• No results found

Meer dan glazen alleen 7

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Meer dan glazen alleen 7"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

7

M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

Meer dan glazen alleen

Stad van kunst en cultuur

In 1450 werd in opdracht van het stadsbestuur het welbekende gotische stadhuis op de Markt neergezet. Een eeuw later, na de brand van 1552, begon de herbeglazingscampagne van de Sint- Janskerk, die Gouda zijn beroemde Glazen opleverde. De bouw van het stadhuis markeert het begin van de voorspoedigste kwarteeuw uit heel Gouda’s geschiedenis. De Glazen werden aan- gebracht in een periode waarin de stad in langdurige stagnatie verkeerde. Maar in cultureel op- zicht mag heel het tijdvak vanaf de stadhuisbouw tot de herbeglazing een Gouden Eeuw ge- noemd worden.

Het stadhuis en de Glazen zijn Gouda’s beroemdste monumenten. Minder bekend is dat in Gouda een hele reeks andere kunsten werd beoefend. Van sommige daarvan is veel bewaard, van andere – de meeste – weinig. Er waren kunsten waarin Gouda uitblonk – behalve de glasschil- derkunst mogen de boekdrukkunst, het maken van houtsneden en de Latijnse letteren met ere worden genoemd – en andere waarin de stad hooguit zijn partij meeblies of zelfs uitgesproken matig scoorde. Af en toe is de prestatie van Gouda op een bepaald gebied schromelijk overschat, waarna de wetenschap ook wel weer de nodige correcties heeft aangebracht. In de loop van de zestiende eeuw raakte Gouda steeds sterker beïnvloed door het humanisme, dat er diepe wortels sloeg. Alles bijeen vertoont het cultuurleven in de grote laatmiddeleeuwse stad die Gouda toen was een fascinerende veelzijdigheid.

Het waren steeds weer andere groeperingen die deze cultuuruitingen voortbrachten of er de opdracht toe gaven. Veel facetten van cultuur hingen samen met het kerkelijk leven, om te be- ginnen de boekproductie, maar ook het merendeel van de beeldende kunsten. Voor andere ui- tingen, zoals de bouw van het stadhuis, gaf de plaatselijke overheid de stoot. Sommige cultuur- vormen werden gebezigd voor poorters door poorters: de toneelopvoeringen als voortbrengsel van rederijkerskunst zijn daarvan een mooi voorbeeld. Rijke particulieren die opdrachten voor kostbare kunstwerken konden plaatsen telde Gouda overigens nauwelijks: zo zijn er opvallend weinig geschilderde portretten van magistraatspersonen bewaard. Maar voor een grootschalig project als de herbeglazing van de Sint-Jan wist men hooggeplaatsten van buiten de stad als be- gunstigers te interesseren, onder wie niemand minder dan koning Philips II.

In dit hoofdstuk wordt een rondgang gemaakt langs de takken van kunst en cultuur die in Gouda werden bedreven. Begonnen wordt bij de schrijfcultuur en de boekproductie, en dan vol-

Historische Vereniging Die Goude

(2)

M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

gen de Nederlandse en de Latijnse letterkunde, de muziek, de verschillende vormen van beel- dende kunst en tenslotte (beknopt) de bouwkunst.

Schrijfcultuur

Een middeleeuwse stad kan zonder het schrift niet functioneren. De contacten met de overheden en de vorst, de regelgeving, de beoorkonding van de stad, de jurisprudentie: het werd allemaal schriftelijk vastgelegd. Voor deze stedelijke administratie waren er een of meer personen, die te- gelijkertijd of bij toerbeurt de stukken uitschreven. Deze personen hadden vaak een ambtelijke status, en werden doorgaans ‘clerck’ of ‘scriver’ genoemd. Het klerkambt van Gouda was een func- tie die door de graaf van Holland vergeven werd. Het kon gebeuren dat de klerk werd bijgestaan door mensen die het schrijfwerk naast hun eigenlijke beroep deden. Aldus konden bijvoorbeeld juristen, schoolmeesters of kloosterlingen als schrijvers voor de stad optreden. In de vijftiende eeuw kwam het in Gouda een aantal malen voor dat een door de grafelijkheid benoemde klerk in dienst bleef bij de graaf en zijn betrekking bij de stad uitbesteedde aan een plaatsvervanger.1

De vroegste geschiedenis van de Goudse klerken is niet bekend. De oudste vermelding is uit 1334, toen er sprake was van ‘Jan onsen [= Jan van Henegouwen] clerc vander Goude’. In 1348 was zijn zoon, Jonghe Jan, schepenklerk in Gouda. Naar hem, of naar zijn vader, is de Jan de Clerxstrate genoemd, de latere Keizerstraat.2

Een van de bekendste stadsklerken uit de vijftiende eeuw was Dirck Sonderdanck. Verwan- ten van hem waren lijfarts van graaf Jan van Blois en Willem VI van Holland. Zelf bezat hij ver- schillende huizen in Gouda. Zijn opvolging ging met strubbelingen gepaard. De benoeming rond 1479 van Jan Heinricsz door de grafelijkheid van Holland werd gedwarsboomd omdat her- tog Philips de Goede de post eerder aan Philips Willemsz had beloofd. Het kwam tot een juri- dische strijd, die voor het Hof van Holland uitgevochten werd ten gunste van Philips Willemsz.

Daarop ging Jan Heinricsz in beroep bij de Grote Raad in Mechelen, en ook hij won zijn zaak.

Uiteindelijk werd een schikking overeengekomen: Jan Heinricsz zou het ambt bekleden, maar hij moest Philips Willemsz jaarlijks een vergoeding betalen.3

In die tijd was de klerk uitgegroeid tot een soort gemeentesecretaris: vanaf 1477 komen we de term secretaris in de stadsrekeningen tegen en in 1497 wordt Jan Heinricsz ‘secretarius’ ge- noemd. Er was toen ook een apart huisje of kamer waar hij zijn werk deed, samen met zijn col- lega mr. Floer Dircsz, die later zijn opvolger zou worden. Dit huisje stond vlak bij de Sint-Jans- kerk, namelijk achter het huidige pand Lange Tiendeweg 2/4. De schrijfkamer was er gevestigd in de ‘achterkamer aan het water’. Ook in andere steden was de schrijfkamer vaak dicht bij de kerk te vinden. Uit diverse bronnen uit dezelfde tijd is ook een ‘schrijfkamer’ bekend, zonder dat er een plaatsaanduiding bijstaat. Automatisch lokaliseert men die dan in het stadhuis, maar het is helemaal niet zeker of dat juist is. Misschien werd het huis aan het kerkhof bedoeld? Maar als er een tweede schrijfkamer in het stadhuis was is dat opmerkelijk. Het zou kunnen wijzen op een taakverdeling tussen de hoofdklerk, die een ‘eigen’ afzonderlijke schrijfkamer had, en de lagere klerken, die dan op het stadhuis werkzaam waren. In ieder geval waren er toen minstens drie à vier klerken. Jan Heinricsz was degene die meestal voor de stad op reis was, bijvoorbeeld naar het Hof van Holland in Den Haag, naar de Grote Raad te Mechelen of naar andere officiële bij- eenkomsten, terwijl Floer Dircsz en de anderen het stedelijke schrijfwerk deden.4Uit het secre- tarisschap ontwikkelde zich het ambt van pensionaris: Jan Heinricsz was klaarblijkelijk een

Historische Vereniging Die Goude

(3)

M E E R D A N G L A Z E N A L L E E N

soort juridisch adviseur voor de stad. De pensionaris behartigde de belangen van de stad bij het Hof van Holland of andere hoge colleges.

De klerken traden ook op als publieke schrijvers. Dan deden zij schrijfwerk voor particulie- ren die dat zelf niet konden. Zij maakten voor hen niet alleen verzoekschriften en dergelijke naar officiële instanties, ook persoonlijke brieven naar familieleden of vrienden stelden zij op. Secre- taris/pensionaris Dirck Heinricxz maakte in 1518 voor twee concepten van een privébrief ten behoeve van zichzelf gebruik van het deel over 1491 van de ‘geprente registers’.5De brief han- delt over een huwelijksgeschenk voor zijn broer: hij vraagt aan een vriend of die zestien paar (het eerste concept spreekt abusievelijk over 32 paar) goede konijnen wil kopen, omdat die in Gouda niet te krijgen zijn.

Boekenbezit

Toen Gouda ontstond, in de dertiende eeuw, was het boek al niet meer voorbehouden aan de ge- leerden en geestelijken die het Latijn beheersten. Ook veel burgers hadden voldoende onderwijs genoten om te kunnen lezen of schrijven, maar dan doorgaans in de volkstaal. Helaas zijn we over particulier boekenbezit in Gouda niet erg ingelicht. Alleen indirect komen we daar iets over te we- ten, bijvoorbeeld wanneer boekschenkingen aan instellingen vastgelegd zijn. Beter geïnformeerd zijn we over het boekenbezit van de plaatselijke instellingen. Men mag aannemen dat de Goudse institutionele boekcultuur gelijke tred hield met de kerkelijke ontwikkeling. Meestal waren er voor de diverse altaren in de kerk eigen liturgische boeken, bekostigd door het gilde of de broederschap die dat altaar verzorgde en daar (memorie)missen liet houden. Daarnaast waren er onder meer boe- ken nodig voor het samenstellen van preken, voor het regelen van het kerkelijk leven, voor studie, en voor devotie. Toen er in de vijftiende eeuw verschillende kloosters en kapellen werden gesticht, moesten ook deze instellingen een dergelijke basisbibliotheek samenbrengen.

