• No results found

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856 · dbnl"

Copied!
211
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

Lord Dufferin

bron

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856. J.D Sybrandi, Amsterdam 1861

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/duff006reis01_01/colofon.php

© 2013 dbnl

(2)

Lith v Emrik & Binger Haarlem

...van der Schilling... Comman.... Jacob Moor.. ob 2 Junij AET 44.

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(3)

Voorberigt.

Tot de belangrijkste vereenigingen, welke in de laatste jaren in Engeland, en, in navolging daarvan, ook in andere landen ontstaan zijn, behoort zonder twijfel de zoogenoemde Yacht-Club, eene vereeniging van rijke en hooggeplaatste gentlemen, die eene menigte jagten tot hun genoegen onderhouden, en deze dikwijls zelf besturende, daarmede wedstrijden en pleiziertogten ondernemen. Daar een Engelschman steeds het praktische element in het oog houdt, en altijd bezig is met aanschouwen, waarnemen en onderzoeken, zoo hebben ook vele leden der Yacht-Club de grenzen van hunne liefhebberij zooverre overschreden, dat zij met een

onverschrokken moed op hunne kleine, maar voortreffelijke en snelzeilende vaartuigen verre togten ondernamen, en daardoor aan de wetenschap dikwijls groote voordeelen bewezen, gelijk zij ook door de zorgvuldigste proefnemingen bij het bouwen van hunne vaartuigen, ten opzigte van snelheid en zekerheid, een krachtigen spoorslag in het algemeen hebben gegeven, tot het volmaken van den scheepsbouw. Dit wordt in dit werk ten volle bevestigd.

Deze brieven bevatten de uitvoerige berigten van eene reis, welke Lord D

UFFERIN

deed in het jaar 1856, op zijn Yacht-Schooner 'Foam' naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen.

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(4)

De hoogbeschaafde Lord is zelf de schrijver der mededeelingen, in eene reeks van brieven bevat, welke de meest gespannen aandacht van den leek zoowel als van den onderzoeker van het vak moet gaande houden en bevredigen. 'Met de stoutmoedigheid en volharding, aan het Engelsche karakter eigen, drong de kleine expeditie tot de hoogste breedte door, met hare onherbergzame, maar grootsche landen, die zoo rijk zijn aan merkwaardigheden; met een helder oog en een opgeklaard verstand sloeg Lord Dufferin alles gade, wat aardrijkskunde, bewoners, meteorologie, geschiedenis en letterkunde betreft, en teekende alles, wat gewigtig kan zijn, met naauwkeurigheid af; en zoo is een werk ontstaan, dat bij grondigheid van inhoud zulk eene levendige voorstelling aanbiedt, van al wat hij gezien heeft, dat zulke geestige en pikante episoden bevat, dat men hem de zeldzame eigenschap moet toekennen, van de wetenschap aangenaam te kunnen voorstellen, en alzoo den beschaafden, maar in het vak niet wetenschappelijk onderwezen, lezers te boeijen.' Dit is de opinie van buitenlandsche geschriften. De meteorologische tafelen van de verschillende temperatuur van lucht en water, op zijne reis waargenomen, heeft men echter hier niet bijgevoegd.

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(5)

Eerste brief.

P

ROTESILAUS

struikelt aan den drempel.

Glasgow, Maandag 2 Junij 1856.

Ons vertrek belooft geen voorspoedige reis. Toen wij gisteren avond door Carlisle kwamen, werd mij eene telegrafische depèche overhandigd, welke mij berigtte, dat de Foam genoodzaakt was geweest, wegens het plotselijk ziek worden van den schipper, in Holyhead binnen te loopen. Daar nu de goede uitslag van onze expeditie geheel afhangt van ons vertrek, vóór het saizoen te ver verstreken is, zoo kunt gij u verbeelden, hoe onaangenaam mij zulk een intermezzo reeds in het begin moet treffen.

Tot nu toe weet ik niet, welke ziekte hij heeft. Intusschen heb ik last gegeven, dat de schoener terstond naar Oban vertrekt en de doctor naar Holyhead terugkeert, om den zieke weder vlot te maken. Zijne diensten worden waarlijk reeds vroeg vereischt.

Tweede brief.

De IJslander. Een moderne Sir P

ATRICK

S

PENS

. Greenoch, Dingsdag 3 Junij 1856.

Hier vond ik den IJslander, die, als een ijsbeer in het Café op en neder loopende, mijne aankomst afwachtte.

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(6)

In het begin was hij eenigermate beschroomd, en daar hij nog weinig gelegenheid gehad had zijn Engelsch te oefenen, zoo duurde het eenigen tijd, voordat hij zich bij mij op zijn gemak bevond. Hij heeft iets zoo open en eerlijks in zijn gezigt en voorkomen, dat ik overtuigd ben, dat hij een zeer aangenaam reisgezel zal worden.

Er is niets verschrikkelijker, dan een scheepskameraad, dien men niet kan uitstaan, zoodat mijne opmerkingen mij van eene groote zorg onthieven, en ik gevoel reeds nu, dat ik S

IGURDR

, den zone J

ONAS

, voortaan tot een mijner beste vrienden zal kunnen rekenen.

Daar de meesten mijner beschaafde landgenooten bepaald staande houden, dat de IJslanders een morsig volk zijn, die traan eten en zich in zeehonden-vellen kleeden, zoo houd ik het voor mijnen schuldigen pligt te zeggen, dat S

IGURDR

goed fijn laken draagt, benevens alle ongemakken der beschaving, zelfs den orthodoxen schoorsteen van de negentiende eeuw niet uitgezonderd. Hij is ongeveer zeven-en-twintig jaren oud, van een schrander uitzigt de dames zouden zeggen lief heeft een hoog voorhoofd, regelmatige, fijne trekken, donker blaauwe oogen en een tint als van Lady S-d's. Zijne eerste levensjaren heeft hij in IJsland doorgebragt; tegenwoordig woont hij echter als regtsgeleerde in Koppenhagen. Door eenen vriend van ons aldaar is hij uitgenoodigd, mij op mijnen uitstap naar ziju vaderland te vergezellen.

O, waar vind ik den vaardigen schipper, Die vlug en flink mijn bootje bestuurt?

Dit was het referein van mijn lied gedurende de vier-en-twintig uren, dat ik in de Tontine tower zat en slechten portwijn dronk, want nadat ik een geheel kapitaal voor telegrafische depèches naar Holyhead verspild heb, is het uitgemaakt zeker, dat B.

niet komen kan; ik ben derhalve genoodzaakt geweest, den kapitein van een Glasgows koopvaardijschip als een plaatsvervanger voor mijnen schipper op te rakelen.

Zulk eene ruiling is zelfs in het beste geval niet zeer vrolijk. De togt op te geven zou de eenige keus geweest zijn.

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(7)

Wanneer ik intusschen bedenk, dat ik slechts een paar uren had, om naar een bruikbaar individu om te zien, dan is mij het geluk boven alle verwachting gunstig geweest. Ik ontmoette namelijk een jong gezel, die mij door den havenkapitein ten zeerste werd aanbevolen. Hij is eerst sedert veertien dagen van eenen uitstap naar Australië teruggekeerd, heeft zich sedert dien tijd in den echt begeven, en daarom is voor hem deze schoone gelegenheid, om voor een paar maanden weder onder zeil te gaan, zeer gewenscht.

Ik ga morgen over Inverary, dat ik mijnen IJslander gaarne wilde toonen, naar Oban. Van daar naar Stornaway, op een der Hebriden. Daar zal mij de jonge man E

BENEZER

W

YSE

waarschijnlijk de zoon van den een of anderen Covenanter uit het Westen, met de stoomboot volgen.

Derde brief.

Loch Goil. – De overlevering van den Clan Campbell.

Oban, 5 Junij 1856.

Zelden heb ik mij zoo verheugd over een uitstapje, als over dat van gisteren. Aan de lucht, rook, leven en morsigheid van Greenoch eindelijk ontkomen, zagen wij ons plotseling midden in de Hooglanden van Schotland verplaatst, welke in den zonneschijn van een heerlijken zomerdag prijkten. De aanblik was voldoende, om het hart met verrukking te vervullen, en mijn IJslander gevoelde dit even zeer als ik.

Nadat wij de met tallooze schepen verlevendigde Clyde overgezet waren, wier golven in den zonneschijn dansten en glinsterden, schoten wij het stille Loch-Goil binnen, welks rustig water in de schaduw van het gebergte eene andere natuur scheen toe te behooren, dan de ruischende gele stroom, met schepen beladen, dien wij zoo even verlaten hadden. Wij waren inderdaad in den tijd van tien minuten als in eene andere wereld verplaatst, eeuwen terug van het Britanje ten zuiden van de Clyde met zijne snuivende stoommachines, met zijnen kolendamp en zijne snorrende spinmolens.

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(8)

Nadat wij drie uren gezeild hadden, bereikten wij het einde van het meer. Daar namen wij eenen wagen, en reden op den slechtsten bergweg van Europa naar het vaderland van de krijgszuchtige Campbells. Een verdere togt van drie uren bragt ons door een wild, onvruchtbaar dal op de hoogte van de Glimmerschiefer rotsen, die, naar den Westelijken oever van Loch-Fyne afloopende, aan onze oogen een wondervol uitzigt ontsloot, welligt het liefelijkste, dat Schotland heeft aan te wijzen.

