• No results found

Historische Vereniging Die Goude

In document Meer dan glazen alleen 7 (pagina 21-58)

M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

verband met dat van de apostel Paulus. Ze stellen dus de verhouding van het Oude en het Nieu-we Testament aan de orde, die zo nadrukkelijk de aandacht van de humanisten genoot.

Onder de Goudse poorterij moet dus een draagvlak zijn geweest voor de monumentale wijze waarop in de Sint-Janskerk een nieuwe spiritualiteit zou worden uitgedragen. De voorwaarden voor het creëren van zo’n draagvlak waren volop aanwezig, met de herinnering aan de beroemde stadgenoot Erasmus, met Reinier Snoy als bevorderaar van het humanisme en met een belang-rijke school, die zijn grootste bloei beleefde in de jaren 1522-1535, de schoolgaande jaren van de generatie Gouwenaars die in de jaren vijftig de dienst uitmaakte en het initiatief nam tot de herbeglazing van de Sint-Janskerk.106

Muziekleven: beiaardiers en organisten

Openbare muziekbeoefening speelde zich vooral in en om de kerk af. Zij werd verzorgd door de or-ganisten en beiaardiers van de Sint-Janskerk en door de zangers van het Zeven Getijdencollege.

Weinig is er bekend over de stadsspeellieden die op verzoek van het stadsbestuur de burgers met muziek vermaakten. In 1401 had Gouda drie ‘pijpers’ in dienst, maar welke taak zij precies uitoe-fenden is niet bekend. Vaak speelden ze ter vermaak van de burgers in de open lucht, vooral tijdens processies en ommegangen.107Welke muziek de Gouwenaar thuis speelde is moeilijk te achterha-len: over privé-muziekbeoefening hebben de Goudse archieven maar weinig prijsgegeven.

Veel meer dan in onze tijd werd het geluidsbeeld van de stad bepaald door klokgelui, dat als het ware een akoestische leidraad door het dagelijks leven weefde. Door het luiden van klokken stelde men de burgers van de stad van allerlei zaken op de hoogte. Schout en schepenen werden bijeengeroepen voor een openbare terechtstelling door het luiden van een klok. Maar ook de marktdagen en de visafslag werden met klokgelui aangekondigd. Voor iedere taak werd een an-dere klok gebruikt die weer aan zijn eigen toon was te herkennen: ze kregen in het dagelijks taal-gebruik dan ook allemaal eigen namen zoals stormklok, slaapklok, brandklok, of doodsklok, en-zovoort. In Gouda was dit niet anders dan in andere steden.

Omstreeks 1370 werd in vele Nederlandse steden de openbare tijdsaanduiding ingevoerd. In Gouda waren er op z’n laatst in 1403 twee in bedrijf. Uit dat jaar dateert het eerste contract dat het Goudse stadsbestuur aanging met een klokkensteller. Diens taak werd omschreven als ‘twee uurclocken te stellen ende gancvast te houden (...) die een clocke hanghet op den kerctoern [van de Sint-Janskerk] ende d’ander clocke hanghet ter Noodgoeds’.108Het ambt van klokkenspeler en later ook dat van beiaardier was aanvankelijk gecombineerd met dat van klokkensteller of horlogemeester. De eerste Goudse klokkensteller was Rutgaert Gheritsoen; zijn eigenlijke vak was glazenmaker. Vanaf 1437 worden in de stadsrekeningen met regelmaat betalingen voor het stellen van het uurwerk vermeld. Het werk van de klokkensteller was van vitaal belang voor de voortgang van het stadsleven: zonder hem zou geen klok op tijd hebben geslagen.

Van tijd tot tijd moesten de klokken, zowel de luidklokken als de slagklokken en de speel-klokken in een toren worden vervangen. Niet zelden gaf een calamiteit daartoe de aanleiding. Maar ook werden veranderingen ingegeven door verbeterde technische mogelijkheden of door compe-titie tussen steden onderling. Men wilde immers niet voor elkaar onderdoen. Zo kon het bezit van een omvangrijk carillon deze stedelijke wedijver gestalte geven. Dat was ook in Gouda het geval.

