bron
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931. N.V.P. Brand's Uitgeversbedrijf, Hilversum 1931
Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_die004193101_01/colofon.php
Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.
i.s.m.
G
EORGEM
INNE‘H. Maagd met Kind’
(Cliché van de ‘Galerie Georges Giroux’)
[1931/1]
De Drie Koningen van Dononee door Marie Koenen.
Zestien zonen liet koning Juhaël als weezen achter, allen nog zóó jong, dat zelfs de oudste, Judicaël, vooreerst onmogelijk alleen regeeren kon over Dononee, hun erfgebied, het kustrijk in het noordwesten van het schiereiland Bretagne, dat in die eerste Christentijden nog Armor werd genoemd.
Dus werd aan koning Juhaël's zonen een voogd en regent ter zijde gesteld, Rethvoal.
Deze echter was een heerschzuchtig en gewetenloos man, die zich meteen de oppermacht begon aan te matigen. De oude getrouwen van het koningshuis, hovelingen, rijksgrooten en legerhoofden, werden onder valsche aantijgingen gevangengezet, verbannen als verraders, gehalsrecht als dieven, op de een of andere doortrapte wijze voorgoed onschadelijk gemaakt, zooals ten slotte zelfs ook de grijze bisschop, die voor heel Dononee steeds een trouwe, wijze vader was geweest. Onder vreeselijke pijnen liet hij het leven, vergiftigd, toen er geen enkele van z'n vroegere priesters meer over was om de verdenkingen en beschuldigingen uit te spreken, die het weerlooze volk angstig en somber verbeet.
Met dezen ouden bisschop verloren Juhaël's kinderen hun laatsten vriend en
beschermer. Voortaan had Rethvoal algeheel vrij spel met hen. Voorwendend, dat
een strenge opvoeding voor ziel en lichaam de grootste weldaad is, behandelde hij
hen liefdeloozer en hardvochtiger dan ooit ergens ter wereld slaven behandeld werden,
en liet hen, zonder leermeesters of speelgenooten, onwetend, verlaten, verwaarloosd,
met den boozen opzet hun wil te verlammen en hun geest uit te dooven. Omdat hij
't voor z'n toekomst wenschelijker achtte hen niet rechtstreeks te vermoorden, stelde
hij hen bloot aan zulke onmenschelijke ontberingen en kastijdingen, dat de zwaksten
onder hen weldra ziek en verwezen, aldoor schuwer en lusteloozer begonnen weg te
kwijnen, zonder weerstand meer, en ook de overigen nog maar schimmen geleken
van de vroolijke bloeiende kinderen, die ze waren bij hun vaders leven.
Toen er reeds drie van de zestien op deze wijze een tragen, treurigen dood gestorven waren, besloot de oudste, Judicaël, in een koortsige opflikkering van verzet en inzicht, z'n twee broers, Josse en Winokh, die in leeftijd op hem volgden, over te halen hulp te gaan inroepen tegen den booswicht, om het leven van hun andere broers te redden en hun volk te verlossen van den verdorven tiran.
Daar ze overal en immer achterdochtig werden bespied, konden ze moeielijk afspraken maken, - maar door schichtig geprevelde woorden, verholen blikken en gebaren, begrepen ze elkaar tóch. Op den Kerstavond, twee uur voor middernacht, zouden ze samenkomen bij den menhir op den kustheuvel achter de koningsstad.
Toen Josse en Winokh langs twee verschillende wegen door het stille nachtduister tot die eenzame plek genaderd waren, stond Judicaël er hen reeds op te wachten, uitturend over de zee, die in aanzwellenden vloed rustig haar diepzinnige, machtige hymne zong, met den glans en de spiegeling der sterren in schamplichten en
schemerschijnen over haar golven. Met de armen overeengeslagen leunde de oudste tegen den grijzen reuzensteen, die daar, onverzettelijk en ontzaglijk eeuw na eeuw reeds gewaakt had, op de plek waar de oerbewoners van Armor hem ooit tot gedenkteeken of merkmaal hadden opgericht.
Judicaël wenkte de twee anderen naast zich in de schaduw van het stoere gevaarte, en met de armen om elkaars lenden gestrengeld, zich voor 't eerst na langen tijd weer jong en moedig gevoelend, en vrij, begonnen ze eindelijk te spreken over wat hun zoo zwaar op het hart woog, de stemmen gedempt en zonder van plaats te verroeren.
In de troonzaal van den voorvaderlijken koningsburcht werd op dezen heiligsten avond van het jaar een groot drinkgelag gehouden, waar alle trawanten van Rethvoal mede aanzaten, de nieuwe hovelingen, rijksgrooten en legerhoofden, die hun opkomst aan den schandelijken overheerscher verschuldigd waren, vreemdelingen, vagebonden en fortuinzoekers, wier lot hij in handen had en die hem laf naar de oogen zagen. - 't Ging er zoo ruw en losbandig toe daarbinnen, dat het de drie jongens hoegenaamd geen moeite had gekost door de verlaten achtergangen uit het huis weg te komen.
‘We deden goed dezen avond te kiezen voor onze samenkomst’, begon Winokh.
‘'t Kon niet anders dan op Kerstavond’, lichtte Judicaël toe
‘vooral ook om den schat van den menhir’. En toen de twee anderen hem verbaasd aanzagen: ‘Weet je dan niet, dat er onder alle menhirs van Armor rijkdommen liggen verborgen? Omdat ik van ons drieën de oudste ben, heb 'k er zeker meer over gehoord dan jullie. Al wordt er onder ons volk niet anders meer dan met vage woorden van gesproken. Over een schat, een geheimzinnigen heiligen schat, den schat Nedelek genaamd, den Kerstschat, dien juist deze menhir zou bewaken, deze stille reus hier.
Dit schijnen maar enkelen meer te weten. Maar algemeen is 't wel bekend, dat er ieder jaar opnieuw een oogenblik komt waarin de menhirs zich van hun plaats kunnen begeven om hun dorst te gaan lesschen aan het water der zee. Even maar en enkel dien éénen middernacht van Christus' geboorte, als bij het Sanctus in de kerk, de torenklok begint te luiden. In het zelfde oogenblik, dat de dieren in de stallen neerknielen en menschentaal beginnen te spreken, dat de bijen opeens uit hun winterslaap ontwaken om te zingen in hun korven, worden alle menhirs van Armor voor even maar met leven bezield en wandelen van hun waakpost weg naar de kust...
Versta je nu wat ik bedoel? We zullen eerst dat eenige oogenblik vanavond hier afwachten. Om naar den schat Nedelek te zoeken, terwijl de Menhir gaat drinken’.
‘Wat zouden we eigenlijk doen met dien schat Nedelek?’ vroeg Josse bezorgd. ‘'k Ben bang, dat hij ons meer tot last dan van dienst zou zijn’.
‘'k Heb veel over alles nagedacht’, verklaarde Judicaël. ‘Wat we doen willen, moeten we in alle geval zoo goed mogelijk zien te doen, dat het waarlijk tot verlossing en redding zij van ons koninkrijk en onze tien nog overgebleven kleine broers... Gaan we hulp inroepen, laat het dan de krachtdadigste hulp zijn, die er te vinden is, - de hulp van den machtigsten koning die er ter wereld bestaat, - een koning, die over een groot leger gebiedt, waartegen Rethvoal met z'n aanhang niet opgewassen is’.
‘Ken je dien machtigsten koning van de wereld, Judicaël? Weet je waar hij woont?’
vroegen de anderen, vol bewondering voor het wijs overleg van den oudste.
‘Neen - niets weet ik van hem, dan dat er toch een van allen de machtigste moet zijn, een koning van alle koningen. We zullen onderweg wel vragen naar hem, naar z'n naam en z'n verblijfplaats.’
‘Denk je, dat we over land of over zee moeten gaan, om bij hem te komen?’
