• No results found

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928 · dbnl"

Copied!
1075
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928. N.V.P. Brand's Uitgeversbedrijf, Hilversum 1928

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_die004192801_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

[1928/1]

Over het christelijk kunstwerk.

Heropbeuring van christelijke kunst.

Een christelijke lente doen bloeien overal, op heel een eeuw in haar hoogste leven Christus' karakter slaan. Wie zou 't niet willen? Maar wie vermag het?

Lente's en eeuwen zijn cosmisch en 't cosmische is niet menschelijk. Menschen kunnen daarvan droomen maar 't niet bewerken, spreken van wat men niet doen kan is ijdel.

En de Fata Morgana te doen opdoemen van een geestesrijk, waarin Christus zichtbaar heerscht, hoe verlokkend het ook weze, Wij moeten het uit liefde tot Christus verzaken. Liefde eischt daden. Wat vermogen we te doen? de geweldige machten die eeuwen lang al de wereld haar livrei deden dragen verdrijven en Christus kleuren over onze tijden laten wapperen? Is 't mogelijk? IJdele vraag. Maar beslist zeker kan elk kunsteàaar in zijn eigen leven Christus heerschappij volmachtig maken.

Daarover te spreken is niet ijdel, Moge het vruchtbaar zijn.

Kunstwerk verschilt van al ander werk hierin dat het het leven niet dient maar uitdrukt.

't Kunnen bepaalt, omlijst, richt het leven van buiten uit, van boven uit zoo men 't wil, maar drukt het niet uit, is geen zwelling van 't leven zelf; 't voelen drukt met een kracht, die van binnen opwelt, 't leven door leven uit. Voelen is de barende kracht.

Wat zal er 't christelijk kunstwerk dan baren? Enkel en alleen 't aanvoelen van Gods leven. De christelijke kunst moet met al haar werken 't woord over God herhalen: in Mij is 't Woord Vleesch geworden, in mij is dus Zijne glorie te zien, een glorie als van den Eeniggeboren des Vaders, vol van genade en waarheid.

In 't Christelijk kunstwerk wordt Christus herboren. Dit is al de theorie die ik te verkoopen heb.

‘Grau’ is ze niet maar wel verbijsterend.

(3)

Quomodo fiet istud? Maria's woord: ‘hoe zal dat in zijn werk gaan?’ Komt van zelf op de lippen. Hoe kan de stof onder mijn aanraking sidderen van Gods aanraking?

hoe trekt mijn hand de trekken van Gods wezen? hoe vindt mijn spreken den toon van Gods taal? Hoe wordt mijn werk de sprekende God en niet 't spreken over God?

Weer antwoordt een Woord van Maria. Zij sprak het te Cana: ‘Laat Hem begaan’

en uw water zal veranderen in Gods wijn.

God moet het doen.

Hij moet de kunstmacht geven: dat spreekt voor iedereen. Maar Hij moet ook aan die kunstmacht Zijn liefdemacht geven. Liefde leeft, en 't leven is èn haar werktuig èn haar werk.

Liefde tot God ware dus 't eenige woord.

De kunstenaar blijft echter vragen: liefde is gevoel maar geen aanvoeling want men moet getwee zijn in liefdeleven. Wij moeten Gods leven aanschouwen willen wij er de siddering van overbrengen in ons werk. Waar is Gods raakbaar leven?

Christen denkers wijzen hun daarop Gods schepping en Gods verlossing. Ziet!

daar is Gods zichtbaarheid, Gods raakbaarheid.

Heel de natuur in wezens en harmonieën zonder tal omringt u allenthenen en ook, even rijk. Zijn verlossing. God goot bloed in de aderen der Natuur. Christus bloed klopt in millioenen door hem levende zielen.

Stofs genoeg om aan te raken.

De kunstenaar antwoordt: Voor ons tasten naar God vooruit wijkt de wereld immer achteruit, 't quoere supra nos! wordt uit alle diepten van wereld en verlossing tot onze reikende ziel herhaald. Ze blijft de gebogen vrouw uit het Evangelie: ‘kon ik maar den zoom van zijn kleed aanraken?’ Achter de wezens schuilt het wezen, achter de genadegaven het leven. Steeds hangt de H. Geest nog broeiende boven de schepping, steeds bruist hij onzichtbaar uit de zichtbare verlossingsdaden op

Gods zichtbaarheid in Zijn werelden weten is iets en niets.

Het moet rakende-weten, het moet voelen worden.

Voelen 't heerlijke werkwoord van liefde en nabijheid, van nabijheid die naken wordt! Voelen dat leven bij leven brengt, leven aan leven ontsteekt! Voelen dat naderen, dat dalen zegt!

Leven daalt altijd, leven stijgt nooit gelijk de liefde. Dus moeten we sterven eer we kunnen aanraken.

Zoo spreekt de kunstenaar en of hij gelijk heeft? hoort het bevestigen door groote monden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928

(4)

Meister Eeckehart spreekt ‘Waarheid is Gods weg tot binnen den mensch, liefde is der menschen weg naar God’ en tegenover God is 's menschen liefde louter ontvangen.

Nicolaas von Cusa zegt van God: ‘Ik moet de waarheid daar zoeken waar de onmogelijkheid mij te gemoet treedt’.

Augustinus zegt van 't zalig leven, dat God is: ‘Waar vandaan kennen ze het, dat ze er zoo naar verlangen? Waar toch zagen ze het, dat ze er liefde voor voelen? Wij hebben het ik weet niet hoe’ in Zijn Belijdenissen en in zijn De Doctrina Christiana:

‘God is een zekere allerhoogste zaak; als men Hem wel zaak mag noemen en niet aller zaken oorzaak; en zoo dan nog oorzaak; het is immers niet gemakkelijk een naam te vinden die op zulk eene uitmuntendheid past(1).

Met andere woorden: Naar God leidt er geen weg van geleidelijkheid, geen stijging door nadere en nadere gelijkenis, geen aaneenklissen van steeds groeiend begrijpen, God is 't gansch andere.

Moet ik besluiten: Ubi nihil vales ibi nihil velis. ‘Waar gij niets kunt, wilt dan ook niets’? en ‘Christelijke kunst is onmogelijk?’

Neen, 't gansch andere kan 't gelijke worden indien liefde ontstaat die ‘ongelijken vindt en gelijken maakt’ en, zijn er gelijken, dan sterven ze naar elkander toe; gelijken zoeken vereeniging.

Indien liefde ontstaat!... Ze ontstond! ze ontstaat! maar heel ons bestaan, heel de wereld is een uitvloeisel van de liefde! Ze ontstond voor alle eeuwen, ze draagt alles door alle eeuwen. Hoe ze allen en ons afzonderlijk bereikt is een afzonderlijke geheime gave.

Wij kennen ze niet, wij ontvangen ze, 't leven daalt, 't leven daalt gaarne, 't leven daalt tot in ons! Dit is het feit. Elk feit is mysterieus als 't leven zelf. Wij moeten 't niet verstaan om er te kunnen op bouwen, eenmaal de gave ons gegeven dat 't leven in ons daalt, en dat God ons aanraakt, hoe kunnen we met die gave medewerken? Ze is almachtig. Hoe werken we met het almachtige mee? Alweer menschelijke onmogelijkheid!

Ons antwoord weze dus zoo menschelijk mogelijk:

- Met de gave almachtig te laten.

- Met ze in haar volle macht te ontvangen.

- Met ze in haar voile macht in ons te laten leven.

(5)

Dit is alles. Ik zet het in doode vaktaal-formules om:

1. Met geen gewicht op vormen te leggen: vormen zijn onze macht.

2. Met uitsluitend met de zaak bezig te zijn; de zaak is de gave.

3. Met de zaak op ons in volle instensiteit te laten inwerken: dan verdwijnen we en is er maar God meer in de Goddelijke gave.

De eerste eisch: ‘Geen gewicht op de vormen’... Hij is toch klaarblijkelijk klaar.

Is 't kunstwerk levens liefde aanraking, wat is 't ijdel, wat is 't valsch, alleen op de wijze en den vorm dier aanvoeling gewicht te leggen! Dat zijn bijkomstigheden en liefde kent maar de hoofdzaak, dat zijn uitwendigheden en liefde brandt van binnen;

dat zijn tijdseischen en liefde staat boven den tijd. En vormen zijn herhaalbaar; leven noch liefde zijn niet herhaalbaar; geen tweemaal wordt er geleefd of geliefd, geen tweemaal op dezelfde wijze.

Wie angstig is om vormen werkt niet met zijn levensmacht; wie 't opzettelijk nieuwe wil vindt niet het wezensnieuwe en wie schuw is voor rhetorika is bezig met er te maken. In liefde is ook 't oude nieuw.

