• No results found

Wies Defresne, Klanten · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wies Defresne, Klanten · dbnl"

Copied!
165
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wies Defresne

bron

Wies Defresne, Klanten. Querido, Amsterdam 1936

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/defr002klan01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven Wies Defresne

(2)

à mon cher Adrien

Wies Defresne, Klanten

(3)

I

W

ANNEER

ik aan die jaren terugdenk, komt de winkel in mijn herinnering en de huiskamer er achter, die na het sluitingsuur met een gordijn van de zaak gescheiden werd. Ik denk er aan, dat ik naar boven moest, juist als de gezelligheid er 's avonds opborrelde in den vorm van vrienden en gesprekken over kunst. Om onze liefde voor kunst kenbaar te maken, hadden wij schilderijen verzameld en veel oud koper en tin op de lambrizeering langs den muur, op kasten, piano en étagère.

Het licht kon er zoo gezellig in glimmen. Tegen tien uur, half elf werd er een borrel geschonken en dan moest ik naar bed. Als ik de kamer inriep: ‘goeie nacht allemaal’, zei mijn jongste broer altijd: ‘kleine meisje's bedtijd.’

Wanneer ik den winkel doorloop, is dat heel plezierig. De verchroomde toonbank glinstert mij tegen, de ontelbare glaasjes lachen mij toe en de vele fles-

Wies Defresne, Klanten

(4)

schen met hun kleurigen inhoud zijn prettig om naar te kijken.

De winkeldeur piept en zucht. Om naar boven te komen moet ik het kleine gangetje door. Als de zware trapdeur achter mij is dichtgeslagen, is 't zoo prettig niet meer.

De huiskamer, haar intieme gezelligheid kan ik mij nu niet meer voorstellen. Ik ben bang voor het kraken der treden, dat iederen avond anders is en voor de diepe nis, die ik in 't donker niet zien kan. Ik verbeeld mij dat er iemand op de bank van den overloop zit. Ik schuifel langs den muur tot in den hoek direct links om de deur en luister aan 't hoorbuisje, dat de keuken met de huiskamer verbindt. Ik hoor, dat juist de klanten, die moeder overdag met de meeste consideratie behandelt, door de modder worden gesleurd. Nu ontdek ik ook, dat 't met onze jenever van veertig procent geen zuivere koffie is, want moeder vraagt beneden vlak bij 't hoorbuisje aan mijn broer, of hij vandaag al gemengd heeft.

Wies Defresne, Klanten

(5)

Mijn jongste broer vertelt, dat mevrouw Schonebeek de door ons geleverde cognac te straf op de tong vindt. De twaalf liter zullen voor een zachter kwaliteitje geruild worden. En de twee flesschen cider, die mijn broer met ring-gooien op de kermis gewonnen heeft, zijn bij vergissing voor Champagne verkocht.

Moeder vraagt aan de jongens, of ze asjeblieft in de buurt willen blijven als de Zool er is. Dan roept een van de vrienden:

- Weten jullie dat Maximiliaan op springen staat?

Ze praten nu allen zóó heftig door elkaar, dat ik van zenuwachtigheid begin te trappelen. Ik weet, dat moeder vannacht niet slapen zal van angst voor het geld, dat zij er bij kan inschieten, en dat mijn broers moeten zorgen tegen acht uur bij hem te zijn om te redden wat er nog te redden valt.

- Spaar je de moeite! roept weer een van de vrienden, hij heeft enkel water

Wies Defresne, Klanten

(6)

in z'n flesschen en vaten!

Het is beneden nu zóó rumoerig, dat ik bang ben om nog in de keuken te blijven.

Ik loop haastig de trap op naar de slaapkamer en daar, bij 't zien van het door de straat verlichte venster, voel ik mij veiliger.

Ik sta gedachteloos voor het groote bed en kleed mij in het donker uit. Er komt van buiten voldoende licht naar binnen, vindt moeder. Wanneer ik onder de dekens lig, denk ik te kunnen slapen. Ik hoor de langzame klopjes van mijn hart. Ik ga ze tellen en probeer ze te regelen. Mijn ooren beginnen zachtjes te suizen en daar doorheen hoor ik duidelijk stemmen en veel rumoer op straat.

Menschen loopen te zamen.

Ze kijken naar mijn venster en ik weet nu, dat het huis onder mij in vlammen staat.

Moeder roept:

- Kind, kind!

Ik loop hard naar het raam en zie de rustige leege straat. De koude nachtlucht is rondom mij. Dan zeg ik tegen

Wies Defresne, Klanten

(7)

mezelf: ‘wat is dàt nou?’

Als ik weer in bed lig, roep ik hardop: Jìj ligt hier en zìj zijn beneden, dàt is het verschil!

Mijn hart klopt langzamer en zwaarder. Het rumoer komt weer opzetten. Menschen dringen ons huis binnen en halen mijn moeder weg. Ze grijpen haar en sleuren haar naar buiten. Ik zie het: ze ligt onder mijn venster vertrapt en bebloed. Ik moet haar toch helpen! Ik durf de trap niet af en voel mij ziek.

Mag ik niet blijven leven?

Terwijl ik mijn hoofd in het kussen van moeder druk en de geur van haar haren inadem, die er op is achtergebleven, denk ik: straks komt ze. Ik weet het toch zeker.

Ze moet het bed immers met mij deelen.

Mijn lijf is nat, alles benauwt mij.

's Morgens klaagt moeder:

- Kind, je moet je beter toedekken voor je slapen gaat.

Wies Defresne, Klanten

(8)

II

We hebben winkelklanten en kamerklanten. De eersten drinken aan de toonbank staande hun borrel, de anderen gaan er in de huiskamer bij zitten rondom de groote tafel.

Dikwijls ook staan de kamerklanten. Ze leunen dan op kast of schoorsteen en blijven maar kort, terwijl de winkelklanten probeeren te gaan zitten en blijven plakken.

Om dit te voorkomen staat er geen stoel in den winkel en worden de groote en kleine kisten, gevuld met volle of leege flesschen, naargelang ze pas ontvangen zijn of verzonden moeten worden, zoo goed mogelijk op elkaar gezet. Op de kleine nog uitstekende hoeken en kanten nestelen ze zich dan toch, de plakpleisters.

Ik denk aan onzen besten winkelklant Nol, met zijn groote hoofd onder een vachtje donkerbruine krulletjes, zijn mooien knevel, waardoor ik den glimlach niet zien kan, waarin zijn kleine oogen

Wies Defresne, Klanten

(9)

verdwijnen en die zijn gezicht op een zon doet lijken. De handen met kussentjes en kuiltjes, die na 't vijfde borreltje niet meer beven.

Hij heeft een klein kaaswinkeltje, waar de manden visch, die Dinsdags en Vrijdags ontvangen worden voor den vischverkoop op de markt, tot de zoldering opgestapeld staan.

Nol kijkt vettig glimlachend, of alles goed gaat. Hij staat in z'n zaakje aan het einde van de toonbank en let op de rappe handen van zijn oudste dochter, die de klanten bedient.

Hij staat aan de deur en slaat den vischverkoop gade van zijn vrouw op de markt tegenover hem. Mina, zijn kleine venijnige schoonzuster, die tusschen de bedrijvigheid van haar palinghandel door, bij ons een Oranje Bootz naar binnen wipt, zegt dan:

- De God van Frankrijk staat weer aan de deur.

Nol stapt ieder uur bij ons binnen om den zwaren morgen van staan en toe-

Wies Defresne, Klanten

(10)

zien door te komen. Hij drinkt de duurste cognac in de veronderstelling, dat zijn vrouw op de markt er warm van zal blijven.

Hij heeft rheumatiek. De dokter zegt:

- Beste Bonnier, als je de borrel niet laat staan, kom je van je pijn niet af. Zijn vrouw smeert zijn rug en handen in, vóór haar dagtaak begint.

Nol staat nu aan de deur met handschoenen aan. De marktlui denken, dat hij dit voor de sjiek doet. Ze bespotten hem. Maar cognacjes drinkt hij toch.

Ik help graag in den winkel. Ik wasch en droog de glaasjes en bedien ook wel eens.

Ik heb een vaste hand van schenken. Mocht het eens voorkomen, dat ik met onze dure jenever over de streep ga, dan heb ik er danig spijt van en de glaasjes, die volgen, worden dubbel nauwkeurig afgemeten. Mijn broer zegt in de kamer:

- Roep dat kind terug, die ouwe kerels loeren op haar handen en boren haar borrels door den neus.

Wies Defresne, Klanten

(11)

Hoe kan dat? Ik onthoud precies het aantal. Ik weet hoeveel geld ik ontvang en terugbetaal, terwijl hij de klanten vaak zonder betalen laat weggaan. Hij let ook bij het schenken niet op. De jenever loopt dan over de toonbank, zoodat de klanten zeggen:

- Maar meneer, daar heeft nu toch niemand iets aan.

Ze zouden liefst als honden de plasjes oplikken.

Ik sta wijdbeens in de kamerdeur en zeg:

- Wie praat hier van door den neus boren, dat gebeurt jou toch alleen maar!

Zien ze mijn kracht?

Moeder roept:

- Kom hier, dat is geen kinderwerk. Ik ga naar binnen. Mijn broer bedient verder.

Wies Defresne, Klanten

(12)

III

- Mooi weertje vandaag! zeg ik tegen een winkelklant, die binnenkomt.