Hoewel er van het oudste institutionele boekenbezit tot halverwege de vijftiende eeuw in Gouda vrijwel niets bewaard gebleven is, kunnen we met zekerheid zeggen dat het hele scala aan liturgische boeken (missaal, antiphonarium, graduale) aanwezig moet zijn geweest. Bovendien zullen de geestelijken een brevier hebben gehad. Tenslotte zal er natuurlijk een Bijbel zijn ge- weest. Al deze boeken behoorden tot de basisuitrusting zowel van de parochiekerk als van de ka- pellen. Soms werd het aangemoedigd om boeken aan een altaar of kapel te schenken. Zo bepaal- de de bisschop die in 1367 het Catharina-altaar in het Catharina Gasthuis wijdde, dat degenen die ‘sieraden, goud, zilver, kleding, boeken of iets anders’ gaven ten behoeve van de armen in het gasthuis, veertig dagen aflaat kregen. Toen Jan de Bastaard van Blois in 1417 de IJzeren Kapel in de Sint-Jan stichtte, bekostigde hij de complete inrichting en ook het onderhoud ervan nam hij voor zijn rekening. Tot die inrichting behoorden ook de misboeken. In 1435 liet hij vastleg- gen, dat alles wat door het gebruik versleten was, hersteld of nieuw gekocht moest worden. Ook Gijsbrecht Raet, die in 1497 de Jeruzalemkapel liet bouwen, zorgde ervoor dat er een (handge- schreven!) missaal kwam te liggen.6

Kloosters en andere religieuze instellingen kregen in de loop van hun bestaan veel boeken door schenking, maar de basisbibliotheek werd bij de stichting gevormd. Zo gaf de priester Dirck Florisz, de oprichter van het Collatiehuis, bij de stichting ruim twintig boeken aan de nieuwe instelling. Het waren geen liturgische werken, maar boeken voor de praktische zorg, zo- als kerkrechtelijke werken, werken over de sacramenten, biechtboeken, prekenbundels en trac-

Historische Vereniging Die Goude

(4)

M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

taten over leven en sterven. Deze boeken waren vooral bedoeld als handbibliotheek voor de priester. Tot de schenking behoorde onder andere een tweedelige Latijnse bijbel, die nog uit de veertiende eeuw stamde en die bewaard is gebleven.7Religieuzen legateerden vaak hun per- soonlijke bibliotheek geheel of gedeeltelijk aan een klooster of andere instelling waarmee zij een speciale band hadden. Een voorbeeld is Arnoldus Bruun, de deken van Lek-en-IJssel. Bruun woonde in Gouda en liet bij zijn overlijden in 1450 zijn boeken na aan het Margarethaconvent, waar hij ook begraven werd. De titels van die boeken zijn mogelijk (gedeeltelijk) terug te vin- den in de lijst uit circa 1455 van de ruim tachtig Latijnse boeken die toebehoord hebben aan het Margarethaconvent. Deze lijst staat achterin een handschrift met het Latijnse psalmencommen- taar van Petrus van Herentals.8Een ander gedeelte van diezelfde boekenlijst beschrijft waar- schijnlijk de handbibliotheek van de biechtvader van het klooster. Hierop staan titels die verge- lijkbaar zijn met de schenking van Dirck Florisz aan het Collatiehuis.9

Het kwam ook voor dat iemand een of meer boeken aan een klooster ten geschenke gaf. Een mooi voorbeeld is Coman Lou. Hij was geen onbelangrijke figuur in Gouda. In 1450 wordt hij als gasthuismeester van het Catharina Gasthuis genoemd. Een paar jaar eerder, in 1448, was hij timmermeester van het stadhuis, waarvan de bouw in dat jaar begon. Coman Lou doneerde in 1455 een paar boeken aan de minderbroeders onder voorwaarde dat zij de observantie zouden blijven naleven. Het waren een vierdelige bijbel, het bijbelcommentaar van Nicolaus de Lyra (of: een vier- delige bijbel met commentaar van Nicolaus de Lyra) en een exemplaar van het Catholicon, een be- roemde bijbelse encyclopedie. Het is heel goed mogelijk dat Coman Lou die boeken speciaal voor dit doel heeft laten maken. In dat geval hebben we natuurlijk niet te maken met privé-boeken- bezit, maar wel met een persoonlijk initiatief om deze boeken aan het klooster te schenken.10

Een eerder geval van een particulier die boeken aan een instelling schonk betrof Volquijn van de Wederhorst en zijn vrouw. Zij legateerden een zevendelige bijbel aan het Sint-Margaretha- convent. Drie delen daarvan zijn bewaard gebleven, waarvan één gedateerd is op 1445.11In het

‘necrologium’ van het Margarethaconvent staat de schenking van het echtpaar Van de Weder- horst opgetekend. Een necrologium is een als kalender ingericht boek waarin genoteerd staat op welke dagen welke personen dienen te worden herdacht. Hierbij worden vaak de weldaden ver- meld die de herdachte personen jegens het klooster hebben gedaan.12

Van één van de Goudse kloosters, we weten helaas niet welk, is een fragment van een ‘muur- catalogus’ bewaard gebleven. Deze was aan de muur van de bibliotheek bevestigd. Daarop ston- den – in systematische volgorde – de titels van de boeken vermeld. Vóór de afzonderlijke titels waren gaatjes geboord. Men vermoedt dat daarin strookjes papier gestoken werden, waarop de naam stond van de kloosterling die dat boek geleend had. De titels die op het fragment staan, zijn weinig specifiek, zodat we daaruit geen gevolgtrekkingen kunnen maken. Wel kunnen we de catalogus rond 1500 dateren, omdat er minstens één gedrukt werk op staat, namelijk de Ope- ra van Thomas a Kempis. De titel Opera (Verzamelde Werken) komt niet voor in handschriften:

het is een titelaanduiding die typisch is voor gedrukte boeken.13

Het zestiende-eeuwse boekenbezit van de Goudse kloosters en dat van de Sint-Janskerk ken- nen we voornamelijk uit een aantal belangrijke boekenlijsten. Deze lijsten werden aan het eind van de zestiende of het begin van de zeventiende eeuw opgesteld door de magistraat. Door de al- teratie van de stad in 1572 werden de katholieke instellingen ontmanteld. De boeken werden gered van de ondergang, omdat Gouda een stadsbibliotheek wilde. Dank zij die inventarislijs- ten weten we welke boeken zich in de desbetreffende bibliotheken bevonden. Door de omstan-

Historische Vereniging Die Goude

(5)

M E E R D A N G L A Z E N A L L E E N

digheden komen er (op een enkele na) geen boeken op voor van na 1572. De bibliotheken zijn in dat jaar als het ware gefossiliseerd: het katholieke leven kwam abrupt tot stilstand.

Van de drie institutionele bibliotheken was die van Stein het omvangrijkst: op de inventa- rislijst zijn ruim driehonderd boeken beschreven. De bibliotheken van de Collatiebroeders en die van de Sint-Janskerk steken daar mager bij af, met respectievelijk ongeveer honderddertig en zeventig boeken. Overigens moeten beide laatste bibliotheken groter geweest zijn. Het is mogelijk dat een lijst van ongeveer negentig boeken tot het bezit van de Sint-Janskerk gerekend moet worden en een lijstje met ruim twintig boeken tot dat van de Collatiebroeders.14Een ge- deelte van de boeken van de Collatiebroeders is samen met de bibliotheek van de minderbroe- ders in 1574 door Wouter Maes geïnventariseerd. Maar die boeken zijn verdwenen.15Van de bi- bliotheek van de Sint-Jan is nog bekend dat rond het midden van de zestiende eeuw een pastoor en een onderpastoor hun boeken aan de kerk hebben nagelaten, respectievelijk in 1546 en in 1554. Vergelijking met de later opgemaakte confiscatielijsten leert dat een aantal van deze boe- ken terug te vinden is op de overdrachtslijst van de kerkbibliotheek, die de magistraat liet op- maken bij het overlijden in 1594 van de laatste pastoor, Frederick Gerardsz de Lange.

Het merendeel van de boeken was natuurlijk katholiek-theologisch van aard. Goed te zien is dat de Goudse religieuze instellingen de theologische discussies rond de kerkvernieuwing op de voet volgden. Maar even duidelijk is te zien welke positie zij innamen: moderne theologen als Clicht- hovius, Eckius en Ferus zijn ruim vertegenwoordigd, maar zij verdedigden de oude waarden, hoe- wel ze soms toch ook verlichte humanistische ideeën hadden. Des te meer valt de bibliotheek van Stein op door de ruime aanwezigheid van werken van Erasmus, waaronder de twee handschriften met gedichten en brieven van en naar Erasmus uit de kring van gelijkgestemde humanisten.16

Handschriftenproductie

Het staat vast dat er in Gouda ook boekhandschriften gemaakt werden. De meeste daarvan zijn in de loop der tijd verloren gegaan, of over de aarde verspreid. Zo zijn de handschriften uit kloos- terlijk bezit die na de hervorming geconfisqueerd zijn, voor een groot deel in de tweede helft van de zeventiende eeuw geveild. Daardoor komen we nu nog wel Goudse handschriften in de gro- te bibliotheken van Europa tegen, zoals de Koninklijke Bibliotheken in ’s-Gravenhage, Brussel en Kopenhagen, de Universiteitsbibliotheken van Amsterdam, Leiden, Utrecht en andere bui- tenlandse bibliotheken, zoals in Berlijn, Hamburg, Glasgow en Trier. In Gouda zelf zijn niet veel handschriften van plaatselijke origine overgebleven.

In de Noordelijke Nederlanden was de handschriftenproductie in de vijftiende eeuw vooral geconcentreerd in de kloosters. Dit in tegenstelling tot elders in Europa, waar vanaf de twaalfde of dertiende eeuw handschriften meestal buiten de kloosters door niet-geestelijken gemaakt werden. De uitzonderingspositie van de Noordelijke Nederlanden is voornamelijk te danken aan het succes van de Moderne Devotie, die aan het eind van de veertiende eeuw opkwam rond Geert Grote. De uit de Moderne Devotie voortgekomen instellingen vormden de schrijfcentra in de Noordelijke Nederlanden: de broeder- en zusterhuizen, de internaten voor scholieren, en de kloosters van de reguliere kanunniken en kanunnikessen. Daar werden (op bestelling) hand- schriften geschreven voor anderen, zowel particulieren als instellingen. De franciscanen daaren- tegen schreven veeleer voor hun eigen kloosters.