En de kunst die van Gods leven trilt, die vooral overheersche alle vormen. Alle vormen schiep God. Hij knikte zijn: ‘Zeer goed’ op allen na elken scheppingsdag.

Dat de liefde ze kieze, dan krijgen ze waarde; anders zijn ze Hem onverschillig. Alle vormen looft den Heer!

In de ongelijkheid is Gods heerlijkheid gelegen.

't Stelselmatige eische nooit het monopolium op voor 't kunstwerk uit liefde tot God gemaakt. Liefde weigert het. Stijl gaat het leven niet voor maar volgt het.

Vergeet de vormen dan volgt ge uw hart; volgt ge een stelstel dan onderjukt ge uwe liefde. Er is geen stijl van de liefde.

Er is geen christelijke stijl. Er kan er geen zijn. Hij zou met Gods leven in tegenspraak staan. Gods leven vult alle vormen tot boven hunnen inhoud. God is een overstroomende, overzwalpende, verzwelgende God. Hij is een verslindend vuur, een zuigende kolk. Vaten die Hem vatten willen verbrandt hij, trekken die Hem omlijnen willen vaagt Hij uit. Hij kent geen omtrekken, geen vormen die de Zijne zijn, Hij is de heel vrije en slechts de kunst die vormen vergeet vindt vormen die Hem dienen.

Is er dus liefde tot vergetens toe van de kunst dan is er Christelijke kunst, en wat ze zegt met welke vormen dan ook, is tijdloos en eeuwig.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928

(6)

Illos tuos misericordes oculos nos converte. Ik waag een vertaling van dat onvertaalbare:

Die oogen, de uwe, de ontfermings volle, wil ze naar ons wenden.

Dat wonderbaar vers, volgens welke regelen, stijl enz. werd het gemaakt? Bah! het is vol van genade, gelijk Maria zelf; het leekt van Moeders barmhartigheid. De vormen kwamen van zelf! Liefde kijkt naar de oogen en verzinkt erin. Verzinkend begrijpend trekken ons de vier eerste woorden in de diepte van die oogen mee; ze schilderen ze terzelfdertijd als de heel eigene, onvergelijkelijke, door ontferming gewijde, tot de Moeder-oogen boven alles. Ze beroepen zich op duizender getuigenis, op de omnes generationes, ze zeggen 't inniglijk tot Maria zelf: die oogen, de welbekende ‘illos’ de gansch eigene, de uwe ‘tuos’, in goedheid opene, in goedheid kijkende naar alle leed in goedheid hoop toelachende, als de hemelboden van Gods goedheid en de wijdopene poorten des hemels.

En de primitieve O.L. Vrouwen van Duccio, Simone Martini, Cimabue, Giotto: hoe geestelijk, maagdelijk, vorstelijk, goddelijk lijken ze, juist omdat men tusschen droom en beeld geen vormen voelt. Werden er vormenstudie, modellen... gebruikt? Men kan 't niet voelen. 't Beeld beantwoordt zichtbaar met vrije onmiddelijkheid aan 't inwendig gezicht van den kunstenaar. Een ziel sprak haar zieledroom geestelijk uit.

Het Kerstnachtstooneel op de gebrande vensters van Chartres, in enkele naieve lijnen gevat, wordt de eeuwige Kerstnacht in de onveranderlijke macht van Zijn wezenlijke beteekenis. 't Woord werd mensch, 't ligt op de aarde... Aarde, gij zijt Zijn woning niet maar Zijn altaar; gij draagt het maar om het te offeren en er van te ontvangen, altaar dus, niets dan altaar. Een paar onbeholpen weggetrokken gordijnen als troonhemel, eenige gekrabbelde arkaden in altaarvorm de kribbe dragend, 't Kindje daarboven uitgestrekt in 't centrum van het tooneel hoog boven het diep

languitliggende lichaam van Maria... zijn al de kunstmiddelen. Bliksemklaar is het vizioen echter: Maria, in Kerstdag zijt ge alles en niets! De ware schoot van Jezus is niet de uwe maar 't altaar... daar wordt hij eerst voor 't leven der wereld geboren...

- Gaat zien naar Chartres (of op bl. 109 van 't I deel van Emile Male's groot werk) of het eenvouwdig ziende zien van die ultranaieve voorstelling u die geweldige vergezichten niet openbreekt? Liefde mag naief doen. liefde schept toch, want steeds, nabijheid. In liefde voelt men steeds het wezen.

(7)

Ook macht kan naief doen. Michel Angelo werkte met al de macht van den

vormenschat der heele oudheid in zijn hand. Daar durft hij God den Schepper aan.

Zijn schepping van den Schepper is welbekend: die reuzengestalte met den machtig wentelenden mantel. Wie let er voor dit dreunend leven op juistheid van vorm? Over de vormen springt die Levende. Die gestalte is al Leven - want liefde schiep haar huiverend - Ze is Gods stormende almacht. En dat en niets anders is de Schepper, dat is het scheppen; 't bruisen van Zijn uitstortende, zich nooit uitputtende

goedheidszee, onverminderd door Zijn werk, meer: omgeven door Zijn werk! Zijn schepping Zijn beeld, en een almachtskleed: amictus potentia! Die beroemde mantel geen vorm, geen sieraad dus, maar wezen! Zoo een waarheid van directheid bekomt ook een reus maar met zijn macht te vergeten.

En de ruischende akkoorden van Willaert, Lassus, Palestrina! Ze zijn een bloot klinken van toon tegen toon. Menschenstemmen, uit verschillende dieptelagen des gemoeds ontstijgend. De oneindige schat der geruchten der natuur ligt ongebruikt, schijnt onbekend. Dit veraatdschend, zinnelijk element ontbreekt, tonen door geen lichaamskelen, door louter geesten gezongen lijken ze. Louter geestelijkheid dienen ze; eentonig, vreemd, onaardsch meestal aandoende, maar soms elkander doordringend en met vereende, dit is verduizendvoudige kracht de verukkingshoogte inzwevend:

boven de sterren, in 't rijk der oneindigheid.

't Akkoord, de grondslag der muziek, de loutere muziek zonder verdere vormen, ruischt en doet wat de muziek doet en is 't hoogste wat de muziek ooit kan worden:

de streelendste, gemakkelijkste weg der bevrijding uit de eindelijkheid, de praticabele deur der oneindigheid. Muziek giet heel de ruimte tusschen ons en God vol, ze siddert van ons naar Hem terug! Hij is daar! Wij voelen Hem en deden er haast niets voor.

‘Nimirum habemus eum nescio quo modo’.

Hebben we Hem ‘'k weet niet hoe, dan is het ook het ‘hoe’ ons ‘hoe’ niet dat de kunstwonderen werkt die de Zijne zijn en Zijn leven tot ons doen oversidderen.

Wegens 't ‘hoe’ dan ook geen zorg. 't Hoe is een weg voor één zijde van 't wezen;

God is het wezen, daarvoor moet ons wezen volop open staan zonder hoe. Niet langs de deur van onze kleinheid druipt dan de Godheid binnen, maar ze plast er op neer als al 't hemellicht uit gansch den hemelschoot. 't Wonder van onze dagelijksche verlichting gebeurt in onze kunst; ze werkt grooter dan ze zelf

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928

(8)

is, ze ontvangt boven haar maat. Is ons werken ontvangen, onze maat is dan weg, want 't ontvangen heeft de maat van den Gever. Uren van kunstenaarschap worden dan wezenlijk uren Gods in ons leven, begenadigde uren van gave Gods.

Tot het tweede.

Zijn de vormen vergeten dan ontvangen we mateloos, dan zijn we met zaak zelve bezig en zij is machtig in ons werk.

Zonder zulk bezig zijn geen liefde, geen werken in liefde, geen kunst dus. Kunst is toch zielevruchtbaarheid; kan 't lichaam zonder liefde vruchtbaar zijn, de ziele nooit.

En liefde gaat op in haar liefde. Droomt ze dan gaan haar droomen naar wat ze mint. Hoe? maar gelijk droomen gaan. Droomen gaan gelijk blikken: recht er op af, diep er in door. Droomen zijn schouwende ze doen wat de menschen geen werken noemen, schouwen. Hoe waar! Werken is haast nooit schouwen d.i. met de zake bezig. 't Kunstwerk weze het tenminste en 't christelijk kunstwerk altijd.

Schouwen dringt tot den kern der zaak door en uit den kern gaan de

machtsbewegingen der zaak uit: dood en leven, in deinzen en streven, schouwen en verlangen, afkeer en toekeer.

Van zelf gaan die bewegingen los, mysterieus en dwingend. Elke zaak heeft voor ons dood en leven in. In haar kern getroffen levert ze die uit, moet ze die uitleveren.