Zoals gezegd is het zeker dat de Sint-Jan al vóór 1403 klokken had. In 1521 waren deze aan vernieuwing toe. Het toen geplaatste klokkenspel kreeg een ‘voorslag’, een samenspel van drie

Historische Vereniging Die Goude

M E E R D A N G L A Z E N A L L E E N

kleinere klokken, en een uurslag. De voorslag wordt vanuit het uurwerk met een ronddraaiend rad tot klinken gebracht. Deze speelt een melodie vóór de uurslag. Met de grote kerkbrand van 1552 gingen deze klokken verloren, met uitzondering van ‘een beyer klocke, genaemt Gabriel, die in de lucht-gaten viel en bleef daer heel en gaef leggen, welcke lange tijdt de slaatklocke was’.109Net zo voortvarend als de herbouw en de herbeglazing van de kerk werd de aanschaf van een nieuw klokkenspel ter hand genomen. De Bossche klokkengieter Jan Jaspersz Moer werd verzocht nieuwe klokken te leveren – zijn vader had in 1491 een soortgelijke opdracht voor de Sint-Janskerk uitgevoerd. Het heeft even geduurd, maar uiteindelijk leverde hij drie klokken die Sint-Salvator, Sint-Martinus en Sint-Jan Baptist zouden worden genoemd (respectievelijk 5.912, 4.000 en 7.729 ponden zwaar).110

Het klokkenspel was op dat moment nog onvolledig. Het mechanisme had de capaciteit om meerdere klokken te bedienen. Om het te completeren, werd enige jaren later de Utrechtse meester Thomas Both benaderd. Niettegenstaande zijn jonge leeftijd had deze al een goede re-putatie verworven.111Sinds 1561 bestond al contact tussen hem en de Goudse kerkmeesters. Bij het gieten van twee nieuwe klokken maakte hij ook gebruik van ‘die clocke uut den thoren ge-naempt Gabriël, wegende hyer in de Waech 732 pond’. Zo ging de laatste bewaard gebleven klok van vóór de brand van 1552 ook nog verloren.

Was het gietwerk van Thomas Both veelal van goede kwaliteit, aan de klankzuiverheid van zijn klokken mankeerde vaak het een en ander. Het gieten van klokken lijkt tot in de zeven-tiende eeuw veelal op goed geluk te zijn gedaan en vereiste derhalve veel ervaring en gevoel. Al te grote toonverschillen tussen klokken onderling werden verminderd door de klokken aan de binnenzijde bij te hakken. Pas later werd een goede stemmethode ontwikkeld door de gebroe-ders Hemony. Wel werden de klokken nauwkeurig gewogen in de plaatselijke waag, om te kun-nen bepalen of de gieter zich aan de overeenkomst had gehouden. De beide nieuwe luidklokken uit de werkplaats van Both, Maria en Gabriël geheten, werden in november 1561 geplaatst.

In 1564 werd de eerste beiaardier in Gouda aangesteld. Het was Dirck Jansz Coster, die als klokkensteller de minderbroeder Jan Jansz opvolgde die de stad gedurende vijfendertig jaar trouw had gediend. Zes jaar na zijn aanstelling kreeg Dirck Coster opslag omdat hij ‘op hoochtijden, blije daegen als vastenavont, kermissen ende diergelijcke daegen, ende oick in de jaermercten ook diende te beyeren’. Het geeft ons enig inzicht in de groeiende omvang van de taken van de bei-aardier.

De vroegst bewaard gebleven aanstelling van een organist waaruit kan worden opgemaakt dat er een orgel in de Goudse Sint-Janskerk was, dateert van 20 december 1415. Het stadsbestuur ver-plichtte hem ‘sijn leven lancq te spoelen op onse grote oirgelen in onser kerck alle hoechtiden, als behoirlic is, in die vesper ende in der missen’.112Boven zijn salaris ontving hij met Kerstmis twee kleine kannen wijn zoals ook anderen in dienst van de stad in die tijd gewoon waren te krijgen.

Over de instrumenten die vóór de brand van 1552 in de Sint-Janskerk hebben gestaan, is hoegenaamd niets bekend. Net als voor de klokken viel men voor het maken van een nieuw or-gel na de brand van 1552 terug op een Bossche instrumentmaker, Hendrick Niehoff, die in de jaren 1556-1558 een nieuw instrument in de Sint-Janskerk plaatste. Dit orgel bevindt zich al sinds 1744 niet meer ter plaatse: het werd in dat jaar voor elfhonderd gulden verkocht aan de Lutherse kerk aan de Lage Gouwe.113Daar hield het in 1898 op te functioneren. De orgelkast werd zes jaar later nog eens afzonderlijk doorverkocht aan de rooms-katholieke kerk in Abcou-de, waar ze zich nog altijd bevindt.