In Gouda is een dergelijke uit de Moderne Devotie voortgekomen instelling het Collatiehuis,

Historische Vereniging Die Goude

(6)

M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

ook wel het Paulushuis genoemd. Dat hier boeken vervaardigd werden, weten we vooral uit de kerkrekeningen. Hierin zijn diverse posten te vinden waarin melding wordt gemaakt van be - talingen aan de Collatiebroeders vanwege het schrijven of binden van een of ander boek voor de kerk. Ook zijn er nog enkele handschriften bewaard gebleven, waarvan we weten dat die in het Collatiehuis geschreven zijn. Eén van de belangrijkste is de oudst bewaarde redactie van de An- tibarbari van Erasmus.17Het zit gebonden achterin een druk uit 1516 van de Opera omnia van Hiëronymus, die door Erasmus zijn uitgegeven bij zijn huisdrukker Froben te Basel. Aan het schrift is te herkennen dat de Antibarbari geschreven is door de rector van de Collatiebroeders, Johannes van Emmerik. Hij heeft zijn werk gedateerd 1520. In het klooster Stein werden even- eens boeken geschreven. Een fraai exemplaar is het ‘martyrologium’ van Stein.18Een martyrolo- gium is een boek dat is ingericht als een kalender, waarin op iedere dag van het jaar de heiligen staan vermeld die dan herdacht moesten worden. Vaak werd zo’n martyrologium gecombineerd met een necrologium.

Het martyrologium en het necrologium van het Margarethaconvent zijn door de zusters zelf geschreven. Want ook in vrouwenkloosters werd veel geschreven. Zo was Rijckmoet van Loen, abdis van het birgittinessenklooster, bekend om haar schrijfkunst. Zij zou dag en nacht bezig zijn geweest met schrijfwerk. Overigens is niets van haar werk bewaard gebleven. Met name het Margarethaconvent trekt de aandacht om zijn boekproductie, vooral rond het midden van de vijftiende eeuw. Het bekendste bewaarde handschrift dat uit dit klooster afkomstig is, bevat het Latijnse psalmencommentaar van Petrus van Herentals.19In het colofon achter de tekst staat dat het in 1454 is geschreven door zeven met name genoemde zusters van het convent. Het opmer- kelijke is niet dat de nonnen Latijn schreven, maar dat het schrift van alle zeven dermate uni- form is, dat niet of nauwelijks te zien is waar de ene zuster ophoudt en de andere begint. Door de gelijkvormigheid van het schrift mag men aannemen dat er binnen het klooster een schrijf- opleiding voor de ingezetenen was. Enkele van de genoemde zusters hebben aan nog twee hand- schriften gewerkt. Het belangrijkste is een handschrift met een tekst van Jan van Ruusbroec, Vanden gheestelijken brulocht.20

Kenmerkend voor de handschriftenproductie in de Noordelijke Nederlanden is de penwerk- versiering.21Rond de gekleurde beginletters die de aanvang van tekstgedeelten markeren, werd in de marge met gekleurde inkt een ingenieus patroon van dunne lijnen getekend met hier en daar een kleuraccent in verf. Vooral in boeken uit de vijftiende eeuw zijn in dit penwerk regio- nale stijlen te herkennen. Zo is er Utrechts penwerk, Haarlems penwerk in Noord-Holland en IJsselpenwerk dat typerend is voor de steden langs de Gelderse IJssel. Er is ook een stijl die ken- merkend is voor Zuid-Holland. Daartoe hoort het penwerk, waarmee men in Gouda de boeken versierde. Dit Zuid-Hollandse penwerk, dat vanaf circa 1460 opkomt, wordt wel ‘aubergine- penwerk’ genoemd, naar een typerend versieringsmotief dat op een aubergine lijkt. De hand- schriften die in die periode in Gouda verlucht zijn, hebben inderdaad dit auberginepenwerk.

Aparte vermelding verdient opnieuw het Margarethaconvent. Hier werd tussen circa 1450 en 1460, voorafgaand aan het auberginepenwerk, een stijl van versieren gebezigd die, naar dat Goudse klooster, ‘Margarethapenwerk’ genoemd wordt. Specifieke elementen daarin zijn het

‘dasclip-motief’, het ‘kelkachtig bloemetje’ en een gedeformeerde variant daarvan, het ‘knuist- je’. Een voorloper hiervan vinden we in een nog vroeger handschrift uit het Margarethaklooster, namelijk een Psalterium met een nocturnale (de getijden en gebeden die ’s nachts gezegd moesten worden). Een datering tussen 1425 en 1450 is voor dit handschrift aannemelijk. Het zou dan ge-

Historische Vereniging Die Goude

(7)

M E E R D A N G L A Z E N A L L E E N

maakt kunnen zijn vlak na het moment dat het klooster overging van de derde regel van Fran- ciscus naar die van Augustinus, waardoor de zusters reguliere kanunnikessen werden. Aan de hand van dit Margarethapenwerk kunnen we enkele handschriften toeschrijven aan het Goudse Margarethaconvent. Dit zijn waarschijnlijk boeken die niet voor het klooster zelf gemaakt zijn, maar voor afnemers van buiten.

Het is mogelijk dat in grotere centra van boekproductie, zoals Haarlem en Utrecht, leken buiten de kloosters de penwerk- en andere versieringen in de handschriften aanbrachten. Dat de- den ze wellicht ook in de handschriften van kloosterlijke oorsprong. Maar voor Gouda zijn daar geen aanwijzingen voor: deze stad was toch als centrum van boekproductie te klein.

Boekdrukkunst

Dat veranderde met de introductie van de boekdrukkunst in Gouda. Gouda was aan het eind van de vijftiende eeuw een belangrijke drukkersstad – voornamelijk door de activiteit van één per- soon: Gerard Leeu.22Hij wordt met recht tot de belangrijkste drukkers van de vijftiende eeuw gerekend. Misschien is Leeu met het drukbedrijf in contact gekomen door toedoen van William Caxton, de beroemde Engelse drukker, die aanvankelijk een bedrijf in Brugge had. Caxton was een belangrijk man: hij was, naast koopman-handelaar ook de zaakgelastigde van de Engelse ko- ning Edward IV. Deze laatste was door de Bourgondische hertog Karel de Stoute overgehaald om de strijd aan te binden met de Franse koning. In 1475 zouden Karel en Edward de aanval ope- nen. Edward kwam inderdaad opdagen, maar Karel de Stoute had inmiddels andere dingen aan zijn hoofd. Edward moest dus hals over kop vrede met Frankrijk sluiten. In 1475 waren de Bruggeling Lodewijk Gruuthuse (de stadhouder van Holland en Zeeland, en de man die Karel de Stoute op al zijn krijgstochten vergezelde) en William Caxton (als zaakgelastigde van de En- gelse koning) beiden te Gouda: mogelijk stond hun verblijf hiermee in verband. Misschien heb- ben Gerard Leeu en Caxton elkaar op de een of andere manier ontmoet? Hoe het zij, de eerste druk van Gerard Leeu rolde een paar jaar later, in 1477, van zijn Goudse pers.

Weer twee jaar later, in 1479, huurde Gerard Leeu een huis aan de Markt, op de plaats waar zich nu nummer 68 bevindt. Waarschijnlijk had hij hier zijn drukkerij annex verkooppunt. Een betere locatie is haast niet mogelijk: bij elke jaarmarkt was hij verzekerd van een eersterangs plaats.

Daarnaast huurde hij vanaf 1482 ook een huis aan de Raam, waar nu nummer 198 staat. De huur van dit huis liep over vijf jaar en hield dus in 1487 op. Dit tweede huis is enigszins raadselachtig:

waarom zou hij twee huizen huren? En waarom liet hij van beide huizen de huur doorlopen toen hij al lang en breed in Antwerpen zat? Leeu verhuisde namelijk in 1484 naar de Scheldestad. Het is mogelijk dat hij drukkers in opleiding had, die hij daar onderbracht om de beginselen van het vak te leren. Misschien ook liet hij er een lettersnijder of houtsnijder wonen. Op deze manier is wellicht het netwerk aan contacten gegroeid, dat Gerard Leeu had met andere drukkers in de Noor- delijke Nederlanden. Op dezelfde manier had William Caxton een soortgelijk netwerk opgebouwd.

Beide drukkers moeten contact met elkaar gehouden hebben, ook toen Caxton teruggekeerd was naar Engeland. In ieder geval heeft Caxton minstens één uitgave van Leeu in het Engels vertaald, namelijk The History of Reynard the Fox (Westminster 1481), dat een Engelse vertaling is van Leeus Historie van Reynaert die vos (Gouda 1479).23De fondsen van Caxton en Leeu vertonen overigens veel overeenkomsten, waarbij Caxton meestal de primeur had.

Brugge moet voor Leeu een belangrijk knooppunt zijn geweest. Hier woonden zowel zijn

Historische Vereniging Die Goude

(8)

M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

collega Caxton als Lodewijk Gruuthuse. De laatste was niet alleen stadhouder van Holland en Zeeland, maar ook een beroemde en puissant rijke bibliofiel. Het is mogelijk dat Gerard Leeu direct of indirect (via Caxton?) toegang had tot de bibliotheek van Gruuthuse en dat hij daar in- spiratie gevonden heeft voor enkele van zijn uitgaven. Leeu heeft immers een aantal teksten ge- drukt die als handschrift voorkomen in de bibliotheek van Lodewijk Gruuthuse. De meeste overeenkomstige teksten zijn vrij algemeen bekende, die ook elders de drukpers gehaald heb- ben. Maar de voor Holland meest uit de toon vallende tekst is die van Pierre Michault, Vanden drie blinde dansen, die in 1482 in Gouda verscheen.24Dit is de Nederlandse vertaling van de Dan- se des aveugles, waarvan Gruuthuse een handschrift in zijn bibliotheek had. Het was een tekst die vooral in Bourgondische hofkringen bekend was, en niet bedoeld voor de Hollandse burgerij.