Draait ander werken om den kern heen, 't schouwen boort er in door en vraagt niets anders dan de macht die in den kern leeft. Hoort ge dus 't groote dat het u geeft: met de zaak zelve bezig te zijn? 't puurt uit de zaak dood of leven: 't eerste uit het laatste, 't laatste uit het eerste, de waarde uit de waarheid, 't hart uit het wezen, de Godsdaad uit het Godsleven.

Zijt gij met de zaak bezig dan begint de zaak in u te worden wat ze in haar zelf is.

Schouwt gij, zij werkt. Doet gij niets dan schouwen, zij doet niets dan werken; valt ge in schouwen machteloos stil dan werkt zij met volontplooide macht en... gij weet wat ze werkt: dood of leven... dus dood of leven in u met al haar macht.

Waart gij, kunstenaar, machtiger dan de zaak dan ware uw lijdzaam schouwend ontvangen louter verlies. Is de zaak de machtigste, dan al uw poorten op en open en dat de Koning van Glorie binnentrede! En is de zaak in christelijke kunst niet illa Summa quoedam res waarvan Augustinus stamerde? Wat is er 't machtigste gij - dan wel die God van Wien de werelden die uw schouwen aankijkt vol zijn? God waarmee

(9)

't heelal van natuur en genade tegen u geladen staat? Die vraag is zelfs geen vraag.

Liet ik 't laatste beeld los dan moest ik van een losbranden der wereld en van God als een kogel spreken. - Overal, in schepping en genade, waar de levende God voor u staat, waar Hij met Zijn aanraking gensters van den H. Geest uit u vonken doet waarvan elk genstertje heel de wereld in lichte laaie kan zetten, even als 't bloed van Christus met een drop geheel de wereld wasschen kan:

‘Cujus una tilla salvum facere, Totum mundum quit ab omni scelere’:

daar vooral is God de man en uw kunstenaarsziel de vrouw:

Overal zij uw ziel dus onder God als het veld onder de zonne, als de akker onder de regenwolk. Richt tegenover de schepselen als een man, maar onder God weze al uwe eere uw kunstenaarsvrouwelijkheid, uwe machtige ontvankelijkheid. Met God mee is men steeds 't machtigste de kunstenaar-vrouw is dus machtiger dan de kunstenaar-man. In den laatsten gaan enkel menschelijke vizioenen open, in den eersten der zaken wezenheid. God ontsluiert zich niet met iemands hulp maar met eigen macht. Ons ontvangen laat Gods macht toe en ontvangenis met de zaken bezig zijn met die ‘Summa res’ waarin Augustinus zich mannelijk verdiepte en waartegen hij, na steek op steek van spitsvondigheid, onmachtig bleef, omdat hij had willen man zijn tegen God, omdat hij den man van zijn ziel ‘'t verstand’ tegen God had gericht en niet zijn hart, de vrouw van zijn ziel, voor God had neergebogen.

Tibi se cor meum totum deficit, Quia te contemplans totum deficit.

Die verzen van Thomas zeggen: 'k geef het op man te zijn tegen God. Zijn verstand, het geweldige, legt die machtige Denker neer; hij strijkt de wapens en onmiddelijk voelt men Gods nabijheid in de intimiteiten van 't Adorote honderdmaal meer dan in al Zijn andere hymnen vol van flikkeren van zijn verstand. En toch is hij zoo onverbeterlijk de denkman dat hij vergeet te zeggen caput in plaats van totum in 't laatste vers en dat hij in de laatste strofe weerom instinctmatig om een mannelijk God - zien bidt: Visu sim beatus. - Visu is wel zien geen schouwen bij Thomas; dat zegt zijn werk, dat zegt het lyrisch leven van 't Adoro te. Helaas! het is dus wel moeilijk met de zaak zelf bezig te zijn, als God ons niet maakte tot kunstenaar bij genade.

Geschiedt dit dan geschieden de kunstwonderen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928

(10)

Dan zingt Augustinus zijn Exsultet aan 't morgenrood van Christus bloed. Zijn hart zingt, zijn liefde schouwt,... hij ziet het met liefdeoogen. In liefdeoogen is alles schoon, alles prijzens en dankenswaardig: de zonde en 't kwaad ook die 't

voorafgingen. Culpa... felix Culpa! Nacht die den dag schoon, winter die de lente zalig maakt.

Wij noorderlingen met onzen meijubel verstaan het best. Zonde, kwaad, nacht, koude... opwerpingen voor 't verstandslicht; zoo ze in 't liefdelicht zich wagen dan branden ze als motten er in op.

Dan zingt Franciscus 't loflied der schepselen. Zijn zang is niets dan een ‘Dank u’

voor elk schepsel herhaald, uit gansch 't hart herhaald, uit een hart dat een louter ontvangen geworden is en dus voelt wat het is dat het kreeg. 't Wezenlijke van de gave weet alleen hij die vol ontvangen kan. 't Is heel Franciscus secreet voor de wezensdoordringende wijsheid van zijn ‘Dank U!’. Zijn oogen keeken uit zijn hart daarom doordrongen ze den zin der schepselen.

Een zelfde harteblik op de natuur maakte Aischulos waar-godsdienstig en dus Christelijk dichter avant la lettre. Onrecht en wraakstraf leggen Prometheus hart bloedig open. Natuur omringt hem. Zij bleef schoon. Natuur blijft altijd schoon ook ten tijde van de vuilste en vuigste gruwelen, ook bij den aanslag op het heilige. Iets moet toch heilig blijven, de grondvesten moeten heilig blijven of wat zou er den mensch en de goden nog dragen?

De elementen zijn eeuwig heilig. Zonde kan de grondvesten niet aantasten: schoonheid blijft in oether, vrijheid in wind, vreugde in zee, mildheid in bronnen, moedergoedheid in aarde, recht in zonnelicht leven... 't is Aichulos Amen na Culpa, nevens Augustinus felix na culpa.

Alle natuurdichters vinden alzoo Gods spoor in de natuur. Ze moeten 't schouwen niet er in leggen door een goedkoop vroomdoen, waar kunst noch God niets aan heeft; ze moeten er God in speuren gelijk de hond het wild; al hun zielen worden aan de Hound of Earth die God nazet door heel zijn schepping. Dan slaan de kunsturen in elks leven... We wandelen buiten: Meizonne streelt ons geestelijk, heimelijk, inniglijk. Wie kijkt daar naar mij?... Men voelt het als men in liefde bekeken wordt!...

't hoofd gaat omhoog: God?... ja Gij waart het, God bij mij! - Of: wolken rijzen grauw, vaal, gekneukeld en bultig boven den horizont samengebalde. We zien ze immer donkerder en dreigender rijzen. Plots slaat de liefdegruw tot in ons merg: de vuisten Gods!

(11)

Heel de schepping is Gods gave aan mij, zegt ons gevoel in de beste

schouwingsstonden. Wordt de schouwing verzinken in de zaak, dan voelen we schokkende en totale waarheden; is de schepping gave, ze zal 't blijven, heele gave, altijd, voor of tegen mij. Nu draagt en voedt ze mij, ze zal 't voordoen of ze zal mij pletten en dooden. Boven op de schepping of onder haar heele massa daar is mijn plaats; er is geen middenweg Hoe zou de schepping met haar Schepper niet meedoen?

Is ze werktuig van Zijn liefde ze moet het worden van zijn wraak.

Wie met de zaak alleen bezig is bekomt er volledige en geweldige antwoorden van.

Worden ze kunstwerken dan worden die uitputtend grootsch.

Waar ze ook ontstaan ze zijn daar al wat ze daar kunnen en daar moeten zijn.

De gotische kathedraal rijst op in de nevelen van 't noorden en met Germaanschen hartstocht als ziel. Dus is ze geen cella meer zich prachtig profileerend op kimmen vol licht en klaarheid, geen schitterend aardsche villegiatuur van de goden. Neen, heel de tempel wordt de eindeloos onrustige stijgende droom... heel en al pelgrims- tiegen naar 't hooge, verre, zalige Jerusalem,... heel 't christelijk eenig-hemelwaarts!

Met al zijn lijnen vliegt hij de hoogte in. De wildste berg is daarbij mak in 't stijgen:

geleidelijk nemen zijn uitloopers en hellingen hunnen aanloop tot dat de laatste hoorn zich dreigend eerder dan smachtend verheft. Maar de kathedraal schiet van in haar wortel den hemel in. Ze kent geen andere dan pijlrechte lijnen, ze gebruikt ze ontelbaar dikwijls en overal met kwellend pijnlijke herhaling. Geen ééne lijn van rust, van dalen na stijgen, van golven en glooien gelijk in de lijnen der aarde. Naast, boven elkaar één dwang, één opdrijven dier lijnen: bereikten ze 't einde van haar vaart, in dit einde ontploffen ze weer en schieten opnieuw, gelijk granaten met vertraagde ontploffing, de hooge in. Een echte geweldpleging op den aardschen. aard der lijnen!

t' Heelemaal elders gerichte! 't levend Irrequictum Het hartstochtelijkste van alle gebouwen. Want hartstocht is wel simpel logisch maar logisch met 't geweld der simpelheid: hij put de zaak uit omdat hij enkel nog de zaak ziet, kan zien.

