• No results found

I N H O U D BTW – bedrijfsmiddel verkregen door een niet-belastingplichtige – afschaffing van de aftrek uit hoofde van latere belastingplicht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "I N H O U D BTW – bedrijfsmiddel verkregen door een niet-belastingplichtige – afschaffing van de aftrek uit hoofde van latere belastingplicht"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

P 309340 Afgiftekantoor 9000 Gent X Tweewekelijks Verschijnt niet in juli

Percentage voordeel van alle aard goedkope of renteloze leningen

Het percentage voor het voordeel van alle aard via rekening-courant voor aanslagjaar 2006 bedraagt 8 % (B.S.

24 maart 2006). Voor aanslagjaar 2005 bedroeg dit percentage nog 7,60 %.

De andere referentierentevoeten zijn :

– 4,89 % voor hypothecaire leningen gewaarborgd door een gemengde levensverzekering (i.p.v. 4,95 % vorig jaar);

– 3,90 % voor andere hypothecaire leningen (i.p.v. 4,60 %);

– niet-hypothecaire leningen met vaste looptijd : maandelijks lastenpercentage van 0,22 % voor leningen af- gesloten om de aankoop van een auto te financieren (i.p.v. 0,23 %) en 0,29 % voor andere leningen (i.p.v.

0,30 %).

Forfaitaire buitenlandse verblijfskosten : FOD Buitenlandse zaken publiceert de nieuwe landenlijst in het Belgisch Staatsblad van 21 maart 2006.

FLASH

1. Probleemstelling

De Administratie aanvaardde dat bedrijfsmiddelen, ver- kregen als niet-belastingplichtige, recht op aftrek kon- den doen ontstaan, als ze nadien voor een economische activiteit met recht op aftrek werden aangewend. Deze aftrek impliceerde dat de periode voor de herziening van de aftrek in verband met de bedrijfsmiddelen vanaf het begin «open stond». Dit recht werd bevestigd door een administratieve beslissing van 1976 (E.T. 18.235 van 10 november 1976). De Administratie heeft deze moge- lijkheid met terugwerkende kracht afgeschaft (beslissing E.T. 110.412 van 20 december 2005).

2. Toestand voor 1 juli 2005

Het herzieningstijdvak voor bedrijfsmiddelen duurt in het algemeen vijf jaar (vijfjarige herziening). De overgang

van het stelsel van niet-belastingplichtige naar dat van belastingplichtige met recht op aftrek moest dus binnen deze vijf jaar plaatsvinden. Eenmaal deze termijn verstre-

BTW – bedrijfsmiddel verkregen door een niet-belastingplichtige – afschaffing van de aftrek uit hoofde van latere belastingplicht

I N H O U D

Flash 1

BTW – bedrijfsmiddel verkregen door een niet-belastingplichtige – afschaffing van de aftrek uit hoofde van latere belastingplicht 1

Fiscale wijzigingen 4

De inventaris 7

Investeringsaftrek: fiscus publiceert percentages voor

aanslagjaar 2007 9

(2)

ken, kon geen herziening in het voordeel van de belas- tingplichtige meer worden ingeroepen.

Voorbeeld

Een niet-belastingplichtige koopt in 2003 een personen- auto. In 2004 begint hij een aan de BTW onderworpen activiteit met recht op aftrek. De personenauto wordt 100 % voor deze nieuwe activiteit gebruikt. Volgens voormelde beslissing kon deze belastingplichtige onmid- dellijk, bij de indiening van zijn eerste periodieke aan- gifte, de BTW als volgt aftrekken :

BTW betaald bij de aankoop x ½(1) x 4/5(2)(3) Voor de BTW geheven van handelingen die strekken of bijdragen tot de oprichting of de aankoop van een ge- bouw bedraagt het herzieningstijdvak vijftien jaar(4) (vijf- tienjarige herziening).

Voorbeeld

Een niet-belastingplichtige koopt in 2000 een nieuw ap- partement. In 2004 begint hij een aan de BTW onder- worpen activiteit met recht op aftrek. Het appartement wordt volledig bestemd voor het economisch vermogen.

De aftrek in zijn voordeel die deze belastingplichtige in zijn eerste periodieke aangifte kon vragen, werd als volgt berekend :

BTW betaald bij de aankoop x 11/15(5)(6) 3. Toestand vanaf 1 juli 2005

In toepassing van de arresten WATERSCHAP ZEEUWS VLAANDEREN (zaak C-378/02 van 2 juni 2005) en LENNARTZ (zaak C-97/90 van 11 juli 1991) van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) trekt de Administratie de beslissing die dergelijke aftrek mogelijk maakt in.