Mijn broer roept vanuit de kamer:

- Zeg toch niet altijd hetzelfde, het regent verdorie.

Ik schrik. Ik wil mij van dien regen overtuigen, maar kan door de beslagen winkelruit niets zien.

Voor alle zekerheid zeg ik tegen den volgenden klant:

- Slecht weertje vandaag, meneer! Niemand spreekt mij tegen. Het kan voor mij trouwens mooi en slecht weer tegelijk zijn, als hij daar binnen maar zijn mond houdt.

Moeder zegt tegen hem:

- Ga jij dan achter de toonbank, maar kijk de klanten niet de deur uit.

Mijn broer antwoordt kortaf:

- Uitdrinken, betalen en weg! Ik weet trouwens niet wat ik moet zeggen tegen zoo'n vent, die meer dan een uur den grootsten onzin staat uit te kramen.

Wies Defresne, Klanten

(13)

Dan zeg je maar ‘ja’ of ‘nee’ en ‘zoo is 't’, weerlegt moeder.

Mijn broer blijft echter toch liever binnen zitten, als er weer een klant komt. Moeder roept mij in de kamer en gaat dan zelf.

- Daar heb je zoo'n onzin uitkramende meneer, smaalt mijn broer.

Ik vind ook, dat zij 't slecht getroffen heeft met Jaspers.

Zijn grijze knevels, waarvan de haren als hij drinkt tot op den bodem van zijn glaasje slieren, hangen er vochtig en troosteloos bij. Als hij gedronken heeft, slurpt hij, met zijn onderlip naar voren, de in zijn snor achtergebleven jenever naar binnen.

Zijn platte, scheeve, vettige pet zakt tot op de borstelige wenkbrauwen, die slordig voor de waterige oogen hangen en aan den langen puntneus: een droppel. Die droppel heeft mij al urenlang beziggehouden, alleen maar door er te hangen. Ik heb hem herhaalde malen in 't oog gehouden, terwijl ik de klanten be-

Wies Defresne, Klanten

(14)

diende. Ik had dan moeite met afrekenen en morste het kostbare vocht, zooals Jaspers het noemt.

Want: waar zou die droppel vallen?

In zijn langen baard?

In het volle licht van onzen winkel moest ik hem dan toch zien glinsteren als een dauwdroppel in struikgewas.

Zal hij in zijn jenever terecht komen? Ik vermoed, dat moeder geen belangstelling voor dien droppel heeft. Ze moet zich dus wel zeer vervelen; verder is er toch aan dien heelen Jaspers niets belangwekkends te zien!

Nadat zij voor hem een dubbele pommerans heeft ingeschonken, vouwt ze de handen op haar rug, kijkt naar niets en leunt tegen de marmeren richel achter haar.

Ik weet zeker dat zij nu niet meer in den winkel is. Wat ziet ze toch allemaal?

Loopt zij den langen weg naar de school, waar ze vroeger les gaf? Den weg, die langs het kerkhof naar het dorp voert? Loopt zij hem terug al biddend, met den

Wies Defresne, Klanten

(15)

rozenkrans tusschen de vingers?

Stapt zij bij den dokter in zijn koetsje? Stopt hij haar met zijn reisdeken lekker toe, waarvoor hij een zoen verlangt, zoo-dat ze toch maar liever loopt?

Of beleeft zij soms iets, waarover ze nog niet vertelde? Ik hoor gemompel van Jaspers en weer haar eentonige ‘ja’.

Stilte....

Jenevergeslurp....

Gemompel....

Jaspers kijkt minder onverschillig. Hij leunt nu met beide armen op de toonbank, op zijn gezicht verschijnt een lieven lach, en terwijl hij haar oplettend aankijkt, zegt hij:

- Zoudt U mij eens een plezier willen doen? U hebt nu al zoo lang ‘ja’ gezegd, zegt U nu ook eens ‘nee’.

Wies Defresne, Klanten

(16)

IV

De dochter van den kleinen vierkantigen Van Hoven is lichtelijk krankzinnig en daarom drinkt hij, roerloos voor de toonbank staande, rustig en veel. De klanten vinden, dat hij er ook zenuwachtig van geworden is. Als hij er niet bij is, noemen ze hem ‘Tip Nerveu’, omdat hij elke vier tellen met zijn linkerneusvleugel trekt.

Onder het drinken doet hij het niet. Hij brengt zijn glas op mondshoogte, kijkt er lang en diep in en zegt:

- Nja, ja, en gooit dan, terwijl hij de oogen sluit, zijn hoofd naar achteren en zijn roode pommerans naar binnen. Hij kauwt hem tusschen de tanden. Na twee maal slikken kijkt hij weer lang en diep in het glas en zegt: - Niewaar, Kodders, dat was een mooie tijd!

Kodders, het kleine verschrompelde wisselloopertje, geeft hem gelijk door ‘pops’

te zeggen en bestelt dan zijn eerste lichte Cats.

Wies Defresne, Klanten

(17)

- Je weet 't, hè, Van Hoven, zegt Kodders, ik heb al vijf huizen verzopen en dat ik toen bij de schutterij een uniform kreeg van een te vroeg afgestorvene, die grooter was dan ik, dat was toch mijn schuld niet.

De bleeke, lange Huine, die altijd pruimt, bemoeit er zich mee.

- Je liep er miserabel bij, wat waar is, is waar. Maar je was er ook weer gauw af.

- Pops, zegt Kodders weer.

- Ze hebben tegen den luitenant geroepen: ‘geef mij dat kleine schuttertje maar, dat gaat toch gauw kapot!’

- En toch ben ik zoo klein niet, meent Kodders, 't kwam door die harmonikabroek en de lange mouwen. En mijn chako zakte ook al tot op mijn ooren. Alles de schuld van die verrekte afgestorvene!

Kodders vraagt nu aan Zomers:

- Weet jij niet, wie dat geweest is, dan ga ik nu nog naar hem toe en ik haal die verdommeling uit z'n kist. Trouwens, jullie kunnen de zenewe krijgen.... en

Wies Defresne, Klanten

(18)

ik neem nog maar een lichte Cats.

- We hebben allemaal al wel eens een bok geschoten, zegt de lange Huine weer.

Daar had je Zomers met zijn hengst. Ik zie hem nog als Karel de Vijfde in den optocht.

Je was fijn gekleed, wat waar is, is waar. Je leek sprekend op hem. De hengst had een laken over z'n bast tot op den grond, met dikke kwasten; maar hij was te breed, de hengst, wat waar is, is waar. Toch moest je mee als Karel, hè Zomers, op die breeje hengst; maar je lag een week later met twee breuken in 't ziekenhuis. Zomers zegt:

- Praat me d'r niet van.

Dan valt hij uit:

- Verrek, daar komt m'n ouwe heer, en hij staat van 't kistrandje voor hem op. De kleine oude Zomers met zijn Sinterklaasgezicht onder zijn gedeukte bolhoed bestelt een ouwe klare.

Hij werkt op ‘De Porceleina’ en brengt vaasjes mee in ruil voor een glaasje jenever.

Wies Defresne, Klanten

(19)

- Astublieft, zegt hij dan, hier is iets voor het kind.

De vaasjes zet ik op mijn wit geverfd rekje van vier plankjes, waarvan de randjes verguld zijn.

Het hangt naast het groote bed, en als ik er bij kom, krijg ik zoo'n eigenaardig gevoel.

Er staan twee boeken op.

Het roode kreeg ik bij mijn roodvonk en 't witte bij mijn blindedarmontsteking.

Buiten mijn boeken staat nog een ijzeren kistje op mijn rekje, gevoerd met helgroene zijde, om er mijn ring in te leggen, die ik niet heb.

Vanuit den linkerbovenhoek kijkt de verkleurde Madonna met het Jezuskindje op haar arm, star midden op 't groote bed.

Op alle planken staan de vaasjes van Zomers. Nagemaakt Delftsch. Ik heb er zóóveel, dat ik ze zou willen stuk gooien. Moeder zegt:

- Kijk eens wat Zomers voor je meegebracht heeft, bedank hem eens gauw.

Wies Defresne, Klanten

(20)

Mijn ‘dank je, Zomers’, klinkt dof, ik hoop trouwens de volgende keer op een klokje met twee klompjes.

Ik zeg stil tegen moeder:

- Hij gapt ze op De Porceleina, de stinkerd, en hoe doet hij dat?

Moeder zegt:

- Nou ja, 't is toch maar derde keus; ik zal hem trouwens zeggen, dat het nu genoeg is.

Ik fluister:

- Wacht dan tot na 't klokje met de klompjes.

- En hoe gaat het met je zoon? vraagt de lange Huine aan Van den Berg, die altijd liegt, dat hij zwart ziet. Is hij nog zoo vreemd en zoo crimineel sterk? Van den Berg strijkt met zijn vingers door zijn roode haren, zijn neusvleugels gaan open als twee staldeuren en hij zegt:

- Ja, hij is nog altijd vreemd en sterk.

- Hoezoo Berg? vraagt Van Hoven.

- Dat zal ik je zeggen, vervolgt Van den Berg. Hij heeft mij van de week verteld, dat ie de wereld rot vervelend

Wies Defresne, Klanten

(21)

vindt. Ik wil ze eens andersom bekijken, zei hij, en nou loopt ie al dagen op zijn handen; en of hij sterk is, Huine? Hij droeg eergisteren een emmer steenen aan zijn navel de trap op.

De lange Huine spuugt op den grond en schuift een nieuwe pruim achter zijn kiezen.