Diezelfde gotische kathedraal bestaat in renaissanceverzen - op vormen komt het niet aan! - Vondel trok ze in den hemel op. En ze reikhalst nog hartstochtelijker den hemel in dan haar aardsche zuster even omdat ze in den hemel staat. In den hemel moet men naar den hemel smachten met veelmeer geweld dan waar dan ook op aarde.

Ze vaart

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928

(12)

de hoogte in met pijlrechte vaart, recht omhoog, duizelig, onmogelijk hoog! Al de lijnen opstralingen. Rustpunten nergens. Opsnorrende vuurpijlen die maar voort den hemel inronken. Kortom al 't zelfde maar strakker, steiler, stralender. Luistert of leest maar ziet ze lezende voor u de ‘Wie-is-het’ - kathedraal, schooner dan Amiens, schietender dan Beauvais...

Wie is het die zoo hoog gezeten Zoo diep in 't grondelooze licht Van tijd noch eeuwigheid gemeten Noch ronden, zonder tegenwicht Bij zich bestaat, geen steun van buiten Ontleent maar op zichzelven rust En in zijn wezen kan besluiten Wat om en in hem, onbewust

van wanken, draait en wordt gedreven Om 't een en eenig middelpunt;

Der zonnen zon, de geest, het leven, De ziel van alles wat gij kunt Bevroen of nimmermeer bevroeden, Het hart, de bronaar, de oceaan

En oorsprong van zoovele goeden... enz.

Oneindigh, eeuwig wezen, Van allen ding dat wezen heeft Nooit uitgesproken noch te spreken Vergeef het ons en scheld ons kwijt Dat geen verbeelding, tong noch teeken U melden kon. Wie kan u noemen Bij uwen naam? Wie wordt gewijd Tot uw orakel? wie durft roemen? enz.

Ziet gij 't niet hoe de schoonste vormen van zelf vloeien als men zich heel aan de zake wijdt? Zoekt het rijk der hemelen eerst, en al 't overige zal u toegeworpen worden. De zaak is de bron, zoekt de bron en gij hebt haar springende stralen.

Wilt ge meer andere voorbeelden?

(13)

Bewondert dab Jacopone da Todi's Amor di Caritade, Het is een allegro furioso, niet van rechtopvliegende maar van duwende, stuwende, jagende en drijvende lijnen, als van golven. Sterven stoot nieuw leven voor zich uit, uitgolven nieuw opgolven... tot aan 't einde van de zee! 't Eigen rukken der ziel, het losvaren van haar kracht, haar natuurlijk overspringen over de horizonten, de ziel met den aard en de maat van haar hoogst eigen sprong 't bewijs leverend dat ze grooter is dan de aarde die ze draagt...

dat was de zaak en zie... Ze schiep weer haar eigen vorm: 't geweld zonder meer.

Stilte kan de kracht der zaken zijn. Bij Angelico, Maurice Denis en anderen meer.

't Vormgevoel van zijn Eternel Printemps op zijn godsdienstige stukken overgebracht kan een beetje als cliché voorkomen bij Denis, maar bij Angelico is er natuur in zijn vrede. Ze kan immers storm op haar stilte dragen, 't Fresco van de kerkeklachte onder 't kruis in 's Marcusrefter is zoo ontroerd mogelijk. De muur druipt, leekt, vloeit van tranen als de rotswand van een dropsteengrot. Hoe meer verteedering echter hoe meer vrede. Geween en gesnik storen de beschouwing niet zelf onder klievende smart; ze wil 't niet opdat ze niets misse van wat ze schouwend weerspiegelt, bespiegelend drinkt... Liefde kan dat; liefde kan lijden drinken en zalig zijn. Liefde kan lijden genieten, dus in vreugdevormen leven. Dat alles komt overeen met de zaak... Natuurlijk - waar wonder! Stil prevelt men voor die stille kracht Racine's stille verzen.

D'un coeur qui t'aime

Mon Dieu, qui peut troubler la paix?

Waar de zaak machtig wordt denkt men aan de zaak niet meer. Ze was en ze werkte, ze heeft gedaan. Wat gedaan is neemt men aan; 't feit geeft rust van berusting, 't houdt het terugdenken en navorschen tegen, 't geeft een simpel genot: men ziet geen werktuigen meer van 't werk, geen middelen van 't machtige, geen woorden in 't zeggen, geen tonen in 't zingen, geen kleuren in 't schilderen, geen lijnen in 't beeld.

Zuivere liefde schijnt gewerkt te hebben, en waar liefde werkt is geen last, en liefde heeft het woord van God tot zich gehoord: ‘Fac quod vis: doe wat ge wilt, 't is wel’.

En hier moet ik u uitnoodigen naar uw Sint Paulus-kerk. Daar hangt het stralendste wonder van 't Facquod vis! Rubens, de schilder van 't vleesch, gelijk femelaars hem noemen, en gelijk hij het glorierijk is: van 't vleesch dat een ziele heeft. In Christus geeseling heeft hij louter

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928

(14)

vleesch geschilderd en, met de eigene verheerlijkende vleeschkleur en de contrasteerende van 't vleesch der beulen, Christus vleesch tot het

Vleesch-van-Christus gemaakt: Het is doorschijnend, klaarte speelt er in, het is met licht en gloed doorkneed, het kan met den dageraad wedijveren in frischheid, onschuld, milde goedheid, rijkdom van den dag dien 't in zich draagt. 't Vlekkelooze vleesch, 't heel doorzielde, 't geestelijke vleesch, waardig van God. Zijn de

gelaatstrekken en de lichaamsstal die van Christus? Men kan er aan twijfelen maar niet dat dit Christus' vleesch is! 't Gevoel bevestigt het met zijn diepsten opstand:

hoe is 't Godsmogelijk dat iemand, ook beulen, zulk een vleesch kunnen slaan?

Geeselt men de zon? Men denkt aan Xerxes' waanzin, als hij de zee met roeden liet slaan. En hier slaat men 't licht! Zien ze niet wat ze eruit slaan? Verstaan ze de roode bliksems niet die ze uit dien rug geeselen? Ach ze slaan liefde uit liefde!

Buitengewoon! Eenig zelfs! Rubens heeft het enkel gekund omdat hij den Christus van de geeseling, de zake! - met heel zijn argelooze liefde heeft bemind, omdat hij een reuzenkunst gehanteerd heeft met een kinderhand(1)'t kind weet niet wat het doet en doet daarom het wondere een kind werkt met een zielemacht die versch uit het doopsel opstijgt: Kinderen mogen op Gods schoot klauteren, mogen Zijn Vleesch aanraken, 't ‘Noli me tangere’, ‘raak me niet aan’ is voor Maria Magdalena, 't ‘Laat ze komen’ is voor de kinderen. - Voor hen is 't rijk der hemelen weggelegd.

Ook in de kunst. 't Rijk der hemelen noemen we het eeuwig leven. Rubens geeseling bezit het eeuwig leven en geeft zaligheid aan al die 't zullen aanschouwen als kinderen.

Machtige middelen heeft het gebruikt maar ze even machtig vergeten in 't kinderlijk heelemaal opgaan inde zaak!

Wilt ge het tegenovergestelde zien? Men kan een indruk van de zaak opfrisschen, vernieuwen met de sterkste, treffendste middelen. De oude gedachte b.v.! ‘de ziel is meer dan de wereld’ of gelijk Christus het zei: ‘Wat baat het den mensch heel de wereld te winnen als hij schade lijdt aan zijn ziel?’ klinkt bij Claudel in zijn Soulier de Satin als volgt: (Spanjaarden zijn het die spreken in den tijd der Amerikaansche Conquistadores die een heele wereld uit de golven deden rijzen,

(15)

en aan Spanje schonken) Don Camille, als vice koning van Amerika aangewezen, wil er uit drift voor dona Prouhèze aan verzaken:

Don Camille: Et n'ëtes-vous pas plus que cette Amérique à faire sortir de la mer?

Dona Prouhèze: roept uit: Je suis plus!

Don Camille: Et qu'est ce qu'une Amérique à créer auprès d'une âme qui s'engloutit!

Machtige middelen worden gebruikt. Ze treffen door hun heel nieuwe bijeenzetting;

een vasteland den oceaan uitstijgend, een ziel verzwolgen... Bij 't eerste lezen is de indruk diep en geweldig bij het tweede ziet men reeds hoe 't kwam,... Ach de oude mystieken, die steeds maar van zonder middel, zonder middel zongen en raasden, wisten toch 't geheim van 't leven.