‘'k Weet het niet. 'k Weet alleen maar héél zeker, dat we nooit bij hem zullen toegelaten worden, wanneer we er blijven uitzien zooals nu - erger dan bedelaars, uitgemergeld, zwart van gebreklijden, in kleeren die niet meer dan vodden zijn. De minste van z'n slaven zou ons natuurlijk wegjagen, eer we ook maar den drempel van een koning zóó groot konden naderen. Voor die schande zou de schat Nedelek ons alvast bewaren. We zouden ons kunnen uitrusten zooals het de koningszonen van Dononee betaamt, in staatsiegewaden van pracht en praal oogverblindend met een aanzienlijk gevolg van knapen en wapendragers, met een koninklijk schip, goud de steven, purper de zeilen, met de noodige paarden en muilezels, en alles kortom waaraan onze afkomst dadelijk zou te kennen zijn’.
‘Zou er wezenlijk wel zóóveel onder den menhir verborgen liggen?’ betwijfelde Josse, en met den hiel klopte hij op den grond onder z'n voeten, die even hard en hecht was als de menhir zelf.
‘Niet al deze dingen zelf, Josse, maar zeker wel genoeg goud en edelsteenen, om die uitrusting er voor in ruil te krijgen, en dan nog genoeg over te houden, om het den grooten koning te kunnen aanbieden als een geschenk. Om niet met leege handen z'n gunst en bijstand af te smeeken.’
‘Dat God, die wat Hij wil vermag, alles geve en alles late gebeuren, zooals Judicaël het heeft bedacht,’ bad Winokh, de jongste der drie.
‘Tot zegen voor ons volk en onze kleine broers,’ bad Josse met hem mee.
Judicaël zelf zei niets meer dan ‘Amen’, naast de twee anderen op de knieën in de steeds zwartere slagschaduw van den doodstillen steenstarren, rotsvasten menhir, wiens rechte flanken en ronden kop zich aldoor duidelijker afteekenden tegen den sterrenklaren nachthemel.
Onderwijl scheen de wind en zelfs de zee wel den adem in te houden om met hen te luisteren.
Toen eindelijk de klokkeklanken van het Sanctus, Sanctus, Sanctus van Christus' nieuwe geboorte, van nabij en van verre uit de kerktorens van Dononee tot hier doordrongen en wegstierven over de wijde wateren van Armors zee, bogen de drie knapen diep het hoofd en klopten zich ootmoedig driemaal op de borst.
Zoodat het eerste en eigenlijke hun ontging, van de bezieling die den menhir
doorvoer. Toen ze opzagen wankelde de grijze kolos
reeds langzaam langs de rotsige helling van den kustheuvel den oever tegemoet, rechter, hooger opgericht, een geweldige gestalte, het hoofd in vervoering geheven.
‘Wat er ook gebeure, samenblijven!’ Judicaël had het eerst z'n bezinning
teruggevonden, en na die waarschuwing boog hij voorover, de handen gestrekt, dieper en dieper de holte in, die opengaapte op de plaats, waar de menhir den voet had weggetrokken, en waaruit een welluidend geklinkel hun tegenklonk als een feestelijke muziek vol wijding. Al tastend gleed Judicaël zonder 't zelf gewaar te worden in die diepte neer, en meteen stond hij daar opgericht onder een machtig steenen gewelf, en hield in z'n handen een rijk bewerkten kleinen schrijn, van goud en vol goud, waaruit een zonnige glans hem tegenstraalde.
‘Gevonden!’
En ook Josse jubelde, want in 't vooroverbuigen de holte in, had hij eveneens iets tastbaars tusschen de vingers gegrepen, fijn van ommelijn en koel en glad geslepen.
't Was een ronde drievoet-schaal van goud, wier rand en handvatsels met flonkerende edelsteenen waren bezet en wier kom gevuld was met welriekende gedroogde bloesems en kruiden en doorzichtige harskorrels.
‘Gevonden!’ riep ook Winokh. Een gouden vaas met rond deksel hield hij in de handen, waaruit een geur van kostbaren balsem opsteeg.
Eer ze elkaar konden raadplegen wat nu verder en waarheen, bemerkten ze voor een wijde open gang te staan, waarvan de wanden te weerszijden en ook het verwulfsel zacht en kleurig glinsterden als waren ze overstrooid met gruis van edelsteenen.
Aan 't einde dezer gang klaarde een doorzichtig azuur, dat hen onweerstaanbaar aantrok. Toen ze door dien lichtenden uitgang buiten kwamen, stonden ze in een helderen morgenstond vlak voor de zee.
Aan den rosbruinen rotsoever lag daar een kleine bark met roode zeilen gemeerd, waaruit een heel oude man met langen zilvergrijzen baard, in tabberd en tulband, een even oude moeder blank van grijsheid in haar blauwen kapmantel, en een schoone jonge vrouw zoo vriendelijk en verheugd naar hen zagen, alsof ze op hun komst hadden gewacht.
‘We willen ons begeven naar den koning van alle koningen,’ begon Judicaël, in
de hoop, dat deze drie reizigers wel veel van de wereld zouden weten.
‘Ons schip ligt zeilree naar het rijk van den koning, dien ge zoekt,’ antwoordde de oude man. ‘Vaar met ons mede.’
De drie koningszonen stegen in. Ze gingen op het middelste bankje heel bedeesd naast elkaar zitten, ieder met z'n schat in beide handen stil aan het hart geheven.
Toen ze 't eindelijk waagden de oogen op te slaan, zagen ze recht in den blik der jonge vrouw, die hen minzaam en bemoedigend toelachte. Half afgewend zat ze, even voorovergebogen, en hield het roer. Uit een net van parelsnoeren golfden de welige donkere haren als een mantel over den rozerooden met zilveren bloemranken doorweven schoudermantel, die haar omhulde.
‘Dus Judicaël, Josse en Winokh, de zonen van Juhaël den koning van Dononee, zullen vader Joachim, moeder Anna en Maria Magdalena vergezellen op hun reis naar den koning der koningen’...
Gelukkig was 't geen vraag, maar een bevestiging. Want hoe hadden de drie koningszonen in hun verbijstering een antwoord kunnen vinden voor de schoone jonge vrouw?
Waren dan de drie groote Heiligen zelve uit de kerk van Dononee's koningsstad van hun voetstuk gedaald, om met hen samen te varen over de zee, de klare, de pure, de lichtend blauwe, de wijde, wijde waterzee?...
't Leed geen twijfel! Aan iedere lijn en rimpel van haar zoo in-goedig gezicht, aan iedere vouw en plooi van haar hoofdkap en mantel herkenden ze moeder Anna; en vader Joachim aan z'n wijze oogen, z'n statigen tabberd, aan z'n gordel en z'n gebedsriem, aan den golvenden profetenbaard. Naar Maria Magdalena durfden ze nu heelemaal niet meer de oogen opslaan, zoo schoon zij, zoo stralend immers in haar geluk om de kwijtschelding.
‘Drie hebben den schat der drie geborgen.
Drie hebben den schat der drie gevonden.
Drie en drie zullen den schat der drie brengen aan den Eénen, Drie-in-Eén.’
Terwijl Maria Magdalena zoo zachtjes te zingen zat, en het scheepje over het klare
water vooruitvloog licht als een bloemblad op den adem van den wind, meenden de
drie koningszonen zich te herinneren, dat moeder Anna, Joachim en Maria Magdalena
kort na den kruisdood van onzen Heer Jezus Christus, immers in Armor
waren gekomen om het offer der Drie-Koningen in veiligheid te brengen. En diep ontdaan begrepen ze, dat de schat Nedelek, waarover hun volk enkel nog maar zulke vage aanduidingen wist en het in veiligheid gebrachte offer der Drie-Koningen dus één en hetzelfde moesten zijn. Dat zij hier op hun bankje in hun handen hielden: het goud, den wierook en de mirre, die koning Balthazar, koning Melchior en koning Caspar eens aan den menschgeworden Zoon Gods ten geschenke hadden aangeboden.