- Nja, ja, die schutterij, hervat Van Hoven, jarenlang was ik tamboer en ik heb er nog nooit spijt van gehad.

Ik kijk naar Van Hoven en laat ook mijn neusvleugel op en neer wippen. Ik kan 't zóó goed en sta er met zoo'n uitgestreken gezicht bij, dat het de klanten niet eens opvalt.

- Mijn vader was ook bij de schutterij, zeg ik tegen de plakpleisters.

- Dat weten we, zegt Huine, hij liep vooraan en hij was er zóó trotsch op, dat hij met zijn vaandel in de boomen bleef hangen. Wat waar is, is waar.

En nu denk ik, dat die heele schutterij meer een lolletje geweest moet zijn dan wel een instelling om de burgers in tijd

Wies Defresne, Klanten

(22)

van nood te beschermen. Als de schutters bij het aantreden op Den Dreef niet aanwezig waren, moesten ze een gulden boete betalen. Van de flinke schutterij, die uittrok bleef op het einde van den tocht maar een miserabel klein beetje over, omdat bij het passeeren van de kleine straatjes de een na den ander uit de gelederen wipte naar moeder de vrouw. De luitenants namen het ook niet zoo nauw. Ze kenden de commando's niet eens goed. Na het bevel: ‘Voorrrwaaarrrts marrrsch, links uit de flank’, lieten ze er met hun burgerstem gewoonlijk op volgen: ‘Rechtsom, jongens, de Leliestraat in!’

Ik kan mij wel voorstellen, dat vader bij het exerceeren in ‘De Pan’ zijn vaandel tegen een boom plaatste en dan even naar ‘Den Engelenburg’ wipte om te kijken, of daar alles goed ging. In Den Engelenburg hadden we onze kleinere zaak, waarvoor vader de zorg op zich had genomen. Het schijnt, dat hij een frissche, goeje kerel geweest is, zonder

Wies Defresne, Klanten

(23)

op een of andere manier bizonder uitgeblonken te hebben.

Zijn zorg voor Den Engelenburg bestond daarin, dat hij op het zoldertje touwen spande, waaraan hij de mooiste appels en peren ophing, voor de winterprovisie.

Hadden we deze noodig, dan vond hij enkel steekjes aan zijn touwen, want mijn broers hadden ondertusschen de heele mikmak opgesmikkeld.

Als vader naar Den Engelenburg wipte om te kijken of daar alles in orde was, dan constateerde hij, dat Netta, onze winkeljuffrouw, met een verstuikten enkel op haar stoel zat. Thuis vertelde hij ter opheldering, dat ze eigenlijk te dronken was om nog op haar beenen te kunnen staan.

Weet U, wat de Schele Zool tegenover mijn vader durfde? Toen hij een spiegel, die gekocht was op een veiling, naar huis bracht, riep hij aan de deur:

- Nou ik verdomme, weet dat ie voor jou is, nou gaat ie d'r an! en hij gooide onzen mooien spiegel in diggelen.

Wies Defresne, Klanten

(24)

V

Als het erg koud was, deden wij iets wat andere slijterijen niet deden. Wij verkochten warmen wijn per glas. Alleen Vrijdags, omdat het dan de moeite loonde.

De oude Neel staat achter haar vischkraam van koude te trappelen; haar voeten in klompen, waarin kranten en stroo. In de driedubbele kleeding met mofjes aan de polsen, een wollen sjaal kruislings over de borst, lijkt ze een opgeblazen pop.

De koopers zoeken hun visch vlugger uit dan anders. Meestal vinden ze de bovenste botjes niet mooi genoeg en diepen zóó lang de onderste op, totdat ze de bovenste weer te pakken hebben. Ze zien echter even scherp toe, of ze hun volle gewicht wel krijgen en grabbelen pas naar centen, als de visch ingepakt voor hen ligt.

De oude Neel staat met haar botjes op den hoek. De wind pakt haar van voren.

Wies Defresne, Klanten

(25)

Ze slaat keer op keer de armen klappend rond de schouders. Ze blaast in haar vuisten en dan weer foefelt ze de vingers onder de oksels.

- Ik ga naar de overkant voor een glas warme wijn, zegt ze tegen haar zoon Chris, die nu de klanten bedient.

Sinds hij die strop heeft gehad met zijn leverancier, is hij haar concurrent niet meer.

Neel posteert zich midden voor de toonbank. Zij bestelt twee glazen wijn tegelijk.

Het eerste glas gooit ze ineens naar binnen, om warm te worden. Over het tweede doet ze meer dan een half uur.

- Schei uit, zucht Neel, hoewel niemand iets zegt. Die Chris van mijn, die Chris van mijn, dat is me een stuk vreten! Dat is alles, wat ik weet.

- Neel, dat lieg je, zegt de dikke gele Goossens. Je weet nog véél meer en je weet ook.... in de Oost geweest en nie gek!

- 't Was m'n concurrent, zegt Neel.

Wies Defresne, Klanten

(26)

Dat is ie nou niet meer. Maar m'n zoon was ie, is ie en 't beroerdste komt nog: hij blijft 't.

- Ja Neel, begint de gele Goossens weer, dat kan wel, maar je brengt je zelf van je apropos af.

- Hou jij je nou maar bij je klewang, meent Neel. Van m'n Chris kan je me toch niet afhelpen. O zoo!

- Dat weet ik nog zoo net niet, zegt Goossens, stuur hem es 'n paar jaartjes naar Indië. Je weet 't! Naar de Oost geweest en nie gek.

- Schei uit! roept Neel. Na een paar jaartjes in Indië is mijn Chris wèl gek.

- En toch zit er wat in die Chris, zegt de doove Krijns, die eigenlijk niets hoort.

- Wat bedoel je? vraagt Neel.

- Zòò maar, zegt Krijns.

- Ik merk er niet veel van, zegt Neel, tenminste als je dàt bedoelt, wat ik bedoel.

- Nee, daar heb je gelijk in, vindt Krijns, maar wat bedoel je eigenlijk?

- Ik bedoel, zegt Neel, ik wil alleen

Wies Defresne, Klanten

(27)

maar zeggen, dat ie niets goeds in z'n verdommenis heeft en ik heb er m'n lol aan, dat ie zòò op de koffie gekomen is.

- Nou ja, zegt Goossens, dat is ons bekend.

- Bekend, bekend! roept Neel. Wàt bekend?.... Niks is bekend!

- Je bedoelt toch dat met die levensverzekering? vraagt Goossens.

- Schei uit! schreeuwt Neel. Ik zei je toch al, hou jij je nou maar bij je klewang.

Neen, ouwe Oostganger, 't is de vischaffaire!

- Vischaffaire, vischaffaire! Weten jullie dat nou nòg niet, tettert de dunne Truija, terwijl ze binnenkomt en nog voor ze haar Vrijdagsche Anisetje bestelt, ratelt ze:

- Chris z'n schuld.... liep te hoog op bij z'n leverancier. Hij kon geen visch meer van hem krijgen. Op 'n goeje dag schrijft die vent uit Rotterdam: vijf manden visch staan voor U ter verzending gereed, stuur hiervoor het geld, de oude schuld laat ik vervallen.... Nou, en Chris

Wies Defresne, Klanten

(28)

betaalde toen die visch natuurlijk vooruit en hij kreeg de zending ook, maar het waren vijf manden met kabeljauws-koppen.

- Och, och, och, wat ben jìj lollig! roept Neel, terwijl ze al bijna de deur uit is.

Wies Defresne, Klanten

(29)

VI

Als U onze zaak uitkomt, en rechts afslaat, dan staat U, na tien huizen gepasseerd te hebben, voor de groote markt en dan ziet U ook 't mooie stadhuis, waar rondom de boeren hun waren verkoopen.

De bloemverkoopers hebben hun plaats op de stoepen, daar omheen de fruitverkoopers, dan een kring van groentenmenschen en de zoom van de groote markt wordt gevormd door veekoopers en eierenboeren. 't Is eigenaardig, maar de boeren komen nooit in onze zaak. Ze kunnen zeker goed tegen de kou of ze vallen dood op 'n cent.

Van de marktbezoekers komen 't meest de drentelaars op zoo'n dag bij ons binnen.

De Schele Zool is zoo'n drentelaar. Als hij er is, druipen de klanten één voor één af en moeder blijft met dat stuk geboefte alleen. Dan durf ik niet naar voren te gaan.

Wies Defresne, Klanten

(30)

Ik kijk van de kamer uit door de matglazen deur, waarop een vijver en sierlijke vogels staan. Wat haat ik nu de klanten! Is er dan geen kerel, die den Zool aandurft? Is er niet één, die blijft om mijn moeder een beetje gevoel van veiligheid te geven?

Zijn maatje jenever gooit hij zonder slikken naar binnen. Hij spuugt tusschen zijn voeten, die hij er apart voor uiteen zet. Hij vloekt, dreigt en smijt z'n geld op de toonbank.

Als hij weg is, ga ik op den uitkijk staan om de voordeur direct te sluiten, als ik hem weer zingend en vloekend hoor aankomen.

De marktlui kunnen dan rechtop bevriezen en de drentelaars kunnen kou lijden, totdat ze er buikpijn van krijgen: de zaak blijft dan minstens een uur gesloten.