Zonder middel werken de kinderen Gods en de dolverliefden op God; zonder middel werkt men in den hemel, met macht van middelen op aarde, zonder middel is de volle vrijheid van 't inzichzelf - van 't zaakschoone; middelschoonheid bindt en bepaalt, zaakschoonheid is altijd, overal, gietende, stroomende schoonheid, volstrekte en vrije. Ze zoog immers 't absolute van de zaak op en spuit ze weer sprankelend uit:

't Volstrekte en 't vrije stempelen 't leven goddelijk af. 't Volstrekte kan zich maar in 't oneindige dat de volle vrijheid is bewegen. God moest zich zelf met eindeloosheid omgeven om te kunnen 't bewegen van zijn leven genieten, en den mensch moet Hij met vrijheid, zijner oneindigheid beeld, omringen; dat is de vreugde Gods.

Dien stempel Gods eischen we dan ook op voor 't christelijk kunstwerk.

Vreugde.

Vreugde moet stralen op 't aangezicht van alle christelijke kunst.

Hoe zou ze christelijk zijn als er de hemel niet in lacht? Christelijk beteekent toch door Christus in verband met den hemel, hemelgave of hemelweg... en de hemel is vreugde. 't Werk dat vreugde volstrekt uitsluit kan niet meer christelijk zijn, doch die vreugde kan geweldig ernstig lachen: ze lacht uit al de kerstnachttafereelen van de Primitieven, Angelico, Botticelli en duizenden anderen tot Schiesztl toe.... maar ze lacht ook van uit die duivelsche drakenkleuren: groen, blauw, rood en 't akelige Christuslijk van Grunewald den lach der komende, noodzake-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928

(16)

lijke verrijzenis, en ze lacht ook een triomfanten lach om Gods zegepraal van recht in de hemelhoog dansende menschenvlammen van Rubens' Hel (Munchen).

Vreugde, de derde vereischte! Nu zeg ik met één woord wat ik formuleerde: de zaak zelf moet met al hare intensiteit op ons inwerken tot dat zij ons doorvlijme, alles in ons worde, vol in ons leve! Dit waren de uitdrukkingen waarvan ik mij bediende.

Vreugde is dat alles. Wordt de zaak zoo machtig op ons dat ze ons spelende verovert dan is die verovering heel en al vreugde. Wordt de levensaanvoeling zoo sterk dat we Gods aders voelen kloppen in zijn wereld, dan slaken we den grootsten aller vreugdekreten: 't Leeft!

‘'t Leeft’ is als de bliksem die naarten en verten verlicht. ‘'t Leeft’ slaat uit als een vlam uit de liefdeverbinding van die twee deelen in onzen wezensgrond, die 't verstand met zijn ‘Analogia entis’ gescheiden houdt. ‘'t Leeft’ doet de analogia entis voor ons levensgevoel ophouden’ God is ons, den immanenten, God boven ons, den

transcendenten, in 't oneindige en voor goed gescheiden, smelten in 't oneindige en voor goed ineen en 't lichtet overal, in ons en in God. Heel onze aarde bloeit met haar kruiden en al haar wezens, en al Gods diepten lachen als lentevelden. Zijn afgronden gaan aan 't bloeien, gelijk zijn hemelverten in helderdiepe avonden aan 't sterrebloeien gaan.

Gedaan dan de hooge maar koude bespiegeling en de levenlooze abstractie; in levenskus omarmde God zijn goddelijke gave. Vreugde werd den worm gegeven.

Seid umschlungen millionen.

Diesem Kusz der ganzen welt.

Want God heeft God gekust en op mysterieuze wijze de analogia entis in ons opgelost en bewaard, bewaard om ze in voortdurend liefdeleven immer voort te kunnen oplossen. 't Eeuwig vreugdefeest van God en zieletij zet in, naar 't beeld van 't feest der eeuwig gescheiden en eeuwig ééne Drievuldigheid en leven en kunst hebben in de vreugde hun eigen hart voelen kloppen.

Vreugde heeft beschouwend vereenigd, ze heeft afstanden samengegrepen, leven aan leven ontstoken, 't leven doen inlaaien, van leven één gloed, één spel, één rondedans gemaakt.

Vreugde heeft zoo vol alles gegeven dat ze 't verlangen heeft doen sterven.

(17)

Vreugde heeft ons bevrijd van ons zelf, van al 't onvolledige, halve, gebrokene, lijdende, smachtende, in zelf- en wereld uitvagende schoonheidsgenot. Voor de schoonheid voelt men zich zalig verdwijnen; vreugde om haar vaagt ons verleden en toekomst uit; in vreugde voor de schoonheid vergeet men het leven en het sterven.

Vreugde draagt ons in moederarmen. De zaak heeft overwonnen, wij zijn er niet meer mede bezig, zij zelf heeft ons opgenomen, opgezwolgen gelijk de zee het watergolfje dat zich in haar stort en met hem danst den geweldigen dans der zee.

Willen wij dien vreugderoes uitzingen dan weten we niet hoe het te doen: beelden verdwijnen, rhytmen verzinken, niet enkel sieraden maar begrippen vergaan, gedachten worden gevoelens en gevoelens gedachten; beide bestaan op zichzelf niet meer; iets alleen blijft nog: een simpel voelen, een louter doen. Heel de kunst is leven geworden: daad, daad en nog eens daad, en 't wit licht van sidderende daad

bliksemschrijft met stillen donder nog enkel 't woord: ‘actus purus’ ‘loutere daad’

die de eigen naam Gods is.

Muziek zou hier best de voorbeelden leveren, indien ik niet spreken moest over muziek. Laten we er vragen aan 't woord.

Vreugdegevoel om Gods gave is 't ‘gegeven.’

Gezelle zingt het uit in een gedicht dat culmineert in de verzen:

Dank om het licht, Dank om het leven,

Dank om het licht en het leven.

't Nooit genoeg van diepgevoelden dank, de overvloeiende dankvreugde worden treffend uitgebeeld in de herhaling en bundeling van de gaven. Dank schijnt uit een dieperen grond der ziele op te klinken. 't Onvoldoende wordt gevoeld en volledigd.

Er is nog poging: ‘Dank! dieper dank! Nog geen heel losgebonden vrije vaart:

Brand los, o hart

‘De banden breekt!’

moet men 't gevoel nog toeroepen.

Ze breken in Hadewycks hartstochtelijk 15e lied van haar ritmata (mengelgedichten).

Ay, lief, hebbic lief een lief, Sidi lief mijn lief,

Die lief gavet omme lief

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928

(18)

Daar lief lief mede verhief.

Ay minne, ware ic minne

En de met minnen minne u minne!

Ay minne, om minne ghevet dat minne Die minne al minne volkinne.

Beelden, rhytmen, ordelijke herhalingen, stijgingen... alles verdween hier. Waardeloos werd alles uitgenomen de ééne naam: liefde. Aan dien naam drinkt zich de ziele zat, aan dien naam heeft ze genoeg om allen zang, om heel het leven te vullen; slechts die naam is iets, al 't andere valle weg! Naakt van al 't andere, maar dat steeds herhaald:

Qu'il faut aimer sans cesse après avoir aimé, zegt De Musset, zingt Hadewyck.

Daar staat het, hier leeft het; gedachten zijn gevoelens en gevoelens gedachten geworden: een heel leven van de diepste gedachten leeft in dat schijnbaar zinneloos gelal; herhalend en herhalend het eene woord, het draaiend en omdraaiend draait ze een heele psychologische wereld, wentelt ze heel 't leven om. Wij kunnen 't hier niet nagaan maar doet gij het eens bij u zelf in lang en stil en bewonderend volgen van de diepten van wereld en leven, die telkens bliksemen tusschen de koppelingen van dat woord met zich zelf!... Zang is 't, vloeiend leven, met het ‘ontelbaar gelach’ van zijn vloeien nog alleen. Liefde in liefde zich verheugend, drift uit eigen macht levend, zichzelf dragend en uitzingend.

Zichzelf... dus deed deze vreugde nog niet den sprong der vereeniging. Ze kirde er naar als de duif in de steenrots: hier nu schiet met Mechtilde Van Maagdeburg een adelaar den hemelschoot in, springt liefde in de liefde.

O Du gieszender Gott an deiner Gabe, O du flieszender Gott an deiner Liebe, O du brennender Gott an deiner Brunst, O du schmelzender Gott an deiner Einung, O du ruhender Gott an meinen Brüsten Ohne dich mag ich nit sein.

Hier is 't gevoel voor God direkt en toegrijpend. Elk werk van God krijgt geen andere verheerlijking dan zijn daad zelve:

Gaven gevend... O gietende God in liefde uitvloeiend... O vlietende God

(19)

in liefde gloeiend... O gloeiende God

in liefde vereeniging... O samensmeltende God, in liefderust... O liggende God.