Deze intrekking blijkt uit de beslissing E.T. nr. 110.412 van 20 december 2005. Ze heeft terugwerkende kracht tot 1 juli 2005.

(1) Beperking van de aftrek tot de helft in toepassing van artikel 45 § 2 van het BTW-Wetboek.

(2) Vijfjarige herziening bedoeld bij artikel 48 § 2 van het BTW-Wetboek en KB nr. 3, artikel 6 tot 11.

(3) Alleen het jaar 2003 van de termijn van vijf jaar is verstreken : de gunstige herzie- ning heeft betrekking op de jaren 2004 tot 2007.

(4) KB nr. 3, artikel 9.

(5) Vijftienjarige herziening, art. 48 § 2 van het BTW-Wetboek en KB nr. 3, art. 9

§ 1.

(6) Verstreken jaren : 2000 tot 2003, hetzij vier jaar. Nog herzienbare jaren : 2004 tot 2014, hetzij 11 jaar.

4. Ontwikkelingen

4.1. Vrije vermogensbestemming

Het standpunt van de Administratie sluit aan bij de vaste rechtspraak van het HvJ. Het Hof huldigt immers de vrije vermogensbestemming, door een belastingplichtige, bij de verwerving van een bedrijfsmiddel, dat zowel voor de privébehoeften als voor de economische behoeften wordt gebruikt.

Voorbeeld

Een belastingplichtige oefent de economische activiteit van boekhouder-fiscalist uit. Deze natuurlijke persoon laat in 2006 een gebouw oprichten. Een derde van het gebouw wordt als kantoor benut. De twee resterende derden worden gebruikt als privéwoonst van de belas- tingplichtige.

Bij de oprichting van het bedrijfsmiddel beschikt deze belastingplichtige over drie mogelijkheden :

– ofwel het gebouw volledig bestemmen voor zijn eco- nomisch vermogen;

– ofwel het gebouw volledig bestemmen voor zijn privé- vermogen;

– ofwel een gedeelte ervan bestemmen voor elk van zijn twee vermogens.

Deze vermogensbestemming wordt aan zijn vrije keuze overgelaten. Maar uiteraard zal de belastingplichtige de gevolgen van zijn keuze moeten dragen. De vermogens- bestemming staat los van het respectieve belang van het gemengd gebruik. Het is dus weinig relevant of het eco- nomisch gebruik overheersend dan wel gering is.

4.2. Aftrek onderworpen aan de vermogensbestemming

Wanneer het bedrijfsmiddel volledig bestemd is voor het economisch vermogen, kan de belastingplichtige de BTW geheven bij de aankoop van het gebouw volledig aftrekken, met inbegrip van de belasting geheven op het gedeelte dat als privé-woonst wordt gebruikt.(7)

Maar wanneer de bestemming voor het economisch vermogen beperkt is, wordt de aftrek van de belasting geheven bij de oprichting van het gebouw in die mate verminderd.(8) Wanneer de belastingplichtige ten slotte

(7) Onverminderd de jaarlijkse belasting van de gedane uitgaven bij toepassing van de artikelen 19 § 1, en 33, 2° van het Wetboek.

(8) De jaarlijkse belasting van de in voorgaande noot vermelde gedane uitgaven, omvat al zijn rechten voor zover het privégebruik groter is dan de bestemming voor het privévermogen.

(3)

besluit om het gebouw volledig voor zijn privévermogen te bestemmen, is enige aftrek van de BTW geheven bij de oprichting ervan uitgesloten.

De keuzevrijheid in verband met de bestemming voor het ene of het andere vermogen, stelt zich bij de verkrij- ging van de eigendom van het goed. Daaruit volgt dat de eigenaar, bij de overgang van het goed naar zijn vermo- gen, helemaal niet-belastingplichtig kan zijn.

In dat geval bestaat alleen het privévermogen. Bijgevolg kan het goed uitsluitend voor het privévermogen worden bestemd, en kan er geen recht op aftrek ontstaan.

Met andere woorden, wanneer de eigenaar

– bij de verkrijging van een goed een niet-belastingplich- tige is;

– en deze persoon nadien

• de hoedanigheid van belastingplichtige met recht op aftrek verkrijgt;

• en dat goed als een bedrijfsmiddel gebruikt wordt geen, volledige noch gedeeltelijke, aftrek toegestaan van de BTW geheven van de aankoop van dat goed.

Een herziening van de aftrek in het voordeel van de be- lastingplichtige is uitgesloten.