Na zoo'n dag komen 's avonds de angsten op mij af. In mijn droom wringt de Zool mij den huissleutel uit de vingers. Hij gaat naar binnen en richt in onzen

Wies Defresne, Klanten

(31)

winkel en in onze huiskamer een verwoesting aan. Ik hoor mijn broers en moeder roepen, maar ik kan niet te hulp komen, de Zool heeft mij buiten gesloten.

En wat ziet na zoo'n marktdag onze winkelvloer er uit! De mozaïeksteentjes, die mij anders tegenlachen, zijn nu met nat en vuil bedekt. Ik krijg een gevoel, als bij het zien van mijn Nieuwjaarsbrief, die ik door mijn al te groote voorzichtigheid bedorven heb.

Op Vrijdag zoek ik dus nooit naar centen; dat doe ik op Maandag. Als een klant er eentje laat vallen, zeg ik:

- U moet hier maar niet zaaien, want hier groeit niets.

Terwijl ik hem help zoeken, beweer ik: - Hij is zeker onder de toonbank gerold, die bent U kwijt.

's Maandags ga ik er plat voor op mijn buik liggen en graai meteen maar even achter de buis, waardoor het bier uit den kelder naar boven gepompt wordt. Ik zei tegen onze werkmeid:

Wies Defresne, Klanten

(32)

- Poets toch eens achter die buis, Marie, daar ligt zoo veel vuil.

- Aap, zei ze, ik weet wel waar ik poetsen moet.

Omdat die Marie nu koppig is, krijg ik iederen Maandag een stinkhand.

Als ik de loopplank van achter de toonbank optil, vind ik een of twee centen, die moeder liet vallen.

Alle beetjes helpen, denk ik en daarom zoek ik naar oude capsules in de kist, waarin ook oude en nieuwe kurken bewaard worden. De capsules kan ik aan de nonnen geven voor de nikkertjes; maar ik weet niet, wat de nikkertjes met mijn capsules doen, of wat de nonnen met de nikkertjes en daarom verkoop ik ze aan den jood Simons langs de vaart.

Moeder vraagt:

- Wat doe je toch met dat geld? Ik antwoord haar:

- Ik versnoep 't!

Wat gebeurt er met moeder? Ze begint....

Wies Defresne, Klanten

(33)

- Mìj zul je er nooit eens iets voor koopen; dan is je broertje anders, die brengt 's Zondags taartjes voor me mee.

- Maar van uw eigen geld, zeg ik, want hij laat ze opschrijven.

- Dat hindert niet, zegt ze, 't is de gedachte, daar gaat het om, meisje. En dan langzamer: de gedachte....

De hemelsche blik, die ze hierbij opslaat maakt me rebelsch. Ik zeg valsch:

- Ja, dat is zoo en op Uw naamfeest geeft hij U nog veel meer, maar later komen de rekeningen. Fijne meneer met z'n cadeaux. En ik zing: wie zal dat betalen, zoete lieve Gerritje.

Moeder moet nu lachen en zegt:

- Jìj had beter de jongen kunnen zijn en hìj het meisje.

Ik weet niet, wat er nu met me gebeurt. Ik voel zòò veel water in m'n oogen komen en zoo'n geweldigen druk in m'n longen en ik krijg zoo'n miserabel gevoel over me, dat ik er geen weg mee weet. Wat maal ik om dat laffe broedergedoe! Eén blik.... en ze moet toch meer

Wies Defresne, Klanten

(34)

van me weten dan honderd cadeaux haar zeggen kunnen.

Ik help haar toch zoo goed in den winkel en dat ik niet naar voren durf, als de Schele Zool er is, daar kan ik toch niets aan doen. Ziet ze dan niet hoeveel ik van haar houd?

Ik loop naar den spiegel om te zien of die groote liefde niet uit mijn oogen te lezen is, maar ik zie enkel een rooden neus, een raar vertrokken mond en oogen, die zwemmen in tranen.

Ik zal 't dan ook maar eens met cadeaux probeeren.

Mijn huicheltoer zet in met een geweldige doos pralines op Zondagmorgen en 't nietige doosje gebakjes van mijn broer wordt tot nul teruggebracht. Den volgenden Zondag krijgt ze een flesch odeur van me.

Als 't op de gedachte aankomt, ben ik er òok nog! Maar als ik den daarop volgenden Zondag met mijn mooie ruiker bloemen op de proppen kom, is moeder's liefelijke ontvangst koeler. Haar

Wies Defresne, Klanten

(35)

heerlijke waardeerende woordjes zijn schaarscher. En nu begint ze weer net als vroeger.

Alleen ‘de gedachte....’ vervalt en ze zegt er:

- Wat overkomt je?’ en ‘Ben je stàpel?’ voor in de plaats.

Den vorigen dag waren er eenige rekeningen gepresenteerd.

Wies Defresne, Klanten

(36)

VII

De één meter breede en drie meter hooge marmoriten reclame-plaat van de jenever De Goudvink is 's nachts op straat gevallen. De slag waarmee ze in scherven viel was zóó hevig, dat bijna de heele buurt met ons wakker schrok. Van straten ver kwamen agenten aangeloopen, omdat ze dachten, dat er geschoten was. Samen met mijn broers raapten ze de grootste scherven bij elkaar; 't waren drie waschmanden vol.

- Krijgen we nu niet een afzakkertje, meneer? vroeg de oudste agent, toen ze met het werk klaar waren.

- Natuurlijk, zei mijn broer, komen jullie maar mee.

Ze hebben toen ieder drie borrels gedronken. Ze bedankten en wenschten ons verder een rustigen nacht. De oudste agent zei nog, terwijl hij de deur uitging:

- Scherven brengen geluk!

Den dag daarna brak de cholera uit.

Wies Defresne, Klanten

(37)

Van de fruitverkoopers op de groote markt werden de waren in beslag genomen.

Iedereen vertelde, dat speciaal de blauwe pruimen de ziekte in onze stad gebracht hadden. Denzelfden dag nog reden de roode-kruiswagens af en aan. Er waren al gevallen met doodelijken afloop. Om de besmetting tegen te gaan, werden in de huizen de vloeren met creoline besprenkeld. Het rooken werd door de dokters zeer aanbevolen, maar vooral cognac zou goed zijn om de ziekte te voorkomen of de genezing te bevorderen. Het werd in onzen winkel hoe langer hoe drukker.

Wij moesten iemand nemen om ons te assisteeren. Mijn broers en mijn moeder bedienden de klanten en onze nieuwe helper haalde den noodigen voorraad uit den kelder.

Moeder kreeg kiespijn van nervositeit. De jongens werkten zóó dat zij transpireerden. Allen waren we bang voor besmetting.

Wies Defresne, Klanten

(38)

Tegen den middag riep moeder ons in de huiskamer. Ze zei:

- Ik heb er genoeg van, ik ga sluiten. Even later had mijn broer, na het weggaan van een paar menschen, terwijl een nieuw groepje trachtte binnen te komen, de voordeur dicht gesmeten.

- We zijn uitverkocht! riep hij door 't traliewerk van de deur.

- Dat lieg je, riep iemand terug. Je étalage-kast staat nog vol!

Er vormden zich nu groepjes voor het huis. Met nijdige oogen loerden ze naar de voordeur. Ze bekeken onzen gevel, waar de Goudvinkplaat niet meer hing. Ze klopten, eerst bescheiden, daarna steeds heftiger. Enkelen begonnen te schelden.

- Doe verdomme die deur open en verkoop je cognac! riepen ze. Het dubbele zullen we je d'r voor geven en de ziekte d'r bij!

- De cholera kunnen jullie krijgen daarbinnen!

Wij stonden allen in den winkel.

Wies Defresne, Klanten

(39)

Mijn broer keek af en toe door de spleten van de étalage-kast.

- Daar komt een agent, zei hij en meteen werd er op de voordeur gebonkt en geroepen:

- Order van den Burgemeester! Cognac verkoopen, zoolang de voorraad strekt!

Mijn broer zei:

- Die kan mij nog meer vertellen. Maar moeder antwoordde:

- Vooruit, aan den gang jongens en dat God ons dan maar zendt, wat ons toekomt.

Nu begon de groote drukte.

Met drieën bedienden ze achter de toonbank. Hub, onze helper, holde de keldertrap weer op en af en ik moest de étalage-kast uithalen. Terwijl ik hiermee bezig was, voelde ik mij plotseling niet goed worden.

Ik vroeg moeder even bij mij te komen in de huiskamer om haar te vertellen, dat ik zulke scheuten door mijn lijf kreeg.

- Wàt vertel je me daar? riep ze; zeg dat nou nòg eens.

Wies Defresne, Klanten

(40)

- Ik krijg zulke pijnlijke scheuten door m'n heele lijf! herhaalde ik.

In plaats, dat moeder verschrikt naar 't dressoirtje liep om wollen doeken te zoeken voor warme omslagen om mijn lijf, gaf ze mij een draai om de ooren. Toen ging ze weer helpen bedienen, want 't werd steeds voller in den winkel.

De scheuten door mijn lijf namen toe en ik deed wat U waarschijnlijk ook zoudt gedaan hebben: ik dronk achter elkaar drie flinke glaasjes cognac. Aangezien ik wel dacht, dat er nu iets met me gebeuren ging, maakte ik 't mij gemakkelijk in den stoel achter de deur.

Later vertelden ze mij, dat de klanten zijn blijven komen tot laat in den nacht.