Wat poezie is dat! Wat razend leven! In één woordgetril duizendmaal Hadewych's gegorgel! In één bliksemsprong vliegt de leeuw op zijn prooi en slaat er zijn tanden geschrankt door; zoo schiet die zang op haar God toe en doorklieft zijn werk met zijn werkwoord.

'k Sprak van poezie van 't actus purus. Hoe anders moet ik ze noemen, waar ze 't werk met het werken idealiseert, de daad door 't doen vermenigvuldigt en zoo tot een potenz van zichzelf verheft waarvoor 't verstand stil blijft staan en 't bloed ophoudt te stroomen?

In vreugde voor schoonheid vergeet men te leven en te sterven zei ik daareven.

Blijkt het niet hier? Waar is de wereld met welk dan ook van haar beelden en uitzichten? Waar is de mensch met zijn persoonlijk leven? De kunst bereikt hier de bloote simpelheid waarin God woont en de liefde wordt de echte liefde Gods: de liefde ‘Om Hem zelf’.

Christelijke kunst eischt christelijke liefde, met alles wat liefde in 't leven doet ontstaan en in 't werk legt dat dit leven uitdrukt. De liefde verlost ons van al wat ons scheidt. Wat ons 't meest scheidt is ons zelf: ons zelf doet ze vergaan in vormen, in werk, in leven en maakt ons en ons werk één levend ‘om Hem’.

Daareven hoorden we een zang waarin al die voorwaarden vervuld werden.

Hij klonk uit de Middeleeuwen op, die we de christelijke ti den noemen.

***

Maar wij staan in onze twintigste eeuw en in onze moderne tijden. Zouden onze tijden dat nog kunnen?

Men schudt altijd het hoofd over zijn eigen tijd, quid bonia Nazareth? 't Geloof aan 't hoogste is een geloof in de verte.

En toch was Mechtild's eeuw er eene van diep verval der priesters, de eeuw waarin Christtis tot Franciscus sprak ‘Mijn kerk valt in puin, ga, herbouw ze!’

Uit de slechte tijden bloeit Gods glorie op en uitverkoren tijden bestaan er niet maar wel uitverkoren zielen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928

(20)

Die zullen er steeds zijn, ook uitverkoren in onzen zin, die niet enkel heiligheid maar ook kusntmacht vraagt.

God zal altijd 't genie geven: in 't genie bloeit zijn wereld en God ziet gaarne zijn wereld bloeien. Hij mint meer de schoonheid die wij scheppen dan wij zelf. En God zal altijd heiligheid geven want God heeft dorst naar liefde, en de heiligheid geeft drinken aan Gods dorst.

Daarover dus geen zorg.

Doch helpen of hinderen onze tijden dat bloeien van de bloemen Gods? dit is de eenige vraag.

Onze tijden zeggen met hun geestesstrooming: Oportet Illum crescere(1). Ze zijn dus gunstige bodem voor Gods zaad, meer ze vragen Gods zaad. Wie van God vraagt verkrijgt.

Feiten als bewijzen geef ik niet op. Duizend feiten hebben nog niets gezeid. Men voelt zijn tijd men bewijst hem niet. Doch 'k wil gaarne zeggen hoe 'k voel dat onze tijden schoone tijden zijn voor God:

Lang is 't geleden in 1897 dat ik Rudolf Euckens' cursus in Jena volgde. Zijn stem was vol ziel. Zijn toon was diep als muziek als hij van nood aan levensverdieping sprak en 't intellectualisme, de richting der abstractie, bekampte. Bergson deed het hem na of met hem mee. Christenen waren ze niet, maar ze hebben Christus' naderen tot onzen tijd bereid met aan de wereld der geesten den vorm te geven die God aantrekt. Het denken hebben ze van zijn trotschen waantroon gerukt, zijn Matterhorn afgeslagen,... en aan 't gemoed zijn plaats teruggeschonken. Als 't gemoed meespreekt wordt des menschen denken nederiger. En nederigheid is inzinken, hol worden, de vallei van Ruusbroec worden, geeft aan den geest den vorm van de hand die bedelt...

en ontvangt.

Lang is 't geleden, maar sinds zijn romantisme en mystiek herleefd. Romantism in zijn besten vorm: zoeken naar 't mysterie aanvoelen van 's levens diepte, drijven op levende droomen, vliegen naar 't overstandelijke omdat daar - en hier ontluikt de mystiek - de nabije God leeft, le Dieu sensible au coeur van den weer zoo geliefden Pascal. Laat dat woord mystiek geweldig veel en dus geweldig dwaas gebruikt worden, 't feit staat daar dat het in ieders mond is en dat het bewijst dat er iets in de harten omgaat, dat onze tijd geen règne de la raison meer dult, die zelf God wil zijn maar een tijd is van voelen, van verlangen, van leegte, van verre streven, nood aan iets anders, aan den gansch andere. Een

(21)

diepe tijd die uit zijn diepte roept - en men roept naar boven! naar verre verre!... dat is een zalige tijd ‘Roep en u zal opengedaan worden’ is immers geen ijdel woord.

Zoo voel ik den algemeenen tijdsgeest aan, en een tijdsgeest is een genade voor velen.

Doch ook in zijn praktische werkwijze, die zijn smaak aangeeft, gaan er schoone lichten op!

Het ambacht in de kunst, haar techniek als ge 't liever hoort, is de techniek die het christelijke kunstwerk voor zich zou wenschen.

De vormen worden er in op het tweede plan geschoven.

De zaak wordt rechtstreeks gediend.

Is het waar?

En Marinetti? werpt gij mij op, en zijn berucht manifest dat de vormen van de machine aan de kunst dictatoriaal oplegde, en erger nog: 't volgen van dat manifest overal.

Ja dat oudgeboren nieuwe heeft men overal gezien, werk is daardoor zoodanig met zijn tijd gemerkt geworden dat het boven dien tijd niet meer uit kon geraken.

Maar autos, trams, scheepsirenen, fabrieken, schoorsteenen, bruggen, straten vol rumoer, electrisch zoeklicht en heel onze moderne rommel zijn op zich zelf onverschillig, ze sluiten geen leven uit. Wie ze kan vergeten mag ze gebruiken; ze bestaan, ze liggen daar voor 't grijpen, men grijpe ze, maar met vrije hand. Ze geven uw werk zijn schoonheid niet, maar uw werk kan hen in schoonheid opnemen. Toorop omringt er zijn oude of nieuwe heiligen mede. Ik zag er Johannes Baptista en Treeske mee omgeven op zijn schetsboekje en ze deden me zoo natuurlijk aan als het arme huisraad rondom Durers Hieronymus in zijn cel. Ze dienden immers prachtig een ware, want een liefdegedachte, hun gewijd: dat een heilige zijn beteekenis houdt tegenover gelijk welken horizont, dat zijn omtrekken niet uitgevaagd worden door millioenen andere lijnen, dat hij tegenover den ‘Massamensch’ altijd zijn werk te doen heeft: vuurbaak, zeekompas, zoutgraantje te zijn, dat een heilige in alle eeuwm iportune et opportune gevraagd of ongevraagd voor de wereld staat. - Dat alles is prachtig eenvoudig en direct uitgebeeld.

Die vormen waren dus voor Toorop dienende vormen en niet essentieel.

Zoo moet het zijn en zoo is het over 't algemeen: de kunstenaars op elk gebied der kunst komen tot eenvoud terug; de groote lijnen en grondvormen, de schoone onvermengde kleuren komen weer in eere.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928

(22)

Dat duidt oprechtheid aan, 't recht naar buiten willen van 's harten gevoel, en 't volgen in wereld en werk van de groote richtingen die God teekende. Met de grondvormen staat men weer vrij; juist de grondvormen zijn de vormen waaraan men niet denkt noch hecht; de grondvormen kunnen alle leven dragen, ze hebben 't gedaan ze kunnen 't voor eeuwig. Alle andere vormen zijn uit menschen en menscherijen geboren en hebben goden gediend; de grondvormen zijn Gods eigen maakstel en hebben nooit maar God gediend; zij zijn vormen zonder tijd en menschenspoor; God duldt geen ander spoor dan 't Zijne op 't werk dat hem moet openbaren; God wordt geen vleesch tenzij in een maagd.

De vormen zijn maagdelijk geworden, de kunsttechniek is zuiver als de morgen.

De kunst is nuchter sinds middernacht van de komende Communie.

Kwam ze tot bloote simpelheid der grondvormen weer dan kan ze de zaak ontvangen. God duldt niets neven zich zelf. God breekt de vaten die Hij vult; 't nietige moet immers dan Hem inhouden Wie alles inhoudt.

Is God de zaak dan maakt Hij alles er buiten onwezenlijk.