Later, in 1484, toen hij als drukker zijn sporen had verdiend, liet Leeu zich in Brugge inschrij- ven bij het Sint-Jansgilde. Daarvan waren ook andere drukkers lid, zoals Collard Mansion, die eveneens contacten had met Caxton en Gruuthuse. Juist in het jaar 1484 verliet Mansion, om wat voor reden ook, hals over kop zijn drukkerswerkplaats en vertrok met de noorderzon. Dacht Leeu materiaal te kunnen krijgen uit de boedel, of was hij anderszins betrokken bij de ontman- teling van het bedrijf? Hoe het zij, zijn verblijf in Brugge was slechts van korte duur. Nog in 1484 vestigde hij zich definitief in Antwerpen. De voornaamste reden voor deze verhuizing zal geweest zijn, dat Brugge als handelsplaats minder belangrijk werd en Antwerpen sterk op- kwam. Eenmaal in Antwerpen gevestigd, onderhield hij contacten met een groot deel van de Europese boekhandelswereld. Het fonds van Leeu bestond voor ongeveer de helft uit devotione- le en theologische werken, terwijl ongeveer eenderde uit Latijnse en volkstalige ‘literaire’ tek- sten bestond.25Het vernieuwende van Leeu is vooral daarin gelegen, dat hij veel van zijn uitga- ven verluchtte met houtsneden, vaak van hoog niveau. Daaraan zal in het vervolg van dit hoofdstuk aandacht worden besteed.

Eind 1492 kreeg Leeu ruzie met zijn lettersnijder, naar men aanneemt omdat die zich uit het dienstverband met Leeu wilde losmaken. Er ontstond een handgemeen, waarbij de lettersnijder zijn baas per ongeluk ‘een cleyn steeckxen in het hooft’ gaf. Aan deze verwonding stierf Leeu eni- ge tijd later. Na zijn dood raakte veel van zijn drukkersmateriaal verspreid. Maar ook al bij zijn leven kwamen houtsneden en lettermateriaal bij andere drukkers terecht. Van sommigen van hen mag verondersteld worden dat Leeu hen heeft geholpen bij het opstarten van hun bedrijf, zoals Peter van Os in Zwolle, Jacob Bellaert in Haarlem, en Christiaan Snellaert in Delft. Maar ook andere drukkers konden de hand leggen op materiaal uit Leeus drukkerij, zoals Jacob van Breda in Delft, Jacob Liesvelt in Antwerpen en de Collatiebroeders in Gouda.

Want ook de moderne devoten zijn overgegaan op het drukken van boeken, overigens pas toen bleek dat de boekdrukkunst een vaste plaats veroverd had. In Gouda begonnen de Colla- tiebroeders tegen 1486 met drukken. Het belang van de Collatiebroeders is vooral gelegen in het feit dat zij een van de weinige kloosterlijke drukpersen in de Nederlanden lieten draaien. Bo- vendien maakten zij drukwerk van hoge kwaliteit. Dat zij deze vorm van boekproductie beoe- fenden, moet voortkomen uit de traditie van het vervaardigen van handschriften. Deze traditie zetten zij overigens voort naast de nieuwe methode van boeken maken: rector Johannes van Em- merik heeft tot in de jaren dertig van de zestiende eeuw teksten gekopieerd. Het fonds van de Collatiebroeders bestond natuurlijk vooral uit devotionele en theologische teksten. Maar er zijn opmerkelijke uitzonderingen. Er zijn gegronde vermoedens om enkele wereldlijke romans op hun conto te schrijven. En beroemd zijn ook de unieke ‘geprente registers’, die bedoeld waren

Historische Vereniging Die Goude

(9)

M E E R D A N G L A Z E N A L L E E N

voor de stedelijke secretarie, zodat de stadsklerk of de secretaris niet ieder jaar weer dezelfde lijs- ten namen van rentetrekkers hoefde over te schrijven. Ze vormen de oudste gedrukte archief- stukken in Nederland.26

Voordat Gerard Leeu in 1477 zijn drukkersactiviteiten ontplooide, waren het in Gouda de kloosters die boeken produceerden. Of die productie de plaatselijke markt te boven ging is moeilijk te bepalen. In ieder geval vervaardigde het Margarethaconvent ook handschriften voor derden. Voor de andere kloosters kunnen we dit alleen maar vermoeden, hoewel het voor de hand ligt dat de Collatiebroeders ook commercieel handschriften produceerden.

Met de komst van de boekdrukkunst werd Gouda een boekenstad van regionaal en zelfs in- ternationaal belang. Vooral door toedoen van Gerard Leeu, die een scherpe neus had voor wat zijn tijdgenoten wilden lezen en hoe hij dat moest presenteren. Op het moment dat Leeu in 1484 naar Antwerpen vertrekt, daalt ook het belang van Gouda voor de boekproductie. In de zestiende eeuw is Gouda voor de boekcultuur niet meer van wezenlijk belang. De boekproduc- tie raakt, in vergelijking met steden als Leiden, op het tweede plan.

Literair leven: de rederijkers

Over het veertiende-eeuwse literaire leven in Gouda weten we eigenlijk niets. De bronnen zijn te beperkt. Voor Gouda hebben we alleen de rekeningen van de graven van Blois. Hierin is te vin- den dat er in 1359 zes minstrelen uit Schoonhoven en Gouda in Delft waren, en dat er een jaar la- ter in Gouda een schuttersfeest gehouden werd, waar men de papegaai schoot en waarbij eveneens twee minstrelen aanwezig waren. De schaarste aan gegevens hangt ermee samen dat de heren van Gouda gewoonlijk residentie hielden in Schoonhoven, niet op het kasteel in Gouda. In Schoon- hoven kwam er dus regelmatig bezoek van minstrelen en sprooksprekers, in Gouda zelden.27

Niettemin is de combinatie schuttersspel en woordkunst een belangrijk gegeven. In Noord-Frank- rijk en de Zuidelijke Nederlanden was in de loop van de veertiende eeuw de gewoonte ontstaan om schuttersfeesten op te luisteren met de voordracht van gedichten of toneelstukken, die leden van de schutterij hadden gemaakt en ingestudeerd. Dit ontwikkelde zich langzaam tot een autonoom on- derdeel bij het schuttersfeest, waarbij de dichters de organisatiestructuur van de schutterij overna- men. De literaire gezelschappen die ontstonden werden rederijkerskamers genoemd. In de middel- eeuwen waren dergelijke autonome belangengroeperingen steeds op dezelfde manier georganiseerd, of het nu de schutterij, de gilden of broederschappen, of de rederijkerskamers betrof.28

De bestuursleden van een kamer werden meestal aangeduid met de titel ‘keizer’, ‘prins’ en

‘factor’. De laatste was verantwoordelijk voor de literaire producten. Een meer frivole functie in het gezelschap werd door de ‘zot’ bekleed. Er werd onderscheid gemaakt tussen ‘vrije’ en ‘on- vrije’ kamers. De vrije kamers waren door het stadsbestuur officieel erkend. Net als andere broe- derschappen of gilden moesten ze dan een gildenbrief of ordonnantie hebben, die door de stede- lijke overheid was goedgekeurd. Een dergelijke ordonnantie was een reglement waaraan de leden van de rederijkers zich dienden te houden, op straffe van een boete. Was de kamer eenmaal vrij, dan kreeg zij jaarlijks een bedrag uitbetaald uit de stadskas. Daarnaast kreeg zij vaak nog extra vergoedingen als er buitengewone kosten gemaakt waren. Bovendien genoot de kamer nog allerlei andere voordelen, zoals vrijheid van accijns. Een ‘onvrije’ kamer had al deze voordelen niet en moest zichzelf zien te bedruipen.29

Rederijkerskamers hadden meestal een bloemennaam en een puntig devies, dat de kamers

Historische Vereniging Die Goude

(10)

M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

van elkaar onderscheidde. Daarnaast hadden ze nog een blazoen: een schild met een symbolische voorstelling. Het blazoen van de Goudse rederijkerskamer De Goudsbloem stelde Sint-Cathari- na van Alexandrië voor. Vroeger nam men aan dat De Goudsbloem, met het devies ‘Uit jonsten begrepen’, in 1436/37 opgericht zou zijn. Maar dat is niet waarschijnlijk. Wel kan er een aan- loopperiode zijn geweest. Zo is er al een post in de stadsrekening van 1447 waarin sprake is van degenen die ‘Onsser Vrouwen Kerckganck’ (Maria Lichtmis: 2 februari) speelden. In de jaren 1449 tot 1469 wordt in de stadsrekeningen melding gemaakt van een Reyntje, die meestal als Reyntje de Sot aangeduid wordt. Deze ontving steeds een bedrag vanwege zijn ‘nieuwe jaar’. Dit kan wijzen op de traditionele, gedichte nieuwjaarswens, die de rederijkers maakten voor de ma- gistraat en waarvoor zij dan een kleine vergoeding ontvingen. In 1482 komen we de zot ook te- gen, nu omdat hij uitbetaald wordt voor een paar kousen en twee mouwen aan zijn wapenrok.

Maar het is in geen van de gevallen zeker dat het hier een rederijkerszot betreft. Pas in 1493 komt de benaming ‘rethorijcke’ voor het eerst ondubbelzinnig voor. Onduidelijk is of de Goud- se kamer toen al een vrije kamer was. Waarschijnlijk is dat niet, want pas in 1497 vinden we de eerste post in de stadsrekeningen waarin een incidentele vergoeding aan de rederijkers vermeld wordt. Pas vanaf 1513 is er sprake van een jaarlijkse vergoeding. In 1525, tenslotte, horen we voor het eerst van een (gilden)brief.30

In het openbare culturele leven speelden de rederijkers een belangrijke rol. Vooral bij allerlei door de stedelijke overheid gesanctioneerde manifestaties waren zij op een of andere manier be- trokken. Doorgaans betroffen het plaatselijke kerkelijke hoogtijdagen en kermissen, of wereld- lijke feestdagen en jaarmarkten. Daarnaast werden er ook gewestelijke en buitengewestelijke evenementen georganiseerd. Zulke rederijkerswedstrijden, die meestal meerdere dagen duur- den, werden gebruikt voor representatieve doeleinden: een geslaagd optreden van een rederij- kerskamer straalde af op de stad die men vertegenwoordigde, vergelijkbaar met huidige sport- manifestaties. De organiserende stad kweekte aldus niet alleen goodwill tot ver buiten de regio, maar ook de stadseconomie zal er wel bij gevaren hebben: van heinde en verre kwamen bezoe- kers die de optredens van de rederijkers wilden zien.