Diep beneden onze voeten lagen de blaauwe wateren van het meer, die zich aan beide zijden van het gebergte heen kronkelden. Tegen ons over, omsloten door eenen gordel van vlak weiland en golvende korenvelden, blonk aan de zeekust, als een edelgesteente, de kleine stad Inverary, terwijl aan de regter zijde te midden van groene grasvelden, bloeijende tuinen en begroeide oevers, waarvan het struikgewas zijne takken tot in het water laat afhangen, de donkere torens van het slot zich verhieven.

Het geheel was omgeven door een amphitheater van verbrokkelde porphyr-heuvels, over wier rotsen, met dennen gekroond, de blaauwe, kale bergspitsen van Lorn uitstaken.

Het was een volkomen beeld van rust en afzondering, en ik erken, dat ik er trotsch op was, mijnen metgezel deze kroon van den adellijken zetel van ons eiland te kunnen toonen – den zetel van den stam eens adellijken geslachts, welks naam op de bladen van zijne landshistorie blinkt, als het gouden schrift in een rijk geillumineerd missaal.

Terwijl wij naar het strand afreden, trachtte ik S

IGURDR

door eene schets van het lot van het huis Argyll den tijd te korten.

Ik verhaalde hem, hoe voor tijden drie krijgslieden van het groene Jerne uittrokken en zich in de wilde dalen van Coval en Lochow vestigden; hoe een van hen, de zwarte B

RACHDAN

, uit liefde voor de blaauwoogige E

ILA

, aan een geleidenden draad, de golf doorzwom, toen aan een henneptouw en ten laatste aan eene ijzeren keten; maar, ach, ditmaal verdween de te zwaar beladen held bij den terugkeerenden vloed in den draaikolk; hoe D

IARMID

O'D

UIN

, d.i. zoon van den Bruine, met eigen hand het magtige everzwijn versloeg, welks kop nog

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(9)

boven het wapenschild van de Campbells dreigend uitsteekt; hoe in lateren tijd, toen de zoon van den vermoorden D

UNCAN

, naderhand de groote M

ALCOLM

C

ANMORE

, nog aan het hof van zijnen oom in Northumberland als een verbannene leefde, hoe vóór dat het Birnam-woud tegen Dunsinane was aangerukt, de eerste Campbell, d.i.

Campus-belles, Beauchamp, een Normandisch ridder, neef van den Veroveraar, de hand van Lady E

VA

verwierf, de eenige erfgenaam uit het geslacht van D

IARMID

, en hierdoor eigenaar van het land en de heerschappij van Argyll werd, – hoe zes geslachten, elk in zijnen tijd beroemd werden, hoe de dappere Sir C

OLIN

voor zijne nakomelingen eenen titel verwierf, trotscher dan een mensch schenken kan,

onvervreemdbaar, door geen parlementsbesluit te bereiken, want zelfs na het verlies van den hertogelijken- of grafelijken kroon bleef het hoofd van den Clan Campbell altijd nog M

AC

C

ALAN

M

ORE

, – en hoe ten laatste dezelfde Sir C

OLIN

bij String of Coval voor het zwaard van den gruwzamen krijgsman bezweek, wiens kleindochter bestemd was, de waardigheden van het huis, zonder erfgenaam, op de nakomelingen van zijnen verslagen vijand over te dragen; – hoe Sir N

EILL

bij Bannockburne aan de zijde van B

RUCE

kampte, met wiens zuster hij gehuwd was; – hoe C

OLIN

, de eerste graaf, naar de hand dong van Lady I

SABEL

, uit het geslacht der Somersed van de Lords of the Isles, en toen hij hare hand verwierf de galeijen van Lorn bij het wapenschild van de Argylls voegde, hoe de volgende graaf bij Flodden viel en zijn opvolger niet minder ongelukkig bij Pinkie vocht; – hoe A

RCHIBALD

, de vijfde graaf, wiens gemalin met de koningin, hare half-zuster, aan tafel zat, toen R

IZIO

vermoord werd, op het veld van Longside stierf, niet door den arm des vijands, maar door Gods hand getroffen; – hoe C

OLIN

, graaf en generaal op vijftienjarigen leeftijd, met tranen in de oogen met geweld uit het ongelukkige gevecht van Glenlivet gerukt werd, waar zijne dappere Hooglanders door het geschut van H

UNTLEY

en E

RROLD

weggemaaid werden, om in latere jaren op Spaanschen bodem op nieuw zijne sporen te doen vergulden.

Toen vertelde ik hem van den grooten opstand, en hoe in

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(10)

het midden van de stormen, welke de volgende vijftig jaren beroerden, de grimmige Markies G

ILLESPIE

G

RUMMACH

– wegens zijn scheelzien zoo genoemd, –

M

ONTROSE

'

S

noodlottige vijand, goed en bloed in den strijd op het spel zette, waarin de vurige gemoederen van dien tijd ontbrand waren, en de schuld met zijn hoofd betaalde, kalm, zooals het een waar edelman betaamt, een voorbeeld, dat zijn zoon, – twee maal reeds het schavot ontkomen, eenmaal door eene dochter uit het dappere huis Lindsay – wederom gevangene en op nieuw rebel, dewijl er vier jaren aan ontbraken om patriot te zijn – zoo waardig volgde; – hoe eindelijk de wolken van het noodlot verdwenen en eer zich opeen hoopte, waar slechts verdienste was geweest;

hoe de glorie der martelaars, bijna erfelijk geworden, in het naaste geslacht voor eene hertogelijke kroon week, waarvan het nieuwe goud een vrolijker glans zou verwerven, door hem

Geboren, om met magt en grootheid te regeren,

Met eigen kracht als held en staatsman zich doen eeren,

die W

ALPOLE

in het kabinet trotseerde en in M

ARLBOROUGH

'

S

zege bij Ramilies, Oudenaarde en Malplaquet deelde, – hoe op het oogenblik, waarin wij spreken, de erfgenaam van al deze roemvolle herinneringen, het jeugdige hoofd van dit vorstelijk geslacht, op den ouderdom van negen-en-twintig jaren door de mannelijke kracht van zijnen geest en de erfelijke onafhankelijkheid van zijn karakter het vertrouwen zijner landgenooten en eenen zetel in den raad zijner koningen verworven heeft.

Nadat ik S

IGURDR

pligtmatig met de overleveringen der familie had bekend gemaakt, voerde ik hem, zoodra het meer te bevaren was, naar het slot, om bij het beschouwen der schilderijen en de familiestukken als cicerone te fungeren. De blinkende geweren, in orde geplaatst, wier vuur dood en verderf bij Culloden verspreidde; – het beeld van de schoone maagd, twee maal hertogin, en door den schilder met eene zonnebloem afgebeeld, die zich van de zon afwendt, om haar in het aan-

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(11)

gezigt te zien; – dan G

ILLESPIE

G

RUMMACH

zelf, donker en grimmig ziende, als in zijn leven; – de horen, waarvan het geschal van de poort der Hall tot Dunnaquaich reikte; – de schoone beukenlaan, welke de oude markies geplant heeft, en die nu met hare oude, graauwe stammen en nederhangende takken aan de kloostergangen van eene oude abdij doet herinneren; – het dal van Esechasan, waaraan de graaf op den avond voor zijne teregtstelling zulke roerende verzen rigtte; – de merkwaardigste van alle moestuinen; – de bouwvallen van het vroegere slot, waar, zoo als verhaald wordt, de majoor D

ALGETTY

zulke onaangename oogenblikken doorleefde, het Celtische kruis van Jona. Dit alles toonde ik mijnen reisgenoot met eenen trots en een genoegen, dat niet grooter had kunnen zijn, al ware ik de eigenaar geweest.

Nadat wij bosch en akker van Inverary in alle rigtingen doorkruist hadden, speelden wij nog eene partij schaak, en begaven ons zeer vermoeid te ruste.

Den volgenden morgen, voor het ontbijt voer ik in een bootje naar Ardkinglass, om mijne kleine neven daar te zien; en toen ik om twaalf ure terugkwam, voeren wij het trotsche Loch Awe over en bereikten Oban in de schemering. Hier had ik het genoegen den schoener reeds te vinden. De doctor was ook reeds van zijne vruchtelooze expeditie teruggekeerd.

Vierde brief.

Door de Sond. – Stornaway. – Plaatsing van het beeld. – Inkoop van proviand. – 'O Scheepje vaar met gunstigen wind, brengt thuis het brood voor vrouw en kind.' – Sir P

ATRICK

S

PENS

komt zich bij ons voegen. – Het anker geligt.

Stornaway, Lewis-eiland.

Hebriden, den 9

den

Junij 1856.

Na eene schoone vaart van Oban bereikten wij eergisteren deze eilanden.

Ik was voornemens Staffa en Jona ook aan te doen, maar er

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(12)

kwam uit het zuidwesten zulk een zwaar weêr op, dat er in het geheel niet aan te denken viel, om op een dezer eilanden aan wal te gaan. Wij zeilden daarom omstreeks een ure des morgens naar Mull, passeerden den Sond, toen de dag begon aan te breken, voeren des namiddags om twee ure met dubbel gereefd zeil om Ardnamurchan heen, en liepen nog denzelfden avond den Sond van Skye binnen, terwijl wij de bergen van Moidart en de kloven van het gastvrije Loch Hourn bij een storm aankondigend avondrood achter ons lieten.