De eenige weg naar 't Wezen is 't onwezen van ons zelf.

De weg die van u zelf u wegleidt is de rechte weg naar God. Weggeslingerde kracht is de eenig werkende; van onder de plettende voeten stroomt de wijn.

En heil ons. Niet enkel den negatieven voorbereidingsweg van 't bloot worden aller vormen sloeg onze tijd in, maar ook dezen positieven weg van 't binnenlaten van God, heel en al.

Hoor Verlaine: O mon Dieu Vous m'avez blessé d'amour Et la blessure est encore vibrante

O mon Dieu Vous m'avez blessé d'amour.

O mon Dieu Votre crainte m'a frappé Et la blessure est encor là qui tonne.

O mon Dieu Votre crainte m'a frappé.

O mon Dieu j'ai connu que tout est vil Et votre gloire en moi s'est installée.

O mon Dieu j'ai connu que tout est vil.

(23)

Voici mon sang que je n'ai pas versé, Voici ma chair indigne de souffrance.

Voici mon sang que je n'ai pas versé.

Vuur brandt in die verzen doch 't brandt er nog de zangzoekende vormen, het keervers niet uit. Hoort nu heel uitgebrande, heel naakte verzen.

Meine Hande halt ich offen - Du, nur Du!

Nur von deinem Strahl betroffen Wird mir Ruh!

en: Was ist Wehe? Ein Schimmern Denn Gott ist froh.

Er froh und du wehe?

Wehe vergehe Mache mich froh!

Stijgende sterven, lijnen, rhytmen namen uit. ‘Hoe is alles simpel geworden als God daar is’ dit is 't hoogste woord van bespiegelende liefdekunst. 't Hart moge dan ook vergaan en 't verstand verzinken gelijk het beurtelings geschiedt in die twee grootsche strofen van J. Sorge. want levendig voelt men er in: Waar er een harte stierf, waar er een verstand uitdoofde daar is plaats voor God.

En Sorge is pas dood. Zijn stem is een stem van gisteren.

En een levende, Claudel, schrijft zijn woord: n'est-ce rien que ce rien qui vous délivre de tout? (Soulier de Satin 1e journée 3e scène).

Ook onze tijd bereikt den hemel met zijn kunst. Hij doet het, hij kan het dus.

Francis Thomson's zangen hangen nog in de lucht en overal hoort men verteederde of verrukte zoete of zotte stemmen in woord en toon, in lijn en kleur, in bouw en beeld een nieuwen Godsdag aankondigen met den jubelenden Paaschavondkreet, lumen Christi!

Broeders pelgrims, antwoorden wij daarop Deo gratias, uit gansch onze ziel.

Des kunstenaars ‘Deo Gratias’ weze geen woord maar een kunstwerk.

Aan al uw verschillende scharen kan ik niet elk zijn werk aanwijzen.

Op een ‘gesamtwerk’ kan ik wijzen. Maakt de kerken van deze tijden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928

(24)

Gij zijt op weg: gij staat met heel vrije vormen, die alles aankunnen, en met een techniek die geen moeilijkheden meer kent voor uw zaak. Elke speling van uw droom, elke stoutheid van uw liefde, elk vizioen van de kerk kunt gij uitbeelden. De ruimte heeft grootheid, hoogte, wijdheid, eenheid zooveel als ge wilt, en 't licht laat ge invallen van waar ge wilt: Vensters steekt ge volgens uw droom en niet volgens bouwnoodzaak. Vat dus rechtstreeks de zaak: ‘de Kerk’ aan, laat er u door bedwelmen en schept wat de kerk is.

De kerk is 't huis der Mis, en de Mis is 't nieuw-Calvarie.

Maak van 't altaar den berg Calvarie, een echten rijzenden berg; uw kunst vinde er de plechtige en grootsche stijleering voor! Plaats hem als de kerngedachte van uw kerk in 't middenpunt ('t stoffelijke of 't esthetische) er van, richt er heel de

gemeenschapsruimte naar; overwelft hem met een tragische overkoepeling en laat er liefde, martelie, rouw, of zegelicht op vallen, 't licht waarin Calvarie voor u beeft.

De kerk is 't huis van Christus mysterieuze tegenwoordigheid. Uw ruimteleven wijze de plaats waar Hij woont, en scherpe het in met klem, met hoop, met bevangenheid, weerom met het gevoel dat uw hart overmeestert: hier is Hij.

Doch 't weze der kerke ruimteleven en geen navolging van Assyrië en Egypte's God - wegsteken, die 't levend-voelbaar maken. Plastiek diene als hofwacht, licht levere majesteit.

De kerk is de gemeenschap der Heiligen in de uitdeeling van den

gemeenschappelijken rijkdom in Sacramenten, heiligenvoorspraak, en vooral in uitstorting van des Geestes genadegaven. De gewelven, de groote overspannende koepel... of opnieuw hoe gij het ook ziet: het bovendeel der kerk zal hier den kern der gedachte uitdrukken. En hier geeft de plaatser der vensters en vooral de Schepper van Sinxenlijnen en Sinxenkleuren in die hoogte den doorslag van dezes tempels kunstkarakter. Meester Yoors, uw werk, waar onze mysteriën in branden, heeft me van dien tempel en van zijn Sinxenvuur doen droomen.

De kerk is de kerk der liturgische feesten. Kerk van kerstnacht, van Verrijzenis, van Maria, van alle hoop, jubelen, smachten, treuren van 't christelijk leven. Niets daarvan sluit verwezenlijking uit. Gij kunt alles. De vormen en stoffen zijn weerom grondstof geworden waarmede men kneedt en boetseert en schept wat men wil, vrij als God. De historie is er in uitgevaagd gelijk ze uitgevaagd werd in de

menschelijkheid van de H. Maagd Maria.

(25)

Zij kan weder ontvangen van den H. Geest.

Door u moet de stof ontvangen van den H. Geest. Ontvangt Hem eerst zelf en geeft Hem aan dat steen en staal, dooreengevlochten als vleesch en been, en het zal Hem ontvangen gelijk gij Hem ontvangt en 't zal zich laten vormen door u, gelijk de klei van Adam's lichaam door God, in de vrijheid der volle volgzaamheid in de volkomen gelijkenis der liefde.

Het zal was zijn onder uw stempel.

Voor dit heel nieuwe maar ook voor dit heel gave en echte, dus voor dit nieuwe volgens 't eeuwige, zullen de volkeren zich buigen en uitroepen: Nieuw - volgens - 't eeuwige! dat is leven, dat is Goddelijk; 't scheppingswonder, 't Sinxenwonder geschiedde weer. En gij antwoordt: 't Wonder geschiedt altijd als men 't wil ontvangen.

Gods stempel bestaat altijd. 't Was, 't warme was dat is de eenige voorwaarde van 't wonder.

Al wat ik zeide in deze voordracht kwam op dit enkele neer: hoe 't was warm gemaakt, zoodat het den prentslag ontvangen kan?

De voorwaarden waren kunstvoorwaarden voor 't werk der kunst, ze waren er ook voor 't leven.

Ik herhaal ze niet meer tenzij met twee paar teksten uit het Evangelie.

Ecce Ancilla Domini! en Magnificat! is 't eerste paar en het tweede: Emisit Spiritum en Spiritus Domini replevit orbem terrarum.

Ecce ancilla; Maria zinkt in voor Gods wil,

Magnificat: Ze jubelt in God omhoog, want tusschen de twee teksten gebeurt Gods daad: 't instorten van Hemzelf.

Emisit Spiritum: Christus maakt zich door dood leeg en ijdel van alle eigenleven...

Spiritus Domini replevit dat is Christus Magnificat van de daad: heel de wereld stroomt vol van den Geest. Daartusschen regent Gods verzoende goedheid in Christus gapende dood neder.

Klaar is het, als 'k me niet bedrieg wat die voorbeelden ons voorschrijven.

Maakt u ledig in zelfvergeten, Maakt u vol in Gods ontvangen,

Bruist met uw volheid het zeelied des Geestes.

Zoo ontstaat christelijke kunst.

CYRIELVERSCHAEVE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928

(26)

Bij de 25ste verjaring van Dr. Schaepmans dood.

Vijf-en-twintg jaar reeds dat hij ons verliet! Dat, als van een dalende zon, zijne stralen slonken, ginds, achter den machtigen Sint-Pieter, onder wiens schaduw zijn stoffelijk hulsel rusten zou. Had zijn geest daar niet gehuisd, al de dagen van zijn bedrijvig leven?