4.3. Hoedanigheid van niet-belastingplichtige Bij wijze van vereenvoudiging kan worden aangenomen dat alle zelfstandigen belastingplichtigen zijn.

Sommigen rekenen BTW aan en beschikken om deze reden normaliter over het recht op aftrek van de voor- belasting.

Andere belastingplichtigen beschikken niet over dit recht op aftrek. Dit zijn onder meer :

– de door artikel 44 van het wetboek vrijgestelde belas- tingplichtigen (geneesheren, notarissen, gerechtsdeur- waarders, enz.) :

– de belastingplichtigen die aan een bijzondere rege- ling zonder recht op aftrek zijn onderworpen (kleine ondernemingen onderworpen aan de vrijstellingsrege- ling, enz.).

Tot de categorie van de niet-belastingplichtigen daaren- tegen, behoren onder meer de openbare overheden, de zuiver financiële holdings en de particulieren.

De afschaffing van de gunstige herziening van de aftrek heeft betrekking op de overgang :

– van het statuut van niet-belastingplichtige (openbare overheden, zuiver financiële holdings en particulie- ren),

– naar het statuut van belastingplichtige met recht op aftrek.

Met andere woorden komen nog alleen voor de gunstige herziening van de aftrek in aanmerking : de belasting- plichtigen zonder recht op aftrek die belastingplichtigen met recht op aftrek worden.

5. Slotbeschouwingen

De rechtspraak van het HvJ wordt integraal toegepast.

Principes die tot op een bepaald ogenblik als onwrikbaar werden beschouwd, kunnen door de rechtspraak van het Hof compleet worden omgegooid.

Deze rechtspraak kan, naargelang het geval, gunstig dan wel ongunstig zijn voor de rechten van de belastingplich- tige.

Wij denken bijvoorbeeld aan bepaalde beschikkingen van het arrest SEELING die het percentage van het recht op aftrek van de BTW geheven van de verkrijging van een gebouw afhankelijk stellen van het percentage van de bestemming voor het economisch vermogen daaraan gegeven. Het criterium van het werkelijk gebruik, tot dan unaniem aanvaard, werd volledig terzijde geschoven.

Immers, als alle voorwaarden vervuld zijn, kan de belas- tingplichtige onmiddellijk de BTW aftrekken die werd geheven van het gedeelte van het gebouw dat voor privé- doeleinden wordt gebruikt.

Andere uitspraken waren ongunstig voor de belasting- plichtige. Ze kunnen ook praktijken die jarenlang als verworven werden beschouwd op de helling zetten. Het belang van dit artikel kadert in dit perspectief. Het Hof maakte een voordelige aftrek ongedaan die sinds 1976 werd aanvaard.

Hieruit dient een belangrijke conclusie te worden getrok- ken.

In een maatschappij die voortdurend verandert en gelet op de vermenging der volkeren en de rijkdom aan ge- dachten, is permanente bijscholing meer dan ooit een noodzaak !

(4)

Fiscale wijzigingen

De sociaal-economische context eist een mentaliteitsverande- ring. Dat wordt logischerwijs uitgedrukt door het ontwerpen van nieuwe wetgeving, onder meer op fiscaal gebied. Om de zin en de draagwijdte ervan goed te kunnen begrijpen moet deze nieuwe wetgeving zowel in de actuele context als in perspectief worden geplaatst. Dat was het onderwerp van het eerste deel van dit artikel dat in een vorige uitgave (Pacioli nr. 202) werd gepubliceerd.

In het tweede deel, dat we u hier voorstellen, willen we een concrete analyse maken van de nieuwe fiscale bepalingen die aanvullende bescherming willen bieden met het oog op een beter pensioen.

1. Wet betreffende het generatiepact (23 december 2005) en de Programmawet van 27 december 2005 : analyse van de wijzigingen aan de fiscale wetgeving

1.1. Jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen Op de premies van alle individuele levensverzekeringen van tak 21 en 23, zelfs op de lopende contracten, zal een taks van 1,1 % worden toegepast.

1. Toepassingsgebied

Het nieuwe stelsel beoogt enkel de door natuurlijke per- sonen uitgevoerde levensverzekeringsverrichtingen. Voor verrichtingen door rechtspersonen bedraagt de toepas- selijke taks 4,40 % (dus groepsverzekering, individuele pensioentoezegging, enz.).

Beoogd worden : de verzekeringen van tak 21 en tak 23.