Bij Kylakin waren wij genoodzaakt voor den nacht aan te leggen. Bij het aanbreken van den dag echter werd het anker geligt; de wind was ons langs de oostkust van Skye gunstig. Wij kwamen Raasa en Rona voorbij, en nadat wij de Minch gepasseerd hadden, kwamen wij te Stornaway aan.

Stornaway is eene kleine visschersstad, met eene schoone haven, waar, toen wij er aankwamen, eene vloot haringschepen uitliep. De bruine zeilen glansten als goud tegen het donkere, onstuimige water en vulden zich vrolijk, in weerwil van de graauwe wolken, die zich in het westen verzamelden en storm aankondigden. Den volgenden morgen brak het weder los; doch daar ons vaartuig onder eene hooge rots beschut lag, trok de storm over ons hoofd heen, zonder ons eenig letsel te veroorzaken, en liet ons ongestoord de laatste toebereidselen tot onze reis maken.

*CHARLESE. FITZGERALD, doctor, photograaf en kruidkundige.

F

ITZ*

, wiens talent om de beste groenten en het voortreffelijkste gevogelte van eene plaats te vinden ik reeds meermalen gelegenheid had te bewonderen, ging aan land, om proviand te koopen. Ik bleef aan boord, en hield het toezigt over het plaatsen van het borstbeeld onzer scheepspatrones, door M

AROCHETTI

in brons vervaardigd, dat ik nog warm uit den oven op den spoorweg had medegenomen.

Om dit groote feest op eene waardige wijze te vieren was ik zoo gelukkig in onzen

WILLIAMWEBSTER.

tweeden kok

den daartoe geschiktsten persoon te vinden. Oorspronkelijk soldaat van de

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(13)

garde, is hij, door het zwaard met de bijl te verwisselen, timmerman geworden. Later kreeg hij lust om ter zee te varen, en om dezen wensch te verwezenlijken, liet hij zich in de geheimen der kookkunst inwijden. Hij zeilt thans met mij mede en oefent beurtelings zijn laatste en voorlaatste beroep uit. Aan dezen persoon, in wien de ridderlijke geest van den soldaat met de geschiktheid van den handwerksman en het fijne gevoel van den kunstenaar zich zoo gelukkig vereenigen, geloofde ik de taak, om het beeld van het vaartuig op de bepaalde plaats te zetten, volkomen te kunnen toevertrouwen. Spoedig ging hij aan het werk. – De papieren muts, de witte kleeding en het offermes, dat in zijnen gordel blonk, gaven aan mijnen gevolmagtigde bijna een priesterlijk voorkomen, en na eenen arbeid van twee uren had ik de blijdschap het werk voltooid te zien. Het liefelijke aangezigt, met het gouden haar, prijkte als een teeken des geluks voor op ons schip; hare lachjes beloofden de woede der elementen in toom te zullen houden.

Spoedig daarop kwam F

ITZ

aan. Zijne verrigtingen waren best uitgevallen. Hij zat op de roeibank tot aan zijne knieën in de groenten. Naast hem lagen zeven oude kippen, en onder zijne armen hield hij eenen haan, die er eenigzins woest uitzag, doch voor wiens goede hoedanigheden de voormalige bezitter de meest bevredigende verzekeringen gegeven had. Ook mag niet onvermeld blijven, dat uit zijnen rokzak verscheidene blaadjes papier staken, met den naam A

LICE

L

OUISE

, door eene vrouwenhand daarop geschreven, waaruit ik opmaakte, dat hij niet alleen om groenten en gevogelte aan wal was geweest.

Het overige gedeelte van den dag waren wij bezig om den gekochten voorraad te verpakken en het schip op te ruimen, zoo goed de omstandigheden dit toelieten. Ik vrees echter, dat ons dek aan menigen bezitter van een jagt ergernis zou gegeven hebben, want er lagen nog altijd kolenzakken, kippenmanden en andere dingen, die aan boord van zulk een net vaartuig niet als bestaanbaar moeten gedacht worden.

Den ganschen dag hadden wij harden wind, die tegen den avond tot een waren storm overging. Om negen ure wierpen

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(14)

wij een tweede anker uit, en ik beken, dat, toen wij in de vriendelijke, heldere kajuit zoo aangenaam om het vuur zaten, terwijl de wind huilend door het touwwerk floot, geen onzer het betreurde, in zulk eenen nacht in de haven te liggen, in plaats van op de wilde golven van den Oceaan op en neêr te schommelen, hoewel wij niet

vermoedden, hoe dreigend in dit uur de engel der verwoesting boven die vloot van haringbooten zweefde, die op den avond van onze komst zoo stoutmoedig uitgeloopen was. Tegen den morgen was de storm bedaard, en de zon scheen weder helder op de witte baren, als zij elkander naar den oever dreven, toen een oorlogschip van de koninklijke marine de baai binnenliep. Het was vol gaten, en de ondersteboven gekeerde booten, die het op sleeptouw medevoerde, waren zigtbare teekens van de onheilspellende berigten, die het medebragt. Door eene schaar van vrouwen, die aan den wal stonden, werd het in sprakeloozen angst afgewacht.

Om twaalf ure kwam de paketboot van Glasgow aan, en een paar minuten later had ik de eer op mijn verdek een gentleman te ontvangen, die zoo wat het midden hield tusschen een Duitsch student en een commis voyageur. Hij had eene muts op, die boven het linker oor was opgetoomd, een groenen jagtrok aan, een gekleurd, geruit zijden vest, waarover de gouden horologieketting in tallooze festons bungelde;

eene ligte broek en lompe Wellington laarzen voltooiden het costuum, waardoor de persoon zoo min mogelijk op eenen zeeman geleek. Niettemin bleek het, dat deze onbekende persoon Mr. E

BENEZER

W

YSE

, mijn nieuwe schipper, was. De dringende aanbeveling van kapitein C. stelde ik tegenover het Schotsche vest, toonde den aankomeling de plaats, die hij aan boord van mijn schip zou innemen, en gaf bevel in een uur af te zeilen. Het blijkt ook, dat Mr. W

YSE

regt heeft trotsch te zijn om die lange ketting als een sieraad te dragen, en de manier, waarop hij die verkreeg, verzoende mij meer dan al het andere met mijnen schipper, die in zijn voorkomen niets van eenen zeeman had.

Voor eenigen tijd was er van Australië groote aanvraag naar kleine

rivierstoombooten, waarvan de levering ondernomen werd door eene Schotsche compagnie. De moeijelijkheid was, hoe

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(15)

men zulke gebrekkige theeketels over den Oceaan zou brengen? Met verachting van alle doodsgevaar, vertrokken vijf, de een na den ander, maar ieder kwam, nog eer hij half den weg naar de linie bereikt had, met schade terug. De zesde was nog alleen voor eene laatste proef over. In geval dit vaartuig mogt aankomen, zou de daardoor verkregene som het reeds geleden verlies gedekt hebben, hoewel de manschap, die bij deze dolle speculatie als offer zou vallen, niet weder in het leven zou terug te roepen zijn. Doch de roekeloosheid van het scheepsvolk, die zelfs tot een spreekwoord geworden is, hielp ook hier niet, – tweemaal was de boot bemand geworden en tweemaal ontzonk der manschap op het oogenblik des vertreks de moed. Toen verscheen mijn man met den ketting, en bood zich aan, om het bevel van het schip op zich te nemen. In het begin van de reis ging alles naar wensch: een gunstige wind – de stoom-machine was ingepakt, en men gebruikte slechts zeilen – dreef het vaartuig in ongeloofelijk korten tijd duizende mijlen bezuiden de Kaap, toen eens, terwijl het voor den wind liep, de man aan het roer, door eene stortgolf verschrikt, die het achterdeel van het schip in gevaar scheen te brengen, het roer los liet. Pijlsnel draaide zich het schip, en geheele zeeën stortten over den bak. Zoodra de eerste verwarring voorbij was, bleek het, dat door dien stoot een paar platen gescheurd waren en het vaartuig gevaar liep te zinken. De bemanning was zoo verschrikt, dat zij na kort beraad besloot hunne toevlugt tot de booten te nemen. Ieder drong naar het achterdek, om te hooren, of de kapitein nog iets van het schip wenschte mede te nemen. W

YSE

begreep dat het eene dolheid was, om op duizend mijlen van de kust in opene booten het land te willen bereiken. Hij gaf daarom voor, dat hij uit de kajuit zijn kompas, chronometer, enz. wilde halen, doch kwam terstond met een revolver in iedere hand terug, en zwoer den eersten neder te schieten, die het wagen mogt de hand aan de booten te slaan. Deze tegenwoordigheid van geest redde het leven van allen. Spoedig daarna hield de storm op; door het schip met kettingen te winden werd het lek gedeeltelijk gestopt. De boot bereikte de plaats harer bestemming, en werd een paar

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(16)

dagen na hare aankomst voor 7000 p. st. verkocht. Uit erkentelijkheid voor de dienst vereerde de compagnie Mr. W

YSE

bij zijne terugkomst een gouden horologie en den ketting, dien hij zoo prachtig op zijn Schotsch vest draagt.

Doch nu, vaarwel. Ik hoor het klikklak van den ketting. Mijne voortdurende bezigheden in de laatste veertien dagen hebben mij vermoeid en uitgeput, en ik ben hartelijk blijde in zee te komen, waar de frissche lucht mij, zoo ik hoop, weder in een paar dagen op de been zal brengen. Mijn volgenden brief zult gij uit IJsland ontvangen, en, zoo God wil, hoop ik u, voor ik Engeland weder zie, niet weinig van de eilanden te verhalen, die zich in de koude wateren van de IJszee spiegelen.