Dr. Schaepman - de geniale, de gemoedelijke. De machtige kneder van menschen en gedachten. De trouwe vriend. De verliefde op schoonheid en duchtige kampioen der waarheid. Kan de liefde in knotsen en botsen zich openbaren, dan heeft deze krachtige de teederste liefde aan den dag gelegd, want zijn striemende slagen spaarden niemand, noch geduchte vijanden noch te lauwe vrienden: vrienden en vijanden van de kerk vooral niet. Heeft ieder Dante een Beatrice, dan was die van den

priester-dichter de Bruid Christi zelf - de Kerk. In een kuras van orthodoxie was deze moderne denker gehuld; de schild der waarheid bedekte zijn borst, en zijn riddersporen blonken van 't edelste goud van 't ideaal.

Maar, was hij uitwendig, als in staal en ijzer uitgedoscht, wat brandde het hart innerlijk van een laaiend vuur: het vuur van een blank geloof, gediend door een ijzeren wil, een scherpen geest, ja, de bliksemflitsen van 't genie.

Dertig jaren juist heb ik Dr. Schaepman gekend - van 1873 tot aan zijn sterven:

21 Januari 1903. Jonge priester, nog niet zoo lang uit het Seminarie, maar reeds met roem geaureoleerd, heb ik - jong twintigjarig meisje, dat ik toen was - hem in Antwerpen zien aankomen, voor het Algemeen Nederlandsch Congres, dat er in Augustus zou plaats nemen. Mijn oom, Frédéric Belpaire, en zijn vriend Oomen, waren in Holland katholieke krachten gaan bijroepen, beducht als zij ervoor waren dat anders ‘het geuzenelement’ alleen aan 't woord zou komen.

Nog zie ik de hooge gestalte, de rechte schouders van den jongen priester, toen hij de woonkamer binnentrad. Reeds bejaard scheen hij er uit met zijn kalen schedel, zijn stijve houding. Maar het duurde niet lang, of zijn jeugd brak door in het vuurwerk zijner zetten en plagerijen.

(27)

Want van eerst af was hij van den huize - dit huis, dat hij weldra als het zijne beschouwde. ‘Je viens à la maison’, schreef hij telkens aan oom Frédéric om zijn komst te melden. - Daar het fransch de omgangstaal der familie was, kon de Dokter daar zijne meesterlijke kennis dezer spraak luchten. - Soms echter heette het: ‘L'hôtel du Quam bonum’. Allusie op de spreuk die nog rond de Madonna, op de hooge trap prijkt: Ecce quam bonum, et quam jucundum habitare fratres in unum. En of het daar goed en vroolijk toeging, tusschen die vier zusters, met de kinderen en klein-kinderen, de ontelbare artisten, vrienden! Vroolijk vooral, wanneer Dr.

Schaepman aan de lange tafel aanzat. Dan hield het niet op van lachen, schertsen, schermutselen. Met mijn schoonbroeder, Paul Mansion, den strengen mathematicus, discussiën zonder eind. Met de oudere dames, plagerijen. Voor iedereen had hij een naam: onze tante, Mw Strens, het hoofd der familie, was Mme l'Abesse; oom Frédéric:

Jupiter; de dichteresse van den kring: Sapho.

Na 't eten, 's avonds, kwamen al de kinderen rond hem geschaard - want een kindervriend bij uitnemendheid was die geniale mensch - en dan begon de pret!

Printen verklaren, met de paardjes (een soort loto) spelen; en de vurigste van allen om zijn paardje te zien winnen, was de ernstige dokter.

Daarna ving het kaartspel der grooten aan, het boston waaronder de Dokter ‘Mme Betty’ - onze moeder - plaagde; haar schijven wegstoppend, haar voorhoudend dat zij verloren was. Tot haar wanhoop, want ook zij was er op gesteld om te winnen.

Na 't spel bleef Schaepman nog lange uren in samenspraak met zijn gastheer, over allerhande onderwerpen.

Want hij kwam bij ons om te rusten en te verademen, in den beginne van den last van 't professoraat, later van de zorg en de drukte van 't politiek leven.

Wat al flitsen aan humor en diepen ernst, zelfs door de luchtige samenspraak aan tafel! Nooit heb ik zoo den indruk van 't genie gehad als door Dr. Schaepman. Door één woord kon hij eindelooze vergezichten openen.

Jong en schuchter als ik toen was, had ik in 't eerst maar weinig omgang met hem, en toen hij zich met mijn litterair werk begon in te laten, was ik als met schrik bevangen. Hij kwam mij zoo ontzaggelijk voor! En zijn spot was zoo vlijmend. Het scheen mij of ik, geestelijk gesproken, onder 't ontleedmes kwam. Doch met de jaren kwam er,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928

(28)

natuurlijk, wijziging in de betrekkingen, en wij groeiden tot echte vrienden.

Het bewijs is dat hij mij noodigde om hem op zijn laatste reis te vergezellen:

‘Venez avec moi: nous ferons Benoit et Scolastique’, staat in den laatsten brief, dien ik van hem ontving.

In den grond, was zijn hart even rijk en mild, als zijn geest hoog en sterk was. Een begenadigde van God is hij door 't leven gegaan, trouw aan zijn ideaal, zelf-vergeten en offervaardig. - Bij dat eerste kwaarteeuw na zijne verdwijning pasten eenige woorden van dankbaarheid en liefde van

M.E. BELPAIRE,

(29)

De Gebroken Cowboy.

door Kees Meekel.

Billy Currie en John Kool reden rustig naast elkaar in de zomerzon. Ze hadden een beste bui, hun woorden liepen even vlot als de rook van hun pijpen.

Ze gingen naar Blooming Prairie ter opluistering van het feest dat zomer-picnic genoemd werd. Daar zou tevens een wedstrijd worden gehouden in het berijden van jonge ongetemde paarden - broncho's - en zij waren van de partij der sterken die zich op zo'n ‘draak van 'n broncho’ durfden wagen zonder er de hals bij te breken. Werden zij in het vak geen ‘broncho-brekers’ genoemd?

Billy Currie had een fijn-besneden gezicht, blond en lenig leefde alles aan hem en hij zat te paard als een vogel op een tak.

Kool daarentegen hief een sterk gelaat, zwart van haar, zijn ogen keken donker en glinsterend, hij had hoekige schouders, hield zich zwaar in z'n zadel en het paard onder hem stapte stevig en gedrild.

De twee lachten en reden voort in de zonnige vlakte, zorgeloos en jong, het leek of de zon van hen was en de wijde prairie waar deze dag geen wolkje boven klom.

Juni was het, de mooiste zachtste maand van het jaar - feest was het, jeugd was het - drie vier uur in het rond kwamen de mensen naar Blooming Prairie. Alle meisjes van het district zouden er wezen, met ouders en familie, ze zouden getooid zijn in nieuwe hoeden en lichte bloeses - alles zou wit aan die meisjes zijn wat maar wit kon wezen en verder alles bont en blij en fleurig en opgewekt.

Zij zelf, de jongens, waren in hun beste pakken, de knapste hoed op het hoofd, nieuw leren handschoenen aan en 'n nieuwe strik bij een nieuwe boord; ook zij blonken, zoals alle jongens zouden blinken die van heinde en ver kwamen om eens van nabij een lief vrouwengezicht aan te kijken en er mee te praten misschien en te lachen... en te dansen, wie weet...

En deze twee, Billy en John, gingen er zelfs voor rijden... Zij zouden

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zoo alleen toch is het mogelijk geworden, dat hij zich ging bewegen in ruimer kring, en heel de toekomst heeft bereikt door de onsterfelijkheid zijner geschriften, gelijk hij, bij

De huilebalken hebben gejouwd en vuur en vlam gespuwd, maar P ERSYN heeft met de goedkeuring van het heele Vlaamsche volk en onder de toejuichingen van zijn Vlaamsche studenten,

dobbel wee doet mij mijn ongeluk, indien ik daardoor miskend moet worden; voor mij kunnen verademing in menschelijk gezelschap, fijn onderhoud, wederzijdsche uitboezemingen

Daarbij kleeft er aan de bewerking van het stuk geen enkele vlek; het is waar dat de dichter, nu hij zijne driftige jeugd en veel bewogen mannenjaren achter den rug heeft, den

Hij stapte in het midden der baan, die zich schrede voor schrede voor hem scheen te openen, den stok nu bij zijn lederen koordeken over den arm geschoven en keek rechts en links over

Na dit tijdverloop kregen zij een meisje, dat zij naar den jongen noemden; hij had Syvert geheeten, en zij werd Synnöve gedoopt, daar zij niets dichter vonden.’ Naarmate zij

Velerlei oorzaken kunnen tot eene crisis aanleiding geven; wij hoeven ze hier in 't algemeen niet te onderzoeken, laten wij enkel wijzen op eene opeenvolging van gebeurtenissen

Coppenstein zelf geeft daartoe eenige aanleiding door zijne mededeeling, dat hij de geschriften van Alanus niet gegeven heeft in den vorm, waarin hij ze gevonden had, maar