Historische Vereniging Die Goude

M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

De Zeven Getijden

Zoals veel grote steden die in de periode voorafgaand aan de Reformatie geen kapittelkerken hadden, – bijvoorbeeld Kampen, Hoorn, Amsterdam, Rotterdam, Alkmaar en Delft – kreeg ook Gouda in zijn parochiekerk van Sint-Jan een tweetal colleges waarmee de stad het kon opnemen tegen steden die wel een kapittelkerk rijk waren: het Memoriecollege en het college van de Ze-ven Getijden. Het doel van het laatstgenoemde college was het zingen van de horae canonicae, de zeven getijden, ook wel officie genoemd. Tot het midden van de vijftiende eeuw was dit geza-menlijk zingen van de getijden een taak die uitsluitend werd vervuld door de monniken in de kloosters of door de kanunniken in de kapittelkerken. De dag begon met de priem, om zeven uur

’s ochtends. Overdag volgden de terts, de sext en de none, in de namiddag de vespers en ’s avonds de completen. Dan volgde een korte nachtrust. Na middernacht volgden de metten, meestal di-rect gevolgd door de lauden. In dat geval kon men daarna blijven slapen tot aan de priem, zodat hiermee de cirkel rond was. Uit dit aantal gezangen, zeven, want de metten en de lauden wer-den niet afzonderlijk geteld, ontstond de term zeven getijwer-den.

Het Goudse college van de Zeven Getijden werd op 16 juni 1453 opgericht. Op die dag on-dertekende Wouter van der Mandre, pastoor van de Sint-Janskerk, een reeks van twaalf bepalin-gen voor de samenstelling en het functioneren van het Zeven Getijdencollege.114Ook de finan-ciële handel en wandel alsmede de wijze waarop de zangers zich dienden te gedragen worden voorgeschreven.115

Jaarlijks moesten drie zangmeesters worden gekozen door de pastoor of diens plaatsvervan-ger, de kerkmeesters en de burgemeesters. In 1501 blijkt het aantal zangmeesters naar zes te zijn verdubbeld, waarschijnlijk door het groeiende aandeel van de meerstemmige muziek dat een de-gelijker scholing noodzakelijk maakte. De zangmeesters functioneerden als het ware als een da-gelijks bestuur voor de Zeven Getijden. Zij zorgden voor een geregelde dienst en voor de aan-stelling en de betaling van de zangers en hielden toezicht. Daarnaast beheerden zij de gelden en fondsen die binnen het college omgingen. Ieder jaar in de week voor Pasen brachten zij over het afgelopen jaar financieel verslag uit. Het college was voor zijn inkomsten vrijwel volledig af-hankelijk van schenkingen door welgestelde burgers. Iedere zangmeester had de plicht om meervermogenden te wijzen op het belang van aalmoezen en wilsbeschikkingen ten gunste van het college en het voordeel voor hun zieleheil dat daaraan verbonden zou zijn.

De bemiddelde burgers werkten hieraan maar al te graag mee. Vele schenkingen, legaten, rentebrieven op huizen en landerijen, zowel binnen Gouda als daarbuiten zijn het college in zijn honderdtwintigjarige bestaan ten deel gevallen. Uit 1536 dateert een register van rentebrieven dat liefst 36 perkamenten bladen omvat. Zo schonk Hillegont Gerijt Veenman in 1466 twee rentebrieven, waarvoor ieder jaar zes zangers en twee koralen (koorknapen) het hele octaaf (acht-daagse periode) van de Heilige Sacramentsdag dienden te zingen, terwijl onder het octaaf de Heilige Mis moest worden gelezen. Dit alles ten gunste van het zielenheil van de genoemde Hil-legont, teneinde haar verblijf in het vagevuur zo veel mogelijk te bekorten. Krachtens een aan-vullende bepaling zou de rente aan het Catharina Gasthuis toevallen indien het Zeven Getij-dencollege zijn verplichting niet nakwam. Dan zou in de kapel van het Gasthuis een mis tot herstel van de zieken moeten worden gelezen.

Werden de zangers in de beginjaren van het college – dat wil zeggen tot het einde van de vijf-tiende eeuw – vooral gerecruteerd uit de geestelijken, priesters of klerken die toch al aan de

Sint-Historische Vereniging Die Goude

M E E R D A N G L A Z E N A L L E E N

Janskerk verbonden waren, later werden steeds meer beroepszangers zonder wijding gecontrac-teerd. Aangenomen mag worden dat dit zijn oorzaak vindt in de invoering van de meerstemmi-ge muziek. Niet alleen werd het koor uitmeerstemmi-gebreid, maar ook werden aan de zanmeerstemmi-gers homeerstemmi-gere eisen gesteld. Hiermee was de grondslag voor het moderne kerkkoor gelegd. Het karakter van de Ze-ven Getijden veranderde dusdanig, dat het college meer ging lijken op een gilde, met de zang-meesters aan het hoofd, de zangers als gezellen en de koralen of koorknapen als leerlingen.116De zangers werden onderscheiden in tenoren, ‘hoochconters’ en ‘basconters’.