Vijfde brief.

De Noord-Atlantische Oceaan. – Spaansche golven. – Onze kajuit in den storm. – Zeeziekte uit een wetenschappelijk oogpunt. – W

ILSON

. – Zelfmoord van een reisgenoot. – Eerste gezigt van IJsland. – Raben Floki. – 'De Noordsche Mayflower'.

– Fasa-fiard. – Wij landen in Thule.

Reikiavik, IJsland 21 Junij 1856.

Geland in Thule! – Toen u bij het scheiden de gedachte kwelde, dat gij van onze gelukkige aankomst in IJsland geen berigt zoudt kunnen bekomen, wist ik reeds, dat er terstond na onze aankomst gelegenheid zou zijn om te schrijven. Ik zeide er echter toen niets van, want ik wist maar al te zeer, welke ongelukken gij u zoudt voor den geest halen, in geval de brief niet op den bepaalden tijd aankwam. Dezen namiddag (Zaturdag) ankerden wij in de haven van Reikiavik. Aanstaanden Maandag zeilt Haar Majesteits schip Coquette naar Engeland, en binnen eene week, hoop ik, zal deze brief in uwe handen zijn.

In de laatste tien dagen hebben wij het leven geleid van den vliegenden Hollander.

Ik herinner mij niet, het ooit met het weder zoo slecht getroffen te hebben; tegenwind, storm en windstilte, of liever nu en dan eene pauze van den wind,

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(17)

alsof hij nieuwe krachten wilde verzamelen om te waaijen, hooggaande golven, die ons tegen waren en ons in het zeilen hinderden, zelfs al hadden wij kunnen laveren.

Reeds in den namiddag van ons vertrek van Stornaway kreeg ik eenen voorsmaak van dat, wat komen zou. De zon ging treurig achter hoog opgepakte graauwe wolken onder, en toen wij het noordeinde van Lewis bereikt hadden, was de geheele hemel met verscheurde wolken overtogen, het kwikzilver in den barometer was verdwenen, en hooge golven sprongen van het noordwesten op.

Daar ik voor twee jaren eene week lang beproefd had met dubbel gereefd

snaauwzeil door de Roost van Sumburgh te dringen, zoo was ik reeds met dit weder gemeenzaam, en overtuigd, dat wij niet zonder kleerscheuren er uit zouden komen, nam ik de stengen af en sjorde de booten goed vast, terwijl ik te gelijker tijd de fok innam, de zeiltouwen losmaakte en alles reefde. Tegen middernacht stak de storm dan ook werkelijk op en duurde onafgebroken voort tot aan den dag, dat wij IJsland in het gezigt kregen. Menigmaal wakkerde de wind zoo sterk aan, tot dat het een ware orkaan was, die soms door eene plotselijke windstilte afwisselde; wij werden dan uren lang op de hooge golven van den Atlantischen Oceaan, Spaansche golven genoemd, rondgeslingerd, zoo dat ik dacht, dat de masten uit het schip moesten geboord worden. Waarom zij Spaansche golven genoemd worden schijnt niemand te weten, maar ik heb altijd gehoord, dat de zee daar hooger ging dan ergens anders, en zij deden inderdaad haren naam eer aan. Ons scheepje hield zich intusschen voortreffelijk, en menig vaartuig van dubbele grootte zou zich minder op zijn gemak gevoeld hebben. Inderdaad slechts weinigen kunnen zich een begrip maken, hoe hartelijk ons de kajuit uitnoodigt. Uren lang blijft men des nachts op het verdek, trots den storm, door de zwarte watermassa's sturen, die als wanden het schip omgeven, dat in eindelooze beweging opgeheven wordt, om in eene schuimende branding ter neder te storten; en de storm huilt in het touwwerk, de spieren kraken, alsof het hart van het schip breken wil, terwijl regen en buis-water u in het aangezigt slaan; de geheele

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(18)

omgeving is in oproer. Dan gaat men op eens in de aangename, verlichte, kleine kajuit. In het schijnsel van het haardvuur schitteren de rozenknoppen van het vloerkleed, de welvoorziene boekenkast, de duizende kleinigheden aan de wanden – de beeldtenis van de kleine E

DITH

ziet zoo opgeruimd – alles is zoo frisch en rozig als het boudoir van eene jonge dame. Men heeft bovendien de zekerheid van ten minste 300 mijlen van iedere verontrustende kust verwijderd te zijn, en men verheugt zich daarom in een onbeschrijfelijk gevoel van welbehagen en zekerheid.

Alle deze aangename gedachten had, in de eerste dagen van de reis, onze IJslander

*SIGURDRzoon van JONAS, Regtsgeleerde.

*

bijna geheel voor zich alleen; want ik lag ziek aan eene hevige koorts, die ik reeds sedert lang had voelen aankomen. F

ITZ

was zeeziek. Ik moet echter tot zijne eer zeggen, dat ik nooit iemand gezien heb, die het leed met zulk eenen moed het hoofd geboden heeft, en wanneer wij terugkomen, moet het uw eerste werk zijn, hem voor de groote goedheid en zorg te danken, die hij mij onder zulke moeijelijke omstandigheden heeft bewezen. Hoewel zelf zeer ziek, wijdde hij zich toch met onvermoeiden ijver aan mijne verpleging, alsof hij reeds in het bezit van zijne zeebeenen geweest was. Terwijl hij in de kajuit op den grond zat, met het bekken aan de eene zijde, mortier en stamper aan de andere, maakte hij van de kalme oogenblikken tusschen de aanvallen van zijn lijden gebruik, om zich aan mijne pillen te wijden, met eene decorum en volharding, die boven allen lof verheven is.

Zonderling genoeg duurde zijn treurige toestand veel langer dan de achtenveertig uren, die gewoonlijk toereikend zijn, om de menschen weder op de been te brengen.

Ik poogde hem te troosten, met hem voor te stellen, hoe goed de gelegenheid was, om de zeeziekte uit verschillende gezigtspunten waar te nemen, en ik moet bekennen, dat hij zich zeer naauwgezet aan het werk zette, om een middel daartegen te

ontdekken. Cognac, blaauwzuur, opium, champagne, gember, lamskoteletten, glazen vol zout water werden allen naar de rij af gebruikt, maar

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(19)

het spijt mij te moeten zeggen, dat al die middelen zich na een paar minuten met de grootste naauwkeurigheid weder opwerkten. Eens dachten wij zelfs, dat hij gedurende de geheele zeereis niet herstellen zou, en het volgende gesprek met mijnen jongen, dat ik op zekeren morgen afluisterde, was juist niet geschikt, om zijne hoop op beterschap eenigzins te bemoedigen.

Die jongen heet W

ILSON

. Nooit heb ik een kleinmoediger mensch aangetroffen.

Wat er ook gebeuren moge, altijd ziet hij een olifant op den weg. In zijne oogen heet het leven lekke emmers vullen en steenen tegen eenen berg oprollen. Onbeschrijfelijk is zijne verwondering, wanneer in den emmer water blijft, of de steen op de hoogte blijft liggen. Hij heeft geen geloof in zijn goed gesternte, en het gevolg daarvan is voor hem – mislukken. Zijn gelaat is de spiegel zijner gedachten en verraadt den druk en de hopeloosheid, die op hem rusten. Zijne stem is hol, alsof die uit het graf kwam. Hij borstelt mijne kleederen, dekt de tafel, opent de champagne-flesschen, en dit alles met eene houding, alsof hij naar het schavot gaat. Nooit heb ik hem zien lagchen, behalve eene enkele maal, toen hij mij vertelde, dat eene golf zijnen collega, den victualiemeester, bijna over boord gespoeld had. Hij is de zoon van eenen tuinman in Chiswick, heeft zich in zijne eerste jeugd met den tuinbouw bezig gehouden, is toen naar de Kaap verhuisd, waar hij zijne tegenwoordige grasgroene kleur aannam, en is het laatst als hofmeester aan boord van eene Australische paketstoomboot in betrekking geweest.

F

ITZ

dacht stellig eenigen troost te erlangen uit de ondervinding, die W

ILSON

in deze laatste hoedanigheid had opgedaan, en op zekeren dag hoorde ik, hoe hij met eene zwakke stem, maar op den toon van de vleijendste innemendheid tot hem zeide:

'Wel, W

ILSON

, ik hoop, dat deze geschiedenis niet al te lang zal duren.' Eene stem als uit het graf – ''k weet het niet, mijnheer.'

F

ITZ

. 'Maar gij hebt toch wel dikwijls reizigers zeeziek gezien?' De stem. 'Dikwijls, mijnheer, zeer ziek.'

F

ITZ

. 'Maar, gemiddeld gerekend, in hoeveel tijd waren zij weder gezond?'

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(20)

De stem. 'Eenigen, mijnheer, werden nooit weder gezond.' F

ITZ

. 'Nu, maar diegenen, die weder gezond werden?'

De stem. 'Ik heb een' geestelijke gekend en zijne vrouw, die waren de geheele reis, vijf maanden lang, zeeziek.'

F

ITZ

(geheel zwijgend).

De stem, alsof die nog dieper uit het graf kwam. 'En mijnheer, dikwijls sterft men ook.'