2. Vrijstellingen

Kapitalisatieverrichtingen (tak 26) blijven buiten het toepassingsgebied van deze taks. Sommige levensverze- keringsverrichtingen zijn uitdrukkelijk vrijgesteld : pen- sioenspaarverzekeringen, aanvullende pensioenen voor zelfstandigen, RIZIV-overeenkomsten.

Contracten van lijfrenten vallen evenmin onder de taks van 1,1 % op de premies, mits ze aangelegd zijn met pensioenkapitalen afkomstig van de tweede pijler.

Het risico moet in België gelegen zijn. Als het risico in het buitenland gelegen is, wanneer de verzekeringnemer er zijn gewone verblijfplaats heeft, is de taks niet ver- schuldigd.

3. Grondslag van de taks

Het betreft het totaalbedrag van de premies, met inbe- grip van de door de verzekeringsnemers in de loop van het belastbaar jaar te betalen of te dragen kosten (b.v. de instapkosten).

4. Inwerkingtreding

Het nieuwe stelsel is van toepassing op de vanaf 1 januari 2006 betaalde premies. De verzekeringsondernemingen zijn verplicht op het einde van ieder jaar een staat op te stellen. Deze staat vermeldt voor iedere verzekeringsne- mer de naam en het adres van de belastingplichtige, het contractnummer van de verzekeringsovereenkomst, de voor het betrokken jaar vervallen premies, de betaalde taks en de datum van betaling van de taks. Deze staat moet de Administratie in staat stellen de juiste heffing van de taks te controleren.

1.2. Wet betreffende het generatiepact : fiscaal voordeel voor aanvullende pensioenen uitgekeerd op de wettelijke pensioenleeftijd en mits effectieve activiteit tot aan die leeftijd

1. De vrije aanvullende verzekering

De vrije aanvullende verzekering wordt belast volgens het omzettingsstelsel (omzetting in fictieve rente).

De Wet betreffende het generatiepact heeft artikel 169 WIB 1992 betreffende de fictieve omzetting in lijfrente gewijzigd. De fictieve rente zal niet meer worden bere- kend op het totaalbedrag van het verzekerde kapitaal, de winstdeelnemingen niet inbegrepen, maar slechts op 80 % van dit kapitaal.

De voorwaarden zijn de volgende :

– vereffening ten vroegste op de wettelijke pensioenleef- tijd;

– de begunstigde moet minstens tot aan die leeftijd ef- fectief actief zijn gebleven.

2. Collectieve pensioentoezeggingen en individuele pensi- oentoezeggingen

De aanslagvoet van 16,5 % wordt tot 10 % terugge- bracht op de werkgeversbijdragen (voor werknemers) of de bijdragen van de ondernemingen (voor bedrijfsleiders) (wijziging van artikel 171 WIB 1992) indien :

– vereffening ten vroegste op de wettelijke pensioenleef- tijd;

– de begunstigde moet minstens tot aan die leeftijd ef- fectief actief zijn gebleven

(5)

Deze nieuwe bepaling is ook van toepassing op de bij- dragen die zijn gestort vóór de inwerkingtreding van deze wet. Maar de belasting van de kapitalen die voortsprui- ten uit de individuele voortzetting van een collectief pen- sioenplan wordt op 16,5 % gehouden. Hetzelfde geldt voor de interne pensioentoezeggingen. Op «uitbestede»

pensioentoezeggingen is niettemin de vermindering tot 10 % van toepassing.

Voor contracten waarop een voorschot wordt opgenomen of die als waarborg dienen voor een hypothecaire lening geldt als principe dat de eerste schijf van 63 920 EUR (aanslagjaar 2007) aan het omzettingsstelsel is onder- worpen. De fictieve rente zal eveneens worden berekend op basis van 80 % van de eerste schijf van de kapitalen waarop het omzettingsstelsel van toepassing is, op voor- waarde dat de vereffening ten vroegste op de wettelijke pensioenleeftijd plaatsvindt en de begunstigde tot aan die leeftijd effectief actief blijft.

Als de gestelde voorwaarden vervuld zijn, zal de pen- sioeninstelling bij de vereffening dus de verminderde bedrijfsvoorheffing moeten inhouden. Deze nieuwe be- palingen zijn van toepassing op vereffeningen vanaf 1 ja- nuari 2006.

1.3. Fiscaliteit van de enige eigen woning : herstelmaatregelen

De Programmawet van 27 december 2004 had de fis- caliteit van de enige eigen woning gewijzigd. De Wet houdende diverse maatregelen van 27 december 2005 preciseert bepaalde begrippen.