In Gouda komen we de rederijkers voornamelijk tegen bij processies, bijvoorbeeld op Palm- pasen en op 24 juni, de feestdag van Sint-Jan, de schutspatroon van de stad. Op Palmpasen trok- ken zij in processie de ezel door de stad: een grote houten ezel op wielen met een Christusfiguur erop. Hiermee werd de intocht in Jeruzalem uitgebeeld. Op dergelijke feestdagen vertoonden zij meestal een wagenspel of een toneelstuk op een vast podium. Bij een wagenspel gaven spelers meer tableaux vivants ten beste op een soort praalwagen. Zowel de wagenspelen als de echte toneel- stukken gingen vrijwel uitsluitend over religieuze onderwerpen. Overigens was dit soort verto- ningen niet voorbehouden aan de rederijkers. Ook de leerlingen van de Latijnse school speelden bij zulke gelegenheden wel toneel. Daarnaast worden er in stadsrekeningen (bijvoorbeeld in 1485) ook nog ‘speelluiden’ genoemd, die in processies en dergelijke meegaan. Waarschijnlijk zijn dit musici, hoewel er rekeningposten zijn waaruit blijkt dat ze ook toneel speelden. Onduidelijk blijft of het hier rederijkers betreft, of dat het bijvoorbeeld rondtrekkende gezelschapjes zijn.

Er werden in Gouda al vóór 1500 toneelspelen georganiseerd. Het stuk uit 1447 ter gelegen- heid van Maria Lichtmis is al vermeld. In 1475 wordt geld gegeven voor ‘die helle in den omme- ganck’. Misschien gaat het hierbij om een verbeelding van Christus’ nederdaling in de hel, die te- gen Pasen (in de processie) opgevoerd zal zijn. Maar alweer is het niet zeker of in deze gevallen inderdaad door rederijkers gespeeld is. Als in 1493 de term ‘rethorijcke’ uiteindelijk valt, is dat

Historische Vereniging Die Goude

(11)

M E E R D A N G L A Z E N A L L E E N

naar aanleiding van een justitieel onderzoek naar de toedracht van de moord op Frans Gerritsz metselaar. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat hij en Frans Gerritsz zeilmaker naar het huis van mr. Willem de Barbier zijn gegaan om te spreken over het ‘spel van rethorijke’ en de rolbe- zetting. Er ontstond ruzie, waarom is niet geheel duidelijk. De getuigenverklaringen zijn op dit punt niet eensluidend. Het lijkt erop dat beide Fransen zijn overgeslagen bij de verdeling van de rollen voor het rederijkersspel en dat mr. Willem de Barbier daarvoor verantwoordelijk was. In ieder geval wordt Frans de metselaar bespot, waarna er boze woorden vallen. De noodlottige af- loop is, dat Jaap, de knecht van mr. Willem de Barbier, Frans Gerritsz de metselaar doodsteekt.31 Er zou verband kunnen bestaan met de vroegst bekende rederijkerswedstrijd in de Noordelijke Nederlanden, die in 1493 in Leiden plaats gevonden moet hebben. Hiervoor waren, naast Hol- landse steden, ook Vlaamse en Brabantse rederijkers uitgenodigd.32Zou nu het oudst bekende gedrukte toneelstuk, dat van de Historie vanden edelen Lantsloet ende die scone Sandrijn, gedrukt te Gouda door Govaert van Ghemen, hiermee te maken kunnen hebben? Het stuk van Lantsloet ende Sandrijn was een bekend rederijkersstuk en hoewel de druk niet gedateerd is, wordt die geplaatst rond 1493/95, maar niets verzet zich tegen een datering rond 1492.33Elders kwam het eveneens voor, dat men nà de opvoering van een spel de tekst alsnog afdrukte.34

Een paar jaar later, in 1497, krijgen de rederijkers van stadswege een bedrag uitbetaald voor een toneelspel. Hiervoor heeft de stad een speelvloer laten timmeren. Het is bekend welk toneel- stuk men toen gespeeld heeft: het spel Van de zeven weeën van Onze Vrouwe. Het zou kunnen dat deze opvoering plaats vond ter gelegenheid van de huldiging in Gouda van aartshertog Philips de Scho- ne als graaf van Holland. In 1499, tenslotte, heeft men op Sint-Jansdag een (verder onbekend) to- neelspel gespeeld.35De opvatting in de oudere literatuur dat Gouda in 1496 zou hebben deelge- Houtsnede uit Historie vanden edelen Lants-

loet ende die scone Sandrijn (Gouda, Govert van Ghemen, circa 1493/95).

Historische Vereniging Die Goude

(12)

M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

nomen aan een rederijkerswedstrijd in Antwerpen en daar zelfs prijzen zou hebben gewonnen, be- rust op een misverstand. Eén van de Antwerpse kamers heette ook De Goudsbloem, terwijl een tweede Antwerpse kamer, de Violieren, de zinspreuk Uit jonsten versaemt had!36

Uit de zestiende eeuw zijn meer gegevens beschikbaar. Zoals vermeld kregen de rederijkers vanaf 1513 een jaarlijkse vergoeding van stadswege. In 1521 organiseerde Gouda zelf, waar- schijnlijk voor het eerst, een rederijkerswedstrijd voor kamers uit andere steden. Deze wedstrijd werd gehouden op Sint-Jansdag, maar verdere bijzonderheden zijn niet bekend. Afgezien van de mogelijke deelname te Leiden in 1493, heeft Gouda zover we weten voor 1521 nooit aan rede- rijkersbijeenkomsten in andere steden meegedaan. Vanaf de vroege jaren twintig van de zes- tiende eeuw werden de Goudse rederijkers betrokken bij de organisatie van processies en ande- re festiviteiten. Daarvóór deden ze daar wel aan mee, maar was de organisatie grotendeels in handen van de schutterij.

In deze jaren moet de Goudse kamer behoorlijk actief geweest zijn, want in 1529 krijgt zij, samen met de rederijkers van Leiden, de waarschuwing van het grafelijk hof, dat voortaan niet meer gedoogd zal worden dat zij ‘heylige stoffen’ zouden aanroeren.37Dat behoeft niet te wijzen op reformatorische gezindheid bij de Gouwenaars, maar in de tijd van opkomend Lutheranisme kon men beter het zekere voor het onzekere nemen.

De eerste maal dat we de Goudse rederijkers buiten de eigen stad tegenkomen, is in 1527. In dat jaar deden ze mee aan bijeenkomsten in Den Briel en in Amsterdam. In 1539 hebben de be- roemde spelen van Gent plaats. De vraag die beantwoord moest worden luidde: ‘Welc den mensch stervende meesten troost es’. De spelen ontlenen hun faam aan het feit dat veel van de daar opgevoerde toneelstukken denkbeelden verkondigden, die tegen het kerkelijk gezag ge- richt waren en een ketterse inslag hadden. Gouda was hier niet vertegenwoordigd, maar de bode van de Gentse rederijkers is hier in dat jaar wel langs geweest.38We mogen aannemen om de ‘caerte’ aan te bieden.

Ook in de jaren 1540 zien we de Gouwenaars enkele malen in andere Hollandse steden de kleuren van hun stad verdedigen. In 1544 was Gouda weer in Den Briel en het jaar daarop in Rotterdam. Aldaar viel het lot op Gouda om in 1546 een wedstrijd te organiseren. Die moest op Sint-Jansdag en volgende dagen gehouden worden.39Maar omdat in de voorgaande wedstrijden stukken met ketterse inhoud waren gespeeld, wilde de landsregering nu de vinger aan de pols houden en eiste inzage vooraf van de stukken. De baljuw kweet zich van zijn taak en stuurde de stukken van de deelnemende steden naar Brussel. Daar werd er inderdaad één, dat van Vianen, onorthodox bevonden. Intussen had de baljuw het rederijkersfeest zelf stilgelegd, op grond van het argument dat er geen toestemming voor was verleend. Wel hebben de steden Dordrecht, Haarlem, Zevenbergen en Vianen hun intrede kunnen doen.40 Door toeval is het stuk dat de Leidse kamer opgevoerd zou hebben, bewaard gebleven. Het heet Een Esbattement van sMenschen Sin en Verganckelijke Schoonheit en wil aantonen dat het menselijk verstand (‘’s Menschen Sin’) ge- vormd en geleid wordt door gewoonte en karakter en dat schoonheid maar vergankelijk is (‘Ver- ganckelijke Schoonheid’) en het slijk der aarde.41

Het is mogelijk dat een van de Goudse burgemeesters de motor achter deze spelen is geweest.

In 1545 werd Gijsbert Tijmensz Verharst tot burgemeester benoemd en meteen het jaar daarop werden de Goudse spelen georganiseerd.42We kunnen uit de stadsrekeningen opmaken dat hij een enthousiast rederijker geweest moet zijn en dat hij wellicht een bestuurlijke rol in de rede- rijkerskamer gespeeld heeft. Hij werd in ieder geval verschillende malen ten behoeve van de re-

Historische Vereniging Die Goude

(13)

M E E R D A N G L A Z E N A L L E E N

derijkers uitbetaald.43Eén van die rekeningposten is intrigerend. Die dateert uit 1548 en luidt (in modern Nederlands): ‘betaald aan de toneelspelers die op Sint-Franciscusdag bij de minder- broeders gespeeld hebben, namelijk de Naaktdansers, ‘bij handgeschrift’ van Gijsbert Tijmensz’.44 Wat betekent dit nu: speelde er een toneelgroep die de ‘Naaktdansers’ heette, en diende Gijsbert Tijmensz een kwitantie (‘handgeschrift’) hiervoor in? Of was de titel van het toneelstuk ‘De Naakt- dansers’ en was het geschreven (‘bij handgeschrift’) door Gijsbert Tijmensz? We komen hier niet uit, maar een interessant gegeven is het wel. Een verband met de wederdopers, of naaktlopers, zal er toch wel zijn geweest. We weten dat de franciscanen en de wederdopers water en vuur waren.