F

ITZ

. 'Hu.'

Voor het einde der reis werd deze Jobstrooster zelf ziek, en de doctor had rijkelijk gelegenheid zich met zijne recepten aan hem te wreken.

Spoedig daarop had er eene treurige omstandigheid plaats. Ik had reeds sedert eenige dagen opgemerkt, dat, naar mate wij verder noordwaarts kwamen en de nachten korter werden, de haan, dien wij in Stornaway aan boord genomen hadden, ten opzigte van de meteorologische verschijning, die men het aanbreken van den dag noemt, in troostelooze verwarring geraakt was. Ik geloof naauwelijks, dat hij ooit vijf minuten achtereen sliep, maar zich in zenuwachtige spanning aan den slaap ontrukte, om zijn gekraai niet te verzuimen. Ten laatste, toen de nacht geheel ophield, kon zijn gestel het niet langer uithouden; hij kraaide eenige malen sarkastisch, en verviel toen in eene peinzende waanzinnigheid, die langzamerhand in eene heete koorts overging.

Hij kakelde zeer zacht, (welligt dacht hij aan het groene gras) deed plotseling eenen sprong over boord, en stortte zich in den vloed. De geheimzinnige wijze, waarop dagelijks een lid van zijn huisgezin verdween, heeft er misschien toe bijgedragen om zijn verstand te krenken.

Eindelijk, op den morgen van den achtsten dag, begonnen wij naar het land uit te zien. Het weder was gedurende den nacht aanmerkelijk beter geworden, en voor de eerste maal, sedert wij de Hebriden verlieten, had de zon de wolken overwonnen, die in verwarring voor haar wegdreven. De zee had hare doode loodkleur verloren en de zacht gekroesde baren spatteden in het glinsterende licht, dat naar den horizont in donkerblaauw overging. Tegen negen ure verhief zich boven den horizont een bleek gouden stralenkrans, ongeveer zoo als die de

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(21)

goede Fee bij de kers-pantomime vooraf gaat; toen rees langzamerhand de breede kop van eene witte sneeuwpyramide, die als zilver boven het water blonk; dit was de kegel van een gletser, die mijlen ver in het binnenste van het eiland is gelegen.

Van het oogenblik af, dat wij het land gezien hadden, kunt gij u verbeelden, hoe bij ons het gewigt van onze reis verhoogd werd. Ongelukkiger wijze was de morgen niet, wat die beloofd had te zijn. Tegen een ure verdween de schitterende bergspits in een onvriendelijken nevel en de hemel nam weder het voorkomen aan van een omgekeerden tinnen beker, en wij moesten op nieuw twee dagen lang tot onzen vroegeren arbeid terugkeeren, namelijk tegen den wind opwerken. Ik was werkelijk boos over dit omslaan van het weder, en toen ik eenen walvisch zoo regt à propos zag opspringen, kon ik niet nalaten S

IGURDR

, den zoon van J

ONAS

, te kennen te geven, dat dit eene schoone gelegenheid was, om de waarheid van zijne familietraditie te bewijzen; maar hij verontschuldigde zich met de uitvlugt, dat dit geheel uit de mode was geraakt.

De berg, dien wij des morgens hadden waargenomen, was het zuidoostelijkste

*In Strabo vindt men het berigt van eene reis, die door een burger van de Grieksche kolonie, in Marseille, ten tijde van ALEXANDERden Groote ondernomen werd.

Deze voer door de zuilen van HERCULESlangs de

Spaansche en Fransche kusten, doorsneed het Engelsche kanaal en kwam in de Noord-Zee, waar hij een eiland voorbij kwam, dat hij Thule noemde. Zijn verder voortdringen, verzekerde hij, werd door eene belemmering van geheel bijzonderen aard verhinderd.

Deze was noch aarde, lucht, noch water geweest, maar eene vermenging van alle drie, en van zulk eene taaije zelfstandigheid, dat aan doordringen niet te denken viel. Of nu zijn Thule een van de Shetlandsche eilanden geweest was en de

ondoordringbare

zelfstandigheid een nevel, of dat hier van IJsland en van eene ijsbarrikade sprake is, laat zich niet bepalen.

Waarschijnlijk is PYTHIAS

niet verder dan tot de Shetlandsche eilanden gekomen.

gedeelte van het eiland, dezelfde landpunt, welke door een der eerste ontdekkers

*

is gezien geworden. Daar deze gentleman niet juist wist, waar hij het land zoeken zou (hij had nog geen kompas, want het was in het jaar A. D. 864) zoo had hij bij zijn vertrek drie gewijde raven medegenomen, even als een lid van het parlement drie wel gedresseerde patrijshonden op de jagt medeneemt. Nadat

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(22)

hij een goed eind weegs was voortgezeild, liet hij er een uitvliegen, die echter weder terugkwam, waaruit hij opmaakte, dat het schip nog niet half weg gekomen was.

Nadat hij verder gekomen was, zond hij de tweede uit. Deze vloog eenige minuten in zigtbare onzekerheid in de lucht rond, alsof zij in twijfel was, in welke rigting het land in den kortsten tijd te bereiken was, doch vloog insgelijks naar huis. Toen hij eenige dagen later de derde de vrijheid gaf, vloog deze voorwaarts, en in die rigting voortzeilende, bereikte Rabna Floki of de raaf Floki, zoo als hij voortaan genaamd werd, zegevierend het land.

De wezenlijke kolonisten kwamen eerst eenige jaren later; want ik houd niet veel van eene geschiedenis van christelijke reliquiën, die op de Westmannische eilanden door Ierlandsche visschers zijn achtergelaten geworden. Een Skandinavisch koning, H

AROLD

H

AARFAGER

(tijdgenoot van koning A

LFRED

), had in Noorwegen al zijne medekoningen, die toenmaals daar zoo digt bij elkander groeiden als braambessen, te vuur en te zwaard uitgeroeid en al die heerschappijen tot één rijk vereenigd, gelijk E

DGAR

met de Heptarchie gedaan had. Toen deed hij eenen greep in de leenregten van de landbezitters. Eenigen, door vrijheidsliefde bezield, die aan de geslachten der Noormannen eigen is, besloten liever een nieuw vaderland in de treurige ijsgewesten op te zoeken, dan zich aan zulke verdrukking te onderwerpen. Zij bevrachtten eene galei in den vorm van eenen draak – de Mayflower van dien tijd – met hunne vrouwen, kinderen en priesters, en zagen spoedig de blaauwe hoogten van hunne dierbare Noorweegsche bergen in de zee wegzinken. Met onverschrokken moed stuurden zij naar het Westen, waar volgens eenige losse geruchten, een nieuw land te vinden was.

Toen zij IJsland in het gezigt kregen, wierp hun aanvoerder de geheiligde deurposten van zijne vroegere woning in zee, en bad de goden den zetel van hun nieuw vaderland te bepalen. Doch de vloed dreef ze weg, en het was niet mogelijk de rigting te volgen.

Na drie jaren bevonden zij zich eindelijk weder in eene beschutte bogt, aan de

*INGOLFzelf was ten gevolge van een huisselijken twist genoodzaakt zijn vaderland te verlaten.

westzijde van IJsland. Daar sloeg I

NGOLF*

zijne woonplaats op,

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(23)

en in den loop van dat jaar verhief zich op deze plaats Reikiavik, de hoofdstad des lands.

Dewijl S

IGURDR

versmaad had de rol van I

PHIGENIA

te spelen, zoo bleef ons niets anders over, dan ons moedig eenen weg te banen door die honderd en vijftig mijlen, die ons nog van het voorgebergte Reikianes scheidden. Na eene inspanning van twee dagen werden wij weder in het gezigt der Westmanna-eilanden door eenen nevel verrast en moesten bijdraaijen. Eenige uren later klaarde het weder op, en een warm zomerluchtje kroesde den vloed. Voor ons lag de lang verbeide kaap en niet verder dan vijf mijlen van bakboord van ons schip de Meelzak, een zonderling gevormde bazaltrug, die zich vijftien mijlen zuidelijk van het voorgebergte uit het water verheft;

de vlakke kop, wit van guano, gelijkt op een geopenden meelzak. Ik herinner mij geen vergenoegder tijd, dan de vier-en-twintig uren, gedurende welke wij den verscheurden en verbrokkelden lava-oever langs voeren, welke de westkust van Guldbrand Syssel vormt. Het was niets dan visschen en schieten; de teleskoop kwam niet uit onze handen; wij konden niet klaar komen met plannen te ontwerpen, wat er al na onze aankomst te doen was. Gelijk A

NTAEUS

, scheen ons S

IGURDR

in het gezigt van zijn vaderland een nieuw mensch, en de doctor was geheel buiten zich zelven, toen eene op het water slapende gans, die hij bespied had, juist op het oogenblik wegvloog, toen de schoener op een schot afstands gekomen was.

Het panorama van Faxa-fiord is prachtig. Vijftig mijlen van kaap tot kaap, de eene in een rotsigen puimsteenrug verloopende, de andere eindigende in eene pyramide van eeuwige sneeuw van vijf duizend voet hoog, terwijl in de daar tusschen liggende halve maan zich de toppen van honderd trotsche bergen verheffen. Nadert men den oever, dan wordt men herinnerd aan de westkust van Schotland; maar hier is alles krachtiger, de athmosfeer zuiverder, het licht glansrijker, de lucht meer verfrisschend, de bergen steiler, meer verscheurd – tourmenté zouden de Franschen zeggen – en spitser. Tusschen den voet van het gebergte en de zee loopt eene vuilgroene glooijing, waarop verstrooid liggende huizen zigtbaar

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(24)

worden. De muren en daken zijn geel en verouderd, alsof een lang vergeten land weder uit de zee was opgekomen.

