzingen houdt. De rechtbank maakt daaruit op dat tussen [B] BV en eiseres ten aanzien van die werkzaamheden sprake is van een gezagsverhouding. Gelet op een en ander heeft verweerder aan eiseres voor wat betreft de door eiseres in 2014 te verrichten AWBZ-thuiszorgwerkzaamheden terecht geen VAR-winst uit onderneming gegeven, maar een VAR-loon uit dienstbetrekking.

Beroep op vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel

16. Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. In dit verband wijst zij erop dat verweerder de AWBZ-zorg in natura in de jaren 2012 en 2013 wel heeft aangemerkt als ondernemingsactiviteiten. De rechtbank verwerpt deze grief. De voor eerdere jaren afgegeven verklaringen gelden niet voor het betrokken jaar. Omdat de relevante feiten en/of omstandigheden van jaar tot jaar kunnen wisselen, dient een beoordeling van de werkzaamheden per jaar plaats te vinden. In artikel 3.156, vierde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat de VAR- beschikking voor een termijn van ten hoogste één kalenderjaar geldt. Dit betekent dat de inspecteur de bevoegdheid heeft om elk jaar opnieuw de VAR-aanvraag te beoordelen en er niet een recht bestaat op dezelfde VAR als het jaar daarvóór. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is onvoldoende dat de inspecteur een eerder verzoek van eiseres om een bepaalde VAR heeft gevolgd, omdat die omstandigheid bij eiseres redelijkerwijs niet de indruk heeft kunnen wekken dat de inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald (zie onder meer Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179 en Hoge Raad 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ5128).

17. Eiseres heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging, terwijl voor deze ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Daarnaast kan het gelijkheidsbeginsel van toepassing zijn indien in een meerderheid van gevallen die met het geval van eiseres vergelijkbaar zijn, een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven (de meerderheidsregel). Eiseres heeft daartoe evenwel onvoldoende aangevoerd. Zo heeft zij wel gesteld dat andere zorgverleners voor 2014 een VAR-winst uit onderneming hebben gekregen, maar is verder geen inzicht gegeven wie het betreft en om welke werkzaamheden het dan gaat. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.

Thuiszorg voor zorgvragers met PGB

18. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat, als alles goed was gegaan, de door eiseres in 2013 verrichte en de door haar voor 2014 voorgenomen PGB-zorgwerkzaamheden wèl als

ondernemingsactiviteiten hadden kunnen worden beschouwd. De rechtbank deelt die opvatting. Uit de gedingstukken leidt de rechtbank evenwel af dat de VAR-aanvraag niet alleen ziet op AWBZ-zorg in natura, maar tevens op zorgverlening aan zorgvragers met een PGB via bemiddeling van [C] V.O.F. (zie ook onder 3). Uit een en ander volgt dat verweerder eiseres voor de in 2014 te verrichten PGB- zorgwerkzaamheden een VAR-winst had behoren af te geven.

19. Gelet op hetgeen in 18 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Schadevergoeding

20. Belanghebbende heeft verzocht haar een schadevergoeding toe te kennen van € 49.130, te weten het bedrag van haar omzet in 2013 verminderd met het door haar genoten brutoloon in 2014. Verweerder verzet zich tegen het toekennen van een schadevergoeding omdat er geen onrechtmatige daad is gepleegd en omdat het niet de Belastingdienst is die bepaalt dat eiseres bepaalde werkzaamheden uitsluitend kan verrichten als zij een VAR-winst uit onderneming heeft. Uit hetgeen is overwogen onder 18 volgt dat verweerder een onrechtmatige daad heeft gepleegd.

21. De rechtbank overweegt als volgt. Nu het beroep gegrond wordt verklaard kan de rechtbank op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot het toekennen van de schade die eiseres heeft geleden. Uit overweging 18 volgt dat de onrechtmatige daad van verweerder betreft het niet verlenen van een VAR-winst uit onderneming voor zorgverlening aan PGB-houders via bemiddeling door [C] V.O.F. De rechtbank acht onder meer gelet op de in 5 geciteerde de email en hetgeen is gesteld in de mantelovereenkomst met [C] onder 6, aannemelijk dat eiseres schade heeft geleden omdat zij haar PGB-zorgwerkzaamheden bij gebreke van een VAR-wuo in 2014 niet kon voortzetten. Hieruit blijkt het causaal verband tussen het niet geven van een VAR-wuo en het niet verkrijgen van de PGB-werkzaamheden.

22. Wat de omvang van de schade betreft overweegt de rechtbank dat eisers berekening van haar schade niet kan worden gevolgd omdat die uitgaat van de veronderstelling dat ook het niet verlenen van een VAR-wuo voor AWBZ-zorg in natura onrechtmatig was, hetgeen niet het geval is. Eiseres heeft in vervolg op de aanvraag de omvang van de vergoeding voor haar PGB-zorgwerkzaamheden in 2014 begroot (zie onder 3). Uitgaande van die begroting stelt de rechtbank de schadevergoeding in verband met het gemis van genoemde werkzaamheden in goede justitie vast op € 5.000. Verweerder dient dit bedrag aan eiseres te vergoeden.