Toch voelden ze wel, dat hun medereizigers hen allerminst als roovers
beschouwden. Integendeel, blijdschap klonk er op uit het lied van Maria-Magdalena, vreugde blonk er uit de peinzende oogen van Joachim, die onafgewend op hen rustten en welgevallen glimlachte in goede moeder Anna's zachtzinnigen blik.
Aldoor meer gerustgesteld begonnen de drie jongens van lieverlede vrijer hun aandacht te wijden aan de zeeën waarover ze voortgleden; aan de wisselingen van zilverlicht en druivenblauw over de kalme en klare rimpeling der wateren; aan de eilanden, telkens weer nieuwe, die er uit opdaagden. - Sommige dezer eilanden geleken met hun hooge malveroode en goudkleurige torenrotsen op droompaleizen, gebouwd van zondoorschenen albast; enkele, met tuinen en boomgaarden in vollen lentebloei, lieten aan bloemkorven denken uitermate welig en fleurig. Klonk er muziek van harpen en luiten op uit de ceders en palmen, de laurieren en myrtestruiken van weer andere, aan drijvende bosschen gelijk, of was het de zoele bries, die er door de takken en twijgen zoefde?
Bijwijlen ook streek het kleine zeilschip dichter langs de kusten voort, langs breede
blanke stranden of verblindend witte gekartelde krijtrotsen, riviermonden voorbij,
delta's waar stille lichttorens waakten, of langs rotswanden, die deden denken aan
ontzaglijke vestingwallen. Terwijl overal waar ze voorbijvoeren, van eiland, strand
of rotsbergen, telkens weer groote vluchten witte vogels opstegen, duiven, reigers,
eibers, meeuwen en sternen, wilde eenden en ganzen, die hoog boven hun hoofden
meevlogen, de halzen gerekt, den blik naar de verte, de blanke wieken in gelijkmatigen
slag, breed en zegenend open over de kleine bark. Nog vlugger scheen deze voort te
ijlen sinds Judicaël, Josse en Winokh, de vlucht der witte vogels met den blik volgend,
een glanzenden regenboog als een poort weidsch en open zich ronden zagen over
een zonnig land, met heuvels hoog en laag, witte steden, blanke wegen, blauwgroene
bosschen,
met parken en paleizen waar al de pracht en liefelijkheid der verspreide eilanden scheen saamgedreven.
Dààr streken de witte vogels neer om zich, wachtend en uitschouwend, te wiegen op de toppen van torenhooge ceders, en dààr meerde de kleine bark aan een strand zóó blank en lichtend, dat het een vloer geleek van opaal.
Een dichte, bonte menigte verdrong zich op dat strand, jubelde, wuifde met olijftakken en kleurige doeken, hief bloemkransen tot eerebogen omhoog, en strooide met kwistige handen rozen- en leliebladen.
Opgetogen en meteen geheel opgenomen in deze groote feestvreugde, waren Judicaël, Josse en Winokh uit het scheepje gestapt, zonder in 't allerminst zelfs maar te gissen, dat dit welkom hen drieën gold.
Maar nauwelijks zetten ze den voet aan land, of edelknapen, donker van uitzicht en in veelkleurige overkleed, leidden drie rijk opgetuigde kameelen voor, hen met hoofsch gebaar uitnoodigend op te stijgen op de knielende dieren, terwijl weer andere knapen hen wijde mantels omsloegen, zwaar en glinsterend van goudborduursel en edelsteenen.
Met Judicaël, Josse en Winokh op hun statig stappende rijdieren als drie jonge koningen aan het hoofd, zette een eindelooze stoet zich in beweging. Alleen bij de wendingen van den weg, die met breede bochten omhoog leidde, kon het drietal deze scharen eenigszins overzien. Dan ontdekten ze in die menigte telkens weer andere gestalten, die ze meenden te herkennen. Het dichtst achter hen Michaël de Aartsengel met zwaard en weegschaal, aan 't hoofd van een dichte zwerm andere engelen met snaar-instrumenten en cimbalen, wier muziek samenklonk met het lied dat achter hen dat jongemeisje zong bij het gerinkel van haar beltrommel: ‘Zingen wij den Heer, want roemvol heeft Hij zich verheerlijkt!’ Tusschen twee lange rijen patriarchen, profeten, richters en koningen schreed achter deze zangster: Mozes met de steenen tafelen in den arm en op het voorhoofd de twee lichthoornen; dan koning David met de harp, die het lied medezong en op de maat der strofen met zacht-wiegende schuifelpassen voortbewoog.
‘Maakt recht Zijne wegen.’ - Dat was de roep van Johannes den Dooper, die het
lied overstemde, en daar kwam hij in z'n kemelharen kleed, met een wit lam in de
armen. Het eerst achter hem,
- wat een blijdschap voor de drie koningszonen hen daar weer te zien - volgden vader Joachim en moeder Anna, zoo echt gelukkig, ondanks hun ouderdom nog mee te kunnen. Ook in 't midden van den weg, maar alleen, Jozef met den lelietak, vlak vóór de breede rij der twaalf Apostelen met hun verweerde baardgezichten, ieder met z'n kenteeken, zaag of zwaard, kelk of kruis.
Na hen werden de scharen zóó dicht en talrijk, dat ze enkel nog maar in groepen min of meer te herkennen waren: - jongelingen en maagden, de martelaren in witte kleeren en met palmtakken; kluizenaars en monniken, in ruige pij, de armen gekruist over de borst; kloosterzusters, abdissen en koninginnen; veel bisschoppen, gemijterd en gemanteld, en pausen met hun tiara... Het allerlaatste een ruitertroep, soldaten en ridders, met tot aanvoerders Sint Maarten en Sint Joris, hoog te paard.
Ofschoon Judicaël, Josse en Winokh nog lang niet allen herkend hadden, omzien deden ze niet meer. Heel hun aandacht werd opeens in beslag genomen, door een ster die voor hen uitzweefde, zóóveel lichter dan de lichte dag dat het daglicht een schemering scheen waar zij voortbewoog, ontzaglijk met haar eindeloozen
stralensliert.
Even plotseling als ze was verschenen, die ster, bleef ze stilstaan en verdween lichtend in haar eigen licht.
In datzelfde oogenblik zagen de drie prinsen een groen dal voor zich, met boschheuvels te weerszijden en een groote, breede bloemenwei op den voorgrond, geheel gelijk aan een der valleien in hun lief land Dononee. Tegelijkertijd hielden de edelknapen de kameelen tegen en lieten ze neerknielen. De koningszonen begrepen dat ze het doel bereikt hadden, en zagen verwonderd daar vóór hen op een lagen grasheuvel, te midden van vele toehoorders, een nog jonge maar zeer ernstige Man, over wiens gelaat en geheven handen, al het licht der ster scheen saamgedreven, terwijl Hij sprak met een stem, die de ziel doordrong: ‘Zalig de zuiveren van hart, want ze zullen God zien.’
Bij deze woorden had de spreker de oogen gevestigd op de drie koningszonen en wenkte hen nader.
't Werd heel stil. De toehoorders bij den heuvel - oude menschen, kinderen, zieken, verminkten en mismaakten, vagebonden en boetelingen, - weken uiteen om hen door te laten, terwijl de groepen en rijen, de paren en eenlingen uit den stoet zich in halve kringen schaarden in de weide achter hen.
Judicaël, Josse en Winokh naderden verwonderd, hun kostbaar
kleinood aldoor nog even zorgzaam in beide handen aan het hart geheven, den mantel van hun tengere schouders in zwierige plooien breed uit sleepend over de madelieven en ranonkels tusschen het gras.
‘Wien zoekt ge?’ vroeg hun de ernstige Man.
‘Den koning van alle koningen,’ antwoordden ze, alledrie tegelijk, volkomen onbevangen en rustig, want een groote blijdschap werd er in hen wakker bij het woord van den stillen vrager, in wiens diepen blik ze op al hun eigen vragen het antwoord begonnen te vinden.
‘Waarom zoekt ge den koning van alle koningen?’