De werkingen van licht en schaduw zijn de zuiverste, die ik ooit gezien heb, en het contrast der kleuren verwonderlijk. De breede voorzijde van den eenen berg fonkelt in vurig goud, terwijl de naastbijzijnde in het donkerste purper gloeit, en daarover zich de verblindende sneeuw en ijstoppen op den azuurblaauwen hemel afteekenen. De sneeuw speelt intusschen in dit jaargetijde op IJsland eene armzalige rol, en kan op zijn hoogst als eene sierlijke omzooming in de verte eenig effect maken.

Terwijl ik schrijf, staat de Thermometer op 21º C. Gisteren avond bleven wij op het dek en speelden schaak, tot wij naar bed gingen, zonder dat het ons in de gedachte kwam onze jassen aan te trekken. Mijne manschappen zijn den geheelen dag in hunne hemdsmouwen en vol verbazing over het klimaat.

Maar nu, vaarwel, ik kan u niet zeggen, hoe ik mij over deze vaart verheug, zoowel naar ligchaam, als naar geest. Ik gevoel mij reeds veel krachtiger, en ik ben overtuigd, dat ik voor mij eenen voorraad van gezondheid zal opdoen, die gedurende mijn geheele leven zal duren.

Groet voor mij , en zeg haar, hoe liefelijk haar borstbeeld zich vertoont. Het aangezigt heeft eene schoone groene kleur aangenomen, waardoor het goud van de kroon op het voordeeligst uitkomt. Ik wenschte, dat zij had kunnen zien, hoe verlangend de Atlantische baren de natte armen naar haren hals uitstrekten en hoe zij, zich trotsch losmakende, de klagende baar achterliet.

Zesde brief.

Reikiavik. – Gesprek in het Latijn. – Ik word bezitter van zes-en-twintig paarden. – Eiderganzen. – Bessestad. – S

NORRI

S

TURLUSON

. – De eerste kolonie in Groenland.

– Een Genueesch schipper in de vijftiende eeuw. – Een IJslands gastmaal. –

IJslandsche toasten. – Eene Latijnsche rede. – Gevleugelde konijnen. – Vertrek van de goederentrein.

Reikiavik 28 Junij 1856.

Hoewel, zoo als ik in mijn laatsten brief gemeld heb, de

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(25)

ligging van Reikiavik onder niet minder goddelijke bescherming bepaald werd dan Rome en Athene, zoo is toch deze plaats noch aan de eene noch aan de andere stad gelijk. Men kan intusschen aannemen, dat de openbare gebouwen beter onderhouden zijn. Deze stad bestaat inderdaad uit eene groep houten huizen van een verdieping, waaruit zich hier en daar een trotscher gevel verheft. Zij is gebouwd langs het lavastrand en eindigt aan beide zijden in eene voorstad van hutten, met graszoden bedekt.

Van alle kanten strekt zich in eene treurige vlakte de lava uit, die eens, uit een verwijderden afgrond ontstaan, in een rooden gloed sissend in zee moet gevallen zijn. Geen boom, geene struik verzacht het troostelooze van dit landschap, en de bergen zijn te verwijderd, om voor de gebouwen als achtergrond te dienen. Maar voor de deur van ieder koophuis, dat naar de zee staat, wappert vrolijk een vlaggetje, en gaat men door de stille straten, wier stof nog geen wagenrad ontwijd heeft, dan overtuigen toch de rijen bloempotten, die tusschen witte gordijnen achter de vensters prijken, dat in deze woningen niettegenstaande haar eenvoudig voorkomen elegance en aangenaamheid, door eene vrouwenhand verrigt, niet ontbreken. Aan de populariteit van S

IGURDR

onder zijne landgenooten hebben wij het te danken, dat wij ons reeds op den tweeden dag na onze aankomst in het vreemde land geheel te huis gevoelen.

Met eene opene, bijna vurige hartelijkheid, die ons niet weinig verbaasde, heetten ons de gentlemen van de plaats in hunnen familiekring welkom. Zij zeiden ons terstond, dat wij hun geen grooter genoegen konden doen, dan hunne gastvrijheid aan te nemen. Daar intusschen, in gevalle wij dezen zomer Jan Mayen en Spitsbergen willen bereiken, ons verblijf op het eiland niet al te lang duren mag, zoo besloot ik terstond alle noodige toebereidselen tot eene expeditie naar de Geisers en het binnenste van het land te maken. Ons plan is, nadat wij de heete bronnen bezocht hebben, nog eens naar Reikiavik terug te keeren en dan het eiland dwars door te gaan, om de noordkust te bereiken, waar bijna nog nooit een vreemdeling gekomen is. Van daar zullen wij dan zonder verder toeven naar Jan Mayen zeilen.

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(26)

Tot het uitvoeren van mijn plan was het vooral noodig paarden te koopen. Wij roeiden daarom in de giek naar eene kleine landingsplaats voor het huis van den koopman, die aan S

IGURDR

allervriendelijkst beloofd had paarden bijeen te zullen brengen.

Wat hier te lande niet van hout gemaakt is, is van lava. De landingsplaats is van lavasteenen gemaakt, de daken zijn van lava, het zeezand is lavastof, het straatslijk is lavabrij, de fondamenten der huizen zijn lavablokken, en bij droog weder wordt men verblind door het warrelende lava-stof. Terstond na het landen werd ik aan een beschaafd gentleman van een frisch voorkomen voorgesteld, die mij, zoo als ik hoorde, een geheelen troep paarden zou leveren, indien ik dit wenschte, en een paar minuten later vond ik mij in het midden van eene Latijnsche rede over het hoogst gewigtige onderwerp – het weder. Daar ik echter plotseling mijn nominatief verloor, zoo eindigde ik spoedig met eene syncope en eene verbuiging, waarop mijn spreker zeer beleefd antwoordde: ita. Vele inwoners spreken Engelsch, een paar Fransch, maar bij beiden blijft Latijn de laatste hulp. In het begin had ik groote moeite iets toereikends voor het gesprek op te warmen, vooral daar het hier noodig is de vokalen in hoog latijnschen stijl uit te spreken. Een weinig oefening intusschen gaf mij spoedig meer gemakkelijkheid, en het gelukte mij eindelijk, mijne nieuwe bekenden zonder eenige aarzeling met Per gratum est, etc. toe te spreken. Bij deze gelegenheid intusschen hield ik het voor het verstandigst S

IGURDR

de noodige beschikkingen voor de reis te laten maken, en in een paar minuten vernam ik, tot niet gering genoegen, dat ik bezitter was geworden van zes en twintig paarden, even zooveel toomen, pakzadels en drie gidsen.

IJsland heeft geene straatwegen. De geheele handel wordt daarom door paarden op paden gedreven, die, wegens eeuwen lang gebruik, in de lava-vlakte gebaand zijn.

Daar er slechts weinig hooi is, zoo is de winter een wezenlijken vasten tijd voor de dieren, en eerst dan, wanneer de lente reeds aanmerkelijk gevorderd is en de paarden tijd gehad hebben zich aan het jonge gras weder een weinig te goed te doen, is het mogelijk eene reis te ondernemen. Ik was een weinig verrast, toen mij

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(27)

de grootte van mijne stoeterij werd aangekondigd. Het schijnt intusschen, dat, daar onze tent moet worden medegenomen en ik mijn toestel voor de photographie niet achter wil laten, er met minder dieren niets uit te rigten is. De prijs is zeer matig, en men zeide mij, dat ik geene moeite zou hebben, ze bij het einde van onzen togt weder te kunnen verkoopen.

Toen deze preliminaires gelukkig geëindigd waren, noodigde ons de heer J. in zijne woning, waar zijne vrouw en dochter, eene jonge dame van achttien jaren, ons verwachtten. Daar Latijn hier niet gangbaar was, zoo moesten wij S

IGURDR

al de schoone dingen toevertrouwen, die wij onzen gastheer en de dames wenschten te zeggen; maar ik heb de vaste overtuiging, dat de schalk die op de onredelijkste wijze tot zijn voordeel aanwendde, dewijl hij de keurigste bloemen van onze

welsprekendheid in zijn eigen belang uitkraamde. Die uitdrukkingen van eerbiedige bewondering intusschen, welke hij onverminkt overbragt, werden op het beleefdst aangenomen en met een onophoudelijk lagchen beloond.