1. Om in aanmerking te komen voor de aftrek voor eni- ge en eigen woning moet de woning op 31 december van het jaar waarin het leningcontract is afgesloten, de enige woning van de belastingplichtige zijn en moet hij die op diezelfde datum zelf betrekken.

2. De wet reikt een oplossing aan voor de belasting- plichtigen die zich een nieuwe woning aanschaffen ter vervanging van een oude woning die ze verkopen (maar die niet noodzakelijk vóór 31 december van het jaar van de lening zal zijn verkocht).

1. Principe

«De bestedingen moeten zijn gedaan voor de woning die op 31 december van het jaar waarin het leningcontract is afgesloten, de enige woning van de belastingplichtige is en die hij op diezelfde datum zelf betrekt.»

2. Uitzonderingen

Om te bepalen of de woning van de belastingplichtige, op 31 december van het jaar van de lening, zijn enige woning is, wordt geen rekening gehouden met :

1. andere woningen waarvan hij, ingevolge erfenis, mede-eigenaar, naakte eigenaar of vruchtgebruiker is;

2. een andere woning die op die datum op de vast- goedmarkt te koop is aangeboden en die uiterlijk op 31 december van het jaar dat volgt op het jaar waarin het leningcontract is afgesloten, ook daadwerkelijk is verkocht (de verzekerde beschikt over een jaar meer om zijn vorige woning te verkopen dan tot nu toe het gevalwas);

3. het feit dat de belastingplichtige de woning niet zelf betrekt omwille van :

– wettelijke of contractuele belemmeringen (nieuwe woning verhuurd, vorige eigenaar blijft nieuwe woning nog een tijdje bewonen, enz.);

– de stand van de bouw- of de verbouwingswerk- zaamheden die het de belastingplichtige nog niet toelaten de woning daadwerkelijk op diezelfde da- tum te betrekken.

Belastingplichtigen die in een dergelijke situatie terecht- komen, komen wel in aanmerking voor de aftrek voor enige woning, zelfs als ze hun oude woning op 31 de- cember van het jaar waarin het leningscontract is afge- sloten nog niet verkocht hebben of op dezelfde datum hun nieuwe woning wegens bepaalde redenen nog niet zelf kunnen betrekken.

De aftrek voor enige woning wordt evenwel niet meer aanvaard :

– indien op 31 december van het jaar na het jaar waarin het leningscontract is afgesloten, de oude woning nog niet is verkocht (2° hiervoor);

– vanaf het tweede jaar volgend op het jaar waarin het leningcontract is afgesloten, indien de belastingplich- tige de enige woning op 31 december van dat jaar niet zelf betrekt (3° hiervoor).

3. Nieuwe begunstigingsclausules

De wetgever heeft de begunstigingsclausules voor het langetermijnsparen aangepast aan deze van de levensver- zekeringen die in aanmerking komen voor de aftrek voor enige eigen woning.

Wanneer een levensverzekeringscontract (schuldsaldover- zekering) of een spaarverzekeringscontract (zoals pen- sioensparen) dient voor het wedersamenstellen of het waarborgen van een hypothecaire lening die voor een woning is aangegaan, moeten de begunstigden de perso- nen zijn die ingevolge het overlijden van de verzekerde

(6)

de volle eigendom of het vruchtgebruik van die woning verwerven.

In alle andere gevallen moet de begunstigde de echtgenoot of een verwante tot de tweede graad van de belasting- plichtige zijn. Deze begunstigingsclausules in de bestaan- de contracten (dus zelfs voor de oude leningen) moe- ten uiterlijk tegen 31 december 2008 worden aangepast.

Maar tijdens deze overgangsperiode zullen de premies de belastingvermindering voor het langetermijnsparen kun- nen bekomen. Niettemin zullen, in geval van uitkeringen aan de begunstigden, tijdens deze overgangsperiode de nieuwe regels in aanmerking worden genomen om uit te maken wie de belasting is verschuldigd (belasting volgens het stelsel van de fictieve rente).

4. Artikel 526 WIB 1992 wordt als volgt toegelicht : wanneer voor een zelfde woning een lening werd aan- gegaan onder de oude regeling en in 2005 een nieuwe lening wordt afgesloten (b.v. voor renovatiewerken), kan de belastingplichtige een keuze maken die volgens de wet echter «definitief, onherroepelijk en bindend» is voor wat de toepassing van de nieuwe aftrek voor enige woning betreft. Maar als hij voor de nieuwe aftrek voor enige woning kiest, verliest hij de fiscale voordelen van de oude lening.

Deze wijziging treedt in werking vanaf aanslagjaar 2006.