‘Om hem redding en verlossing af te smeeken voor onze broers en ons volk van Dononee.’
‘Zeg me, wat draagt ge in uw handen?’
‘Den schat Nedelek, dien we zochten om waardig voor den koning van alle koningen te verschijnen.’
‘Voorwaar, uw koning zegt u, jonge koningen, draagt dien schat Nedelek terug naar uw broers en uw volk van Dononee, niet ààn uw hart, maar în uw hart. Gij, Judicaël, het goud van het geloof. Gij, Josse, den wierook der liefde. Gij, Winokh, den balsem der hoop. Dan zal alle leed voor u, uw broers en uw volk van Dononee in vreugde verkeeren.’
En terwijl de ernstige Man zoo sprak, verging in Judicaëls handen de goudschrijn, in de handen van Josse de reukschaal, in Winokhs handen de balsemvaas tot louter licht, dat mild en warmend hun hart en ziel doorstroomde, hun verstand verhelderde, hun wil sterk en vast deed worden.
Diep bewogen zonken ze op de knieën om den Gever van een genade zóó groot te danken, maar andere woorden vonden ze niet, dan S a n c t u s , S a n c t u s , S a n c t u s - dat herhaald werd, steeds hooger en helderder door de scharen om hen heen, de koren en reien, de groepen en kringen der uitverkorenen, een jubel, die van eerbied doorsidderd, in licht verging.
Toen was 't voorbij.
Judicaël, Josse en Winokh stonden weer op den kustheuvel van Dononee, in de
schaduw van den doodstillen, steenstarren menhir, de armen om elkaars lenden
gestrengeld, in nacht en kou verlaten. Drie gebreklijders zwart van honger. Drie
huiverende
kleumers in lompenkleeren. Drie arme gemartelde kinderen zonder huis of honk.
Drie koningen van hun kroon en rijk beroofd.
Ze zagen elkaar in de oogen, en hun wimpers begonnen te trillen, hun lippen te beven, ze schudden het hoofd bedroefd uitermate. Ze blikten op hun leege handen neer en toen braken hun de tranen uit de oogen, milde, warme, genezende tranen.
‘We zijn in den Hemel geweest.’ Eindelijk durfde Judicaël het uitspreken.
‘'t Was een groot geluk!’ verzuchtte Josse, klappertandend van koorts en koude.
‘'t Is een groot ongeluk, dat het niet duren mocht,’ klaagde Winokh.
‘Gelukkig,’ leefde Judicaël op, ‘dat we door dit ongeluk na ons geluk, des te beter beseffen hoe groot de genade is, waardoor we het geluk aan de ongelukkigen mogen brengen. Want hoe kunnen we anders dan gelooven wat de Koning der koningen ons heeft gezegd?’
‘Hoe kunnen we anders dan hopen op wat Hij ons beloofde?’ vroeg Winock, die den balsem had gedragen.
‘En Hem liefhebben bovenal?’ vroeg Josse, denkende aan den wierook, die tot licht verging.
Meteen verstonden ze, dat hun eigen vraag aan elkander, de aanvang was van hun taak op aarde, den schat der Drie-Koningen, vergeestelijkt tot Geloof, tot Hoop en tot Liefde, gelouterd tot genade, te brengen aan hun volk van Dononee.
‘We zullen naar de monniken van Gaël gaan, en hun vragen ons alles te leeren, wat we voor onze roeping weten moeten,’ stelde Judicaël voor.
In de geschiedboeken van Bretagne staat geschreven, dat Judicaël, de oudste zoon van koning Juhaël, monnik was te Gaël eer hij koning werd van Dononee, dat hij na jaren van tirannie en ondergang, vrede en groot geluk bracht in het koningshuis en aan zijn volk, waarna hij echter opnieuw monnik werd te Gaël.
Evenzoo is na hem, zijn broer Josse van monnik tot koning, van koning weer een
monnik geworden. Ook de jongste der drie, Winokh, was een monnik, toen hij op
zijn beurt koning van Dononee moest worden, en werd zooals z'n twee voorgangers
van koning weer een monnik. Dit waren de drie koningen van Dononee, die als
Heiligen stierven.
Het Godsdienstig Werk van beeldhouwer Baron George Minne door Constant Eeckels.
Het is steeds het streven van den mensch geweest, - en het zal, ondanks de geweldige geestelijke beroeringen en economische omwentelingen, welke de komende tijden besloten houden, wel immer het betrachten van den mensch blijven, - zich op stoffelijke wijze voor te stellen datgene, wat hij boven zich voelt en weet in de peillooze sferen van het onstoffelijke, van het eeuwige, van het goddelijke.
In de allerprimitiefste uitingen-in-beeld van de begrippen, ontwaren we reeds het beproeven tot weergeven van het bovennatuurlijke, zooals dit gestalte kreeg in het brein van den oermensch. En naarmate de beschaving, met de zeden, ook de vormen plooit en polijst, worden die uitingen-in-beeld steviger, sprekender, stralender. De miniaturen brengen ons de blijde ontluiking van een hemelen-openend,
God-onthullend kunnen, dat door de meesters der onmiddellijk daarop volgende eeuwen ontwikkeld en opgevoerd wordt tot een volmaaktheid, welke in zekere werken de grens van het mogelijke schijnt bereikt te hebben, daar het nageslacht tot nog toe niet verder, niet hooger in het verstoffelijken van het onstoffelijke is weten door te dringen.
Ook zij, wier kunst een hymne was aan het louter menschelijke, een epos van de spierkracht, een verafgoding van het vleesch, - ook zij beproefden vaak, hun materieele macht in dienst te stellen van het spiritueele, hun felle vormen en hun hevige kleuren samen te ballen tot grootsche verheerlijking van de godsdienstige gedachte, van het christelijk ideaal, van de sublieme leer en van den goddelijken leeraar. Al ontbrak, bij de laatstbedoelden, haast altijd de eigenlijke religieuse geest, en al gaven ze veelal beelden of tafereelen, waarvan de oorspronkelijke strekking zelden uitsteeg boven het peil eener stoffelijke levensopvatting en levensvertolking, waarbij het geestelijk element slechts in dienende orde aanwezig was, - toch
ontvouwde zich ook dààrin nog een pogen, om zelfs op die wijze ook de godsdien-
stige gedachte, het Godsbegrip uit te drukken. En wel onbetwistbaar-afdoende mag de volstrekte overheersching van die godsdienstige gedachte en van dit Godsbegrip heeten, door de eeuwen heen, als men nagaat, dat de hoogste, de onvergankelijkste kunst juist geschapen werd dààr, waar de mensch beide vertolkte in vormen- en kleurenschoonheid. In verbeelding die werken uitschakelen uit de
schoonheidsnalatenschap van de onderscheiden geslachten, is een kuil, een afgrond in ons geestelijk bezit doen ontstaan, zoo onoverschouwbaar breed, zoo onpeilbaar diep, dat niets of niemand hem zou dempen kunnen voor de onherstelbaar verarmde menschheid. Terwijl we, daarentegen, alhoewel zwaar geteisterd bij een berooving van hetgeen die onderscheiden geslachten ons aan profane schoonheid schonken, toch nog onschatbaar rijk zouden blijven met het behouden van hun geestelijk erfgoed.
Ieder tijdperk heeft enkele uitverkoornen, die tusschen hun volk- - neen, tusschen de volken; want het godsdienstig element behoort niet tot een bepaalde ethnografische groepeering, zooals taal, karakter, zeden, maar is gemeengoed van alle natiën, - die tusschen de volken opstaan als apostelen van de dan vooral uitstralende godsdienstige gedachte, als herauten van het dan vooral naar voren dringend Godsbegrip. In hun werk worden beide gekristalliseerd tot een zuiverheid, een kracht, een glorie, die vernieuwend en verheffend, die heiligend inwerken op gansch de bewonderende, en, bewonderend belijdende en beoefende, menschheid. In hun werk veropenbaart tevens de Heer, naast de kern van de algemeene Waarheid die uitschittert over alle eeuwen, ook die gansch bijzondere inzichten, welke Hij, in zijn eindelooze wijsheid en ondoorgrondelijke goedheid, voorbehield aan een daartoe door Hem uitgekozen tijd.