Telkens als ze moeder op het verhaal van een nieuw geval tracteerden, wilde zij weer sluiten en dat deed ze 's nachts om drie uur dan ook definitief, nadat zij naar vier gevallen met doodelijken afloop stokstijf had staan luisteren. Ze vonden mij in den grooten stoel. Ik

Wies Defresne, Klanten

(41)

transpireerde verschrikkelijk en ik blies vervaarlijk.

Moeder greep haastig naar de wollen doeken. Zij begon met warme omslagen om mijn lijf.

Mijn broer belde een dokter op, die mij heel lang beluisterde, bekneedde en beklopte, en toen moest constateeren dat ik enkel maar dronken was.

Moeder giechelde daarop allergekst. Zij gaf den dokter z'n hoed, pakte hem bij een arm en zette hem op een nette doch vlugge manier de deur uit.

De jongens droegen mij naar boven. Moeder volgde met het geldkistje. Het werd voor hen een onrustige nacht door het herhaalde bellen van de klanten.

Om zes uur 's morgens hetzelfde liedje; de drukte begon van voren af aan. De roode-kruiswagens reden met een omweg naar de barakken, om de menschen niet telkens op te schrikken. Ik kwam pas tegen den middag beneden.

Wies Defresne, Klanten

(42)

Mijn broer riep tusschen den verkoop van twee litertjes door:

- Zeg, jij bent zoo dom nog niet! Hoewel ik toen nog niet wist, wat hij bedoelde, antwoordde ik:

- Als je dàt maar weet!

Wies Defresne, Klanten

(43)

VIII

Als we willen eten en de kamerklanten zijn nog niet weg, dan worden ze op den tocht gezet.

Bij twee hunner gaat die vlieger niet op. Bij kapelaan Roets niet, omdat we dan niet durven en bij Tienema niet, omdat het niet helpt.

Hoe die twee aan elkaar gekomen zijn, weten we niet. Hoe ze in onze kamer verzeild raakten nog veel minder.

Tienema woont heelemaal aan het Nachtegalenputje en de kapelaan buiten in de chique villa-buurt.

Kapelaan Roets heeft een statigen gang, slanke handen, een fijn besneden gezicht, maar een te hooge gelaatskleur vanwege het drinken. Door zijn zwarten toog lijkt hij langer dan hij is.

Tienema is klein, mager en heeft zijn vogelenkop meestal tusschen zijn schouders getrokken.

De kapelaan drinkt onze beste Vermouth en na twee of drie glazen ver-

Wies Defresne, Klanten

(44)

dwijnt hij plechtig, alsof hij van de sacristie naar het altaar liep.

Tienema drinkt jenever en slaapt na tien minuten met zijn neus in zijn glas. Af en toe schrikt hij wakker, mompelt tegen Roets: ‘'t Is zoo beroerd, zoo beroerd’ en slaapt weer verder.

Ontwaakt hij en ziet hij den stoel naast zich ledig, dan betaalt hij en verdwijnt in ijltempo. Hij mompelt en valt van den eenen voet op den anderen. Zoo hobbelt hij zijn Nachtegalenputje tegemoet.

Wat ze gemeen hebben, is hun kwalijke geur. Tienema riekt altijd onfrisch; Roets de heele maand; behalve de eerste en de tweede.

Van Tienema is dit niet te verwonderen: hij ziet er verwaarloosd uit. Zijn schoenen dragen het vuil van hun heele bestaan. Hoopjes tracht hij niet te ontwijken, daarvan getuigt het plekje onder zijn stoel.

Zijn pak zit van onderen tot boven vol vlekken. Nochtans is hij een heer, want

Wies Defresne, Klanten

(45)

hij draagt een stijven boord en manchetten. Dat boordje is eigeel en de haren, die er over hangen, hebben voor een vetten rand gezorgd. Zijn handen zijn grauw met zwarte nagels, zijn gezicht is perkamentachtig; dat is niet verwonderlijk, want hij werkt tusschen de perkamenten. Hij is rijksarchivaris. De kapelaan ziet er keurig uit;

dat hij kwalijk riekt, is niet te begrijpen. En waarnaar?

Om beurten hebben wij zijn Vermouth ingeschonken en daarbij den doordringenden stank ingesnoven tot diep in de longen; geen onzer heeft dezen echter nader kunnen omschrijven.

Mijn broer, die graag in het bezit wou komen van menschenbeenderen en een schedel, is Tienema gaan opzoeken. Hij trof hem aan temidden van boeken en stofwolken.

Tienema mompelde:

- Ga zitten, jongen, ga zitten en laat je niet storen.

- En laat U niet storen, zei mijn broer,

Wies Defresne, Klanten

(46)

waarna Tienema zijn werk hervatte en boek voor boek tegen den grond kwakte. In zijn kwakken zat systeem, want ze kwamen op een rij te liggen als in een geordend étalage-venster en niet één, dat opengeslagen op den grond terecht kwam.

Mijn broer begon over den schedel en de beenderen. Tienema antwoordde:

- Die beroerde schoonmaak.

Na voldoende stof geslikt te hebben, nam mijn broer afscheid.

Tienema riep hem nog na:

- Je schedel zal je hebben en brandt er dan 's avonds een lichtje in.

Toen mijn broer zijn bezoek herhaalde, trof hij Tienema hijgend en zweetend aan.

Hij sleepte het groote karpet, dat den vloer van zijn boekenkamer geheel bedekte, de gang in.

- Kan ik U helpen? vraagt mijn broer.

- Zeker, mijn jongen, zeker, mompelt Tienema en zit op zijn karpet als een hoopje troosteloosheid.

Zijn handen, met de afgezakte, gore man-

Wies Defresne, Klanten

(47)

chetten, hingen tusschen zijn knieën, zijn vuile, slap geworden boord ging in kreukels, zoo diep zakte zijn vogelenkop op de borst.

- Wat moet er met het karpet gebeuren, meneer Tienema? vraagt mijn broer.

- Naar beneden, jongen; de vorige week heb ik mijn boekenstof erop gegooid en nu moet 't er verdomme weer af ook. Donder 't de trap af en sleep 't weer naar boven....

Goed zoo!.... Donder 't nog es naar beneden!.... Sleur 't naar boven! Naar beneden....

naar boven!....

Aldus geschiedde.

Mijn broer kwam met drie dingen thuis: met veel stof, een schedel en een wandluis.

Nu mag hij er niet meer naar toe.

- Vraag meneer Roets eens naar zijn hondjes en ook, of hij ze eens meebrengt en of wij er niet eentje kunnen krijgen.

- Geen honden in huis, begrepen?!

Wies Defresne, Klanten

(48)

Mijn oudste broer, die niet met ons kibbelt, nooit iets belooft, maar meestal doet waar wij niet toe komen, is naar kapelaan Roets gegaan.

Tegenover zijn mooie villa ligt een rolschaatsenbaan, waarnaar mijn broer eerst een half uur heeft staan kijken vóór hij aanbelde. Het eerste, wat hem bij het

binnenkomen opviel, was de heldere huishoudster, de frissche omgeving en de zuivere lucht.

De kapelaan ontving hem vriendelijk in zijn werkkamer, waarvan de ramen niettegenstaande het koude weer, openstonden.

Hij moet uitluchten, dacht mijn broer. - En jij komt voor de honden, ik zal ze halen, zei kapelaan Roets.

Bij de open deur klapt hij in de handen en daar komen de mooie whippets. Ze trippen hoog op de pooten. De ooren liggen diep in den nek, de spitse koppen met de ronde bruine oogen rekken naar voren.

Ze besnuffelen hun baas en laten hem

Wies Defresne, Klanten

(49)

dan als een oud vertrouwd ding bij de deur staan.

- 't Zijn mijn lievelingen, zegt de kapelaan. Ze mogen alles doen, ik sla ze nooit.

- Dat begrijp ik, zegt mijn broer, en streelt met iedere hand een hond.

- Ze mogen veel, zeer veel zelfs, tot wanhoop van mijn huishoudster.

- Dat begrijp ik, antwoordt mijn broer.

- Ik zal zien, dat ik er eentje voor je krijg.

- Ik dank U wel, meneer kapelaan, en mijn broer neemt afscheid.

- Je hebt nog nooit zulke mooie beesten gezien, vertelt hij ons. Een groote reebruine en een kleine, bruin met wit, en lief dat ze zijn, lìef!

- Maar hoe komt 't nou, dat de kapelaan zoo vies ruikt, want daar ben je toch ook voor gegaan? vraag ik.

- Hij komt de volgende week en dan brengt ie ze alle twee mee....

En daar hebben we ons dan maar op verheugd.

Wies Defresne, Klanten

(50)

Tienema zat al lang te maffen, toen de kapelaan Vrijdags met zijn honden

binnenkwam. Hij schrok zich een aap, toen de honden bij wijze van groet zijn gezicht en handen besnuffelden.

Ieder van ons deed zijn best om de dieren zoo mooi mogelijk te vinden. 't Was dien middag een eer den kapelaan zijn Vermouth te mogen inschenken.

Hij vertelde ons veel en beloofde voor een whippet te zullen zorgen.

- Een van mijn vrienden, zei hij, heeft een heele mooie. Als 't hem slecht ging, heeft ie geleefd van de geldprijzen, die de hond op de races in Engeland won.

Misschien kan ik er van hem wel eentje voor jullie krijgen.

Tienema was weer ingeslapen. Mijn oudste broer ging aan zijn werk, mijn andere broer en moeder naar den winkel. Ik had mijn plaatsje bij mijn boek, naast de kachel weer opgezocht. 't Was warm en stil in de kamer. Ik zag de honden gezellig drentelen en snuffelen. Ik zag nog meer.