(…)"

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.

Op grond van artikel 3.156 van de Wet IB (tekst 2014) kan de belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de voordelen die hij in een kalenderjaar geniet of zal gaan genieten uit een arbeidsrelatie of uit arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, worden aangemerkt als winst uit een onderneming, als loon of als resultaat uit overige werkzaamheden, een verzoek indienen bij de inspecteur, waarna de inspecteur op het verzoek beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking.

7.2.

Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur terecht op de VAR-aanvraag van belanghebbende van 29 november 2013 één VAR (een VAR-loon) voor het jaar 2014 heeft gegeven. Het Hof overweegt daartoe het volgende.

7.3.

Ingevolge artikel 3.156 Wet IB 2001 wordt een VAR-verklaring gegeven voor arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht.

Uit de stukken van het geding, waaronder de antwoorden op het vragenbrief van de Inspecteur van 3 januari 2014, volgt dat belanghebbende in het jaar 2014 AWBZ-zorg in naturawerkzaamheden en PGB- zorgwerkzaamheden zou gaan verrichten en dat de condities waaronder belanghebbende haar werkzaamheden zou verrichten, verschillen. Belanghebbende heeft derhalve in één aanvraag werkzaamheden die onder verschillende condities worden verricht, opgenomen.

7.4.

In de onder 3.4 aangehaalde aanhef van de vragenbrief staat duidelijk dat per soort werkzaamheid een aanvraag moet worden gedaan. De aanhef vermeldt verder dat, als in de aanvraag meerdere activiteiten worden omschreven, het de bedoeling is dat de vragen met betrekking tot de hoofdactiviteit worden beantwoord en dat voor de andere activiteiten een nieuwe VAR dient te worden aangevraagd.

Belanghebbende heeft in haar antwoord tweemaal AWBZ-zorg in naturawerkzaamheden met een verwachte omzet in 2014 van in totaal € 36.810 en eenmaal PGB-zorgwerkzaamheden met een verwachte omzet in 2014 van € 5.750 omschreven. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur gelet op de door belanghebbende gegeven antwoorden terecht de AWBZ-zorg in naturawerkzaamheden als hoofdactiviteit van de aanvraag aangemerkt en op de aanvraag conform artikel 3.156 Wet IB één VAR gegeven. Belanghebbende heeft, gelet op de stukken van het geding, klaarblijkelijk ook begrepen dat voor de PGB-werkzaamheden een aparte VAR aanvraag nodig was, want zij heeft vervolgens op 31 januari 2014 voor alleen de PGB-zorgwerkzaamheden een aanvraag ingediend. Dat deze aanvraag niet, dan wel niet tijdig, in behandeling is genomen, is in deze procedure geen onderwerp van geschil. Geen wettelijke bepaling dan wel rechtsregel verplichtte de Inspecteur ertoe op de aanvraag van 29 november 2013 een aparte, andersluidende VAR voor alleen de PGB-werkzaamheden te geven. De Rechtbank heeft dan ook ten onrechte de VAR-loon gedeeltelijk gewijzigd in een VAR-wuo.

7.5.

(5)

Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond. Aangezien geen sprake is van een onrechtmatig besluit of ander onrechtmatig handelen van de Inspecteur, bestaat er geen grond voor schadevergoeding. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende faalt dan ook.

7.6.

Beslist dient te worden zoals hieronder is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. S.E. Postema, mr. J.J.J. Engel en mr. P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.A. Mijnans. De beslissing is op 18 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- - de naam en het adres van de indiener;

- - de dagtekening;

- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- - de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Bron: http://www.ndfr.nl/link/ECLI:NL:GHDHA:2016:1498 Datum: 22-9-2017 20:40:34

Alle rechten voorbehouden. Alle auteursrechten en databankrechten van deze tekst worden uitdrukkelijk voorbehouden. Deze rechten berusten bij Sdu Uitgevers.

Niets uit NDFR mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch,mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the publisher’s prior consent.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht ten name van belanghebbende is gesteld, of het zogenaamde anoniementarief dient te worden toegepast,

Dit oordeel brengt met zich dat belanghebbende, die door de Rabobank is aangesproken als (hoofdelijk aansprakelijke) partij bij de hiervoor – onder 2.3 - bedoelde overeenkomst van

Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft,

Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur bij be- schikking het verlies uit werk en woning is vastgesteld op € 8.609 (hierna: de

a1han!selijkheidsverboudiDg dat de kiooeren gedwongen zullen worden. het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser geen vei-blijt.s:echt wotdt toegekend. Hoewel

Ter onderbouwing van zijn stelling voert de Inspecteur onder meer aan dat het contract voor de bouw van de boot in aanbouw is aangegaan door A, het schip E - eigendom van A -

De Geschillencommissie heeft deze schade bepaald op het verlies in waarde dat het in 5.1.1 bedoelde gedeelte van 64% van de belegging in de Dutch Power Notes VII/VIII te zien

GeenStijl heeft op 12 november 2021 bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haai’ verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid