• No results found

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926 · dbnl"

Copied!
1151
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926. N.V. Het Vlaamsche Land, Antwerpen 1926

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_die004192601_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

[1926/1]

Ons Zilveren Jubelfeest.

Januari 1900 werd de ‘Dietsche Warande’, die in 1855 door Hollands grooten pionier Jozef Alberdingk Thijm, werd gesticht, en in 1887 onder leiding kwam van Jozef's broeder, den Leuvenschen hoogleereer Paul Alberdingk Thijm, versmolten met ‘Het Belfort’, dat in 1886 te Gent werd opgericht.

Dat is nu vijf en twintig jaar geleden...

Tusschen heden en toen ligt een kultuurwerk dat Vlaanderen verrijkt en verruimd heeft. ‘De echt gesloten in 1900 - schreef de redactie in Januari 1924 - is, gebleken een goede te zijh, een vruchtbare voor het Vlaamsche Land’.

Door Mej. M.E. Belpaire werd het tijdschrift gesticht en gedurende al die jaren in stand gehouden; Prof. E. Vliebergh, zaliger gedachtenis, wijdde er als eerste

redactie-secretaris zijn schitterende krachten aan en Dr. J. Persijn, die hem opvolgde, voerde het tot zijn hoogsten bloei.

Zooals zij het schreef bij den aanvang van den 24sten jaargang, is de leiding van Dietsche Warande en Belfort zich steeds bewust geweest te hebben hoog gehouden de traditie der Alber-Alberdingks' en nooit heeft hare beginselvastheid haar in den weg gestaan om volop de Roomsche ruimheid te vieren. ‘Wie degelijk is en degelijk werkt, in om 't even welken stijl, moge binnen komen’, schreef de redactie toen. Dat is steeds haar doel en hare lijn geweest; en zal het blijven voor de jaren die komen.

Aan de edele stichtster van Dietsche Warande en Belfort, wier beschermende en bezielende geest vijf en twintig jaar lang over dit tijdschrift heeft gewaakt, wordt dit jubelnummer met eerbiedige blijdschap opgedragen.

De Redactie.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(3)

Mej. M.E. BELPAIRE, door ANCOWIGBOLDUS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(4)

Aan de Redactie.

Gij vraagt mij iets te schrijven voor het feestnummer van onze Dietsche Warande en schijnt niet te vermoeden hoe ik door weemoed bekropen word, wanneer ik terugblik op die 25 afgeloopen jaren. Zoovelen zijn reeds ontvallen uit die schaar jonge bloeiende krachten, die mij omringde bij 't stichten van ons tijdschrift! Ontvallen door de dood, de meesten, zij die jonger van jaren, mij hadden moeten overleven.

Als een noodlot schijnt het op mij te wegen dat ik, oudere, jonge beelden moet oproepen - uit mijn huisgezin, uit den kring der kennissen en vrienden.

En nu weer bij deze viering, die een jubeltoon zou vergen en bij mij slechts weemoed wekt en rouwvol herdenken. Maar levensmoede ben ik niet. En ik wensch hier naar behooren en verdienste te prijzen die mij bijstonden in eene edele

onderneming, hunne offervaardigheid op te roepen, hunne voorbeelden tot navolgen te stellen.

Wie het grootste deel had in het opvatten van het stoute doel: het Vlaamsche volk begiftigen met een letterkundigtijdschrift waardig van zijn grootsch verleden en van de toekomst die wij er voor droomden?

Moeilijk ware het op die vraag te antwoorden: wij waren eene schaar vrienden, mannen en vrouwen, door de omstandigheden - of liever door eene goddelijke Voorzienigheid - samengebracht en bezield met gelijke denkbeelden. Maar, vrouw zijnde, is het misschien natuurlijk - en toegelaten - dat ik vooreerst het vrouwelijke element, wat men de Antwerpsche vrouwelijke trits kan noemen, in aanmerking laat komen. Hilda Ram om te beginnen. Wat zij geweest is in mijn leven, heb ik nooit de gelegenheid gehad te doen uitschijnen. Nu zij te gelijk hare volle beteekenis ten opzichte van haar volk kan bekomen, is het mij zoet haar in de eerste plaats hulde te brengen, hare waardigheid en waarde te erkennen en te laten bewonderen. Welke edele ziel! Wat onbaatzuchtig gemoed! Hoe warm klopte haar hart voor 't welzijn van haar evenmensch! Hoe begeesterd was hare kunst, hoe fier har

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(5)

vlaamschgezindheid! Mannenfierheid in een week-ontvankelijk vrouwengemoed. Zij was de echte geloovige Vlaamsche vrouw, het volk genegen tot algeheele toewijding toe. Door haar werd ik, wat onder de opleiding mij door mijne zuster gegeven, reeds een aanvang had genomen: vlaamschgezind tot der dood. In al de vruchtbare ondernemingen dier jaren - University Extension voor vrouwen, letterkundigen arbeid, sociale bezorgdheid - nam zij een overwegend deel. Het stichten van een groot tijdschrift beantwoordde heel en al aan haar verlangens en droomen. Eilaas!

reeds was zij geknakt toen het eerste nummer verscheen, en zij zou het tweede jaar van onze onderneming niet ten einde leven; maar met taaie kracht werkte zij toch nog die enkele maanden door en haar geest heeft onze poging bestempeld. Was haar sterven wellicht de losprijs voor het welslagen van ons werk? Haar lijden de zegen die den oogst laat gedijen? Zware vraag, die voor den geloovige niet moeilijk te beantwoorden valt.

Over mij zelf zal ik natuurlijk niet spreken, en het ware mijn wensch dat ook anderen over mijn werk zouden zwijgen. En van de stille kracht die dag in dag uit, zooveel jaren door, aan mijne zijde leeft, heel mijn levensvreugd uitmakend, past het evenmin hier iets te zeggen. - Zekere bloezems zijn te teer, te schuchter om eene aanraking, hoe licht ook, te dulden.

En wanneer mijn gedachten teruggaan naar het mannelijk gedeelte van onzen staf, hoeveel leemten ook daar! Cuppens, in de eerste plaats. De zangers, de vinders geven den toon. Er ging van hem eene levenskracht uit, de straling die de kunst rond zich verbreidt. Fijne schoonheidsschepper, droomer van ideaal, onbewust veredelde hij en doorstraalde hij al wat hem omringde. Zijn adem ging door die eerste nummers van ons kiemend tijdschrift; al was hij de werker, de zwoeger niet. Die taak liet hij over aan den onverdroten ijver van een stalen wil, van een stoere werkkracht: Em.

Vliebergh. Waar die naam uitgesproken wordt, buigt alle hoofd in Vlaanderen, wordt ieder hart met ontzienden eerbied vervuld. Vliebergh begon als de rechtschapen man bij uitnemendheid; hij eindigde als een heilige. Jaren lang was hij de spil rond dewelke alles in de Dietsche Warande draaide; geholpen zoo hij was door zijn vriend Scharpé, door de onvermoeibare toewijding van Kan. Muyldermans.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(6)

Tot eene nieuwe zon rees: de schitterende kracht van Persyns vernuft. Lof spreken van een levende is een ondankbare en een zeer kiesche taak.. En letterkundigen zijn een kittelachtig geslacht, zegt ongeveer de latijnsche spreuk. Maar de vriend wien ik zooveel verschuldigd ben moet me toelaten te zeggen: dat hij van de Warande gemaakt heeft wat zij is - de tolk van het intellectueel leven in Vlaanderen, de uiting eener beschaving.

Intusschen zijn jongere krachten toegetreden. En in hen begroet ik heel dat geslacht dat rond eene oude moeder geschaard - de moeder van 't weenende Vlaanderen - haar het leed der overrompeling verzachtte, de verwijdering deed vergeten, op de toekomst liet hopen.

Die toekomst is gekomen; en nu staan zij daar allen, jong en stout, gestaald in den oorlog, gelouterd door 't gevaar, met de na-oorlogsche jongeren naast zich, en met het licht van 't driedubbel ideaal van ieder echt Vlaamsch hart: God, het volk, de kunst.

M.E. BELPAIRE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(7)

Aan Dietsche Warande en Belfort.

door Felix Rutten.

O dierbare Warande, waar In bloei van roos en rozelaar,

Het zoet gewekker hangt gevangen Van Belforts hoog en hel geluid, - Dat bloeit er blond en zonnig uit

In zwermen van doorgeurde zangen, Warande, waar het zoet gerucht Van Vlaanderens nachtegalen-vlucht

Den schemer zocht voor 't preludeeren, En andren, op hun schoonheid fier, Ontvouwden wonderlijken sier

Van glanzend geschakeerde veeren, Warande, waar ook menig jong En dapper voorjaarsbekje zong,

Vol hoop en vreugd om 't prille pogen, Waar 'k zelf mijn eerste deuntje floot Toen gij me schuil en schutse boodt

In uw muziek-doorwaaide bogen, - Nu viert ge uw zilvren hooggetij, Zoo oud en nog zoo jeugdig blij,

Vol sap en ranken, mild gewonnen, O, niet verouderd, noch verjaard, Maar jong doorbloeid en rijk beblaerd,

Vol levensvreugd en zomer-zonne!

Wat is de toover dezer vreugd, Wat is de glorie dezer jeugd, -

Wonder van veerkracht, ongebroken?...

BELPAIRE, uw naam straalt op de vlag, Deez' feestelijken jubeldag

Aan Belforts kroontinne uitgestoken.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(8)

Lustwarande, omhemde gaarde, - eertijds zand en woekrend kruid, - met ter vert' de nooit ontaarde burcht waar Roelands stem in luidt,

Bloei, Warande, en draag in vrede weelde en keur van bloem en vrucht, en blijv' luide uit de oude stede Roeland galmen door de lucht.

Johannes Jörgensen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(9)

Het zilveren Jubileum van Dietsche Warande en Belfort.

door Gerard Walschap.

Nu ruim twee jaren geleden had in het bekende, door hoevelen gezegende groote huis nummer 168 der Markgravelei een bespreking plaats waarvan de gewichtigheid geen der aanwezigen ontging. Daar weid namelijk de vraag gesteld: wat is D.W. en B. geweest en wat zal het voortaan zijn?

Dat in hetzelfde ruime vertrek waar deze vraag gesteld werd, een boekenkast vol stond met twintig jaargangen, elk van een voluum waaraan een mannenhand grijpens heeft, dat had zijn beteekenis. De stille aanwezigheid van die drie en twintig, was een luider getuigenis en pleidooi voor het verleden dan iemand daar bij monde geven kon. En zij maakte van deze vergadering de merkwaardigste welke ooit een

redactieraad van een ‘maandschrift voor kennis en kunst’ in Vlaanderen heeft gehouden.

Die oogen heeft en niet wil zien antwoordt dus: ‘Dat oude tijdschrift!’ En bedoelt

‘verouderd’; welke twee termen zoo min met elkaar verband houden als ‘jong’ en

‘verouderd’; immers verouderd kan iets evengoed zijn ondanks zijn jonkheid, als jong ondanks zijn ouderdom.

We verkoopen nu geen grapje met te zeggen dat onder de daar aanwezigen die zouden meewerken aan D.W. en B. er waren van nauwelijks een jaar of drie, vier ouder dan de Dietsche zelf. In welke redactie is de jonkheidsverhouding tusschen Tijdschrift en medewerkers tot zulk minimum herleid? Twijfelt er een aan de steekhoudendheid van dit argument dan moge die overwegen dat het groote euvel der vele pogingen en roepingen juist niet de jeugd der opstellers is, maar integendeel, de jeugd van het Tijdschrift, Het zou met Vlaanderen heel wat beter gesteld zijn als de jonge menschen die beweren er iets te zeggen te hebben, aan Tijdschriften zaten die zoo oud zijn als zijzelf. Na zooveel jaren Vlaamsche beweging, die, naar onze bescheiden meening toch ook

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(10)

wel een beetje kultureel, literair mocht opgevat worden, hebben we toch tijd genoeg gehad om zooveel traditie te vormen. En tijd genoeg om tot de eenvoudige wijsheid te komen dat oude fundamenten sterker zijn dan nieuwe en dat het verkeerd was eerst de oude bouwlieden te verdrijven en dan hun werk af te breken om weer zelf te herbeginnen van op den grond.

Jonge auteurs leven niet alleen van literatuur en een tijdschrift niet alleen van jonge auteurs, maar van de behoefte er aan welke een volk blijk geeft te voelen. En vandaar de tallooze eenjaarskinderen, waarvan de necrologische naamlijst is saam te rapen uit het Tijdschrift-overzicht van de hoogervermelde twintig (sinds een maand nu volle een en twintig) dat, zelf altijd fleurig, de levende en de stervende collegas heeft herdacht.

Maar die geschiedenis wordt hier niet geschreven: dit nummer besluit een jubeljaar, een feestjaar. En hij die muggen zift zou alweer zeggen: leedvermaak. Zonder dat alles ware 't overigens van belang aldus bij wijze van tegenstelling het jubileum dat in dit nummer wordt gevierd, in het licht van zijn volle beteekenis te heffen. Die volle beteekenis formuleeren wij: een der merkwaardigste jubileums van vijf en twintig jaren vlaamsch literair en kultureel leven.

Intusschen: de grijze stichtster van Warande en Belfort, wier beschermende liefde reeds langer dan 25 jaren, ook over ander dan literair leven waakte, zat deze

vergadering voor en het was geen louter beamen maar een hulde haar gebracht, dat allen eenstemmig akkoord gingen om D.W. en B. te doen blijven wat het geweest was (zij echter zegde: getracht had te zijn): een spiegel nl. van het intellektueele en artistieke leven van Vlaanderen. In mijn verslagboekje vind ik dat in mijn

sekretarieelen stijl van die dagen als volgt vermeld: ‘Uit een hoffelijke

gedachtenwisseling, waarbij eenerzijds den bizondersten nadruk werd gelegd op het wetenschappelijk karakter, anderzijds het hoofddoel als literair voorgesteld, vervolgens aangeduid hoe beide opvattingen practisch konden samengaan, volgde als besluit de formuleering die Jufvrouw Belpaire zelf gaf dat D.W. en B. zijn moet een algemeen tijdschrift dat op alle intellektueel, sociaal-practisch en artistiek gebied, inlicht en richting geeft’.

Het was toen drie en twintig jaren geleden dat de Dietsche gesticht werd. Dat gebeurde toen niet op een dag.

Voor de tweede vergadering van ‘Eigen Leven’ gehouden te Antwerpen den 24 Oktober 1898, was nummer 4 van de dagorde: ‘Ver-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(11)

frissching van 't Belfort of misschien van 't Daghet in den Oosten dat wij kunnen vergrooten en dat wij gansch meester zijn.’

Wat ‘Eigen Leven’ was heeft al ieder Wrarande-lezer vernomen. Hier zij nog eens gezegd wat de oprichtster er mee voor had: ‘een zeer beperkte kring vurige geesten, die als de ziel zouden worden van de vlaamsche beweging.’ En daar bleef Eigen Leven niet ver van af, te oordeelen naar het naamlijstje der eerste leden: M.E. Belpaire, E.H. Cuppens, Prof. Scharpé, Helleputte, Alf. Janssens, Eerw. heeren Lauwers en Drijvers, Kannunik Muyldermans. Later kwam Vliebergh erbij. En daarmee had Eigen Leven een flinke greep gedaan in de weinige groote namen die Vlaanderen te tellen heeft.

Eigen Leven moest een tijdschrift hebben en de documentatie bewijst dat van in '98 de oogen werden gericht op Belfort dat te Gent verscheen bij den

boekhandelaar.-uitgever Siffer. 't Plan omtrent 't Daghet in den Oosten, dat sedertdien is verdwenen, zal wel die vergadering van 24 Oktober niet hebben overleefd. Toch had nog niemand gedacht aan Dietsche Warande, dat sedert de dood van den stichter Jozef Alberdingh Thijm, door zijn broeder, den Leuvenschen hoogleeraar Paul Alberdingh werd beheerd. Daarvan is eerst het volgend jaar spraak en het is Cupke, dien we bij leven met genoeg gekend en gewaardeerd hebben, welke de eerste het plan toejuicht: ‘Het schoonste ware mijns inziens de twee: Belfort en Dietsche Warande samensmelten en dan vooruit met één groot en machtig tijdschrift.’

Dat ging er dan door.. Vliebergh die de sekretaris der redactie zou worden reisde 't land af voor medewerking; alle Eigen Leveners waren in ijver; Cupke schrijft vol geestdrift: ‘ik heb weeral 6 abonnementen gewonnen’ en ‘intusschentijd heb ik aan Binnewiertz geschreven... en misschien verkregen dat hij met Poelhekke, ook mee doe.’ Daarvan kwam niet veel terecht, maar van het tijdschrift alles..

Januari 1900. Dietsche Warande en Belfort, eerste jaargang, eerste nummer. Het tweede nummer was aan Gezelle gewijd, Vlaanderens' grootste lyrieker was 't jaar te voren, den 27 November, overleden en in de redactie had niemand mogen zitten van die er in zaten of er kwam dat Gezellenummer. Want van Cuppens tot Dequidt waren 't allen Gezelle-vereerders. Ik vergis me: Dequidt schreef wel, misschien de mooiste bijdrage over Gezelle (en dat was niet weinig gezegd want de beide Verriesten kwamen er aan 't woord en Cupke had het over Gezelle en de jonge Limburgers) maar van de redactie was hij niet.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(12)

Die was als volgt samengesteld: Dr. Paul Alberdingk Thijm, Jufvrouw Belpaire, Hilda Kam, Dr. Claeys, Cuppens, Pater De Groot O.P., Jufvrouw Duykers, Cassar Geselle, Kannunik Muyldermans, notaris Persyn, Scharpé, Siffer, Edward Van Even en Vliebergh. Vliebergh was de sekretaris der redactie, die onvermoeide die niets, noch tijd noch moeiten ontzag, om van de twee tijdschriften één groot bloeiend maandschrift te maken waarvan het bestaan in Vlaanderen onmogelijk scheen totdat het wezenlijk bestond. Wij zullen over kort omtrent dezen naam (den naam van een heilige) en zijn werk voor D.W. en B. volledig zijn ingelicht als, na zijn Snieders en zijn Dante, Persijn de biographie zal hebben geschreven van den redactiesekretaris dien hij heeft opgevolgd.

Ik heb een tijd lang de illusie gekoesterd dat ik, de 228 nummers volgend van 126 en andere van 96 blz. waarover ik relaas had te geven, de ruim drie honderd

verschillende medewerkers nominatim zou weten aan te brengen, die in den loop der 25 jaren van het bestaan der Dietsche er bijdragen hebben gepubliceerd. Als men eenmaal al de nota's daartoe bij mekaar heeft, wordt men in zijn plannen gematigder.

Het verstand komt na het werk. En de getallen, zooals hier gegeven, spreken in hun bondigheid ook. Op 228 nummers drie-honderd medewerkers, dat maakt gemiddeld een nieuw medewerker per nummer en als ik niet schromelijk misreken, komt er dan nog een tweede nieuwe voor elk derde nummer bij. Wie was het ook weer die zei dat ‘men’ aan D.W. en B. niet wil meewerken? En wie sprak ook weer van kapelletjes en kliekjesgeest? Het is dan in alle geval een kliekje geweest van zoo ongeveer de overgroote meerderheid van allen die in Vlaanderen met eenig literair fatsoen de pen houden. En nu ik het toch in dit verslag tot de mathematieken gebracht heb, laat ons verder de kultuurwaarde van die 25 jaren trachten in cijfers voor te stellen. Elk nummer genomen tegen gemiddeld 100 bladzijden - en het is meer - stellen die jaargangen voor: het jaarlijksch beschenken van Vlaanderens intellektueelen met een voluum van 1100 bladzijden over de meest actueele kwesties van politieken, wetenschappelijken, sociologischen, letterkundigen en artistieken aard. Na zooveel jaren practisch werk heeft dat gevormd een bibliotheek van drie en twintig duizend en honderd bladzijden verdeeld in 42 halfjaarsvolumen. Een encyklopedie. De groote Larousse kan er niet neven staan of is de mindere. Een volkshoogeschool, en, Jufvrouw Belpaire, uw hoogeschool voor vrouwen der De Bondstraat is dus pas de tweede door U gesticht en in stand gehouden.

Zooveel gewag moesten we er echter niet van maken als we niet

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(13)

meer voor ons hadden dan een reusachtige Encyklopedie waarin het leven

gesteriliseerd ligt of verdord als de schoone bloemen en bladerkens in een herbarium..

Dit ontzaglijk opus is de levende uitdrukking zelf van 25 jaren kultuurleven en geen doode formuul ervan. Het is binnen de perken waarin een intellektueel maandschrift zich bewegen kan, een strijdend orgaan geweest.

In 1900 was het lawaai der Tachtigers nog niet van de lucht. De kunst-om

-de-kunsters waren hun eersten roes nog niet door en ze vierden nog overmoedig de allerindividueelste expressie. Kloos vloekte, Van Deyssel schold en Adriaande zonderling, Hélène Swarth treurde, de gemartelde Van Eeden zwierf rusteloos met den kleinen Johannes rond en zocht. De katholieken hadden tegenover dit alles hunne houding nog niet bepaald, althans niet practisch, terwijl Binnewiertz en Poelhekke vooralsnog genoeg op hun kap en kerfstof kregen. Schaepman lachte en dat was de generale houding van Nederland.

Vlaanderen bezat zijn grootsten levenden dichter in den zwijgzamen, somberen, tragischen katholiek Prosper Van Langendonck, maar Vermeylen stelde het hooge woord op, zich verheffende hoog genoeg om over ons grenskens Europa te zien.

Neven ‘Van Nu en Straks’ en het latere ‘Vlaanderen’ die beide op vrijzinnigen grondslag bouwden, bezaten wij geen orgaan dat stem gaf aan het katholieke Vlaanderen om het mondig te maken en Dietsche Warande en Belfort, dat pretentieloos en zonder het te zeggen die roeping opnam, stond voor de taak die grondslagen te leggen. Want die groep katholieke jongeren die wij nu bezitten en die toen nog college liepen, of, hoop en al, De Vlaamsche Leeuw zongen te Leuven, moesten die grondslagen klaar vinden. In afwachting begon men te ijveren onverpoosd zij die, als b.v. Cuppens, nog alle tijdsteekenen lazen in het licht dat Gezelle ook nog na zijn sterven uitstraalde. Er is misschien niet genoeg op gelet dat aldus Dietsche Warande en Belfort de programvlag van een katholiek-vlaamsche literatuur uit de handen van den stervenden Gezelle overnam en ze intakt heeft gedragen dwars doorheen Vlaanderen en Van Nu en Straks. Wat deze literatuur daaraan heeft te danken, is misschien de les dat tachtigersch Holland en vrijzinnig Europeanisme hier niet konden bloeien zonder respekt voor ons volk en zijn godsdienst. Dit werd volop duidelijk als eenmaal, na het eenigszins verspreid en verdeeld ijveren der eerste pioniers, de taak werd overgegeven aan den grootsten, eigenlijk den eersten katholieken kritikus van Vlaanderen. Van 1907 af ging aan zijn wereldkundige belezenheid en scholastieke geschooldheid de heele vlaamsche

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(14)

literatuur voorbij, door hem gekontroleerd. Gedurende 15 jaren voerde hij in D.W.

en B. het woord dat besliste en naar dat katholiek woord luisterden allen. In den geest der roomsche ruimheid sterk op zijn standpunt en vrij, leidde hij wie geen leiding aanvaardden, volgde stap voor stap en steunend de opkomende katholieke jongeren en Holland vernam eerbiedig zijn oordeel. En Stijn Streuvels kon niet meer beweren:

‘De katholieken hebben geen kritiek.’

Dietsche Warande en Belfort wist wel hoe de zaken stonden en waar het naartoe wilde. Cupke, (van wie wij nu door het piëteitvolle boek van Jufvrouw Belpaire weten hoe ziels- en geestesverwant hij met de oprichtster van het Tijdschrift, er het standpunt van uitsprak) Cupke verzet zich tegen een kritiek van den Hollander M.C.R.

De Klerk op de gedichten van Alf. Janssens en beurt dit gevalletje op tot in 't licht der algemeene toestanden:

‘En gij gevoelt u dichter; ge bezingt en berijmt eerlijk en oprecht, naar uw beste vermogen, den glans van God die op alle ding verspreid ligt en nog meest op uw eigen christelijken heerd en huis, op uw volk, op uw land, op uwe Noordzee.

Mannen als Gezelle genieten uw werk, schatten het hoog, houden u voor een hunner beste medestaanders en vrienden, zetten uw portret op hun schrijftafel als dat van een geliefden medewerker aan 't heroprichten van een levend, zingend, katholiek Vlaanderen.

Na veel zorg en slameur geeft gij uw verzen uit op uwe kosten, ge gelooft dat er, zoo niet duizenden dan toch eenige honderden herten in Vlaanderen, in dat gloeiend leeuwenland, en zelfs in 't pretentieuse en in stijfheid haast vastgevrozen Holland zullen mee “zinderen” met uw hert, met uw eerlijk-gevoelend, eenvoudig en diep, christen vlaamsch gemoed.

Ja, bonjour!

In Vlaanderen zendt u de grootste en best ingerichte boekhandel uwe arme twelf afdrukselkens terug met een verpletterend-koud “geen een kunnen verkoopen” er bij - met Gezellens Rijmsnoer is dat nu ook gebeurd - geen enkel tijdblad of gazet bespreekt ernstig uw werk - en uit Holland, dat nu in quasi-aanbidding ligt voor Gezelle, uwen ouden, besten vriend, - waar gij een aanmoedigend en waardeerend woordje uit verwacht, ten minste vanwege geloofsgenooten (de anderen hebben u altijd heel eerlijk doodgezwegen,) uit Holland krijgt gij... bovengenoemde broederlijke kritiek.

Is 't niet om zot te worden of om te gaan radijs zaaien: daar hebt ge

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(15)

toch nog iets af dat ge kunt smaken bij uwen boterham!’ (D.W. en B. 1903 - 6 - blz.

662)

Neen, het was geen kleinigheid om tegen holland en een stukje Vlaanderen in het vaderlijk erfdeel te verdedigen dat nog maar door enkelen bleef betrokken; dit alles in de herinnering aan u, ‘o gij lieve, klinkklare verzen van onzen West-Vlaamschen Nachtegaal’ en zonder (Gezelle uitgezonderd) veel merkwaardig katholiek werk.

Maar in het tijdschrift lagen stevige handen op het roer en zelf was het een

allerschoonste periodiek. Het presenteerde! Meer dan honderd bladzijden op prachtig papier en sinds 1902 bij Buschmann, de koning der Antwerpsche drukkers van de pers komend. Wat meer is: een der merkwaardigste boeken die in die jaren verschijnen zouden, begon hier fragmentarisch te verschijnen: Dr. Schaepman door Jules Persijn.

En zie dat boek werd een verheerlijking van den grooten Dokter die nooit een blad voor den mond had gehouden als hij over de modernen sprak. Daarbij nog te rekenen dat reeds de eerste nieuwe zangstemmen werden vernomen van Godfried Hermans, Caesar Gezelle en Constant Eeckels terwijl een der eigenaardigste dichters-figuren en fijnste geesten waarmee het jonge geslacht uitpakken kon, Omer Karel De Laey als medewerker was aangeworven, al de rijke beloften wettigend die hij met zich in het graf heeft meegedragen. Jammer genoeg ontviel aan D.W. en Vlaanderen een der toen meest belovende novellenschrijvers Emiel De Graeve. Een eenvoedige jongen die wat college had geloopen maar nauwelijks veertien jaar oud, bij een kleermaker in de leer gemoeten, zich opgewerkt had tot spoorwegbeambte en dan stierf op 31 jarigen ouderdom als hij het zoo pas tot statieoverste had gebracht. Wat hebben we in hem, den novellist, en in De Laey, den dichter niet verloren.

Maar kom, daar is geen tijd om te treuren. Hier zijn weer nieuwe namen: de jonge dichters Jozef Muls, Jozef De Vocht, Joris Eeckhout; een historicus: Alfons Fierens;.

En er verschijnt het merkwaardigste artikel van die jaren: ‘Modernen’ door M.E.

Belpaire. Van Deyssel had geschreven: ‘Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1835, niet. Ju, ju, wat een grof volkje’. Het kwam hem duur te staan. Daar werd hem van A. tot Z. precies en geducht uiteen gezet waarom Vlaanderen niet de vriend was der Hollanders, periode tachtig.. Er wordt gesproken van de twee wormen die aan de moderne kunst knagen: ongeloof en zedeloosheid. De goden in 't diepst hunner gedachten imponeeren heelemaal niet; het naturalisme wordt bucht geheeten en als er gesproken wordt over de marmerschoone verzen van Héléne Swarth en het zeeson-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(16)

net van Kloos, dat niet harmonieuser zou kunnen zijn, dan is het enkel om te bevestigen dat al de rest ziekelijk is en voor Vlaanderen niet veel zaaks. Zoo toonde schrijfster van het artikel den jongen Thijm al even min te vreezen als haar groote vriend Schaepman ondanks al het proza dat als een man op u afkomt. ('04 - IV - 341)

Het bleef niet bij dit defensief. Juli van 't zelfde jaar, onder titel ‘Verval of dageraad?’ en door denzelfden naam geteekend, een bijdrage waardoor in niet dubbelzinnige termen gezegd wordt welke de houding moet zijn van de katholieken tegenover de toenmalige toestanden. ‘Omwenteling is de wet der staatkunde, pessimism de kreet der kunst, twijfel de rijpste vrucht der wetenschap.. Al deze kwalen zijn kinderen der ontkenning. Waarin ligt de genezing? In de volle bevestiging door de Katholieke kerk gebracht.’ Zoo wordt daar namelijk de lijn getrokken: ‘Al onze bevestigende krachten moeten wij ten dienste stellen van kunst, wetenschap en maatschappij. Onze levensopvatting is de ware levensopvatting, omdat zij de blijvende is. Met moed dus de toekomst te gemoet getrokken, met wapperende vaandels, fiere overtuiging, ontheffende geestdrift, in de vastbewustheid der bevestiging.’

Vermeylen, die einde dit jaar zijn verzamelde opstellen uitgeeft hoort de roepstem hem wenken om het voorbeeld te volgen van Jôrgensen wiens jongste bekeerlingswerk parallel naast het zijne wordt gelegd (05 - I en II); Verhulst wiens drama ‘Jezus de Nazarener’ verscheen, verneemt uit den mond van Lod. Dosfel het katholiek vermaan in mis-, schien de ernstigste studie die over zijn werk geschreven werd. (05 - II);

Virginie Loveling verneemt het over haar ‘De Twistappel’, vanwege de katholieke romanschrijfster, Louisa Duyckers, de eenige die zich met haar talent kon meten (05 - III); Herman Teirlinck over zijn ‘Bedrijf van den kwade’ (05 - V); Karel Van de Woestijne over zijn ‘Verzen’; terwijl over den grooten Prosper Van Langendonck de beste studie verscheen welke tot dan toe het licht zag (05 - XII); en ‘Heimwee’

van den jongen Eeckels met blije bemoediging wordt verwelkomd. (05 - V) Dat alles in een enkelen jaargang 1905 die bovenal merkwaardig is wegens de ongemeen belangrijke polemiek Belpaire-Vermeylen, polemiek die twee kultuurstroomingen zich met elkaar deed meten. (05 - I - II - VI - VIII)

Na zulk een jaar intens en actief leven mag een jubelnummer komen: de Dietsche Warande viert haar vijftigjarig bestaan (Belfort werd gesticht in 1886, D.W. in '5t) en er verschijnt in het voorwoord tot een prachtnummer waarin Binnewiertz J.A.

Alberdingk, Prof. Sencie Paul Al-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(17)

berdingk, Prof. Lemaire, Dr. Cuypers, en ten slotte Juul Persijn, Van Deyssel meesterlijk bestudeert, het volgende:

‘'t Is nu 50 jaar dat de D.W. werd geboren. In die lange jarenreeks heeft ze heel wat meegeleefd van 's levens wisselvalligheden. Jozef Alberdingk Thym stichtte haar in 1855. Door wakkere vrienden geprezen en gesteund, door bekrompen geloofsgenooten mistrouwd en geschuwd, door de anti-roomschen bekampt en gehaat, maar alleszins veel gelezen, werd Alberdingks' Warande 't gezaghebbend katholiek letter- en kunstorgaan in Holland. Vier en dertig jaar lang stond de “chevalier sans peur et sans reproche” in zijn tijdschrift voor christelijk-aestetische beschaving, houw en trouw. Toen stierf hij, in 1889. Maar zijn geest leefde voort. Zijn broeder Paul was daar om de eer der Warande hoog te houden. De geleerde professor was ook de man van uitstekenden kunstzin: ook hij immers heette Alberdingk Thym. In 1904 werd het zijn beurt om hierboven te ontvangen 't loon voor den goeden strijd. Aan onze lezers nu te oordeelen of de ziel der Alberdingks' in de Warande bleef wonen, of haar bevruchtende geest nog waait door 's Meesters bloemhof van idealen en kunst...’

Daar mocht de Warande gerust op zijn. Het was wel de zuivere geest der

Alberdingks, de strijdende en positief zelfstandige tegelijkertijd, die bestendig had voorgezeten telkens een verschenen werk aan streng-orthodoxe toets beproefd moest worden, telkens een katholiek kunstwerk, elders doodgezwegen, moest verspreid worden, telkens klaar en precies het ideaal moest worden voorgesteld. Dit ideaal was niet louter literair. In 1905, tijdens den beruchten strijd rond het wetsvoorstel Coremans was het Dietsche Warande, die een der belangrijkste studies publiceerde over het onderwerp. Pater Verest, die in de Revue generale het wetsontwerp als ongrondwettelijk had bestreden, kreeg vooreerst (05, VI en 05 VII) een voorloopige lading mee van een recensent tot de bekende Deken De Grijse (05, X) met een duchtig beredeneerde studie kordaat optrad. De opstelraad moeide er zich mee en Vlierbergh's klaar verstand zal wel niet vreemd zijn aan de geleerde argumentatie dat Coremans' wetsvoorstel niet ongrondwettelijk was maar juist strikte toepassing van de grondwet vroeg.. Volgend jaar (05 - V) werd de kwestie weer opgeraapt door Z. Peeters om met bijvoeging van nieuwe gegevens de thesis van Deken De Grijse en den Opstelraad te verstevigen. Advokaat Paul Bellefroid, docent aan de Luiksche universiteit, had

‘taalonkruid gewied in het notariaat’ (03 - VI), Dosfel was opgetreden voor vervlaamsching in het gerecht (05 - IV) en Kan Muyldermans had het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(18)

goed recht der klassieke humaniora in een standaard-bijdrage bepleit. (03 - V). Ook de bekende brief der Bisschoppen over het onderwijs werd in 1906 niet zwijgend voorbijgegaan (06 - VIII - IX - XI). Het ideaal van den Christen en Kunstenaar was herhaaldelijk en levend voorgesteld door menigvuldige bijdragen van Jufvrouw Belpaire over Constance Teichmann, een heilige figuur door wie, meer dan door iemand anders Godsdienst en Kunst tot sublieme levensharmonie practisch waren opgevoerd. Christen ideaal verscheen in 1904.

En nu, begin 1907, werd de leiding van D.W. en B. in handen gegeven van Persijn en begon een hoogere bloei dan ooit de Warande der Alberdingks gekend had.

Behalve de Schaepman-studiën (03) (sinds December '04 was Persijn redactielid) en de pittige in memoriam's Snieders en Van Maurik (04 - XII) had de kritikus het begin zijner bekende Tolstoï-studie geleverd (05 - XI) waarvan het vervolg vier maand later verscheen. Intusschen had hij echter zijn magistrale studie over Lodewijk Van Deyssel geschreven met die sublieme laatste bladzijde:

‘Maar de zonde der hoovaardij is gekomen; onder de menschen is weer een gevallen engel te meer...’ Wie herinnert ze zich niet? (06-I) In Mei van dat jaar stierf Ibsen en de derde groote studie na Tolstoï en Van Deyssel, werd aan hem gewijd. (06 - VII, 07 - IV en XII)

Vanaf 1907 komen nu regelmatig de groote kronieken, de wetenschappelijke door Dr. J. Van Mollé, de historische door Dr. Alf. Fierens, de philosophische door Dr.

L. Noël, de psychologische door Frans Van Cauwelaert, de bijbelkroniek door H.

Coppieters, de maatschappelijke door Dr. A. Dupont, de muzikale door Arthur Meulemans, Van der Mueren en ook wel eens Lambrecht Lambrechts. Regelmatigst van al hield A.W. Sanders Van Loo en later Joe de kunstkriniek bij en Persijn de letterkundige. Al deze laatste kronieken, de literair-nieuws-rubrieken en de meer dan ooit uitgebreide en ernstig gehouden rubriek Boekennieuws stellen D.W. en B. nu definitief in staat op de hoogte te blijven van al het merkwaardige dat in binnen- en buitenland op gebied van menschelijke kennis, kunst en bedrijvigheid zich voordoet.

Door de letterkundige kronieken vooral wordt het het interessantste en degelijkste tijdschrift van Vlaanderen en Holland. Twintig groote kronieken verschijnen er tot Augustus 1914. Daartusschendoor in 1909 nog vijf Schaepman-studiën en de heerlijke biographie over den op 16 December 1909 te Hooglede st. Jozef overleden Omaer Karel de laey, (10 - II en III); de fijnzinnige ontleding en beoordeeling van Van Looy's ‘Wonderlijke

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(19)

avonturen van Zebedeus’ ('11 - III); de groote studie over Foggazzaro ('11 - IV - V - VII) en de bizonder knappe ‘Ons tooneel te Antwerpen van 1830 tot 1840’ ('13 - X - XI - XII)

Was Omaer Karel De laey gestorven, een onzer fijnste Vlaamsche koppen wiens medewerking ik ruim 25 keeren aanteekende voor verzen, reisbeschrijving, kunst en letteren-beoordeeling en die dus hier als een der beste krachten van D.W. en B. tot 1909 dient vermeld, aan merkwaardige bijdragen bleef het daarom toch nooit ontbreken.

Jufvrouw Belpaire's ‘Beethoven’ door de kritiek ‘het beste werk over Beethoven’

genoemd, verscheen fragmentarisch in die heerlijke hoofdstukken als er daar zijn

‘Beethoven's levensavond’, ‘Beethoven's gemoed in zijne kunst’, ‘Het zieleleven in Beethovens' muziek’; verder de studies die gebundeld werden in Kunst- en

Levensbeelden. Schaarscher zijn de bijdragen van Jufvrouw Duykers die nu en dan iets uit haar romans afstaat (‘Rosa’ verscheen geheel in 1906). Maar een heele schaar jongeren zien wij jaar na jaar optreden. Het zijn al de namen die nu klinken in de katholieke Vlaamsche Litteratuur.

We noemden reeds Godfried Hermans, Caesar Gezelle, Constant Eeckels, Jozef Muls, Jozef De Vocht, Joris Eeckhout. Het wordt verderop nog een heele rij. We noemen enkel de bekendste met datum van eerste optreden in D.W. en B.

Ernest Claes ('07 - IV), August Van Cauwelaert ('07 - V), Joz. De Cock ('07 - VIII), Cyriel Verschaeve als Zeemeeuwe ('08 - II), F. Delbeke ('08 - III), Pater Fleerackers ('08 - IV), Aalmoezenier Feskens ('08 - IV), Jozef Arras ('08 - VII), Felix Timmermans ('08 - XII), Andries Verstreken ('09 - II), Lambrecht Lambrechts ('09 - III), Karel Van De Woestijne ('09- VII), A. Van Veerdeghem ('10 - II), Emiel Van der Straeten ('10 - III), Arthur Coussens ('10 - V), Herman Baccaert ('10 - V), Jan Hammenecker ('10 - VI), Pater Reypens ('10 - VIII), Jozef Simons ('10 - X), Karel Van De Vijver ('10 - X), Karel Van Den Oever ('10 - XI), Felix Rutten ('10 - XII), Bertholf Biekens ('11 - V), Toussaint Van Boelaere ('11 - V), Maurits Sabbe ('11 - VIII), Victor Naveau ('11 - VI), Hilarion Thans als A. Lhorijn ('12 - IV), Juul Grietens ('12 V), Jef Crick (12 - VII), Stephanie Claes-Vetter ('12 - VIII), Edward Vermeulen ('13 - VIII), A. Van Driessche als Berto Van Kalderkerke ('13 - X), Juul Filiaert ('13 - XI), Hubert Buyle als Lucien Van Der Meeren ('14 - I) en Filip De Pillecyn ('14 - IV).

Augustus-September-nummer verschijnt nog. Op de eerste bladzijde, in groote letters, als een aanklacht, als een kreet: ‘Duitschland ver-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(20)

kracht ons Vaderland.’ In den zetel zelf van het recht zag ik de boosheid heerschen, en in de plaats van de rechtvaardigheid het onrecht zetelen. Ik heb gezegd in mijn hart: God zal oordeelen den gerechte en den booze. Want daar is een tijd voor alle ding en voor elk werk.’ En Persijn besluit zijn geleerde kroniek over Letterkunde met deze bewogen bladzijde:

‘Sinds jaren immers was te voorzien wat nu aan 't gebeuren is. Het steeds vetter gemeste apocalyptische beest, in zijn klauwen Europa omspannend, en enkel nog door wat armzalige menschelijke slimheid getemd, is nu losgesprongen. Zijn eerste doodenrit, naar Frankrijk toe, stormt over ons eigen land...

In 't vlekkeloos licht van Gods heerlijkste zomerzon, in een bloeigewest van natuurschoon en menschenvlijt, langs de huppelende heuvelen en de stoeiende wateren, die gister nog met hun lach van 't edelst genot der ontspannende rust der duizenden lokten, giert nu de geesel der helle. Ons vredig vaderland slorpt stroomen bloeds van zijn eigen kinderen, geslacht door het kroost van den dondergod, die naar het recht van vrede en van oorlog ons beschermen moest, en thans ons verraadt; die als bevoorrecht gebuur en vriend van den huize ons loven en danken moest, en thans op ons een laffen sluipmoord pleegt.

Onze velden geteisterd, onze huizen geplunderd, onze dorpen verbrand, onze steden verwoest, onze vrouwen verjaagd, onze kinders verweesd, onze zonen gedood, onze dochters verkracht, onze vaders vermoord... Omdat we voor God en de wereld, in eer en trouw en moed, zijn opgesprongen om onzen heiligen plicht te doen.

Maar de Voorzienigheid leeft! En wij, het kleine volk dat nu weer eens mee de groote geschiedenis maakt, wij weten dat de geschiedenis steeds blijft de spiegel van Gods recht, van Gods gerechtigheid.

En hoort: De stem des Heeren klinkt uit den mond der volkeren: éen grootsche wereldhulde aan de Belgische dapperen! De kanonnen donderen 't Miserere en 't Requiem over ons onschuldig land. De bloem onzer jongelingschap wordt weggeflitst.

Onze heerlijkste gouwen verkeeren in een kerkhof der volkeren. Maar, broeders en zusters, allen wier hart meesiddert met het onze in angst en treurnis en afschuw over 't ontzeglijk menschenwee - hoeveel hoop voor ieder van ons ook worde begraven, de Hoop zweeft onsterfelijk uit den bloeddamp onzer slagvelden op!

De tranen onzer moeders en vrouwen, de onbezweken heldenmoed onzer vechtende dapperen, de dankende hulde en hulp onzer bondge-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(21)

nooten, de gebeden van allen om Gods gaven van kracht en erbarming, zijn sterker dan 't geweld der sterkste legerscharen.

Treedt verder nu voort, gij handvol soldaten van mijn kleine en, toch zoo groote vaderland, treedt verder nu voort tegen 't monster dat legers van millioenen spuwt over u, en gij gaat, gestut door de vriendenvolkeren, bezield door uw recht en uw liefde voor uw moedergrond, gezalfd en gezegend door den kus der geliefden die thuis bidden voor u, geharnast en gepantserd door den God der heirscharen, naar een zeker zegepraal.’

Op die woorden viel de stem die veertien jaar lang de taal van een rustige bloeiende kultuur had gesproken, stil. Tot November 1918 was het woord gegeven aan het kanon.

Ik heb mij rustig verdiept in dat harmonieuse, schoone kultuurleven van voor den oorlog. De geest ervan heeft mij langzaam doordrongen. Ik heb de atmosfeer ondergaan. Nu zit ik opeens voor die zwarte gaping '14-'18, een chaotische duisternis die mij overvalt als een eindelooze verschrikking. Ons volk verstrooid over vier landen, Holland, Engeland, Frankrijk, Zwitserland. Onze weerbare mannen, boeren, ambachters, studenten, intellektueelen, vechtend aan de fronten in Vlaanderen en Rusland, krijgsgevangen in Duitschland, Oostenrijk, Polen. Bloemen van leven weggemaaid, levens gebroken. Armoede, honger, verbittering in het land. Achterdocht, broedertwist, vijandschap, fanatisme.

November '18 wordt de verstrooide kudde weer verzameld maar het is dat oude Vlaanderen niet meer. Het zijn menschen die elkaar verscheuren. Zij kunnen mekaar niet meer vertrouwen. Vlaamsche gezelligheid bestaat niet meer.

En literair? Het front heeft zijn literatuur gehad waarvan wellicht de schoonste uiting Van Cauwelaert's ‘Liederen van Droom en Daad’. Het bezette gebied had zijn literatuur, zijn Van Ostaeyen, Brunclair, Marnix Gysen, Wies Moens en de uit Holland anders dan hij gegaan was, terugkeerende Karel Van Den Oever. Het front bracht geen nieuwe vormen mee, het bezette gebied had er een gekregen.. Naast die laatste groep, een ander even jong kringetje, Roelants, Minne, Van De Voorde dat

kwestie-vorm met de oud-strijders wil aansluiten. Verdeeldheid, maar van kamp tot kamp een eendere dulle verscheurdheid welke de eenen niet uitdrukten (maar daarom niet minder voelden) en de anderen wel. Diepe stroomingen doorwoelen het jonge geslacht. Terwijl het volk den overwinningsroes met de zinnen zinnelijk uitviert, terwijl patriotische activistenvreterij terreur ontketent, terwijl de Vlaamsche bewe-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(22)

ging onherstelbaar uiteenscheurt, worden de jongere literatoren van een geweldig verlangen aangegrepen dat zij Godshonger hebben genoemd en in den grond het verlangen naar rust, orde en geestelijke zekerheid is van meegerukten in een maalstroom. Het practisch program wordt gemeenschapskunst: de kunst zal alle menschen broeders heeten; de schoonheid zal de menschen weer vereenigen die door de gruwelijkheid van het geweld van elkaar vervreemdden; het literair woord dat te voren de uiting was van de kultuur, en dan nog van de individuele kultuur des kunstenaars, zal herleid worden tot zijn primitiever stadium: dienstbaarheid aan de gemeenschap, apostolaat.

Ernstig door de eenen, minder ernstig door de anderen, snobistisch door een heelen hoop, wordt die nieuwe taak opgevat. Menschen die wel honger en den leger- of bezettingsdwang hebben gekend, maar geen kultureele tucht, geen scholing en geen geestelijk zelfbedwang, zijn alle traditie ontgroeid, gaan hun eigen weg, stichten tijdschriften.

Teruggekomen uit La Panne met weer een bijnaam meer: moeder aller vlaamsche soldaten, zou Jufvrouw Belpaire de trouwe traditie hervatten. Januari 1919 verscheen D.W. en B. Het formaat is veranderd, Buschmann's fijn typographisch werk wordt gemist, maar de geest is dezelfde en Persijn is weer aan het werk. Zware taak.

Er zijn weer nieuwe namen bijgekomen, oorlogskinderen. Fritz Franken ('19 - II), Maurits Van Hoeck ('19 - III), Marnix Gysen ('19 - III), Zuster M. Jozefa ('19 - IX), Dirk Vansina ('19 - IXX), Lode Van Eyck ('19 - I), Jan Boon ('20 - II), Joris Caeymax ('20 - III), C. Lindemans ('20 - XII), Jef Scheirs ('21 - VI), E. Amter ('21 - VII), A.

Coomans ('21-XII), A. Nagels (23 - IV). In '20 herneemt Persijn weer drukker zijn Warande-Wandels en zijn Overzichten. Nummer 8-9 is grootelijks gewijd aan het eeuwfeest van Jozef Alberdingks' geboorte en daarin Persijns' uitgebreide studie

‘Thym en Vlaanderen’. Verder de Dante-lezing ('21 - IX-X) over Albertine

Steenhoff-Smulders ('20 I-II). Hoe Dr. Schaepman in de tweede Kamer kwam. ('20 - X)

Al werd daarbij nog eens beproefd de kronieken weer voort te zetten, ‘het was niet meer dat.’ Het bruischende, verwilderde literair leven van Vlaanderen stond in D.W. en B. niet langer meer weerspiegeld en den sekretaris ontbrak het aan

gezondheid en tijd. Slechts een of twee malen, heeft zijn overigens zoo klare geest zich uitgesproken over het verwarde letterkundig rumoer ten onzent. Al getuigde hij in zijn antwoord op de enquête van Vlaamsche Arbeid, nog optimistisch de toekomst in te kijken, hij bekende aan het slot dat dit optimisme groo-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(23)

tendeels voortkwam uit het feit dat hij zich weinig bekommerde over degenen die per se krankzinnig wilden doen.

Het was andermaal de beschermende geest van het groote huis der Markgravelei die aan de gedachte der verjonging practische uitwerking gaf.

Begin '24 verscheen in het eerste nummer het volgende merkwaardig titelblad, met bovenschrift: ‘Ons doel en onze lijn’:

‘Dietsche Warande en Belfort’ gaat zoo stilaan naar haar zilveren jubilé. De echt, gesloten in 1900, is gebleken een goede te zijn, een vruchtbare voor 't Vlaamsche land. Nood heeft het gezin nooit gekend, geen stoffelijke, wijl voor 't bestaan werd gezorgd door steeds dezelfde milde hand; geen geestelijke, wijl steeds ten overvloede milde handen zich openden die wisten te schenken wat naar bepaalde inzichten den volke goed was.

Dit is natuurlijk, niet gegaan zonder verschil van meening, ook vanwege degenen, die we steeds als goede vrienden hebben gewaardeerd. Maar, door en boven alles heen, is ‘Dietsche Warande en Belfort’ zich in geweten bewust de traditie der Alberdingk's te hebben hooggehouden en tevens in zoover 't oorbaar was, het nieuwe en het nieuwste te hebben verwelkomd. Werd in de woelingen der jongste koortsen wel eens gevraagd: Waar is nu de leiding?, dan liet ons tijdschrift zich in sereene kalmte van zijn katholiciteit en zijn stoere Vlaamsche zede toch niet van de wijs brengen. Maar beginselvastheid heeft, durven we meenen, ons nooit in den weg gestaan, om volop de Roomsche ruimheid te vieren. En naarmate 't feestgetij nadert laten we ook de deuren van 't welkom steeds wijder opengaan. Wie degelijk is en degelijk werkt, in om 't even welken stijl, moge binnenkomen. En ‘vriend van den huize’ is toch zeker bij ons geen ijdel woord, wijl het immer gesproken wordt onder de hoede van ‘Voor Christus en voor Vlaanderen’.

En daarmee heeft de ‘Dietsche Warande en Belfort’ zichzelf weer een doel en taak gesteld waardig van die welke het tijdschrift in 1900 opnam en gedurende al die jaren zoo heerlijk wist te volbrengen.

Geen gemakkelijke. Wie aan de straat timmert...

Maar het gaat weer regelrecht op het doel af, de hoogte in.

Enkele der ‘oude’ groote namen zag men weer verschijnen. Streuvels en Van Eeden voor het eerst; Van De Woestyne, Cyriel Verschaeve. Jongeren kwamen bij:

Pater Schreurs, Renier Ysabie, Ernest Van Der Hallen, Gerard Walschap, Anton Van De Velde, Wies Moens, Kees Meekel.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(24)

Er verschenen in mengelwerk twee nieuwe, oorspronkelijke romans der echtgenooten Claes-Vetter: ‘Het leven van Herman Coene’ en ‘Stil leven’. Hammeneckers' twee jongste merkwaardige dichtwerken: ‘Poëma missale’ en ‘Excubiae’ verschenen in hun geheel. Regelmatig werd een overzicht van Tijdschriften gegeven dat niet enkel documentarisch maar, waar het nood doet, ook kritisch wordt opgevat, terwijl de rubriek ‘Varia’ er naar streefde de lezers van het merkwaardigste gebeuren op literair en ander gebied op de hoogte te houden. In de laatst verschenen nummers werd begonnen met een letterkundige kroniek die voortaan regelmatig zal worden bijgehouden en wijl de speciale aandacht der jongere literatuur zich naar het tooneel keert zal voortaan ook regelmatig een uitvoerige tooneelkroniek verschijnen. De kunstkronieken van Jan Hallez moeten, wat betreft oordeelvastheid en gevatte raakheid niet onderdoen voor de pittigste van A.W. Sanders-Van Loo.

L'histoire se répète. Na 25 jaar Vlaamsch kultuurwerk gaat D.W. en B. zijn tweede kwart-eeuw te gemoet met een zelfde schoone opdacht als in 1900 voor oogen, met een zelfde jonge geestdrift, naar een zelfde artistiek Christen Ideaal.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(25)

Juffrouw Maria, Elisa Belpaire.

door Joris Eeckhout

Met een litterair profiel zou ik ditmaal beneden mijn taak blijven.

Het moet worden een portret-ten-voeten-uit, met als kleuren: woorden groeiend tot een ode.

Maar een ode, meer in antiek-griekschen, dan wel in modernen zin. Niet vooral dus: uitstorting van subjektieve lyriek; veeleer een objektief relaas van een levensloop.

Want Grooten is dit eigen: hunne daden getuigen voor hen; - hun leven, zelfs tot in den dood, verheerlijkt hun naam; - en wie de eer genoot ze te vieren, dient dan ook niets anders te doen, dan zoo getrouw mogelijk te noteeren, wat hij van hun leven kan te wete geraken... en schrijft aldus vanzelf: een ode.

Vader Belpaire was een West-Vlaming.

En, West-Vlaming is ‘één dinck’ met taaie wilskracht en diepe melancholie. Heeft hij, de kustbewoner, niet geworsteld met de zee? de duinen als een dam tegen haar opgeworpen en dus overwonnen? Maar ook, peilt hij niet, altijd voort vruchteloos, naar den zin van 't mysterieus poeëm, waarvan ze hem alleen het gulden rijm toefluistert?

Den innig-godsdienstigen Alfons Belpaire heeft men een heilig genie genoemd.

Men zei niets te veel. Inderdaad: op vijfjarigen leeftijd is hij in drukke briefwisseling met een globe-trotter; een jaar daarna gaat hij aan 't componeeren en zijn

ingenieur-studiën heeft hij reeds achter den rug als de vlugsten ze eerst aanpakken.

Alfons Belpaire huwde met een Teichmann.

In deze familie gold als karakteristieke trek: een immer frisch-op-sprankelende levenslust waarvan de kunst als bron, allerminst vreemd bleef.

Is 't dan wonder, dat bij Alfons' jongste dochterken, Maria-Elisa, de ouderlijke gaven versmolten tot een rustig evenwicht van fijnen ernst en gul optimisme? dat haar geest de hoogste toppen der bespiegeling aandurft, maar dan ook liefst gedragen op de romantische vleugels van een

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(26)

Lacordaire, een Ozanam, een Newman? dat zij dweept met Dante en Beethoven?

Een vroeg-rijp kind, dat zich al dadelijk bewust is van zijn voorliefde tot de moedertaal der Belpaire's. Een oudere zuster, Cecile, wordt de eerste leermeesteres in 't Vlaamsch, en zet aldus een traditie in die den naam Mansion ten nauwste verbindt met het hooger onderwijs in ons land.

Het loopt niet lang aan, eer die liefde, naar uiting dringt in vers en proza.

Reeds met haar veertiende-vijftiende jaar is de bron aan 't frazelen... Jan De Laet eerst, en later ook Schaepman, goede vrienden van den huize, zouden alleen de hooge grashalmen wat weren, opdat zilveriger zinge 't water-leike, en, in zijn drang naar vreugde, des te sneller 't lagere dal bereike...

Deze drang naar vreugde, was er vooral een, die onder de menschen meer vreugde te brengen wenschte.

De beste uit haar eerste pennevruchten worden in 1887, onder den titel ‘Uit het Leven’ den lezers van het ‘Davidsfonds’ aangeboden.

Daarmee is haar eerste boek de wereld in; vele andere zullen volgen, slag op slag;

vóór korten tijd nog verscheen een van haar beste: het verhaal van een zes-en-twintigjarige vriendschap met pastor Cuppens.

Maar hoe verscheiden-naar-den-inhoud ook, één taak blijft alle voorgeschreven:

het vervullen van een geestelijk apostolaat onder haar volk.

Het Vlaamsche volk immers heeft eens meegeteld onder de machtige kultuurvolken;

- wat vroeger was, kan thans nog zijn, klonk het bij Juffr. Belpaire.

Als een andere Jeanne d'Arc - zooals Pastor Cuppens ergens schrijft - prangde zij haar vaandel aan 't hart en toog ten strijde... hij bracht veel bitters, maar ook veel troost, en wanneer Juffr. Belpaire thans het verleden overschouwt, dan, ongetwijfeld juicht ze, omdat het voor de Vlamingen zoo schoon begint te worden in hun vaderland!

Wij vergeten niet, welke overwegende rol zij speelde in onzen kultuurstrijd; nog steeds staat zij op de bres daar, waar de aanvallen het sluwst ingrijpen.

Voor het Vlaamsch ideaal stelt zij trouwens alles te pande: haar gaven van hart en geest; - zij kon ze laten versprankelen in een prachtvuurwerk, dat veler

bewondering op haar zou vestigen - haar tijd; - dien had ze, naar 't voorbeeld van zoovele vrouwen uit haar stand, kun-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(27)

nen slijten in druk-bezochte salons waar men zich, met naar haar te luisteren, niet zou verveeld hebben - haar fortuin; - dat had zij kunnen besteden aan al de

weelde-eischen van haar maatschappelijken rang - maar neen, hart en geest, tijd en fortuin; alles voor haar volk, en haar volk voor Christus!

Men heeft, met het oog op Constance Teichmann, gewezen op het

‘ûbermenschliche’ niet in Nietzscheaanschen maar in kristen zin, van zulk rijk-gevuld een vrouweleven.

Juffrouw Belpaire, stond in den vollen gloed van haar tante's heerlijke idealen...

hoe zou bij haar de aangeboren ijver om in schoonheid het heilige te doen overwinnen ooit koelen?

Wat de meesten heeten: boven de menschelijke krachten, dat heeft deze vrouw in stilte verwezenlijkt.

Alle groote dingen trouwens worden door de nederigheid der vrouw verricht..

Het kultuur-ideaal der Vlamingen, en tevens hun heiligste recht, dat nog altijd voort, geen tastbare werkelijkheid wil worden: een onderwijs-in-de-moedertaal van laag tot hoog, - dat heeft Juffr. Belpaire hier ter stede, voor de vrouwen, met haar St.

Lutgardis- en Hooge-school, in 't leven geroepen.

Maar ook daarover zullen anderen het bebben. Ons boeit thans vooral: het aandeel van Juffr. Belpaire in de Nederlandsche letterkunde van onzen tijd.

Tot vooraan de jaren negentig, werkt ze, litterair, meest op haar eentje. Dan komt de vriendschap met Hilda Ram, die weldra vergroeit tot een stevig litterair zusterschap.

Gezamen wenschen ze, eerst en vooral, de kleinen in Vlaanderen, met een gulle gave te bedenken en schrijven een reeks verhalen, die uitdijt tot acht bundelkens

‘Wonderland’.

Meteen treedt Juffr. Belpaire zelf, het wonderland van 't Vlaamsche leven volop binnen. Hoe heerlijk geurt en fleurt het hier! Nieuwe betrekkingen worden

aangeknoopt. Dankbaar schrijft haar priester-dichter Cuppens: ‘uit al uw werk meen ik te leeren, dat wij fel overeenkomen van zienswijze.’ en later: ‘wij kunstenaars staan zoo verlaten en zoo eenig op die wijde koude wereld, dat wij malkander van doen hebben, om den moed op de houden en om wat kunstenaarstroost te genieten...’

Hoe zouden deze woorden geen weerklank vinden in een fijn-aanvoelend vrouwehart?

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(28)

Het staat dan ook al dadelijk bij haar vast: de Vlamingen moeten elkaar van dichterbij leeren kennen; zoo leeren ze malkaar beminnen; en in die liefde putten zij vanzelf sterkende bezieling!

Daarover wordt natuurlijk met Cuppens gepraat. Inderdaad, meent deze, alle onze landdagen moesten zich hoofdzakelijk bezig houden met ‘het heropbeuren van het echt Vlaamsch-katholiek leven’ en ‘de ernstige vooruitgang van het Vlaamsche letterkunde!’

Nog hetzelfde jaar - men schreef '98 - komt tot stand: de kring ‘Eigen Leven’, die de beste Vlaamsche krachten groepeert. De dagorde van zijn tweede vergadering vermeldt als vierde punt: ‘Verfrissching van 't Belfort of misschien van 't Daghet in den Oosten, dat wij kunnen vergrooten en dat wij gansch meester zijn’.

Annexatie-plannen - heel pacifieke trouwens - dus volop! Maar bij plannen alleen blijft het niet; er wordt druk onderhandeld en op den duur zoo flink gemanoevreerd, dat ‘Belfort’ en ‘Dietsche Warande’ versmelten ‘tot een groot en machtig Tijdschrift’.

Dit gebeurde in Januari 1900.

De geschiedenis van ons Katholiek-Vlaamsch, litterair leven uit deze laatste vijf-en-twintig jaar, houdt gelijken tred met den ontwikkelingsgang van ‘Dietsche Warande en Belfort’.

En van ‘Dietsche Warande en Belfort’ heeft Juffr. Belpaire altijd den groei en den bloei verzekerd, - zij is er immers steeds de ziel van geweest!

Vooreerst door haar litteraire opstellen.

Zij zijn vele en van diversen aard. De meeste werden verzameld. Het valt echter buiten mijn kader elken bundel afzonderlijk te bespreken. Dat werd trouwens reeds elders gedaan en op uitstekende wijze.

Memoreeren wij hier even maar: haar druk-omstreden ‘Christen Ideaal’, haar strijdlustige ‘Kunst en Levensbeelden’, haar prachtboek over Tante Constance, haar hymne aan Beethoven, haar ‘mémoires’: boeiend als een roman, maar vooral zoo innig aandoend door die diepere cello-streek der herinnering aan zooveel dat voor elkeen van ons heel ver is en heel schoon...

Al deze werken vormen, met wat reeds vóór 1900 verscheen en later heruitgegeven werd, een reeks bijdragen tot de Vlaamsche litteratuur, die meetellen.

Al is het ook Juffr. Belpaire nooit om woordkunst alleen te doen. Door hun weelderige verscheidenheid heen, loopt immer één-en-dezelfde

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(29)

lijn: een stijgende naar de hoogten der waarheid. En is van de hoogste waarheid, de schoonheid niet de specifieke glans? In dit licht dient men haar werk te beschouwen, wil men het allicht, hier of daar, niet verkeerd beoordeelen.

Misschien klinkt de toon soms wat scherp; blijkt een of ander opvatting een tikje exklusief.

Vergeten we dan niet, dat er meermaals in de ideeën zelf meer nuanceering ligt, dan de uitdrukking er van ons laat vermoeden en vooral dat de schrijfster er hoofdzakelijk op uit is, de jongeren, wier geest voor hooger leven openluikt, de waarheid voor te houden.

En, is de liefde veelvoudig, de waarheid is één!

Hoe meesleepend dan ook de stem der liefde, die bij haar altijd enthusiasme heet.

Zij doet niet liever dan te mogen bewonderen - voluit! Want, beweert ze ergens zelf,

‘bewondering is in-zich-zelf al een genot!

In het enthusiasm ademt de ziel de verkwikkende lucht, die op de hoogte waait.

Scepticism integendeel benijpt alles - gezichteinder en borst, laat alles verdorren, is met onvruchtbaarheid geslagen! In de geestdrift, in de bewondering, in de liefde met een woord is het leven, en en altijd is het leven, vreugd’.

De liefde tot de waarheid, die tot de hoogste schoonheid voert is de opbouwende kracht in Juffr. Belpaire's werk. Zij maakt er van de strenge eenheid uit. Vandaar ook de sterkende invloed die er van uitgaat, en de blijvende waarde, die het meedraagt door de tijden heen!

Een tijdschrift is waard, war zijn leider waard is.

Men weet wat bijv. de ‘Revue des deux Mondes’ geworden is onder de leiding van Fernand Brunetière.

Het komt er voor iemand, die de leiding in handen heeft, allereerst op aan uitstekende medewerkers aan te werven.

Van meet af aan zag Juffr. Belpaire uit naar mannen, die met haar de zware taak zouden deelen. Al dadelijk werd ze in de redaktie bijgestaan door twee keur-krachten:

Em. Vliebergh en Prof. Scharpé.

Wie Prof. Vliebergh gekend heeft, weet: dat hij geen taak op zich nam zonder zich er heel en al aan te wijden, zijn werkkracht reusachtig was en hij gezwoegd heeft tot het laatste vonkje geest in 't verzinkende wrak van 't lichaam verdoofde...

Van den West-Vlaming is Prof. Scharpé eigen: de taaie wilskracht, die de

overtuiging staalt en tot praktische doeleinden aanwendt. Zijn klare blik had dan ook al de dadelijk ontdekt, wie het tijdschrift ten goede

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(30)

komen kon. En zelfs, wie ongenood, bij hem om een plaatsken in de Warande verzocht, weet hoe gulhartig een onthaal hem daar steeds wachtte!

Maar beiden hadden het tenslotte met hun wetenschappelijk werk te druk, en met haar maatschappelijke werken kreeg trouwens ook Juffr. Belpaire, hoe langer hoe meer, de handen vol.

Er diende uitgezien naar een flinkbeslagen man, die zich haast uit sluitend met de Warande kon bezig houden. Er viel niet lang te zoeken. Vliebergh en Scharpé kenden er éen, die in de wieg bleek gelegd, om zoo'n post eer aan te doen!

De trouwe lezers van de Warande hebben hem reeds genoemd, die heet: Dr. Jules Persijn.

Een zegen voor een tijdschrift!

Niet alleen door het voortreffelijk werk dat hij-zelf levert, maar ook door de bezieling die van hem uitgaat. Zijn werk behoort tot de kritiek deel heeft van diep inzicht en ruime uitzichten, gevoed als ze is, niet alleen door een groote belezenheid, maar ook, door een zeer fijn aanvoelingsvermogen.