En zoo ontwaart dan de bewonderende, en, bewonderend belijdende en beoefende menschheid, in de kunst van die enkele uitverkoornen de bevestiging-in-schoonheid van de boodschap, haar door de Heilige Kerk gebracht onder vorm van dezer onfaalbaar Woord.
*
*
*Onze tijd werd begunstigd met het verschijnen van ettelijke begenadigden, wier werk
langsom meer de hechte vesting blijkt, waarin de langs alle kanten besprongen, te
allen kante miskende en verdreven godsdienstige geest de wijk heeft genomen, en
stevig zich
handhaaft tegenover den op haar wallen stuitenden, brekenden materialistischen geest. Dit hun werk aanschouwend, voelt het overrompelde volk zich sterker, en stouter; voelt het soms lafhartige volk zich dapperder, heldhaftiger; voelt het dikwijls verwaarloozende volk zich schuldbewuster, plichtgeneigder; voelt het vaak vergetende volk zich overtuigder, waardiger.
George Minne is een van die begenadigden.
Zijn godsdienstige beelden en teekeningen drijven, rukken ons omhoog, ter uiterste kruinen der bergketen van vergeestelijking. Ze lijken haast een anachronisme in het immer scherper zich uitspitsende streven - ook door kunst - naar verstoffelijking van 't leven. Doch een anachronisme omsluit twee bestanddeelen: het echte en dus passende, en het gekunstelde en dus bedrieglijke. Uit de tegenstelling tusschen beide, ontstaat het anachronisme. En zoo er, bij de kunst van dezen begenadigde, daarvan sprake kan zijn, dan is dit niet aan hem noch aan haar te wijten, maar wel aan de haar omringende verstoffelijking van 't leven. Want zijn werk is het echte en dus passende, terwijl die verstoffelijking het gekunstelde en dus bedrieglijke blijkt. Laatstgenoemde is het dus, die als misplaatst, als gevaarlijk, als heilloos zou moeten wijken en verdwijnen, als anachronisme-verwekkend bestanddeel, terwijl Minne's godsdienstig werk beheerschend zich handhaaft in het licht van de eeuwig geldende Waarheid, waaruit het ontstond en die het huldigt:
De eeuwig geldende Waarheid van de goddelijke Liefde.
Van de goddelijke Liefde, in en door het goddelijk Lijden.
Hij laat ons die goddelijke Liefde aanschouwen in haar heerlijkste afdaling en toetreding tot den mensch: In het eveneens menschgeworden Woord, in het Kindje van de kribbe, in het Knaapje van Nazareth. Doch zooals we, aan dit Kindje en Knaapje denkend, dadelijk en onafscheidelijk ook de Maagd zien, die zijn Moeder is, zoo blijven beiden in Minne's kunst steeds samen. Zóó innig samen, dat ze, hetzij in beeld of teekening, slechts één uitmaken, met elkaar vergroeid zijn tot één schittering in schoonheid, tot één leven in liefde. Schoonheid en liefde, die zouden verflensen en vervagen, indien Jezus, de bloem, niet moest vereenigd zijn met den stengel, Maria. En zulks niet alleen door de nauwe omstrengeling der armen, zóó vast beiden verbindend, als zij waren gedurende de dagen vóór den Heiligen Nacht.
Zulks ook, zulks bijzonder, door de wederzijdsche weelde, welke ze bedeelen aan
elkaar bij het geluk van hun wederzijdsch bezit,
G
EORGEM
INNE‘Christus Eucharisticus’
(Cliché van de ‘Galerie Georges Giroux’)
door het uitstralen, wegens dit bezit, van hun wederzijdsche liefde.
Versteld, verstomd, staan we voor zijn simpel-ontzaglijke scheppingen ‘Moeder en Kind’; herkennen daarin herhaaldelijk, ondanks den eenvoudig-menschelijken titel, onmiddellijk de glorieuze goddelijke persoonlijkheden. Want geen aardsche vrouw verwierf ooit zooveel hemelschheid. Geen geschapen wicht erlangde ooit zooveel bovennatuurlijkheid. Het massieve marmer kreeg een lichtheid, een wazigheid, alsof daarbinnen een geest leefde, wiens blanke vlam de hardheid der stof doordrong, vermilderde, verreinde. Het grauwe graniet bekwam een fijnheid, een subtielheid, alsof daarbinnen een ziel zinderde, wier trillingen het stugge steen galvaniseerden, week en beweeglijk maakten tot het weergeven van de teederste hartsopwellingen.
Hier heeft het marmer, hier heeft het arduin zijn specifieke eigenschap van forsche zwaarheid verloren. Onder de herscheppende handen van een hen beheerschenden meester, werden ze lenig, kenden ze zwier, ontvingen ze gevoel, verkregen ze leven.
En zooals die jeugdige Moeder daar, halverlijve, schuin oprijst uit het grauwblauwe of blanke blok, klemmend haar kindje op de borst, is het waarlijk de opstanding van den stijgenden geest uit de logge stof, van de lichtomgulpte ziel uit het
duisternisomkleede lichaam.
*
*
*Behouden die beelden, in weerwil van het aetherische hunner uitdrukking, uiteraard toch steeds, en onvermijdelijk, het materieele van hun volume en van hun gewicht, de godsdienstige teekeningen van George Minne voeren ons in een sfeer, die haast niets meer van het materieele kent, waarin de vormen oplossen in lichtspel, waarin lichtspel vormen schept. Het is zoo ijl, zoo wazig, zoo immaterieel in zijn verpuurde stoffelijkheid, dat ze met een straal in stede van met een stift schijnen geteekend te zijn, dat we hier waarlijk ons bevinden op de uiterste grens van de
uitdrukkingsmogelijkheid, om te vatten, in een voor het menschelijk oog onderscheidbare gestalte, het onstoffelijke, het goddelijke: de Ziel.
We bezitten, in den wereldschat van de menschheid, enkele tafereelen, waarop
een lach van de hemelingen en een licht van de hemelen zijn vastgelegd in figuren
zoo subtiel, dat ze ons een visioen voortooveren van de paradijzenschoonheid. De
Madonna's en engelen
van Rafaël, de Lieve-Vrouwen van Memling en van den zoo omstreden ‘Meester van Flémalle’, brengen ons als 't ware weerkaatsingen van het bovennatuurlijke in den spiegel der kunst. En wanneer we ons, met de beperkte vermogens van verstand en zinnen, eenigszins het hoogere, het allerhoogste willen voorstellen, dan maken die paneelen het summum uit van de door onze verbeelding opgeroepen pracht en liefheid.
De vele teekeningen: ‘Heilge Maagd met het Kind’ van George Minne, hebben dien wereldschat der menschheid niet alleen vergroot, maar ook verrijkt.
Want hij heeft het wezen van die jonge Maagd een zoo innige, stille vreugde weten te bedeelen, dat de stoffelijke lijn er van vervaagt en vervloeit in de uitstraling van het oneindig, het onpeilbaar moedergeluk. En van hemelsche verrukking tevens. De weelde van het kinderbezit, bij de glorie van het Godsbezit. Stil, heel stil, beeldstil staat ze steeds: Zuil van extase, slank in de majesteit van haar eenvoud, en uitbloeiend in de bloem van het gelaat, glanzend door den naar buiten willenden innerlijken gloor, glorend in den haar omaureolenden, uiterlijken glans. Wat woorden niet kunnen zeggen, wat klanken slechts vaag kunnen begrijpen, werd hier in lijn vertolkt, zichtbaar makend het onzichtbare: De allerzuiverste schoonheid der gezegendste aller vrouwen.
En haar Kindje....