1.4. Pensioensparen

Het KB van 10 november 2005 heeft het maximumbe- drag voor de aftrek voor pensioensparen vóór aanslagjaar 2006 van 500 op 625 EUR gebracht, en het voor aan- slagjaar 2006 tot 780 EUR en voor aanslagjaar 2007 tot 800 EUR opgetrokken.

Daarnaast heeft de Administratie mondeling bevestigd dat de aanpassing van de maximumstorting van 620 tot 780 EUR niet werd beschouwd als een «vermeerdering»

in het kader van de toepassing van de taks op het lange- termijnsparen. Alle cliënten die reeds het maximumbe- drag storten, hebben dus aanspraak op het nieuwe fiscale maximumbedrag. De leeftijd (min of meer dan 55 jaar) is in dit geval dus niet relevant. De cliënten die minder storten dan het fiscaal maximum en 55 jaar of ouder zijn, mogen hun huidige storting met 25 % verhogen. Deze regel geldt niet voor cliënten van minder dan 55 jaar.

Laatstgenoemden kunnen de gestorte premie dus steeds zonder fiscale gevolgen verhogen.

1.5. Wijzigingen van de Wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen

1. De WAP (wet op het aanvullend pensioen) en het VAP (vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen) voorzien in de mogelijkheid om de pensioenkapitalen en de ka- pitalen bij overlijden om te zetten in een rente.

Wanneer de begunstigde gebruik maakt van de mo- gelijkheid om een in kapitaal uitgedrukte prestatie in een rente om te zetten, is het toepasselijke belasting- stelsel het stelsel van het afgestane kapitaal dat belast wordt overeenkomstig het stelsel van de fictieve rente.

De betaalde rente moet worden aangegeven en wordt, ten belope van 3 % van het afgestane kapitaal, tegen 15 % belast als een roerend inkomen (+ aanvullende gemeentebelasting).

Het was niet duidelijk dat het vrij aanvullend pensi- oen aan deze belastingregeling voor de omzetting van kapitalen in rente kon worden onderworpen. Arti- kel 17 § 1 WIB 1992 werd gewijzigd.

2. Artikel 38 WIB 1992 : het woord «onderneming»

werd vervangen door het woord «werkgever», om ook werknemers tewerkgesteld door een beoefenaar van een vrij beroep, een vzw of een openbare instelling in aanmerking te laten komen, want zij baten geen onderneming uit in de fiscale zin van het woord.

3. De wet bepaalt in het gewijzigde artikel 38, 19°

WIB 1992 ook dat de premies betaald voor de indi- viduele of collectieve pensioentoezeggingen ten gunste van bedrijfsleiders (groepsverzekering en individuele pensioentoezeggingen) niet als voordelen van alle aard worden beschouwd, mits de bedrijfsleider een maan- delijkse en geregelde bezoldiging verkrijgt. Zoniet worden deze premies als bezoldigingen belast en zijn ze ten name van de vennootschap in die hoedanig- heid fiscaal aftrekbaar. Volgens de laatste analyses van Van Eesbeeck en Vereycken moet deze wijziging het mogelijk maken dat, mits de bedrijfsleider een maan- delijkse en regelmatige bezoldiging verkrijgt, het enige gevolg van een overschrijding van de 80 %-regel de weigering is van de aftrek van het gedeelte van de premie dat de grens van 80 % overschrijdt.

4. Artikel 39 § 2, 2°, d WIB 1992 : pensioenprestaties voortvloeiende uit RIZIV-overeenkomsten worden belast volgens het omzettingsstelsel.

5. Het betreft overgangsbepalingen voor pensioenplan- nen ingesteld tussen 15 mei en 15 november 2003 die zullen worden vereffend vóór 31 december 2009 (arti- kel 515quater, § 2 WIB 1992 : artikel 180 van de wet van 27 december 2005 houdende diverse bepalingen).

Deze pensioenplannen kunnen tot 31 december 2009 worden vereffend onder de gunstige belastingregeling vanaf de leeftijd van 58 jaar.

(7)

2. Koninklijke besluiten

– Koninklijk besluit tot wijziging van de artikelen 51, 52bis en 53 van het koninklijk besluit van 25 novem- ber 1991 houdende de werkloosheidsreglementering in het kader van het generatiepact (B.S. 31 maart 2006) De weigering van een werknemer van ten minste

45 jaar om in te gaan op een outplacementaanbod van- wege de werkgever of de tewerkstellingscel waaraan de werkgever deelneemt, wordt op dezelfde wijze bestraft als de weigering van een werkloze om in te gaan op een behoorlijk werkaanbod : als hij een tweede maal weigert, kan de sanctie de volledige uitsluiting zijn.