Daarom is het zo jammer dat we de inhoud van het spel niet kennen.

Een jaar voor deze opvoering had zich een voorval in Dordrecht afgespeeld. Waarom de Goudse rederijkers daar toen waren is onbekend. In ieder geval hebben ze zich klaarblijkelijk misdragen. Eén van hen, de Rijke Aelbrecht genoemd, probeerde met het Goudse stadsvaandel en met een dronken kop het logement binnen te lopen waar de Goudse rederijkers waren onder- gebracht. Hij knalde tegen de luifel, viel en scheurde daarbij het vaandel. Dit kwam de Rijke Aelbrecht op een proces te staan.45

Voor zover we weten zijn de Gouwenaars in de periode tot 1572 nog driemaal in andere plaatsen op bezoek geweest: tweemaal in Noordwijk (in 1550 en in 1562) en eenmaal in Rot- terdam (in 1561). Over de wedstrijden in Noordwijk is niet zoveel bekend. Maar in Rotterdam heeft Gouda wat prijzen weten weg te slepen, namelijk een pijpkan en twee zoutvaten en nog een prijs voor de zot. Dit zijn, voor zover bekend, de eerste prijzen die De Goudsbloem gewon- nen heeft. Overigens zijn er aanwijzingen dat er ook onderlinge wedstrijden geweest zijn, waar- voor geen officiële goedkeuring nodig was. Deze zijn dan in de archiefstukken niet terug te vin- den. In een ongedateerde inventaris van de rederijkerskamer die mogelijk van omstreeks 1564 stamt, staan prijzen genoemd die de Goudse rederijkers gewonnen moeten hebben op wedstrij- den die in de literatuur onbekend zijn.46

In 1564 zou Gouda weer een wedstrijd binnen haar muren mogen houden. En evenals een kleine twintig jaar eerder ging het ook dit keer niet van een leien dakje. Op 13 januari 1564 dienden de rederijkers een officieel verzoek in bij de vroedschap om een wedstrijd te mogen or- ganiseren. Dit werd goedgekeurd, nadat een stadsbode in diverse Hollandse steden de animo er- voor gepeild had. Maar eind april kreeg men uit Den Haag te horen dat het Hof van Holland de spelen verbood. Willem Lindanus, de inquisiteur, was bang dat de spelen ketterse trekken zou- den vertonen, waarschijnlijk omdat de strekking van de vraag die beantwoord moest worden wel erg veel gemeen had met de ‘questie’ die in 1539 in Gent zoveel beroering had veroorzaakt. De Goudse vraag luidde: ‘Wie haer hier in swerrelts forreest, op den toecomenden troost verlaeten aldermeest’. Hetgeen zoveel betekent als: Wie hier, in de woestenij van het wereldse leven, het meest vertrouwen heeft in de toekomstige troost van het Hiernamaals. We weten dit omdat er waarschijnlijk één spel bewaard is gebleven van de spelen van 1564, namelijk het Haarlemse.47 Onmiddellijk na het verbod trok een Goudse delegatie naar Den Haag om het Hof te over- tuigen van de eerzame bedoelingen. Men legde uit dat de Goudse rederijkers in hun ‘caerte’ (uit- nodiging) de bepaling hadden opgenomen dat alle stukken tevoren zouden worden geïnspec- teerd door de pastoor en de baljuw van de zendende stad, en dat de caerte zelf door de deken van Lek-en-IJssel, mr. Cornelis Gillisz, in orde was bevonden. Het Hof was gerustgesteld, maar pas één week voor het begin van de spelen kreeg men de officiële toestemming. De deken zou bij alle opvoeringen aanwezig zijn om de stukken inhoudelijk te beoordelen. Na afloop van het festijn

Historische Vereniging Die Goude

(14)

M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

deelde hij mee dat hij niets gezien of gehoord had, dat tegen het katholieke geloof was. Niette- min was Lindanus ter ore gekomen dat er door een aantal steden stukken opgevoerd zouden zijn die niet door de beugel konden. Het Hof beval dat de Goudse magistraat de stukken ter inzage moest geven. De tekstboekjes werden echter – al of niet expres – verdonkeremaand. De gang van zaken was zo troebel, dat Lindanus in zijn mening werd gesterkt dat de spelen inderdaad ver- dacht waren, zonder dat hij ook maar het flauwste benul had waar de stukken over gingen. Hij stelde dus een negatief rapport op voor het Hof van Holland en voor de Spaanse koning. Maar als enige getuige kon hij hierin de streng rechtzinnige pastoor van de Sint-Janskerk mr. Joost Bourgeois opvoeren. Enkele van de in zijn rapport opgevoerde klachten bleken dermate merk- waardig, dat een vermoeden van partijdigheid van Lindanus gerechtvaardigd lijkt. Hoe het zij, een en ander liep met een sisser af: de rapportages aan het Hof van Holland en aan de Spaanse koning bleven zonder gevolgen.48

Enige tijd later lijkt een Goudse rederijker, Michiel Reygersz, in een toneelstuk aan deze af- faire te refereren en zich tegen de gang van zaken af te zetten.49Het stuk is getiteld Het saet van rhetorica. Er komen zogenaamde sinnekens in voor. Dat zijn figuren die oorspronkelijk een be- paalde deugd, ondeugd of gemoedstoestand uitbeeldden, meestal om de innerlijke tweestrijd van een van de hoofdpersonen te kunnen voorstellen. Maar in dit stuk spelen zij de rol van de controleurs. Zij worden echter niet uitgenodigd om bij de opvoering aanwezig te zijn, zodat ze het stuk eigenlijk niet kunnen inspecteren. Daarom verstoppen zij zich achter een heg en schrij- ven mee met de dialogen, zodat ze na afloop het hele stuk als bewijslast hebben. Ze vergelijken zich hierbij met Waalse (= roomse of Spaansgezinde) spionnen.50

In 1572 gaat de stad over naar de prins. Ook de geschiedenis van de Goudse rederijkers toont deze omslag. In juni werden nog de kosten voor de processie uitbetaald (toch een katholiek feno- meen), maar in november werd er met de kerkornamenten van het klooster Stein een rederij- kersspel gespeeld ‘tot lasteringe van de religie’. En in 1577, op 24 juni, de dag waarop traditie- getrouw de processie gehouden had moeten worden, speelden de rederijkers zeer kwaadaardige spelen ‘tot schomp’ van de katholieke godsdienst.51Maar deze laatste twee berichten zijn niet onpartijdig: ze zijn opgeschreven door Wouter Maes, de voormalige prior van het klooster Stein, die in ballingschap een dagboek bijhield waarin hij dit soort berichten uit de tweede en derde hand optekende.

Een vroege kring van humanisten

Rond 1500 is het klooster van de regulieren van Stein even ten oosten van Gouda enkele decen- nia het centrum geweest van een groep geleerden die in het gewest Holland een pioniersrol had- den bij de verbreiding van het humanisme. De meeste van hen waren kloosterlingen, maar er be- hoorden ook enkele leken toe.

De oorspronkelijke kern van deze ‘Goudse kring’ van vroege humanisten bestond uit drie personen: Erasmus en zijn vrienden Willem Hermansz en Cornelius Aurelius. Erasmus en Wil- lem Hermansz traden in 1487 als novicen in Stein in. Cornelius Aurelius daarentegen, een ou- dere neef van Willem Hermansz, heeft nooit in Stein gewoond. Gedurende zijn lange leven be- kleedde hij verschillende kloosterlijke functies en pendelde daarbij tussen Hemsdonk (bij Brandwijk in de Alblasserwaard) en Hiëronymusdal of Lopsen bij Leiden. Maar door veelvuldi- ge correspondentie stond hij in nauw spiritueel contact met de andere twee.

Historische Vereniging Die Goude

(15)

M E E R D A N G L A Z E N A L L E E N

Zoals bekend duurde Erasmus’ verblijf in Stein niet lang.52In 1493 verliet hij het klooster als secretaris van Hendrik van Bergen, de bisschop van Kamerijk. Hij zou zijn leven als regulier nooit meer opnemen: naar eigen zeggen was hij er ook niet geschikt voor.53Zijn reizen zouden hem met een groot deel van Europa doen kennis maken, van Engeland tot Italië. Uiteindelijk vestigde hij zich langdurig in Leuven. Wel bezocht hij Stein nog enkele malen (1496, 1498, 1499 en misschien 1501), en via brieven hield hij wel contact.

Vergeleken bij Erasmus hebben Cornelius Aurelius (overleden 1531) en Willem Hermansz weinig van de wereld gezien. Eerstgenoemde54werd wel in 1497 naar Parijs gestuurd om be- hulpzaam te zijn bij een kloosterhervorming en hield daaraan waardevolle contacten over. Van Willem Hermansz55is slechts één korte reis buiten Holland bekend, naar het kasteel Tournehem bij Sint-Omaars. Meestentijds verbleef hij in Stein, waar hij in 1510 overleed. Korte tijd heeft hij in Haarlem gewoond, waar Erasmus hem in 1501 opzocht. Rond 1507 verbleef hij ook in Noord-Holland, waar hij van nabij de Gelderse aanval op Weesp meemaakte.

Of we Servatius Rogerus56 eveneens tot de humanistenkring mogen rekenen, is enigszins twijfelachtig. Ook hij was een ingezetene van het klooster Stein. Rond 1490 schreef Erasmus hem een reeks brieven van vurige vriendschap, maar die bleven meestentijds onbeantwoord.