Haar Kindje gaf hij de bekoorlijke naïefheid van het schepsel, bij de verheven waardigheid van den God. Het heeft wel den aanvalligen bouw, het lieve gebaar der gewone wichtjes, zich aandringend tegen hun moedertje, en deze omrankend met de geweldige macht van hun zwakke armpjes. Doch het heeft eveneens, het heeft vooral, dit ernstig gezichtje, waarop het ontzagwekkende, het ontzettende van de bewuste levenszending, uitloopend op het vreeselijke stervensslot, reeds aflijnt. Het heeft insgelijks, het heeft bijzonder, die donkere oogen, blikkend de wereld aan met een doordringendheid, die den rechtvaardige ontroert en den schuldige beschaamt....
*
*
*Minne's kunst is er een van stilte. Van stilte en diepte. De grootste stilte dekt de
duizelingwekkendste diepte. En zooals hij de Moeder met het Kind stelde in de diepte
der stilte, bij hun wederzijdsche
weelde in de schamelheid van Nazareth, zoo zag en gaf hij beiden ook de stilte der diepte, bij hun wederzijdsche ellende in de folteringen van Calvarië.
Dadelijk herkennen we, in den blik van ‘Kruisdragende Christus’ den blik van het Kindje in de armen zijner Moeder. Star bestaren die doorvorschende oogen de voor ons onzichtbare, huilende menigte; en onder de in bloedklonterig haar verlijnende, het voorhoofd omspannende doornenkroon, is het deels belicht, deels beschaduwd gelaat van den Veroordeelde, een zwijgend en des te luider verwijt van de miskende goedheid tot de snoodste ondankbaarheid. Die vastgesloten mond zal niet klagen, veel minder vervloeken. Die edele trekken zullen niet verkrimpen van woede, veel minder van haat. In het gruwzame van dien opgang ter doodbrengende marteling is dit arme, gekneusde, gekroonde hoofd, naast den fellen kruisbalk, nog altijd dit van den weldoener, nog altijd dit van den God.
Van den weldoenden God, die zwijgend lijdt.
Want de grootste stilte dekt de duizelingwekkendste diepte.
En dan die andere, nog treffender, nog tragischer teekening: ‘Christus met het Kruis’. In het stoffelijkheid-oplossend licht van de zelfopoffering, komt de rijzige figuur van den Martelaar slechts vaag-verschimmend uit, terwijl het door Hem als iets heel dierbaars omarmde kruis vervloeit met zijn gestalte of verwaast naast zijn gelaat. Naast zijn door smart uitgehold gelaat, waarin de even geopende lippen lijken te trachten naar de laving van een droppel troost, en waarin de hemelwaarts starende oogen gloren van den gloed der zielverterende, zielenverlossende liefde. Het is hier nog wel de Mensch, die in zijn lichaam reeds heeft geleden onzeglijk, die in zijn gehavende ledematen nog gaat lijden onbeschrijflijk. Doch het is hier vooral de God, die in stralende offeringsextase de gruwelijkheid des kruises omhelst, en haar overgloeit, doorglanst met de vlam zijner folteringsvervoering.
In stilte, diepte-dekkende stilte, staan ook zijn beelden: ‘Meditatie’ en ‘H. Johannes
Baptista’. In het eene, de vér van de aarde weggetrokken ingekeerdheid der bejaarde
vrouw, wier mantelomgeven, in de twee handpalmen rustend aangezicht, de strakheid
heeft van de verstolling der gedachten rond het ééne punt, en wier peinzende oogen
niets meer van de wereld, maar des te meer van den hemel blijken te ontwaren. Het
gestrekte der lijnen veruitwendigt de gespannenheid des geestes. Het krachtige der
trekken verduidelijkt het onver-
zettelijke des wils. Het borstbeeld van die physisch geenszins mooie kloosterlinge is, onder de inwerking der macht van den grooten artist, gegroeid tot een der keurigste uitdrukkingen van ziele-verinwendiging.
En dit van den ‘H. Johannes Baptista,’ gaf die groote artist ons als de samenvatting van het Gods geheimen doorpeilend menschelijk begrip, bij het lichaamverterend liefdebranden van de ziel. Want die leest des geknielden boetelings, eenigszins voorover aanleunend tegen het zware ontrolde perkament, waarop geteekend: ‘Fuit homo missus a Deo, cui nomen erat Joannes’ (Er werd een mensch van God gezonden, wiens naam was Johannes) is zoodanig vergaan in de wegbijtende versterving, dat het mouwlooze, effen neerhangend kleed, geen lichaam meer lijkt te omhullen. Doch al wat dit lichaam had aan onbreidelbare kracht, blijkt samengetrokken in dat, voor het lijf, veel te groot schijnend hoofd, hetwelk, alhoewel de kin rust in de twee kloeke doopershanden, toch nog voorover helt onder de zwaarte der
eeuwigheidsoverwegingen, onder den druk der mysterieonthullingen. Grof en hoekig, met diepe kuilen en scherpe uitsprongen, is, in de omgolving van het weeldrig wilde haar, het gedachtendonker en genadeklaar gelaat, onder het majestatisch hooge voorhoofd, waarvan de vele en dikke rimpels aantoonen de ontzaglijke inspanning van den wetensgretigen geest, bij 't prangend gepraam van de God-verlangende, God-zoekende, God-roepende ziel. Een beeld, waarin die geest en die ziel een stoffelijke gestalte hebben aangenomen, waarin de Heilige, wiens stem die was van een roepende in de woestijn, tusschen ons teruggebracht is als de Prediker van het Vleeschgeworden Woord.
Doch, evenals de vrouw van ‘Meditatie’, in de diepte der stilte, in de stilte der diepte.
Want de grootste stilte dekt de duizelingwekkendste diepte.
*
*
*Hoe zou Minne haar dan niet geweven hebben, als een wade van meewaren, als een
kleed van eerbied, als een floers van ontzag, over en rond de duizelingwekkende
diepte van het wee der Moeder, bij het lijk van haar Zoon! Hoe zou hij niet alles,
wat zelfs maar een glimp van geluid, een zweem van gezucht kon laten vermoeden,
verwijderd hebben, ten einde die twee figuren van wereldoverwel-
digende, hemelruimten-vullende smart, weer te geven in de van ontzetting ademlooze stilte der verlaten wereld en der ledige hemelruimten?
Herhaaldelijk is hij naar dit ontwerp teruggekeerd, heeft hij het behandeld in haast volstrekt denzelfden lijnenvorm, die, behoudens sommige détail-afwijkingen, oppervlakkig aan een zichzelf copieeren zouden doen denken. Oppervlakkig. Want bij ietwat nader toezien: Hoe komt ieder van die groote teekeningen niet afzonderlijk naar onze des te bewonderender verwondering, met haar specifiek eigen heerlijkheid, ontstaan uit haar specifiek eigen belichting! Hoe worden we niet telkens weer opnieuw ontroerd, door het telkens weer anders voorgesteld zien van die ‘Piëta’-groep, wel in zelfde houding, maar nu eens in de nauwelijks even beklaarde grauwheid van het leed, dan weer in de schokkende tegenstelling der zwartheid van Maria's mantel naast de helderheid van Jezus' lijkwade, of elders, met dit nog treffender contrast van het smartdonkere gelaat der Moeder, die àlles verloor, vlak bij het gloriebeglansd aangezicht van den Zoon, die àlles verwon...
Zittend op den wereldbol, houdt de Heilige Maagd op haar schoot het in 't doodenlaken gewikkeld lijk, ondersteunend met de hand het hoofd van den dierbare, dat ze dicht, heel dicht houdt bij het hare. De lijnen van beider lichaam zijn zoo één, vervloeien zoodanig met en in elkaar, dat zelfs de dood geen scheiding tusschen hen heeft kunnen teweegbrengen, dat ze nog immer één blijken naar den vleeze, zooals ze één bleven naar de ziel. Alleen de scherpe hoek van het laken, aan de beenige knieën van den gemartelde, duidt eenig verschil aan met de losse plooien van Maria's ruimen mantel. Het is de verstijving van den dood bij de lenigheid van 't leven.