Wies Defresne, Klanten

(51)

Behoedzaam schuifel ik de kamer uit, den winkel in en fluister zenuwachtig:

- Moeder.... ze piesen hem tegen zijn toog op!

Zij slaat ontdaan de hand voor haar mond en kijkt mijn broer aan. Die steekt met een knipoogje z'n vinger omhoog en zegt triomfantelijk:

- Ahaaa.... en dan komt iedere maand de stoomerij er bij te pas en zoo is dit raadsel al weer opgelost.

Wies Defresne, Klanten

(52)

IX

Hub, onze eerste bediende, was vroeger kleermaker. Hoe hij er toe kwam om naald en draad in den steek te laten, weten we niet.

Moeder vindt, dat hij uitstekend met de winkelklanten kan opschieten, al is hij een heel klein beetje gek.

De kleine Bertus van der Kuil met zijn krulbaard en vervaarlijke wenkbrauwen vraagt aan Hub:

- Bent U de oudste zoon?

- Neen, zegt Piet Tiggers, dat kan je toch wel zien!

- Maar U lijkt sprekend op 'm, zegt Bertus.

Hub antwoordt bescheiden:

- Ja, dat zeggen er wel meer.

En ja! hij heeft er alle moeite voor gedaan. Zijn haren zijn lang, zijn pak is zwart en van dezelfde snit, maar in plaats van het kleine vlinderdasje draagt Hub een heerlijke floepstrik.

- Ik had eigenlijk in de kunst moeten

Wies Defresne, Klanten

(53)

gaan, vertelt hij Bertus. Daar heb ik een groote liefde voor en hier kan ik er af en toe eens aan ruiken.

- Neemt U mij niet kwalijk, zegt Bertus, maar ik kan U niet volgen.

- Ik zou denken, dat meneer toch duidelijk genoeg is, vindt Tiggers, en alvorens te drinken, snuift hij de geur van z'n cognacje stevig op.

- Kent U de heilige Cecilia? vraagt Hub aan Bertus.

- Met Uw verlof, ik heb nog nooit met haar soep gegeten.

- Dat geloof ik graag, zegt Hub, want dan at U soep met muziek.

- U spreekt in raadsels, vindt Van der Kuil.

Tiggers zegt:

- Hier hou ik me buiten.

- 't Is geen raadsel, zegt Hub, want zij is er de patrones van.

- Dat moet ik dan maar aannemen, meent Bertus, maar met Uw permissie, wat heeft dat met radio te maken?

- Tusschen twee haakjes, zegt Tiggers,

Wies Defresne, Klanten

(54)

hebt U niets gewonnen op Uw nummer?

- Neen, zegt Hub, doch het geluk hangt boven m'n hoofd en dat is een heerlijk gevoel!

- Daar ben je vet mee, vindt Tiggers.

- 't Hing er, 't hangt er en 't zal er blijven hangen tot aan m'n dood, zegt Hub.

- Wat dunkt U hiervan, vraagt Bertus aan Tiggers.

- 't Kan heel aardig zijn, vindt Tiggers, maar als je er 's avonds mee naar bed moet, heb je er niet veel aan.

Van der Kuil vraagt nu aan Hub:

- Beviel 't U niet in Uw vorige betrekking?

- Als U mijn kleermakersvak bedoelt, neen! Dat houdt mij te ver van de kunst en ik wilde eens wat anders, iets waar meer beweging in zit....

Ik vind, dat Hub dan eigenlijk niet bij òns had moeten komen; zijn lange beenen echter, die eerst opgevouwen op tafel moesten liggen, leggen thans de zeven meters van de kamer naar den winkel met zoo'n zwierige vroolijkheid af als

Wies Defresne, Klanten

(55)

waren 't kilometers en hun gezellige bedrijvigheid is Hub ook in z'n hoofd geslagen.

Zijn humeur is brillant en hij is van een hondsche tevredenheid.

Voordat Hub bij ons kwam, was hij in betrekking als eerste verkooper bij Wagenaars. Mevrouw kreeg plezier in zijn genoegelijke slingerbeenen; toen werd hij hulp in de huishouding en meneer was hem kwijt. Hub zegt nog vaak:

- Wat heeft dat wijf me laten loopen! Hub's handen hadden na hun arbeidzamen kleermakerstijd best eenige weken als blokjes lood aan z'n armen kunnen hangen, maar neen, ze werkten daar harder dan ooit! Ze legden bellen en lichtpunten aan. Ze repareerden klokken, die kapot en niet kapot waren en Mevrouw had ze aan 't grassnoeien gezet.

- Dat is nog zoo gemakkelijk niet, vindt Hub. Wat heb ik moeten oefenen met die schaar en de eerste de beste keer dat het goed gaat, knip ik Mevrouws versch geplant perzikboompie zijn strotje door. En daar heeft ze me

Wies Defresne, Klanten

(56)

toen de deur voor uitgesmeten.

- En nu ben je bij ons, zeggen we dan. Hub heeft later nog wraak op Mevrouw Wagenaars genomen. Toen hij op een concert vlak achter haar stond, klapte hij wetens en willens haar hoed van d'r hoofd, zoodat hij drie rijen naar voren vloog.

- Als ik vragen mag, begint Van der Kuil weer, welk instrument bespeelt U met Uw permissie?

- Ik had graag cello geleerd, zooals de oudste zoon hier, maar ik speel piano als ik 't zeggen mag. Ik heb thuis nog zoo'n oud meubel, liegt hij verder (want ik weet, dat hij er z'n kostjuffrouw mee bedoelt).

- Als ik speel, vertelt Hub, ben ik in hooger sferen.

- Huist U dan onder de pannen? vraagt Bertus.

- Neem me nou niet kwalijk, meent Tiggers, maar jìj hebt een harde kop! Meneer is dan bij z'n Cecilia, als je dat beter begrijpt.

Wies Defresne, Klanten

(57)

Als de klanten weg zijn en Hub heeft even tijd, dan zit hij in onze kamer op de piano te tokkelen. Eerst ging 't met één vinger, toen met twee en nu met vier. Ik ga bij hem staan en zeg:

- 't Gaat al goed, Hub. Maar denk er aan, je mag je spieren niet te veel vermoeien.

Tien minuten spelen en dan rust, tien minuten spelen - rust. Je zult 't nog ver brengen!

Hij zegt:

- Aap, laat me nou maar wat smoezen met Cecieltje. Ik speel nu al met vier vingers en ze doen 't ook nog wel eens met z'n tienen.

Dan is 't tijd om flesschen te spoelen, te vullen, te kurken, te capsuleeren en etiketten te plakken en Hub is de piano met al z'n toetsen vergeten. Hij werkt, dat z'n haren voor z'n oogen hangen. 't Zijn vieze en vettige haren, maar met welk een chique gebaar gooit hij ze achterover en met welk een liefde strijkt z'n hand er over heen! Ook dit heeft hij van mijn broer overgenomen.

Wies Defresne, Klanten

(58)

Bij Hub's ploeteren dient die achterovergooierij echter tot niets, want een oogenblik later hangen ze weer als een bos penhouders voor zijn voorhoofd. Smeert Hub vet op zijn haren?

't Loopt al tegen twaalven. Mijn broer komt naar beneden met zijn cello en nu komt voor Hub het gezelligste uur van den dag. Hij gaat gewoon door met zijn werk, alsof hij geen broer en geen cello gezien heeft, want 't duurt nog even, eer hij iets goeds te hooren krijgt.

Voordat mijn broer goed en wel speelt, heeft hij nog heel wat te beredderen. Om den zak los te maken, waarin de cello versjouwd wordt, zet hij ze op haar kop; daarna legt hij haar als een stout kind over z'n knieën om er van onderen een ijzeren pin uit te schuiven, waarop zij rusten zal onder het spelen. Wanneer hij den strijkstok tusschen de snaren uitschuift, hangen de haren er losjes, onordelijk en enkele ook wel eens afgebroken bij. Als er na verloop van tijd nu eens geen meer over zijn, wat dan?

Wies Defresne, Klanten

(59)

Ze sluiten netjes de gelederen, als mijn broer 't knopje onderaan den strijkstok een paar keeren ronddraait en dan worden ze met het stukje bruine suiker bestreken.

Als hij zit, neemt hij de cello tusschen de knieën. Zijn linkerhand bewerkt de sleutels in den cellokop en zijn rechter voert den strijkstok vervaarlijk over de snaren.

Vroeger kon ik hem assisteeren; sinds hij zich echter met de toonhoogte niet meer vergaloppeert, heeft hij de piano ‘aa’ niet meer noodig. Hij trekt zijn stoel iets meer onder zijn achterste of geeft hem een zetje achteruit, al naar gelang hij er op terecht is gekomen. Zijn hand strijkt over zijn haren, om ze voor de komende schokkende gebeurtenissen te waarschuwen.

Opeens zweven er heerlijke tonen door den winkel en Hub staat achter de toonbank als een machine waarvan de stroom is uitgeschakeld. Wat doet de muziek met mij, met Hub en met ons allemaal?

Wies Defresne, Klanten

(60)

Waar moet ik heen met al die onzichtbare mooie dingen, die mijn hart overrompelen?

Ze brengen mij tot een zalig vergeten, zoodat Hub en onze winkel niet meer voor mij bestaan. Ze doen mij lachen, terwijl mijn oogen vol tranen staan en ik ben dankbaar, waarom, waarvoor en wien?