Men krijgt de indruk dat hij een beetje tegen wil en dank door Erasmus en de zijnen werd ‘in- gelijfd’. Op latere leeftijd werd hij prior van Stein. In die functie deed hij in 1514 een vergeefse poging om Erasmus naar het klooster terug te roepen.57

Franciscus Theodoricus,58nog een regulier van Stein, behoorde wel voluit bij de kring. Ook met hem wisselde Erasmus brieven uit. In 1505 vroeg Erasmus Franciscus een collectie aan te leggen van zoveel mogelijk (jeugd)brieven van hem als hij maar kon vinden: kennelijk werden er nog veel in Stein bewaard.59Uit eigen werk stelde Franciscus Theodoricus een verzameling brieven en een collectie poëzie samen, die hij opdroeg aan Reinier Snoy. Deze collecties zijn niet bewaard gebleven. Toen hij in 1513 overleed, was hij al enige tijd prior van Hemsdonk.

De laatste regulier van Stein die vermelding verdient, is Henricus Jacobi van Leiden. Hij is pas onlangs geïdentificeerd als ‘hand A’, dat wil zeggen de eerste persoon die werkte aan de twee handschriften met ‘Erasmiana’, de topstukken uit de collectie van de Goudse Librije.60Deze ma- nuscripten bevatten brieven en gedichten van Erasmus en zijn vrienden waarvan sommige elders niet zijn overgeleverd, en verder excerpten uit werken van een hele reeks (ook Italiaanse) huma- nisten. Ze weerspiegelen de belangstelling waarmee een kloosterling die aan zijn plek gebonden was, de vernieuwing in de Latijnse letterkunde – eerder dan die in de theologie – probeerde te volgen. Henricus was al in Stein in 1503, en hij was er nog toen hij in 1525 overleed.

Niet afkomstig uit Stein, maar wel een kloosterling, was Martinus van Gouda.61Hij behoor- de tot het observante (strenge) franciscaanse klooster van Gouda. Des te opmerkelijker is het werk dat van hem over is – in één gedrukt exemplaar, dat zich in Brussel bevindt – : het Com- pendium latini ideomatis (Naslagwerk voor Latijnse taal en stijlleer).62Dit is een uitputtende en- cyclopedie op het gebied van het vernieuwde onderwijs in het Latijn, maar dan zo dat Martinus deze, vooral door de keuze van zijn voorbeelden, geschikt heeft gemaakt voor gebruik door gees- telijken. Martinus was een protégé van Cornelius Aurelius, van wie een introductiebrief vóór in het Compendium staat afgedrukt en wiens gedichten stof leverden om Martinus’ instructie in La- tijnse versleer van voorbeelden te voorzien.

Met de vroege ‘Goudse kring’ van humanisten kunnen slechts twee leken in verband worden gebracht. De eerste is Jacobus Mauritii,63die uit een aanzienlijke Goudse familie stamde, in Or-

Historische Vereniging Die Goude

(16)

M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

léans rechten had gestudeerd en van 1501 tot 1514 pensionaris van Gouda was. Daarna stapte hij over naar het Hof van Holland, maar ook toen bleef hij zijn vaderstad goede diensten bewij- zen. Latijnse werken zijn van hem niet bewaard, maar hij wordt vaak genoemd in brieven van le- den van de kring. Zijn rol lijkt vooral die van een begunstiger te zijn geweest. De andere be- langrijke leek in de kring is Reinier Snoy. Omdat hij het vooral was die het humanisme van Stein naar de stad Gouda overplantte, krijgt hij later een aparte bespreking.

We vinden een aantal van de hier genoemden verenigd in de productie van een merkwaardig drukwerkje, dat in 1512 op de drukpers van het klooster Den Hem bij Schoonhoven verscheen:

de Precatiuncule in divinis missarum officiis (Aansporende gebedjes bij de mis).64Dit is de vertaling van een deel van de Nederlandse misverklaring die de minderbroeder Gerrit van der Goude in 1506 bij de Collatiebroeders had laten verschijnen. De Latijnse versie van diens tekst was ver- zorgd door Franciscus Theodoricus, en volgens de proloog had hij dat gedaan op verzoek van Ja- cobus Mauricii, die hij zijn neef noemt. Dat Jacobus de initiatiefnemer was, wordt bevestigd door een aanbevelingsbrief van de hand van ‘broeder Henricus’, in wie we weer Henricus Jacobi van Leiden herkennen. Deze brief op haar beurt is gericht aan Reinier Snoy, die Franciscus’ neef van moederszijde heet. Tussen de leden van de groep bestonden dus ook diverse familiebanden.

Het Compendium en de Precatiuncule zijn buitenbeentjes in het oeuvre van de leden van de hu- manistenkring. Drie genres waren het waarop ze zich bij voorkeur toelegden: brieven, poëzie en geschiedschrijving. Dat juist de briefkunst door deze humanisten bij voorkeur werd beoefend, is gemakkelijk te begrijpen. Omdat zij deels tot verschillende kloosters behoorden en niet vrij konden reizen, was de brief hun voor de hand liggende middel tot communicatie. Maar hij was meer dan dat: brieven dienden er ook toe om op gestileerde manier persoonlijke ontboezemin- gen aan het papier toe te vertrouwen. En de stilering was misschien wel de voornaamste reden Hand ‘A’ (Henricus Jacobi van Leiden) in hand- schrift Librije 1324, f. 40, met pentekeningetje.

De tekst gaat over de wellustige keizer Heliogaba- lus.

Historische Vereniging Die Goude

(17)

M E E R D A N G L A Z E N A L L E E N

om brieven te schrijven: men oefende zich aldus in elegant Latijn naar het voorbeeld van de klas- sieken, vooral Cicero.

Ook bij de beoefening van de poëzie was navolging van de klassieken een belangrijk motief.

Men bewonderde de rijkdom aan ‘Horatiaanse’ versvormen, maar probeerde die toe te passen op een christelijke inhoud: de bijbel, het kerkelijk jaar, de heiligenverering. De grote voorbeelden waren Prudentius (een christelijke Spanjaard uit de late oudheid) en de vijftiende-eeuwse Itali- aanse dichter Baptista Mantuanus, de ‘christelijke Vergilius’. Van de humanisten uit de Goudse kring was Cornelius Aurelius de meest productieve als het om poëzie ging. Zijn Mariade, bij- voorbeeld, telde drie ‘decaden’, waarvan alleen de eerste al 4620 versregels telde.65Met zijn poë- zie trok hij de aandacht van Maximiliaan, die hem in 1508 of 1509 als poëet lauwerde.66Maar erg succesvol was hij verder niet. Zijn poëzie verscheen niet in druk. Dat genoegen werd wel ge- smaakt door Willem Hermansz, van wie door toedoen van Erasmus een gedichtenbundel Sylva odarum in 1497 in Parijs verscheen.67

Voor de geschiedschrijving, het derde genre waarin verschillende leden van de kring uit- blonken, konden zij eveneens bij de klassieken te rade gaan.68Ze wilden hun tijdgenoten een les bijbrengen door hun de geschiedenis van het eigen gewest voor ogen te stellen. Die beschreven ze niet vanuit het gezichtspunt van de kloosterling, maar ze hadden volop aandacht voor de we- reldlijke aspecten van het geschiedverloop. En ze kozen nadrukkelijk een patriottisch Hollands standpunt. Daar was ook wel enige reden toe. In de jaren kort na 1500 werd er voortdurend oor- log gevoerd tussen Holland en Gelre, waarbij de aan de oostgrens van Holland gelegen steden het zwaar te verduren kregen. Gouda werd regelmatig bedreigd. Niet minder dan drie leden van de kring hebben er dan ook over geschreven. Willem Hermansz schreef er een apart werkje over:

Hollandiae Gelriaeque bellum (Oorlog van Holland en Gelre), met als dieptepunt de inname van Weesp (1507).69 Cornelius Aurelius besteedde er aandacht aan in zijn omvangrijke Divisiekro- niek.70En Reinier Snoy nam de gebeurtenissen op in zijn Dertien boeken Bataafse zaken (Rerum Batavicarum libri XIII).71

De titel van het werk van Snoy laat al zien dat men zich ook voor het verre verleden van onze gewesten interesseerde. Juist in de kring van Stein, en met name door toedoen van Willem Her- mansz en Cornelius Aurelius, ontstond in discussie met de humanist Geldenhouwer van Nij- megen de ‘Bataafse mythe’. Het debat ging over de vraag aan wie het recht toekwam zich de na- zaten te noemen van de dappere en vrijheidslievende Bataven, de bondgenoten van de Romeinen: waren dat de Geldersen of de Hollanders?72

Overzien we nu het werk van deze vroege Goudse humanisten, dan mogen we het nog geen

‘christelijk’ of ‘bijbels’ humanisme noemen in de geijkte betekenis van dat woord.73Wat ze na- streefden was de vernieuwing van de Latijnse letteren als onderdeel van een program van betere scholing. Ze verbonden het ideaal van de klassieken met een christelijke levensovertuiging, waar- in geen spoor van ketterij valt te ontdekken. Die verbinding was soms op het gekunstelde af. Maar aan het ‘bijbelse humanisme’ van de rijpe Erasmus waren ze, zeker aanvankelijk, nog niet toe. Wat we bij hen dus niet aantreffen is de toepassing van de nieuwe verworvenheden op het gebied van filologie en tekstbegrip op de bijbel en op de kerkvaders. En hoewel ze voorstanders waren van hervorming van de kerk, verbonden ze dit streven nog niet duidelijk met dat van vernieuwing in de letteren. Dit laatste is een secundaire ontwikkeling, die – wat de kring van Stein betreft – al- leen door de ouder wordende Cornelius Aurelius en vooral door Snoy zou worden meegemaakt.

Historische Vereniging Die Goude

(18)

M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

Een arts-humanist: Reinier Snoy

Een sleutelrol was dus weggelegd voor de Goudse arts Reinier Snoy (1474/5-1537). Snoy had in Leuven medicijnen en filosofie gestudeerd en later in Bologna naam gemaakt als docent en rede- naar.74Na terugkeer in zijn geboortestad (uiterlijk in 1506) kocht hij een huis aan de Lange Groe- nendaal en verwierf nog verschillende andere stukken onroerend goed in de stad.75Hij kwam in de stad tot aanzien, hetgeen wel blijkt uit het feit dat hij in 1510, 1512, en 1518 tot schepen werd verkozen en in 1520 tot tresorier. Daarna zat hij nog tot aan zijn dood in de vroedschap.