Boven de sobere grootschheid van het stijgend lijnenrhythme der gewaden, de twee sublieme, de twee goddelijke hoofden. Dit van den afgebeulden Gekruisigde, scherp in het weggeteerde van de schrikkelijkste smarten, de slaap ingekuild, het gesloten oog weggezonken, de neus spits boven de in stervensstuip samengeperste lippen: Masker van 't ijselijkst lijden, zoo naar ziel als naar lichaam, beide gescheiden van elkaar bij het cyclonen-ontbreidelende prevelen van het ‘Consommatum est...’
En naast, en boven dit strakke gelaat van den Doode, het milde, het minnig aangezicht van de levende.
Van de tot een beeld van wee versteende levende, die niet
roert, die niet ademt, bij het buigen naar Hem, die niet meer roert, die niet meer ademt....
Doch zie die schrijnende, die schokkende tegenstelling tusschen den Doode en de levende!
Maria, donker in de somberheid van de hartdoorborende en zielomduisterende smart, het gelaat grauw beschaduwd door het levensleed. Jezus, integendeel, helder in de klaarheid van de bevochten overwinning, van het bereikte einde, van de stoorlooze rust na den rukkenden storm, van den volledigen vrede, gevonden op het peilloos hooge toppunt van den zelfverloocheningsberg.
O, dit donkere van de Moeder, die leeft, bij dit lichte van den Zoon, die stierf! Hoe heeft Minne hier den strijd van het leven en den zege van den dood
dramatisch-aangrijpend weergegeven in die simpele, sobere lijnen, in die zachte schaduwvlakken, in die klare lichtvlekken! Hoe heeft hij aarde en hemel,
menschelijkheid en goddelijkheid, hier samengevat en uitgedrukt in die grootsche groep, waarvan de grauwheid en de glorie den aardbol overduistert en overglanst, waarop ze rust! Hoe heeft hij hier weer een poëma, een hymne gedicht aan de stilte, heilig rond het aetherisch aangezicht van den Doode, ontzaglijk rond het omfloersde wezen van de levende, plechtig over de wegkrommende, verlaten wereldvlakte, grootsch in de ijle oneindigheidsruimte! Die dood beheerscht gansch het leven. Dit leven omvademt gansch den dood. Van heel de schepping, met hare milliarden planeten, met hare milliarden menschen, blijft niets meer over dan die twee: Die doodkoesterende levende en die levenkoesterende Doode. Er is geen golf, geen rimpel van geluid. Deze duizelingwekkendste diepte van wee wordt gedekt door de grootste stilte van ontzag.
*
*
*Die geniale artist van de stilte, heeft haar nog elders uitgebeeld op zoo machtig en meesterlijk een wijze, dat we in den kunstschat aller eeuwen bezwaarlijk een weerga er van vinden. Zijn groep ‘De drie Heilige Vrouwen’ is, naar opvatting en uitwerking, van een eigenaardigheid en een stoutheid, die overweldigen en tevens verrukken.
Want wie zou het, buiten Minne, ooit bedacht en aangedurfd hebben, de drie van
Jezus' graf terugkeerende Heilige Vrouwen zoodanig voor te stellen, dat van niet één
het gelaat zichtbaar is? En wie zou er, dit bedenkend en aandurvend, zooals Minne
er in
geslaagd zijn, bij het verduiken van dit voornaamste middel tot vertolken van droefheid, toch die drie vrouwen een zóó onmetelijke smart te laten uitdrukken, dat men er ontsteld bij stilstaat; dat men, stilstaande, er bij mediteert; dat men,
mediteerend, er bij weent?...
Dàt bereikte Minne.
We ontwaren niets dan drie in zware, wijde mantels gewikkelde gestalten, die met gebogen hoofd traag, moeilijk voortschrijden. Alleen de tip van een voet wordt van haar zichtbaar. Het overige is niets dan lange plooien en breede vouwen van het ruime gewaad, dat hare afhellende hoofden overhuift en omhult, en dat ze ophouden met de op de borst overeen gekruiste armen, ter bedwinging van de daarin spiesende pijn, van de daarin orkanende klacht.
Doch duidelijker dan zoo we de erbarmelijkst vertrokken trekken zagen, ontwaren we, niets merkend nochtans dan die holte van ieders mantelkap, de ontzetting in haar oogen, de groeven in haar gelaat, de radeloosheid rond haar mond. In het levende der lijnen van dit houtvolume, is het levende der smart van den vormloozen, enkelen geest, van de ziel, tragischer vertolkt, dan ooit gebeurde in het boetseeren van stuipende lichamen of van verwrongen aangezichten. We zien niets van de
menschelijke gedaanten. We zien alles van het menschelijk leed in die onmenschelijke tormenten. En we hooren, in de starre sprakeloosheid van deze drie langzaam stappende gestalten, den scheurenden schrei die, sinds de scheurende scheiding, galmt door ieders gemoed, en waarheen de drie gebogen, onzichtbare hoofden lijken te luisteren, ieder voor zich-zelf en toch ieder één met de twee anderen, door de eenheid van klank in de eenheid van treurnis. En ook rond haar staat, wereldwijd en hemelhoog, de grootste stilte van eerbied, dekkend de duizelingwekkendste diepte van droefheid...
*
*
*Onvermijdelijk moest die eenvoudige groote zich aangetrokken voelen door het groote eenvoudige. Op den weg, dien hij volgde ter vinding van den zich in liefde offerenden Zoon, van de Hem uit liefde mede-offerende Moeder, moest hij
natuurlijkerwijze degene ontmoeten, die beiden, Zoon en Moeder, ook zocht in de afzondering, in de stilte, en die beiden verheerlijkte in haar leven, zooals hij ze verheerlijkte in zijn kunst.
Doch wat heeft George Minne de Heilige Theresia van het
Kind Jezus beter begrepen, en dan ook beter uitgebeeld, dan zoo velen voor en na hem deden, zoowel in de letterkunde als in de schilderkunst en beeldhouwkunst!
Wat is hij dieper doorgedrongen in het geheimste wezen van die Heilige, waarvan zoo weinigen den huiveringwekkenden ernst bevroeden, daar ze heel haar
gemoedsleven vervat wanen in haar minzamen glimlach!
O, die glimlach was niet gekunsteld, niet misleidend. Hij was, in waarheid, een zich op het gelaat veruiterlijkende blijheidsrimpeling der ziel. Doch die
blijheidsrimpeling der ziel was niet de ziel zelf. En den glimlach alléén gevend, verwaarloosde men het peilen naar en het vastleggen van de ziel.
In het borstbeeld ‘De Heilige Theresia van het Kind Jezus’, Karmelietaansch sober van lijn, monumentaal machtig van vorm, stoer als een torenschragende caryatide, en toch rank als een kelkdragende stengel, lei George Minne minder de minnelijke mirakeldoenster, dan de sterke volmaaktheidsbestreefster; minder de bekoorlijkheid van het meisje, dan de kracht van de vrouw; minder het liefelijke van het gevoel, dan het energieke van de daad; minder de bevalligheid van de arabeske, dan de kloekheid van de kolom; minder de uitwendige gelijkenis, dan het innerlijk portret;
minder den mensch, dan de ziel.
De eenheid van haar leven in gedachte, overtuiging, werk, en dood, spreekt prachtig uit die eenheid van voorstelling, zonder een kreuk, zonder een afwijking van de hoofdlijnen, zooals zij handelde zonder kreuk, zonder afwijking van de
hoofdbeginselen. Gelijk niets haar aandacht afleidde, in het volgen en toepassen van die hoofdbeginselen, zoo is in haar beeld ook niets, dat den blik afkeert van het in de kloosterkap gevat aangezicht. Onder het hooge voorhoofd, glorend in de beglanzing van het Licht, staren de oogen rustig-star, dóór de mazen van het tijdsgordijn, over de kimlooze eeuwigheidspleinen. In het jeugd-volle gelaat is de gesloten mond een getuigenis van volwassenheids-wilskracht, - getuigenis bevestigend onderlijnt door de krachtige kin, die zoo harmonisch het ovaal van haar wezen volmaakt.