Kritische essays van zoo'n gehalte staan op één lijn met scheppend kunstenaarswerk.

Als zijn ‘Vlaamsche Bijdragen’, die zoo gelukkig inzetten met ‘Aesthetische Verantwoordingen’, eens volledig zijn, dan zullen we ook in Vlaanderen mogen wijzen op een heerlijke kritisch-litteraire portretten-galerij.

En wat een bezieling ging van zoo'n kritisch leider uit! Zag hij niet in alles vooral het schoone? in alle letterkundigen vooreerst de goede bedoeling? En wekte zijn enthusiasme, met overal om hem heen bij de jongeren, liefde tot de schoonheid? Wie met den jovialen redaktie-sekretaris een uurtje praten mocht, had voorwaar zijn tijd niet verbeuzeld en wist wel bij 't heengaan dat het ‘minus homo redii’ niet aan hem bewaarheid werd!

Medewerkers van dat slag wist Juffr. Belpaire voor haar tijdschrift te vinden!

Zoolang er door het haar geen enkel zilveren draadje loopt, heeft men het recht niet, schijnt het, eigen herinneringen op te halen!

Ik zou het dan ook niet doen, ware ik niet ten stelligste overtuigd, dat eigen ondervinding ook de stem is van niet weinigen, zelfs onder de hier aanwezigen.

Want vele zijn tot de litteratuur gekomen langs de wegels der Warande.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(31)

Daar vertoefden ze gaarne, dank zij Juffr. Belpaire, die er iedereen zoo hartelijk onthaalde!

Waar anderen - die nochtans ook kultuurmenschen heetten - slechts misprijzend medelijden - om het op zijn zachtst te zeggen! - voor hen over hadden, daar vonden zij bij haar steeds opbeurende aanmoediging. Dit vergeten de jongeren niet. Juffr.

Belpaire is hun litteraire moeder geweest; - haar vele groote jongens blijven haar, door 't leven heen, dankbaar gedenken! Eenzelfde dankbaarheid bezielt de ontelbaren die, onder den oorlog, in 't verste hoekje van Vlaanderen, tot haar kwamen...

Nooit zijn ze van haar ‘cottage’ weggegaan, zonder dat opging in hun hart, scherp afstekend tegen de bloeddronkene apokalyptische oorlogsvisie, het in zonnelicht schrijdend liefde-visioen der schoonheid!

De geestelijke invloed, die van een tijdschrift als ‘Dietsche Warande en Belfort’

uitgaat, is niet tot een algebraïsche formule te herleiden.

Iets nochtans staat vast: de katholieke Vlaamsche litteratuur zou thans niet kunnen wijzen op zoo heerlijk een bloei, ware daar niet geweest: ‘Dietsche Warande en Belfort.’

Dit tijdschrift heeft een kultureele beteekenis, die niet licht overschat wordt.

Machtig heeft het immers bijgedragen, om in schoonheid, 't geestelijk peil van 't Vlaamsche volk te verheffen, en eerst als we geestelijk hoog staan, zullen we evenals vroeger, meetellen in de wereld!

En al wat we ‘Dietsche Warande en Belfort’ verschuldigd zijn, hebben we ten slotte eenvoudig Juffr. Belpaire te danken!

Vlaanderen is Juffr. Belpaire van harte dankbaar!

Gewoonlijk zet men de wat in jaren gevorderden weg voor ‘laudatores temporis acti’.

Een algemeene regel mag dit niet worden. Luisteren we liever naar dezen passus uit het voorlaatste boek van Juffr. Belpaire: ‘Men spreekt altijd van ondervinding der bejaarden; hoe ouder ik word, hoe klaarder ik leer inzien, dat de jonkheid de tijd is van het helder verstand, van de warmhertige beweging, van het grootmoedig zich schenken, wanneer de geest nog niet beneveld is door de drogredenen der wereld, de influisteringen van 't eigenbelang, de ingeving van eerzucht of de vrees van 't menschelijk opzicht.’

Wat valt et allerduidelijkst uit dezen tekst te besluiten?

Wat anders, dan dat Juffr. Belpaire, van ons allen hier, feitelijk de jongste van hart gebleven is!

Geve God dat zij 't nog vele jaren blijve!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(32)

Mej. Belpaire,

Gij zijt de goede hovenierster van een schoone Vlaamsche Warande! Een warande die bloeit en groent nevens de stoere toren van het oude Belfort waarin de oude ziel, de zingende ziel van Vlaanderen slaapt.

En gij plant en gij zoekt steeds naar versche bloemen, en de Warande is opengebloeid tot een vreugdevolle rijkdom van kleuren, als een processie die uitgaat in de zomerzon.

Het is een feest, 't is een zielekermis. En hoevele zielen hebben zich niet verheugd met de bloemen te plukken, de geuren te genieten van uw werk dat ge zacht maar steeds volhoudend hebt verricht. En de bloemen geurden op naar den hoogen toren waarin de zingende ziel van Vlaanderen slaapt. Ze gingen op als een offerande, als een reukwerk in den avond, als om de klokke, de zingende, maar slapende ziel, te verlokken en haar wakker te maken. Nog jubelt de klokke niet, maar wij allen hebben reeds de eerste huiveringen door heur bronzen wanden hooren gaan. - En wij hopen, heel Vlaanderen hoopt, dat eens de zingende ziel weer wakker worden en dan jubelen en juichen zal over Vlaanderen, waarin Gij uwe rijke Warande als een edel sieraad van Vlaamschen geest en schoonheid hebt doen bloeien.

En vooral dank ik U, dat gij goede hovenierster mij toegelaten hebt een bloemeken te komen planten in dien schoonen hof. Dat heb ik met fierheid gedaan en ik ben er danig blij om! Nogmaals dank, en nog vele jaren aan uw werk van Vlaamschen geest en schoonheid.

Uw

FELIXTIMMERMANS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(33)

Prof. Dr. J. PERSIJN, door E. YOORS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

(34)

Dr Jules Persyn.

door Dr. A. Boon,

Ter gelegenheid van de zilveren bruiloft van Dietsche Warande en Belfort worden de getrouwe vrienden vandaag opgeroepen tot een intiem familiefeest om hulde te brengen aan het verdienstelijk verleden en aan de soliede hoedanigheden van de jubilarissen. Het past dan tevens de stoere werkzaamheid en den belangloozen opofferingsgeest te herdenken van degenen, die vijf en twintig jaar lang hun beste krachten hebben besteed aan het welvaren van dit tijdschrift.. Aan de onbegrensde toewijding van Mej. M.E. BELPAIRE, die het huwelijk der oude vrijgezellen had gemakeld en sedert dien tijd als een bezorgde moeder met ruimschootsche

vrijzinnigheid hun stoffelijk bestaan verzekerde, wijdt JORISEECKHOUTeen artikel in dit feestnummer; deze bijdrage stelt zich ten doel eenig licht te werpen op de sterke persoonlijkheid en op den stillen wroetersarbeid van JULESPERSYN, die bijna heel dien tijd de ondankbare taak heeft waargenomen van redaktie-sekretaris.(1)

***

Het was in 1903 dat PERSYNdat ambt aanvaardde: hij was toen amper 25 jaar oud.

Geboren te WACHTEBEKEin April 1878, had hij zijn eerste ontwikkeling te danken aan zijn brave ouders, aan zijn moederlijken grootvader en aan een zeer hoogstaand onderwijzer. Zijn middelbare studiën deed hij te LOKERENen te EEKLOO. Na zijn Rhetorika werd de zeventienjarige student naar het Belgisch College te Rome gezonden om er aan de GREGORIANAde lessen te volgen in de wijsbegeerte: een wonderbare schikking der Voorzienigheid om aan den schoonheidlievenden jongeling in die kunstrijke omgeving een sterke wijsgeerige en aesthetische vorming te bezorgen.. Een kwart eeuw vroeger was HERMANSCHAEPMANin datzelfde milieu gerijpt tot den oorspronkelijken denker en den machtigen redenaar, die weldra zijn plaats zou veroveren

(1) In het Oktober-nummer van Boekengids werd me de gelegenheid geschonken J. Persijn aan de lezers van het tijdschrift voor te stellen. In dit artikel heb ik de stof gedeeltelijk herwerkt en uitgebreid.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit zulk een stad kunnen wereldveroveraars groeien, die in hun opgang op de geringste bijzonderheden letten, zich aan alle volkeren en rassen aanpassen, door geen tegenstand uit

Zoo alleen toch is het mogelijk geworden, dat hij zich ging bewegen in ruimer kring, en heel de toekomst heeft bereikt door de onsterfelijkheid zijner geschriften, gelijk hij, bij

dobbel wee doet mij mijn ongeluk, indien ik daardoor miskend moet worden; voor mij kunnen verademing in menschelijk gezelschap, fijn onderhoud, wederzijdsche uitboezemingen

Daarbij kleeft er aan de bewerking van het stuk geen enkele vlek; het is waar dat de dichter, nu hij zijne driftige jeugd en veel bewogen mannenjaren achter den rug heeft, den

Hij stapte in het midden der baan, die zich schrede voor schrede voor hem scheen te openen, den stok nu bij zijn lederen koordeken over den arm geschoven en keek rechts en links over

Na dit tijdverloop kregen zij een meisje, dat zij naar den jongen noemden; hij had Syvert geheeten, en zij werd Synnöve gedoopt, daar zij niets dichter vonden.’ Naarmate zij

Velerlei oorzaken kunnen tot eene crisis aanleiding geven; wij hoeven ze hier in 't algemeen niet te onderzoeken, laten wij enkel wijzen op eene opeenvolging van gebeurtenissen

Coppenstein zelf geeft daartoe eenige aanleiding door zijne mededeeling, dat hij de geschriften van Alanus niet gegeven heeft in den vorm, waarin hij ze gevonden had, maar