Anders dan sommige andere academisch opgeleide medici heeft Snoy het vak dat hij in Ita- lië had geleerd ook werkelijk uitgeoefend. Zijn meest prestigieuze patiënt was de markies van Veere, Adolf van Bourgondië, die zich met een hofhouding naar Italiaans voorbeeld omringde.

Tussen 1524 en 1533 moet Snoy regelmatig in Veere hebben vertoefd. In de inleiding van zijn meest succesvolle boek, een commentaar op de psalmen van David, dat in 1535 verscheen, maakt hij melding van een aangenaam verblijf van enkele maanden bij de markies, dat hem in staat stelde zijn boek te voltooien. Het was waarschijnlijk ook via deze edelman dat een beroep op Snoy werd gedaan in de diplomatieke wereld. Karel V zond hem als ambassadeur naar Chris- tiaan II van Denemarken en naar het hof van James IV van Schotland.76

Merkwaardig genoeg heeft Snoy zich in 1515 ook door Gouda als stadschirurgijn laten con- tracteren voor vier pond per jaar. Dat was eigenlijk beneden zijn stand. Zijn beweegredenen ken- nen we niet, maar enig idealisme zal er zeker in het spel zijn geweest.77In het verlengde van zijn fungeren als stadsdokter lag ook zijn optreden als lijfarts van de regulieren van Stein.78

Maar met Stein was Snoy toch vooral door intellectuele banden verbonden. Na zijn terugkeer uit Italië was hij met de al eerder genoemde Willem Hermansz bevriend geraakt. In een brief uit 1516 aan Erasmus spreekt Snoy over Hermansz als over een wederzijdse vriend.79Aan die vriend- schap dankte hij waarschijnlijk ook diens geschreven nalatenschap (Hermansz overleed in 1510).

Op basis daarvan en van zijn eigen onderzoek zette hij zich aan het schrijven van een Bataafse ge- schiedenis.80Snoy, kind van de Renaissance, was trouwens een bijzonder veelzijdig man. Behal- ve historische werken schreef hij ook poëzie, geneeskundige en religieuze tractaten. Een Goudse apotheker zou hem op zijn sterfbed het manuscript van een medische verhandeling in twee delen, Praxuos medicae volumina duo, ontfutseld hebben. Volgens zijn biograaf Brassica legde Snoy het sche- penambt neer om zich met des te meer ijver op zijn studie te kunnen werpen.81

Over Erasmus zou Snoy aan verschillende medeburgers hebben verklaard dat deze hem en an- deren had toevertrouwd dat ‘hij niet alleen in Gouda ontfangen, maar ook ter wereld gekomen was, en aldaar in stilte opgevoeid (sic!)’.82Maar het is wel de stadsbeschrijver Walvis die dit be- weert, en hij zou Erasmus graag voor Gouda in aanspraak hebben genomen. Of Snoy dit nu wel of niet gezegd heeft, zeker is dat hij een sleutelfiguur was bij de verspreiding van het Erasmiaans humanisme. Hoewel Erasmus zelf later het kloosterleven verfoeide en slechte herinneringen koesterde aan zijn Goudse tijd, hielden zijn voormalige lotgenoten zijn naam in ere. Toen in 1631 de laatste regulier van Stein, Cornelis Diephorst, overleed, liet die de ‘beeltenis’ van Eras- mus die uit het klooster afkomstig was, na aan de stadslibrije.83Ook geschriften van de Rotter- dammer die bij zijn vertrek waren achtergebleven, werden zorgvuldig bewaard. Vanwege zijn nauwe betrekkingen met de regulieren had Snoy kennelijk toegang tot deze manuscripten.84In 1513 publiceerde hij bij een Goudse drukker een aantal gedichten uit deze collectie, in een boekje getiteld Silva Carminum, waarin hij ook poëzie van Hermansz opnam.85Overigens be-

Historische Vereniging Die Goude

(19)

M E E R D A N G L A Z E N A L L E E N

stond ook bij de Collatiebroeders kennelijk al vroeg een actieve belangstelling voor de geschrif- ten van de beroemde geleerde. In hun convent werd in 1519 een – later uniek gebleken – vroe- ge versie van de Antibarbari gekopieerd.86

In zijn religieuze geschriften ontpopte Snoy zich als een geestverwant van Erasmus. Evenals deze zag hij de weg van de christen vooral als een innerlijke morele strijd die uiteindelijk tot het heil kan leiden. Dat blijkt uit de inleiding op zijn verklaring van de psalmen van David. De driedeling die hij in dit bijbelboek ontwaart, betrekt hij op de drie fasen die de christen moet doorlopen. De eerste is het inzicht dat hij zondig is, de tweede het telkens groeien van de deugd- zaamheid om tot rechtvaardiging te komen, de derde de volkomenheid in het eeuwige leven.87 Het boek is overigens in de zestiende eeuw vele malen heruitgegeven, zonder dat het ooit onder verdenking kwam te staan van onrechtzinnigheid.88Dat Snoy achter de kerk van Rome bleef staan, blijkt overduidelijk uit het lofdicht dat hij schreef bij de intrede van twee van zijn doch- ters in het Margarethaklooster.89

Ook over de verhouding tussen het Oude en het Nieuwe Testament houdt Snoy er Erasmi- aanse ideeën op na, blijkens zijn tractaat De libertate christiana (Over de christelijke vrijheid). Het postuum in 1550 verschenen boekje werd voor het eerst vermeld in de bibliografie Illustrium Germanicus scriptorum catalogus uit 1582, samengesteld door de Goudse theoloog en humanist Cornelis Loos (circa 1540-1597). Die merkt op dat Snoy hetzelfde standpunt inneemt als Eras- mus in diens De libero arbitrio (Over de vrije wil).90Het gedachtegoed dat erin is verwoord, zal door Snoy zijn verspreid onder de Gouwenaars, – in ieder geval door gesprekken, en wellicht ook door het laten circuleren van het manuscript. Het boekje ontleent zijn titel aan het vijfde hoofd- stuk uit Paulus’ Galatenbrief. Snoy beschrijft dat er verschillende stadia zijn in de christelijke vrijheid: het eerste is het afzweren van de erfzonde, waarna de geest vrij is, maar het lichaam nog zondig; het tweede is het lange gevecht tegen de zonden des vlezes, waarin de geest uiteindelijk ook het vlees moet overwinnen; en tenslotte de totale vrijheid in Christus, die bereikt wordt als men na de gewonnen strijd in Christus is gestorven. Deze vrijheid was – benadrukt Snoy keer op keer – pas mogelijk geworden na de komst van Christus. Snoy verklaart dit begrip ‘vrijheid’ ook van toepassing op de wet van Mozes, dat wil zeggen de ‘joodse’ gebruiken en ceremoniën, die hun geldigheid hebben verloren.91

Snoy was zich ervan bewust dat deze ideeën op sommige punten sterke overeenkomsten met de leer van Luther vertoonden. Daarom zette hij zich met zoveel woorden tegen hem af. Hij schreef zelfs een pamflet tegen hem getiteld Antilutherus. Dialogus super doctrina Lutherana de fide et operibus (Antiluther. Dialoog over Luthers leer aangaande het geloof en de werken), dat waar- schijnlijk kort na zijn dood werd gepubliceerd.92Hierin houdt hij staande dat de mens welis- waar bevrijd is van de slavernij aan de wet van Mozes en door het geloof in Christus gerecht- vaardigd, maar dat dit niet wil zeggen dat de Wet en de werken niet meer van belang zijn.

Het belang van Snoy als auteur en denker werd door zijn tijdgenoten allerwegen erkend.

Erasmus sprak in zijn correspondentie al lovende woorden over hem en noemt hem alterum lite - rarum Hollandicarum decus (nóg een sieraad voor de Hollandse letterkunde).93Cornelius Aurelius droeg enkele van zijn werken aan Snoy op. Alardus van Amsterdam, één van Hollands meest vooraanstaande priester-humanisten, schreef Snoys grafschrift. En aan het begin van de zeven- tiende eeuw noemde de bewerker van Guicciardini hem nog als een vooraanstaand Gouds ge- leerde.94

Historische Vereniging Die Goude

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het Homestudios experience center krijg je alle vrijheid om een keuken naar jouw wensen, smaak en budget samen te stellen.. Bekijk en voel alle kleuren en materialen en gebruik

Urgentie niet aanwezig voor mogelijke drastische maatregelen voor parkeren en bereikbaarheid nog afgezien van het feit wat de maatregelen inhouden en de economische effecten

Aan het eind van de twintigste eeuw kreeg Gouda binnen kor- te tijd voor het eerst in zijn geschiedenis het stempel van een onveilige stad, niet in de laatste plaats door

De ontdekker, Bart Ibelings, schreef op ons verzoek een artikel over de betekenis van zijn vondst onder de titel ‘Het oudste Goudse stadszegel uit 1321 met sterren van de Heren

Er stonden soms prachtige reclames in de krant en in 1930 werd zelfs een prijsvraag uitgeschreven; bij het kopen van vijf stuks of een pond bananen werd een Fyffes- etiket

Hier meldden zich direct een groep vrouwen, die onder de naam VVVH (Vereniging voor Vrouwelijke Vrijwillige Hulp) enthousiast zorgden voor de nodige hulpverlening.. Er was

De Winterdijk langs het spoor (Foto: Nico J. Boerboom) De dijk loopt hier onder de Burgemeester Jamessingel door. Op de achtergrond het bedrijventerrein Goudse Poort (Foto:

In het schilderij van Anna van Geffe en het so- loportret van Maeritge Vermeij zijn geestelijk maagden geschilderd in sobere kleding, waarin duidelijk het ideaal uit de