– Koninklijk besluit betreffende het activerend beleid bij herstructureringen (B.S. 31 maart 2006)

Bij herstructurering raadt het Generatiepact aan voor vijftigplussers outplacement aan te moedigen via de tewerkstellingscel.

– Koninklijk besluit tot invoeging van een afdeling 3bis in het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen (B.S. 31 maart 2006) 3. Ontwerpen van koninklijk besluit

– Ontwerp van koninklijk besluit betreffende het rust- en overlevingspensioen tot verhoging van de grens- bedragen van de beroepsinkomsten

Het ontwerp verhoogt het maximumbedrag van de toegelaten beroepsinkomsten van de gepensioneerden met 15 % in 2006 en 10 % in 2007. In haar advies stelt de Nationale Confederatie van de Arbeid dat dit ontwerp enigszins afbreuk doet aan de uitvoering van het Generatiepact dat immers voorziet in de geleidelij- ke afschaffing van deze cumul bij vervroegd pensioen.

– Ontwerp van koninklijk besluit betreffende de oplei- dingsuitkeringen, de start- en stagebonussen

Dit ontwerp wil de opleiding van de werkzoekende bevorderen. De startbonus wordt toegekend aan ie- dere jongere die, tijdens de verplichte leertijd, in het kader van een deeltijdse opleiding, in uitvoering van een opleidings- of arbeidsovereenkomst, een prakti- sche opleiding bij een werkgever aanvat. De stagebo- nus wordt toegekend aan iedere werkgever die, met het oog op een praktische opleiding in het kader van een deeltijdse opleiding, voor een duur van ten min- ste vier maanden met een jongere een opleidings- of arbeidsovereenkomst afsluit.

– Ontwerp van koninklijk besluit tot uitvoering van het Generatiepact tot invoering van een bijzondere socialezekerheidsbijdrage ten laste van de werkgevers op sommige aanvullende vergoedingen

Het ontwerp stelt de bijdrage die door de werkgevers verschuldigd is op de aanvullende vergoeding toege- kend in het kader van de Canada Dry-brugpensioe- nen vast op 32,32 %.

– Ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van het conventioneel brugpensioen (in het kader van het Generatiepact)

De kandidaat bruggepensioneerde (ontslagen bij col- lectief ontslag naar aanleiding van een herstructure- ring) moet tot op de leeftijd van 58 jaar beschikbaar blijven voor de arbeidsmarkt.

– Ontwerp van koninklijk besluit houdende de werk- loosheidsreglementering in het kader van de senior- vakantie-uitkering

Jacques BOULET Zaakvoerder VIAXIS

De inventaris

1. Wetboek van Vennootschappen – Artikel 92, § 1 Dit artikel stipuleert : «De zaakvoerders of de bestuurders zijn verplicht elk jaar een inventaris op te maken [volgens de waarderingsmaatstaven bepaald door de Koning] alsmede een jaarrekening in de vorm en met de inhoud bepaald door de Koning. Die jaarrekening bestaat uit de balans, de resul- tatenrekening en de toelichting, en vormt een geheel».

Verder bevat het Wetboek van Vennootschappen geen wettelijke bepalingen betreffende de inventaris. Men

vindt evenwel in de commentaar betreffende dit artikel dat «de relaties tussen de inventaris en de jaarrekening en de wijze waarop de inventaris dient te worden op- gemaakt, het voorwerp uitmaken van het CBN-advies nr. 7-4, Bull. CBN nr. 9 van december 1981».

Het blijkt eveneens de wil van de wetgever te zijn (cf.

Memorie van toelichting) dat hij de zaakvoerders of de bestuurders verantwoordelijk wil stellen. Het zijn dus zij die aansprakelijk zullen zijn voor de juistheid van de in- ventaris en van zijn samenstelling, alsook voor het ont-

(8)

breken van een inventaris. Bovendien zullen zij de regels voor de opmaak van de inventaris dienen vast te stellen, alsook de toegepaste waarderingsmethode. Bijgevolg zul- len ook alleen zij de mogelijkheid hebben om deze regels later te wijzigen.

2. Artikel 9 van de Boekhoudwet van 17 juli 1975 Deze bepaling werd niet opgenomen in het Wetboek van Vennootschappen. De vorm en de inhoud van de inventaris maken niet het voorwerp uit van enig uitvoeringsbesluit.