De twee volgende dagen gebruikten wij, om kleine uitstapjes in den omtrek te doen, onze pakgoederen te regelen en bezoeken af te leggen. Het zou te wijdloopig zijn, u al de bewijzen van vriendelijkheid en gastvrijheid mede te deelen, die ik gedurende dit kort verblijf op Thule mogt ondervinden; het moge genoeg zijn, wanneer ik zeg, dat ik het genoegen had, menige zeer aangename kennis te maken, eene menigte schoone gezigten te zien en tallooze keeren het ontbijt te gebruiken. Met den gastheer brood te breken, of eigenlijk gezegd met den heer des huizes eene flesch wijn te drinken, behoort hier inderdaad even zoo zeer tot een morgen bezoek, als eene buiging en een handdruk, en zijn glas wijn niet uit te drinken zou den bezoeker even kwalijk genomen worden, als dat hij zijnen hoed ophield. Van de vroegste tijden af werd een beker voor het meest gepaste liefdesteeken gehouden, dat eene dame aan haren ridder schenken kon, en in een oud Edda lied hoort men: 'Het Runische drinkschrift moet gij kennen, wanneer gij magt over uwe dame wilt behouden; gij moet het laten inschrijven op uwen drinkhoren en op de keerzijde van uwe hand, en

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(28)

het woord Naud zij steeds op uwen nagel.' Herinnert men zich bovendien, dat bij zulke gelegenheid de dame des huizes zelve den beker eer aandoet, dan spreekt het van zelf, dat elke tegenspraak weg valt. Wat blijft eenen man over, wanneer een klein, schelmachtig kind met gouden lokken er op staat hem een glas te vullen en iedere tegenwerping zich tot de stomme gebarenspraak bepalen moet? Natuurlijk niets anders dan eene strijkaadje te maken en het glas tot den bodem te ledigen, zelfs wanneer er vergift in was. Doch ik moet hier bijvoegen, dat ik bij deze bezoeken, ondanks hun bachanalisch voorkomen, veel belangrijks en nuttigs vernam en dat de heeren, aan wie ik voorgesteld werd, steeds mannen van goede opvoeding en zuivere zeden waren, wier gelukkige, gezonde en opgeruimde inborst aan het gesprek eene eigenaardige bekoorlijkheid schonk.

De menschen zijn hier wegens de verwachte komst van Z. K. H. Prins Napoleon in eene groote spanning. Voor twee dagen liep hier een groot schip binnen, met kolen voor zijn gebruik beladen. Daags, nadat wij Stornaway verlieten, hadden wij het in eene westelijke rigting naar den wind zien loopen; wij dachten terstond, dat het naar IJsland bestemd was. Daar wij echter hier vier dagen vroeger waren, zoo schijnt onze koers beter geweest te zijn. Het andere schip hier is het Fransche fregat Artemise, commandeur D

UMAS

, die mij met goedheid overladen heeft.

Zaturdag bezochten wij Vedey, een heerlijk groen eilandje, waar de Eider-ganzen broeijen. Zoo als men weet zijn hare nesten uit het zachte dons gebouwd, dat zij uit hare eigene borst plukken. Wanneer de jongen uitgebroeid zijn en hunne

geboorteplaats verlaten hebben, worden de nesten verzameld, gereinigd en daarmede kussens gevuld voor de schoone dames in Europa, opdat zij hare zachte wangen daarop kunnen leggen en den slaap der onschuld slapen, terwijl wij, langbeenige, breedgeschouderde Engelschen, in de bedden van Duitsche logementen daar tusschen uitsteken, als eene snede ham tusschen een broodje, en ons den slaap der onschuld doen vergeten.

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(29)

Daar het den volgenden dag Zondag was, las ik het gebed aan boord en ging toen naar de hoofdkerk, het eenige steenen gebouw in Reikiavik. Deze is van middelbare grootte, zonder sieraad en kan ongeveer 3-400 personen bevatten; zij is in den vroegsten tijd gebouwd, doch sedert kort vernieuwd geworden. De IJslanders belijden de Luthersche godsdienst, en een Luthersch geestelijke in zwarte toga, met eenen kraag om, zoo als wij dien op de portretten van onze bisschoppen uit den tijd van J

AKOBUS

I zien, hield de preek. Het was voor de eerste maal, dat ik het IJslandsch aanhoudend hoorde spreken, en het maakte op mij den indruk van eene zachte, vleijende taal, hoewel de bijzondere daling der stem bij het einde van iederen volzin, dat bijna op zingen geleek, mij niet aangenaam was.

Het grootste gedeelte der kerkgangers bestond uit vrouwen, juist zoo als overal van oudsher geweest is. Slechts weinigen droegen hoeden; de anderen de nationale zwarte muts, die luchtig, eenigzins op zijde, gedragen wordt, met lange kwasten, die tot op den schouder vallen, of een klein wit linnen mutsje, waarvan men slechts door teekening eenig denkbeeld zou kunnen geven. Voor het overige bestaat de kleeding van eene IJslandsche dame, voorondersteld, dat de Parijsche mode op haar nog geenen invloed heeft uitgeoefend, uit een zwart lijf, op de borst met zilveren haken gesloten, waarover een lakensch jakje gedragen wordt, met zilveren knoopen versierd, en een zilveren ceintuur, niet zelden voortreffelijk bewerkt, bevestigt den langen, donkeren rok van Wadmel om de taille. Soms zijn de versierselen van goud en zilver zeer kostbaar.

Voor dat de toehoorders de kerk verlieten, kwam de geestelijke den kansel af, deed een prachtig priesterkleed aan van karmozijnrood fluweel (waarin voor jaren een bisschop was vermoord) en zong, van de gemeente afgekeerd, eenige Latijnsche verzen, op den echten toon der Roomsche kerk. Hoewel de IJslanders in hunne kerkgebruiken nog sporen van hunne vroegere belijdenis behouden hebben en in vele kerken zich nog altaren, kaarsen en kruisen bevinden, zoo zijn zij toch strenge Protestanten en naar alle beschrijvingen het vroomste, goedhartigste

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(30)

volkje van de wereld. Misdaden, als diefstal, wreedheid, losbandigheid, zijn bij hen onbekend; er zijn geene gevangenissen, geene galgen, soldaten, noch policie. De levenswijze in de afgesloten dalen is zoo aartsvaderlijk eenvoudig, dat zij ons aan de oudvaders der vroegste tijden herinnert, van wie het heet, 'zij waren opregt en regtschapen, het kwade vermijdende en zonder erg in het hart.'

De wetten ten opzigte van het huwelijk zijn echter zeer bijzonder. Wanneer gehuwde lieden elkander zoo weinig verdragen kunnen, dat het zamenzijn het leven onverdragelijk schijnt, dan kunnen zij bij den Deenschen gouverneur van het eiland om echtscheiding komen vragen, en blijven de personen na verloop van drie jaren, van den dag des verzoeks af, bij hunnen wensch om gescheiden te worden, dan is de echtscheiding toegestaan en beide partijen kunnen weder huwen.

Den volgenden dag hadden wij eenen proefrid bepaald op onze nieuwe ponies, waarvoor de geleerde, vrolijke Collegiaal-directeur zijne leiding beloofd had.

Ongelukkig was het weder treurig en regenachtig, maar wij hadden eenmaal besloten ons te amuseren, er mogt gebeuren wat er wilde, en zelden heb ik een genoegelijker rid gemaakt. Het paard, dat S

IGURDR

voor mij gekocht had, was een ruig dier, met langen staart, met eene borst als een varken en pooten als eene koe, dertien hand hoog en van eene licht gele kleur, bijzonder bewegelijk en zoo vast op de pooten, dat het achteruit van eenen trap had kunnen afgaan. De doctor was niet minder van een goed paard voorzien. De IJslandsche pony behoort tot een geheel eigenaardig ras en is van sterker, sneller en beter teelt dan de shelty van de Hooglanden, en zijne voorvaders, uit het edelste volbloed gesproten, zwierven reeds door de steppen van Azië, lang voor dat Odin en zijne paladijns de dalen van Skandinavië bevolkten.

De eerste twee mijlen van onzen rid gingen over eene golvende doloriet-vlakte naar eene pachthoeve, die aan het einde van eene kleine golf lag. In de verte vertoonde zich deze kleine hoeve tusschen de graauwe, steenige glooijingen als eene kleine, groene oase, en toen ik deze naderde, werden wij

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(31)

herinnerd aan de overblijfsels van Keltische loopgraven, met den grafheuvel van eenigen held in het midden. Het bleek echter, dat deze heuvel niets anders was dan de met gras begroeide daken van het huis en van de neven gebouwen en dat de dijken en grachten de omheining waren van het zeer zorgvuldig onderhoudene grasperk, Tun genaamd, dat iedere IJslandsche pachthoeve omgeeft, een woord, dat in zijne geheele beteekenis met ons tuin overeenkomt.

Toen wij regts om de spits van eene kleine bogt reden, kwamen wij een grooten arend voorbij, die naauwelijks veertig ellen van ons op eene rots zat. Maar wij hadden geen geweer, en hij vergenoegde zich langzaam in de lucht op te stijgen, klapwiekende als eene welopgevoede huishen, om toen ongeveer twintig ellen verder weder bedaard neêr te strijken.