Het contracteren van beroepszangers had ook arbeidsmigratie tot gevolg. Zangers probeerden daar een aanstelling te krijgen waar zij het meeste aanzien en vooral waar zij de hoogste inkom-sten konden krijgen. Een goed voorbeeld van deze praktijk is de Goudse zangmeester Michiel Smeekers. Afkomstig uit Nieuwpoort trad hij in 1544 als ‘hoochconter’ in dienst bij de Illustere Lieve Vrouwe Broederschap in Den Bosch. In het daaropvolgende jaar liet hij de Brabantse stad achter zich en trok naar Leiden en vervolgens naar Delft waar hij in november werd ingeschreven in het Zeven Getijdencollege van de Nieuwe Kerk aldaar. Daar diende hij een jaar. Vervolgens krijgt hij op 22 november 1546 een contract als zangmeester in de Goudse Sint-Janskerk dat hij tot 8 april 1548 vervulde. Daarna zou hij nog tot 16 januari 1552 als ‘hoochconter’ wederom zijn plaats tussen de zangers innemen. Zijn volgende betrekking lag in Brussel.

Uit een reeks contracten uit de jaren 1546-1555 blijkt bij welke diensten de zanger aanwezig moest zijn, wanneer hij uiterlijk aanwezig diende te zijn, dat hij altijd gekleed in koorhemd moest verschijnen, en hoeveel zijn verdiensten zouden bedragen voor zowel gewone diensten als voor bijzondere diensten. Sommige zangers werden bij ziekte gedurende maximaal zes weken door-betaald. Ook werden wel een, twee of drie doorbetaalde vakantiedagen in het contract opgeno-men, in een enkel geval zelfs acht. Het loon kon per zanger verschillen en werd mede bepaald door de kwaliteit van zijn stem. Maar ook de financiële middelen van het Zeven Getijdencollege be-perkten wel eens de hoogte van een salaris. Er waren ook uitermate strenge bepalingen opgeno-men die niet minder streng werden nageleefd. Wanneer de zanger niet precies op tijd aanwezig was, dat wil zeggen tijdens het Gloria Patri et Filio waarmee de eerste psalm werd afgesloten, moest hij de gehele dienst verder zingen zonder daarvoor de afgesproken vergoeding te ontvangen. De zangers hadden ten slotte ook de mogelijkheid om extra geld bij te verdienen, bijvoorbeeld door het afschrijven van muziek of door het inbinden van muziekboeken.

Het toezicht op de zangers werd gehouden door de zangmeesters. Na 1501 was de zang-meester belast met de uitvoering van de verschillende kerkelijke gezangen. Niet duidelijk is of voor die tijd iemand met het zangonderricht belast was. Mogelijk gebeurde dit op school, waar het Gregoriaans werd gedoceerd. In een contract tussen de vroedschap en de rector van de school uit 1413 wordt geregeld dat de laatstgenoemde twee hulponderwijzers moest aanstellen, van wie er één ‘den kinderen kan zanc leren ende tkoer verzien’.117

Werd rond de eeuwwisseling het Gregoriaans geleidelijk aan deels vervangen door meer-stemmige muziek, wélke polyfone muziek in de Sint-Janskerk ten gehore werd gebracht, is niet bekend. Er zijn geen Goudse muziekhandschriften bewaard gebleven. Van de periode die de eer-ste vijftig jaar omvat is nog een goede vooreer-stelling te maken, omdat het Gregoriaans dat toen werd gezongen uit een oud en omvangrijk repertoire werd geput. De kern werd gevormd door de 150 psalmen die iedere week opnieuw werden gezongen. Daarnaast had iedere dienst eigen, specifieke gezangen die soms per dag konden verschillen. De zang zal zijn afgewisseld met or-gelmuziek.