Hub kijkt voor zich, ziet de spreuken, die op de tegeltjes tegenover hem staan niet.

Hij strijkt over zijn haren en ik weet zeker, dat hij mijn broer nu niet imiteert. Alles is echt aan Hub en mooi en goed; en zooals iederen dag zucht hij:

- Wat zou ik gelukkig zijn, als ik die zwaan ook eens zoo mooi spelen kon. Ik heb nu medelijden met hem. Wanneer mijn broer ‘Le Cygne’ van Saint Saëns speelt, moet U hem eens zien zitten!

Hij kijkt de tonen er uit, zoover buigt hij zich over de cello. Zijn haren hangen hem voor de oogen en ik ben bang, dat ze tusschen zijn vingers verward zullen raken.

Zijn slanke vingers trillen van

Wies Defresne, Klanten

(61)

louter hartstocht en de strijkstok hanteert hij met vurige bezieling.

Ach arme, wat is hij met zijn zwaan tegen de lamp geloopen!

De kamerklanten zijn op komst en Karsten is meestal een van de eersten met zijn witte papgezicht. Zijn lange neus rust in zijn rossigen blonden knevel, die langs zijn mondhoeken verveeld naar beneden hangt. Zijn fletse oogen gaan onder de te ruime oogleden bijna schuil. Hij houdt zijn hoed altijd op, dus verdenken we hem van een kaal hoofd. Als mijn broer niet op tijd met z'n zwaan verdwenen is, komt hij er zonder staart of vleugel niet af.

- Aha! zegt Karsten, nu krijgen we een stukje, laat eens hooren, meneer de artiest!

Daar heb je 't gedonder in de glazen! Heeft Karsten een maat of tien gehoord, dan zegt hij:

- Al goed, al goed en geef me nu een glas Dubonnet.

Wies Defresne, Klanten

(62)

Mijn broer, die z'n zwaan niet met Dubonnet vereenigen kan, zegt zeer fijn en valsch:

- Ik zal de bestelling even doorgeven, et bonjour!

- Waarom zoek je toch geen ander uur voor je studie uit? vraagt moeder en hij antwoordt:

- Als Karsten er niet was, deed ik dat ook!

- En je hebt het land als je weer beginnen moet.

- Dat is zoo, zegt mijn broer, maar hij heeft nog meer de pest in als ik op tijd geëclipseerd ben, et voilà!

Wanneer mijn broer Fransch spreekt, is 't beter hem niet meer in de rede te vallen, want hij kan je het bloed onder de nagels uit treiteren.

Nu zult U wel denken, waarom zegt die jongen niet: ‘Neemt u me niet kwalijk, meneer Karsten, maar U kunt doodvallen!’ Ja, maar dat kan niet, want hij is ambtenaar. ‘Die moet je tot vriend houden’, zegt mijn moeder altijd en allen

Wies Defresne, Klanten

(63)

in huis weten, dat ze gelijk heeft.

Nu en dan komen 's morgens twee van die heeren op bezoek. Dan gaan ze lang en breeduit aan de tafel zitten; onze boekhouding wordt erbij gesleept en ze kijken van 't eene boek in het andere en van het andere in het eene.

Ze vragen hoeveel voorraad er in den kelder is, en spreken over accijns. Moeder zet hun de beste cognac voor en presenteert de duurste sigaren. Met uitgestreken gezichten drinken zij het eene glaasje na het andere en rooken er de fijne sigaren bij op. Moeder geeft op hun vragen prompt en beleefd antwoord. Ik verdenk haar er van, dat zij alles vooruit heeft ingestudeerd en dat zij liegt, dat ze zwart ziet.

Als ze er zijn, kom ik op mijn teenen de kamer in; ik ben akelig vriendelijk, want ik stik van angst voor die twee geheimzinnige kerels. Dat ze ons een loer kunnen draaien met jenever van zus of zooveel procent, staat voor mij vast, en Karsten is van hetzelfde kaliber.

Wies Defresne, Klanten

(64)

En nu weet U ook, waarom mijn broer telkens maar weer uitpakt en met zijn zwaan op de proppen komt; maar zijn talent is er aan dood gegaan.

Die beroerling van een Karsten!

Waar was na eenigen tijd de bezielende toon? Waarom trilden de vingers niet zooals vroeger? Waarom boog mijn broer niet meer diep over de snaren, maar zat erbij, of hij een lineaal had ingeslikt?

Waar was mijn groote ontroering en waar mijn dankbaar gevoel? De zwaan had zijn blanke zuiverheid verloren en dreef als een dotje dooie veren voorbij. Heeft mijn broer dat geweten?

Later zat hij nog in ons stedelijk orkest, maar toen hij in de groote stad woonde en vrij was, heeft hij de cello naar de lommerd gebracht.

Wies Defresne, Klanten

(65)

X

De schilders komen binnen. 't Is nu bij tienen. Moeder waarschuwt Hub, dat het tijd is om naar het entrepôt te gaan.

Ze weet al meer dan een jaar wat de schilders drinken en toch vraagt ze:

- Wat zal 't zijn?

De dikke Kalmans, die ze ‘Buikmans’ noemen, bestelt een Pils.

Lamberts, de netste van de drie: 'n ouwe klare, en de kleine Mastings met z'n bultje, waardoor zijn jasje van achteren eventjes opwipt, zegt:

- We komen er eentje pakken en ik begin maar weer eens met 'n kleintje.

- Tusschen ons gezegd en gezwegen, zegt Lamberts, hoe gaat het met je tante, Buikmans?

- Goed en met jou? Ik sta nog in haar testament en ik pas ze nog altijd even goed op.

Het Bultje zegt nu:

- Wees maar niet te gek voor d'r, want

Wies Defresne, Klanten

(66)

je wordt door je familie toch maar in je nek gekeken.

Ze bestellen er nog eentje en Lamberts vraagt:

- Zeg, Buik, sta jij niet af en toe te dommelen op je ladder met je potten Pils?

- Met m'n potten verf, bedoel je dan toch zeker. Nee, ouwe! Pot één geeft me kracht bij 't schuren. Pot twee zorgt, dat ik de lamp niet uit m'n pooten laat vallen en pot drie.... schenk me nog eens in!

- Over pot gesproken! zag ik goed gisteravond, ging jij op de bon, Lamberts? Stond je te lozen? vraagt het bultje.

Lamberts vertelt nu:

- Tusschen ons gezegd en gezwegen, ik heb die smeris een verkeerd adres opgegeven. Zie je dat bordje boven je hoofd niet? zei die. Nu U mij erop attent maakt wèl, Edelachtbare. Verboden te wateren volgens artikel 102, zei die. Edelachtbare, zeg ik, tusschen ons ge-

Wies Defresne, Klanten

(67)

zegd en gezwegen, pardoneer dat ik U even interrompeer, maar ik water nooit volgens artikel en dat bordje hangt veel te hoog. Geen gedonder, zei die, je naam en anders ga je mee naar 't bureau, zei die. Ik zeg: in 't museum hangen de schilderijen ook op oogshoogte. Kop dicht, je naam, zei die. Lamberts, Zwengelenput 11, waterende aangetroffen au coin de la rue des fleurs. Ruk in, zei die. Buikmans zegt nu:

- Ik mag wel wat oppassen, want ik loos wel eens in 't Leuvelenlaantje, Lamberts.

- Zou je moeten dokken? vraagt het bultje.

- Als ze me vinden, ja, zegt Lamberts, maar ik loop er vanavond even langs en dan schilder ik onder 't artikel: zoo hoog wateren we niet!

De schilders maken plaats voor Van Ommeren, een van onze dagelijksche kamerklanten. Als hij binnenkomt, loopt hij zonder goeden morgen direct door naar de kamer.

Wies Defresne, Klanten

(68)

- De schilders weten niets en weten iets en daarom blijven ze nog maar wat treuzelen.

Lamberts zegt:

't Is toch niet alles, zoo zonder man in de zaak.

De Madera staat binnen al gereed voor Van Ommeren en hij laat nu rustig zijn buik tusschen zijn beenen hangen en kijkt met zijn lodderoogen langs een bobbelneus verveeld in zijn glas. Zijn worstvingers befriemelen ongeduldig de vele

bengeldingetjes van zijn gouden horlogeketting.

Nu de schilders weggaan, moet moeder wel naar binnen en Van Ommeren trekt een beetje bij. Zijn wangen, die als zakjes aan zijn gezicht hingen, lijken nu zoo slap niet meer. Zijn rimpelige, kale kop wordt glad, zoodat hij lacht van z'n mond tot achterin z'n nek. Zijn aangeslagen tanden staan vaneen, alsof ze vies van elkaar zijn.

- Kom eens hier, zegt hij, hoe staat het met de wissels, kan ik je nog altijd niets leenen?

Wies Defresne, Klanten

(69)

Moeder zegt:

- Bestellingen hoef ik nog niet te doen en tot dan kan ik me best helpen.

Hij staat nu op en gaat in den winkel tegen de vaten kloppen. Ze klinken hol, en hij weet dus, dat zij gelogen heeft. U behoeft zijn financiëele bereidwilligheid niet mooi te vinden, want hij wil het alleen maar doen tegen tien procent.

- Schenk me eens in, zegt hij, goed vol en niet morsen.

Om z'n handen van haar lijf te kunnen houden, zou haar arm wel dubbel zoo lang moeten zijn en als ze niet oppast, komt ze op z'n knieën terecht.