Spoedig daarop werd de streek, welke wij doorkwamen, meer gekloofd, gebrokkeld en ruw, dan alles, wat wij tot hiertoe gezien hadden, en een vermoeijende rid van twee uren op eenen weg, dien ik tot zoo ver voor paarden, zelfs stapvoets, voor geheel ontoegankelijk gehouden had, bragt ons aan de eenzame hoeve Bessestad. Nog waren ons de vriendelijke landhuizen van Engeland in het geheugen, die wij, beschut door overoude olmen, door de heldere lentezon bestraald, verlaten hadden. Verbeeld u een paar verweêrde, houten huizen en eenige hutten als ijskelders, verstrooid op een schraal grasperk, door vlijt en volharding uit de gescheurde lava-vlakte gewonnen, die zich – eene woonplaats voor raven en vossen – aan beide zijden in den horizon verloor. Verder op eene zwarte streep van laag moerasland, waarop zich vlekken, die land noch water schenen te zijn, afteekenen, en eindelijk de donkere zee, terwijl boven onze hoofden de met zeedampen verzadigde wind klagende over dit land heen streek. En toch was dit Bessestad eenmaal de woonplaats van S

NORRI

S

TURLUSON

. Toen wij afgestegen en in het huis getreden waren, namen de dingen een eenigzins vriendelijk voorkomen. Eene lieve, oude vrouw, aan wie wij door den rector of predikant naar de rij af werden voorgesteld, ontving ons met de houding eener vorstin, geleidde ons in hare beste kamer, verzocht ons op de canapé,

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(32)

de eereplaats, te gaan zitten en bezorgde ons met behulp van hare nicht, een bleek leliewit meisje, de geliefde van J

ARL

H

AKON

, T

HORA

genaamd, heete koffij, beschuit en ander gebak. In het eerst was het mij een onaangenaam gevoel door de vrouw des huizes bediend te worden. Ik stond gedurig op, en poogde, tot niet geringe

verwondering van haar, de borden uit hare hand te nemen; thans heb ik reeds zoo tamelijk geleerd hare dienstbetooningen met dezelfde onverlegen waardigheid aan te nemen als mijne buren, en ik begin het reeds niet zoo kwaad te vinden, vooral als zij zoo schoon zijn, als miss T

HORA

. Wat ons genoegen wezenlijk verhoogde was, dat deze jonge dame een weinig Fransch verstond, en wij derhalve niet noodig hadden, haar door eenen plaatsvervanger ons hof te maken, eene manier, die door menigeen voor ons als onvoldoende is erkend geworden. Onze gastvrouw woont hier geheel alleen; – haar zoon, dien ik het genoegen heb te kennen, woont in Koppenhagen, waar hij eene nuttige en eervolle loopbaan bekleedt. Zijne moeder schijnt het voldoende te weten, dat hij onder de letterkundige en staatkundige celebriteiten van Europa eene uitstekende plaats bekleedt, voorondersteld, dat het gerucht van zijn geluk en zijnen vermeerderden roem haar over den Oceaan bereikt.

Van de kamers en de inwendige inrigting van het huis weet ik u niets bijzonders te berigten. Het geheel maakte op mij den indruk van een goed, ouderwetsch pachtershuis; de muren waren bedekt met eenvoudige paneelen van dennehout en deuren en trappen waren van hetzelfde materiaal. Een paar koperplaten, eene photographie, eenige boekenhangers en een of twee kleine schilderijen versierden de woonkamer, en eene nette ijzeren kagchel, benevens eene massieve commode voltooiden het ameublement. Doch ik vrees, dat gij u de kamer in Bessestad niet als den gemiddelden maatstaf voor het comfort van eene IJslandsche woning moet voorstellen. Alleen in de betere pachthoeven zijn de wanden met deelen bekleed, of gedeeltelijk met opgevischt drijfhout bedekt. In de meeste huizen staan de ruwe lavablokken in hunne oorspronkelijke ruwheid in het gezigt en de spleten zijn slechts met mos toegestopt. In plaats

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(33)

van hout, bestaan de dakbalken uit walvischribben. Slechts te dikwijls dient eene en dezelfde kamer voor de geheele familie tot woon- en slaapvertrek. Een gat in het dak is de eenige schoorsteen en een paardenschedel de kostbaarste stoel, dien men den vreemdeling kan aanbieden. Het parket is, zoo als de natuur het oorspronkelijk gelegd heeft, en de bedden zijn eenvoudig met vederen of zeegras gevuld.

Nadat wij verscheidene koppen koffij gedronken en ten minste een geheel vaatje beschuit geleegd hadden, maakten wij aanstalten om heen te gaan, niettegenstaande de mededeeling van Miss T

HORA

, dat men eene nieuwen voorraad koffij gereed maakte. De paarden werden weder gezadeld. Nadat wij door onze goede gastvrouwen onder vele buigingen, die met het bevalligste knikken en het beminnenswaardigste lagchen beantwoord werden, afscheid hadden genomen, reden wij door wind en regen in vollen draf van daar. Op den weg naar huis had een geregelde wedren plaats;

de rector vooraan en wij, de een na den ander, achter hem; maar toen wij zoo zonder spreken door dit zonderlinge, in al zijne vormen zoo onveranderlijk land heen reden, kon ik niet nalaten aan den man te denken, wiens scherp oog zes honderd en vijftig jaren vroeger op dezelfde klippen, meren en verre bergspitsen mag gerust hebben, op denzelfden dag welligt, waarop hij, in het trotsche bewustzijn van zijnen rijkdom, zijne begaafdheid en zijn staatkundigen invloed uitoefende, om in Reikholt zijnen moordenaar te vinden. En met zijn aandenken steeg ook het bleeke gelaat van T

HORA

voor mij op, niet van die kleine dame, die ons zoo even op koffij en beschuit onthaald had, maar van die T

HORA

, die liefdevol en trouw den bulhond van koning O

LAF

van de schuilplaats wist af te keeren, waar de groote J

ARL VAN

L

ADÉ

zich ophield. Om u echter begrijpelijk te maken, hoe het eenzame huis, dat wij zoo even hebben verlaten, en zijne vriendelijke bewoners de herinnering aan mannen en vrouwen, die voor duizend zomers leefden, in mij opwekten, moet ik u iets van dezen S

NORRI

S

TURLUSON

verhalen, wiens beeld mij op mijne reis vervolgde.

De kolonisatie van IJsland is niet uitgegaan, zoo als dit

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

(34)

meest bij het in bezit nemen van een nieuw land gewoon was, van een in armoede gedompeld gemeen eener overgroote bevolking, of van eenen troep boosdoeners, uit den schoot der maatschappij uitgestooten, die zij bezoedelden. De eerste kolonisten waren menschen, die in hun vaderland rijk en van adel geweest waren, in het bezit van goederen, die men belasten wilde, maar die te trotsch waren, om zulke belasting te verdragen, vertrouwd met kennis en manieren, zoo als hunne eeuw die kon toonen.

In zulke omstandigheden is het niet te verwonderen, dat de bewoners van IJsland reeds bij de vestiging van dezen vrijstaat met eenen voorraad van middelen des verstands zijn toegerust, die men anders in zulk een afgescheiden gewest onmogelijk had kunnen verwachten.

Welligt was het juist deze afzondering, welke de geestkracht, die dit volk reeds bezat, op eene bijna wonderbare wijze deed toenemen. Gedurende onderscheidene achtereenvolgende eeuwen niet verontrust door de bloedige oorlogen en nog bloediger staatkundige omwentelingen, die maar al te lang in de Europesche maatschappij het zwaard van den kampvechter meer heeft doen waardig zijn, dan de pen des geleerden, wijdden de IJslandsche kolonisten den langen tijd hunner winternachten aan de beschaving van den geest, en werden inderdaad de eersten van alle Europesche natiën, die zich eene eigene letterkunde wisten te scheppen. Zij gewenden er zich spoedig aan, meer hun hoofd dan hunne handen te gebruiken, en wanneer een IJslander beleedigd werd, wreekte hij zich niet zelden, in plaats van zijne tegenpartij den keel af te snijden, door eene pasquinade, waarin hij hem belagchelijk maakte – menigmaal deed hij ook beide – en toen de koning van Denemarken de bemanning van een IJslandsch schip mishandeld had, dat op zijne kust was gestrand, zonden de verstoorde landgenooten den barbaarschen vorst het berigt, dat zij zooveel spotgedichten op hem maken wilden, als er voorgebergten in zijne landen waren. Bijna al de oude Skandinavische manuscripten zijn in de IJslandsche taal geschreven; de

onderhandelingen werden door IJslandsche diplomaten gevoerd en de oudste topographische meting, waarmede wij bekend zijn, is IJslandsch. IJslandsche archeölogen for-

Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

555 dertich iaer - dats ware dinc, was Dauid gheweldich coninc, na dien dat hi bracht met hem die roeden binnen Iherusalem, daer die zaelighe boem wies of, 560 diemen mach gheuen

Tot u ghenoeghen dan, hoort wat u wort ontdeckt, So moegdy zijn ontweckt, uyt slaeps bedwang geseten, Gy Vyer meught weten dit, doch sonder te vermeten, Dat ghy oyt waert en

Als de Doot Goet Ront komt aanzeggen dat hij sterven moet, bedenkt deze dat de boom ook voor dit geval uitkomst kan brengen, en hij vraagt de Doot hem eerst nog een appel te

cordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren haar by deezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst Agtereenvolgende Jaaren, de Werken, die

Joost van den Vondel, Voor de Leydsche weezen, bij den aanvang van het jaar MDCCLXXXVIII.. Z.p.,

[25] Ende waren in ghedaen commen/ omme Janne/ Jacobe/ ende [26] Pietren/ ute doen gane/ ende te priveerne/ watter of es/ ne [27] weetic niet/ ende ic ne wille daer of gheen

Vlaenderen, jn welcke, om jonste, die hij daertoe heeft, hij gheresideert heeft ende hem daerjn meer ghehouden dan jn eenich van sijne andere landen, ende boven al ghemint,

Hanneken is een jongen, die maar heeft to spreken, en zijn moeder draagt hem allerlei lekkere kostjes na : Goey vrou Veughe is een mal moertje ! Hij vraagt witmoes, en krijgt het,