Historische Vereniging Die Goude

M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )

Dat in de Goudse Sint-Janskerk naast het Gregoriaans ook polyfone muziek werd gezongen, blijkt onder meer uit de onderverdeling van het Zeven Getijdencollege in drie stemmen. Ook werd in verschillende contracten van zangers gestipuleerd dat zij moesten ‘singen (...) alle mu-syck [polyfone muziek] ende simpel sanck [Gregoriaans]’. Een aanwijzing dat men daarin de laatste mode volgde is het feit dat de beroemde componist Jacob Clemens non Papa in de jaren vijftig van de zestiende eeuw de Goudse Sint-Janskerk met een bezoek vereerde, waarschijnlijk om zich op de hoogte te stellen van de uitvoeringspraktijk aldaar.118Of zijn eigen muziek daar ook werd uitgevoerd is niet bekend. Aangenomen mag worden dat de composities van de al ge-noemde Michiel Smeekers het wel tot uitvoering in de Sint-Janskerk hebben weten te brengen.

Door de overgang naar het protestantisme zijn alle gebruikte koorboeken verloren gegaan. In 1572 werd een periode ingezet die door Busken Huet wel is gekarakteriseerd als ‘de oorlogsver-klaring aan alle muzikale vormen zonder onderscheid, op het psalmgezang na’.119

Gouda bakermat van de Hollandse beeldende kunst?

Aan het einde van de jaren dertig en het begin van de jaren veertig van de twintigste eeuw liet de Nederlandse kunsthistoricus G.J. Hoogewerff zijn monumentale vijfdelige studie over de Noord-Nederlandse schilderkunst verschijnen. Daarin wijst hij Gouda aan als de bakermat van die kunst: ‘De drie genoemde steden [Gouda, Delft en Haarlem] waren de toonaangevende cen-tra in den lande, draagster van nieuwe autochtone cultuur en ‘middens’ van gewestelijk leven.

Gouda was dit in de eerste plaats.120Hoogewerff was overigens niet de eerste die aan Gouda in artistiek opzicht zo’n hoge rang toekende. Een vroege voorganger was Arnold Houbraken, die in 1718 zijn galerij van Nederlandse kunstenaars liet aanvangen met de humanist Erasmus.121Hij motiveerde zijn keuze met de niet te verifiëren legende dat Erasmus tijdens zijn verblijf in het klooster te Stein in de jaren 1486-1493 zou hebben geschilderd. Ruim anderhalve eeuw later gaf de predikant en letterkundige Conrad Busken Huet zijn visie op de aanvang van de Nederland-se kunst in Gouda. In zijn cultuurhistorische studie Het land van Rembrand uit 1883 wijdde hij een afzonderlijke paragraaf aan de glasschilders Dirck en Wouter Crabeth. Daarin kwam hij tot de conclusie dat ‘met hen [...] zoo men de uitdrukking gehandhaaft wenscht te zien, de hol-landsche schildersschool [begint]’.122 Busken Huet doelde hiermee op de eigenheid van de Noord-Nederlandse kunst. Opmerkelijk genoeg gaf hij als argument, dat de Crabeths zich de verworvenheden van de buitenlandse scholen zo goed hadden weten eigen te maken.

Maar anders dan zijn voorgangers kwam Hoogewerff met een gedetailleerde argumentatie.

Belangrijkste representant van die ‘Goudse’ kunst zou Albert Ouwater (circa 1455 – Brugge 1523) zijn geweest, van wie Hoogewerff veronderstelde dat deze daadwerkelijk uit Oudewater afkomstig was.123Nu had Carel van Mander, de nestor van de vaderlandse kunstgeschiedenis, Ouwater de titel van grondlegger van de Noord-Nederlandse schilderkunst toegekend, zoals Jan van Eyck dit voor Vlaanderen was geweest. Hoogewerff heeft hem vervolgens van Haarlem naar het Goudse overgeheveld en voorzien van een patroon in de persoon van Lodewijk Blois van Treslong, de zoon van Jan de Bastaard van Blois. Die meet hij echter ten onrechte de status van stadsheer aan.124Wat Ouwater zelf betreft: aan hem is slechts één schilderij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid toe te schrijven, De opwekking van Lazarus. Maar met behulp van stilistische vergelijkingen construeerde Hoogewerff vervolgens een groep van verschillende schilderijen om het werk van Ouwater, waarmee naar zijn opvatting de Goudse kunstproductie

Historische Vereniging Die Goude

M E E R D A N G L A Z E N A L L E E N

van de tweede helft van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw in kaart was gebracht.

van de tweede helft van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw in kaart was gebracht.

In document Meer dan glazen alleen 7 (pagina 21-58)

GERELATEERDE DOCUMENTEN