En we gevoelen, we bevroeden:
Dit is een andere, dit is de wàre Heilige van Lisieux. Dit is de grootheid-zoekende
in, de grootheid-halende uit het kleine. Dit is de duldige verduurster van de duizenden
speldeprikken, wreeder dan steken van dolken of houwen van zwaarden. Dit is de
voor eigen
medezusters een onbekend blijvende kampster van en met het kruis. Dit is het méér dan bergenverzettende, méér dan wereldomwentelende, wijl zichzelf herknedende en naar Gods wil herboetseerende kind. Dit is de hardnekkig heiligheideischende, dit is de vermetele Godbestormende Karmelietes. Dit is de heiligheidverwervende en Godveroverende kampioene der offerende Liefde!
*
*
*Die offerende Liefde van het schepsel, in de Heilige Theresia van het Kind Jezus, heeft haar diepsten oorsprong, haar hoogste volmaking in de offerende Liefde van den Schepper. Dezer uiterste, door Hem zelf, ondanks zijn almacht, niet te overtreffen veropenbaring op aarde, vinden en vereeren we in het wonder der wonderen dat, dagelijks millioenenmaal vernieuwd over heel de wereld, toch telkens dezelfde verpletterende grootschheid, dezelfde verheffende glorierijkheid heeft, als toen het voor den eersten keer werd uitgewerkt, in het Cenakel.
Het is een ontzaglijk waagstuk, het is een haast dwaze vermetelheid vanwege den schamelen mensch, met zijn zoo povere middelen, zich te vermeten dit wonder der wonderen te willen weergeven, in beeld pogen te brengen datgene, waarvoor de gedachten duizelen, waarvoor de ziel zwijmt.
Alleen geniën vermogen het, - niet op waardige wijze; want de verduizendvoudigde krachten van alle grooten samen, zouden nog niets kunnen voortbrengen, dat ook maar zelfs een schijn zou hebben van den Heer waardig, dus gelijk, te zijn, - alleen geniën vermogen het, op minder onwaardige wijze dit allergoddelijkst gebeuren te behandelen. En Minne staat met zijn weergaloos-sublieme teekeningen: ‘Christus Eucharisticus’ tusschen de geniën van alle tijden als een dergenen, die het zuiverst, het innigst en het vroomst, dit ontstellend mysterie voorgesteld, ja onthuld hebben.
Ze lijken eerder met de ziel dan met de hand voortgebracht. Een mild, een teeder
licht overgloort het milde en teedere wezen van den Meester, waar Hij, ofwel den
kelk met den geconsacreerden, en daardoor zijn eigen bloed geworden, schijn van
wijn naar zijn lippen heft, en zacht lachend den gretigen mond laaft, terwijl gelaat
en kelk en handen als oplossen in 't verheerlijkend licht. Ofwel, waar Hij, leunend
op de tafel, met ingetogen deernis, haast met
smart, het Vleeschgeworden brood beschouwt, dat Hij vóór zich houdt in de hand en dat, helaas, door zoo velen zal veronachtzaamd, ja, ijselijker nog, zal onteerd worden. Ofwel, waar Hij met een glimlach, die heel zijn goddelijk wezen doet verwazen bij liefdeverrukking, met beide glansdoorgloeide handen den kelk op zijn borst drukt: Liefdeomhelzing van het liefdemirakel, waarbij het metaal vervloeit, verdwijnt, louter licht geworden is, hetwelk nog vaag den kelkvorm behouden heeft, en dat weerglimt in zijn extase-oogen. Ofwel, waar Hij, nogmaals met den levenskelk in beide handen vóór de borst, den mensch, de menschen aanstaart met den
zacht-doordringenden blik van onzeglijke goedheid, het ideale gelaat deels
overdonkerd met de schaduwen van ontzaglijken ernst. Ofwel, waar Hij, Priester der priesters, buigt over de onder het velum verdoken ciborie, de oogen geloken, als in eerbiedige aanbidding van het Heilige, van het Heiligste, dat zijn onzichtbare handen omvatten: - Steeds toonen die teekeningen ons een Christus Eucharisticus, waarlijk geheel verterend, geheel opgaande in den brand van barmhartigheid voor de
millioenen, de milliarden, die Hij niet wou achterlaten als weezen, die Hij wilde begiftigen met datgene, wat nooit menschenbrein had kunnen, durven bedenken, wat de wereld zou doen versteenen van verstomming, indien ze bekwaam was in zichzelf te treden en het onbegrijpelijke van die goddelijke gift, van die Godsgift, te begrijpen.
Het is een zoodanige vergeestelijking van de stof, een zoodanig veraetherischen van den vorm, dat de lijnen verwisschen, dat er enkel nog is donkerte en klaarte, dat het licht ontstaat door de schaduw, dat de schaduw glimt van licht. Nooit kreeg, onder scheppende kunstenaarshanden, het tweevoudige van Jezus' natuur: zijn goddelijkheid en zijn menschelijkheid, een zoo heerlijke, een zoo verheerlijkte gedaante. Gansche bladzijden, gansche boeken kunnen niet zóó innig verduidelijken, als deze
aangrijpende figuren, de onuitsprekelijke liefde van die in zijn menschelijkheid brandende goddelijkheid. De kunst heeft hier die liefde gestalte gegeven. Waar wij haar anders slechts ontwaarden in haar uitwerkselen, zien wij haar nu in haar wezen zelf. En geen machtiger meditatie over de grenzelooze goedheid Gods in zijn aanbiddelijk Sacrament, dan het vroom verpoozen bij een ‘Christus Eucharisticus’
van Minne...
Ieder tijdperk heeft enkele uitverkoornen, die tusschen de volken opstaan als apostelen van de dan vooral uitstralende godsdienstige gedachte, als herauten van het dan vooral naar voren dringende Godsbegrip.
In het huidig tijdperk, is George Minne een der apostelen, die o.m. en bijzonder door zijn borstbeeld ‘De H. Theresia van het Kind Jezus’, heeft doen uitstralen de godsdienstige gedachte van de stille versterving; van de volstrekte zelfverloochening;
van het samentrekken aller wilskrachtvermogens op het heiligingspunt; van de verkostbaring der vreugdig verduurde, verdoken smart; van het, ook in jarenlange korzeligste dorheid, hijgend betrachten der éénig-lavende Liefde; van het omscheppen, door die niet gevoelde, enkel gewilde Liefde, der microscopische nietigheden van het dagelijksch kloosterleven tot Himalaja's van eeuwigheidsverdienste.
En in het huidig tijdperk, is George Minne een der herauten, die o.m. en bijzonder door zijn teekeningen ‘Christus Eucharisticus’, heeft naar voren gebracht het Godsbegrip van Jezus in het Allerheiligste Sacrament, van zijn werkelijke aanwezigheid onder de broodgedaante; van zijn ondoorgrondelijke hoedanigheid van Offeraar, terzelfder tijd als van zijn onbegrijpelijke hoedanigheid van Offer; van zijn niets, zelfs zichzelven niet, ontziende deernis met en liefde voor den mensch;
van zijn zélf komen, daar zijn roepen ijl weerklonk in de woestijn der
onverschilligheid, tot den miezerigen mensch; van zijn smeeken - duizelingwekkende liefdedwaasheid van den Schepper tegenover zijn schepsel! - tot dien miezerigen mensch, zich toch te willen sterken met het hem aangeboden voedsel, dat alléén bekwaam is hem recht te houden, en... dat het Lichaam en Bloed van den Aanbieder zelf is!
De kern van Theresia's leven, het pit van 's Pausen Communie-encycliek, werden door Minne gevat en gegeven in apostelprachtige, in herautmachtige kunst.
*