Die leelijke vieze kerel! Daar heeft hij haar te pakken; maar haar bovenlijf alleen geeft mee en moeder's achterste steekt nu als een bolwerk de lucht in.

- Wees niet zoo flauw, zegt hij.

- Denk aan 't kind, fluistert moeder en dan: foei, foei, wat moet Rosalie wel denken!

Rosalie is zijn vrouw, die ééns per jaar bij ons op visite komt.

Wies Defresne, Klanten

(70)

Hij doet weer moeite.

Moeder trekt haar achterste in en gooit het dan met zulk een plotselinge zwier opzij, dat ik lachen moet. Van Ommeren transpireert en moeder heeft een rood hoofd.

Ik vind haar lenig en vlug en ook wel jonger dan anders; haar oogen sproeien vuur en Van Ommeren, die nu bang voor haar wordt, begint weer te treiteren met het geld.

Hoe minder in ons kistje, hoe grooter de zak, die hij haar voor de oogen houdt. Hoe meer moeder in de labberenten, hoe zoeter zijn genot.

Ik haat Van Ommeren en ik kan niet meer naar hem kijken, zonder dat ik een schilderijtje op zijn borst zie, waarop moeder staat met een verdrietig gezicht en tegenover haar Van Ommeren met z'n viezen buik vooruit en zijn bek van 't lachen zoover open, dat je er met kar en paard zou kunnen binnenrijden. Ik heb dikwijls zin om te doen, wat Lamberts de vorige week zei:

- U moet die rijke stijfvreter eens een

Wies Defresne, Klanten

(71)

schijtpoeiertje in zijn borrel doen.

't Loopt tegen twaalven. Mijn broer kan elk oogenblik naar beneden komen en daarom wordt Van Ommeren rustig. Zijn wangen hangen weer slapjes. Zijn kale kop trekt in rimpels en hij kijkt nog lodderiger in zijn glas Madera, dat moeder al wel vijf keer voor hem heeft volgeschonken. Hij ziet er nu uit als een verweerd en verwoest landschap, waarover een diepe gloed ligt.

Van Ommeren komt iederen morgen op hetzelfde uur en er is er nog zoo eentje, maar die komt 's middags tegen vier. Meestal zijn er omstreeks dien tijd geen klanten in den winkel en kan moeder dus rustig een tukkie doen in den leunstoel achter de deur. Daar ze weet, dat Evermans kalm gaat zitten wachten tot ze wakker wordt, slaapt ze in alle gemoedsrust door.

Als hij 't mooie van moeder kon afkijken was er al lang niets meer van z'n doornroosje over. Soms moet hem de lust toch wel vergaan! Zij heeft dan in

Wies Defresne, Klanten

(72)

de verste verte niets van de schoone slaapster. Ze ligt scheefgezakt in den stoel; haar armen hangen als doode dingen tot op den grond, haar mond staat half open en ze snurkt duidelijk hoorbaar. Meestal wordt ze dan met een schok wakker, of ze ‘brand!’

heeft hooren roepen.

Zij gooit armen en beenen de lucht in en staart zoo dwaas naar Evermans of ze pas uit het krankzinnigengesticht is weggeloopen. Ze trekt zich er echter niets van aan, en Evermans ook niet: hij hoopt waarschijnlijk op een liefelijker Roosje voor den volgenden dag. Hij is een knappe vijftiger naar den blonden kant, met zwarte nagels. Moeder kan geen kwaad bij hem doen, want hij wil met haar trouwen. Met winkel en kinderen en al; zoo nog eens heelemaal van voren af aan en met een reuze bombarie naar 't stadhuis.

Elken dag begint hij er over, maar niet in onomwonden woorden.

Hij zegt:

Wies Defresne, Klanten

(73)

- Och, wat mis ik mijn vrouw zaliger! En de kinderen - daar heb je niet veel aan.

Moeder zegt dan:

- Foei, foei, zoo moet U niet spreken. U hebt 't toch zoo goed! De kinderen al groot, geen zorgen en U zit daar in Uw mooie villa.

Maar dat is 't nu juist! Hij zit in zijn villa van den morgen tot den avond door het raam naar buiten te kijken en nu wil hij hebben, dat moeder daar naast hem komt zitten. Ik zie ze al. Als twee pasteurkens achter de ramen met gezichten, waarvan de verveling zwaar afdruipt. Een verveling zoo groot, zoo ondragelijk, dat een mensch ervan dood moet gaan. Neen! daar is mijn lieve moeder te goed voor en dat weet ze zelf ook.

- Waarom zal je zoo blijven ploeteren, drie kinderen is een heele zorg en ik heb geld genoeg. Ze kunnen nog best een vader gebruiken. Wat denk jij ervan, kleintje?

Ik vond het treurig, dat hij mijn hulp

Wies Defresne, Klanten

(74)

erbij noodig had. Toch zei ik:

- Ik heb er al eentje gehad en ik zie het nut van een tweede niet in. En ik lachte daarbij heel erg lief, want hij streelde mij over mijn haar en toen begon ik te huilen.

Ik stootte rare geluiden uit, ik snakte naar adem, ik had alles van een kleine terriër.

Moeder vroeg:

- Wat overkomt je?

Ik wist het zelf niet. Evermans is lief, maar ik begrijp niet, dat hij moeder geen geld geeft als hij toch vindt, dat de zorgen te groot voor haar zijn. Vandaag heeft hij haar echter gedreigd. Hij zei:

- Ik denk dat ik mijn nicht neem.

Hij is heusch geen goeje klant met z'n snert-bittertje, dat zal ons de das niet om doen.

Moeder schrok geweldig.

- Je zult er altijd spijt van hebben, zei ze, dat is geen vrouw voor jou.

Wat moet Evermans nu wel van haar denken, want hij weet net zoo goed als ik, dat zij de nicht nog nooit gezien heeft. Hij zei echter vroolijk:

Wies Defresne, Klanten

(75)

- Tot morgen. Misschien breng ik dan wel een huurder voor de kamer boven voor je mee.

Oei-oei-oei! Als ik hen dien kant op zie gaan, ben ik bang dat ze tòch nog in de villa naast hem komt te zitten en wat moet er dan met mij gebeuren? Ik ben toch nog veel te jong om van verveling te sterven!

Een huurder voor onze kamer boven brengt hij mee! Nou ja, ik zal dit vertrek maar eens per jaar missen. Het is de doodenkamer, want mijn vader heeft er gelegen, toen hij gestorven was. Waarom lieten ze hem toen niet lekker gezellig in z'n eigen groote bed? Het lijk zou toch maar enkele dagen meer in huis blijven! Waarom werd hij in die donkere alkoof geduwd?!

Nu moet U niet denken, dat ze hem daar opborgen om hem kwijt te zijn. O neen! Hij lag tusschen de witte lakens als een koning met z'n prachtige roodblonde snor, die zoo sierlijk aan weers-

Wies Defresne, Klanten

(76)

kanten van zijn nog lachenden mond omhoog wipte. Hij lag er tusschen een schat van bloemen en omgeven door brandende kaarsen en de muren waren behangen met zwart en wit. Ik was er wàttrotsch op, dat dit mijn vader was, die zoo

heerlijk-aandachtig bekeken werd door onze familie. Ik meende dat het moeder ook goed deed, wanneer zij dat wondervertrekje open kon maken om hem te laten zien.

Het was er zoo benauwd, dat ik doodsbang werd hem te zullen hooren hoesten.

De familieleden zouden op de vlucht slaan en vader zou er niet goed uitzien, wanneer hij het bed uitstapte in zijn hemd met zijn magere bloote beenen en mijn moeder zou bespot en gemeden worden.

Ik kom nooit meer in die kamer; alleen eens per jaar als de processie uittrekt. Dan denkt niemand aan mijn dooden vader, want dan komen ze voor hun plezier.

Mijn grootmoeder met mijn tante Jenny

Wies Defresne, Klanten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En terwijl de boeren en boerinnen hem met alles gooiden, waar ze maar de hand op konden leggen, terwijl een glas hem aan zijn oor verwondde, een steen hem tegen de borst trof,

zijn voor onze tijd: weg van verouderde structuren en macht; gedragen door levende geloofsgemeenschappen, minder zelfverzekerd, maar zoekend en speurend naar Gods aanwezigheid;

Ina: ‘Toen honderddertig bewo- ners naar Meppel verhuisden, werd afgespro- ken dat de plaatselijke predikant meteen ook als geestelijk verzorger voor deze groep werkzaam zou zijn

Om met deze mechanismen om te gaan, doet de Raad als hoofdaanbeveling dat de voorgenomen overheveling van de nieuwe budgetten voor het sociaal domein naar de algemene uitkering van

Op voorhand hebben we alle paragrafen verdeeld over de beschikbare lessen, want als een leerling op dinsdag koos voor de werkles, dan moest de activerende les van de woensdag

De vraag die bij mij speelt, is dan ook niet óf ik dit opnieuw wil gaan opzetten, maar alleen: welke geschik- te tekst rondom een persoon of gebeurtenis is nog meer geschikt om in

geld (er wordt hier tamelik onstuimig geklepeld; het klokje in de gevangenis te Antwerpen b.v. was iets helemaal anders: ik moest telkens denken aan zeepbelletjes die vlug achter

Deze respondenten is onder meer gevraagd welke pullfactoren er aanwezig zijn in het gebied en welke factoren het voor hen aantrekkelijk maakt om naar de Noord