Met verwijzing naar de Boekhoudwet en zijn artikel 9, ver- duidelijken wij : «Elke onderneming verricht, omzichtig en te goeder trouw, ten minste eens per jaar de nodige opne- mingen, verificaties, onderzoekingen en waarderingen om op een door haar gekozen datum de inventaris op te ma- ken van al haar bezittingen, vorderingen, schulden en ver- plichtingen van welke aard ook, die betrekking hebben op haar bedrijf, en van de eigen middelen daaraan verstrekt.

De inventarisstukken worden ingeschreven in een boek. De stukken die wegens hun omvang bezwaarlijk kunnen wor- den overgeschreven, worden in dat boek samengevat en erbij gevoegd (nvdr : het inventarisboek).

De inventaris wordt ingericht overeenkomstig het rekenin- genstelsel van de onderneming.»

Artikel 10 verduidelijkt vervolgens : «Nadat de rekenin- gen in overeenstemming zijn gebracht met de gegevens van de inventaris, worden ze samengevat en beschreven in een staat, zijnde de jaarrekening.»

3. Kleine ondernemingen

Voor de kleine ondernemingen die een vereenvoudigde boekhouding voeren (KB van 12 september 1981, arti- kels 1 tot 3), wordt naast de drie vermelde boeken het houden van een inventarisboek voorgeschreven. Dit inven- tarisboek vermeldt alle goederen die het vermogen alsook de schulden en de verbintenissen van de onderneming vor- men. De opmaak ervan zou kunnen worden geïnspireerd door de bijlage C bij het KB van 26 juni 2003 betreffende de vereenvoudigde boekhouding van bepaalde vzw’s.

Dit document wordt vaak verwaarloosd in de onderne- mingen die hun aangifte doen volgens het forfaitair re- gime. Het is echter vaak nuttig voor de verdediging bij een aanslag op basis van indiciën.

4. De handelaar als natuurlijke persoon

Artikel 17 van het Wetboek van Koophandel werd afgeschaft en vervangen door de Wet van 17 juli 1975. Artikel 1 van

de wet bepaalt : «Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder «ondernemingen» verstaan :

1° de natuurlijke personen die koopman zijn…»

Artikel 9 van de genoemde wet betreffende het opmaken van een jaarlijkse inventaris, is derhalve ook van toepas- sing op de handelaar als natuurlijke personen.

4. Advies 7-4 van de CBN 4.1. Doel van de inventaris

De inventaris heeft als doel het verifiëren en, indien no- dig, het corrigeren van de saldi van de rekeningen zoals zij resulteren uit de registratie van de verrichtingen van de onderneming gedurende het boekjaar, alvorens deze saldi worden opgenomen in de jaarrekening.

4.2. Verificatie van de overeenstemming

Er moet dus op de datum van de jaarafsluiting overeen- stemming bestaat tussen de gegevens uit de boekhouding, de inventaris en de jaarrekening. De saldi van de rekeningen die zijn vervat in de jaarrekening vinden hun verantwoor- ding zowel in de inventarisopnemingen en -waarderingen als in de verantwoordingsstukken. Bij deze ondernemingen zou het dus niet opgaan dat de jaarrekening eenvoudig een samenvatting zou zijn van de gegevens uit de boekhouding zonder gesteund te zijn op een inventaris. Anderzijds mag de jaarrekening ook geen synthese zijn van de inventaris alleen, zonder binding met de boekhouding en dit met al de gestrengheid eigen aan de boekhouddiscipline.

4.3. Dubbel aspect van de inventaris De inventaris vertoont een dubbel aspect :

– een materieel aspect : de opname van activa en passiva, – een beoordelingsaspect : de vaststelling van de waar- de die aan de verschillende vermogensbestanddelden moet worden toegekend, de boeking van waardecor- recties, afschrijvingen en provisies.

1. Opname van activa en passiva

In principe moet de opname van activa en passiva worden gemaakt op de datum van de afsluiting van het boekjaar.

De overzichten met betrekking tot de vermogensbestand- delen kunnen worden uitgevoerd op een andere datum voorzover de wijzigingen in meer of min kunnen worden toegevoegd of afgetrokken met een voldoende graad van betrouwbaarheid.

In de optiek van het materiële overzicht betreft de moei- lijkste opdracht de voorraden. Het overzicht daarvan

(9)

moet worden opgesteld op de datum van de afsluiting van het boekjaar. Indien de administratieve organisatie voor de opvolging van de voorraden adequaat is, bestaat er geen bezwaar tegen het feit dat de materiële over- zichten gespreid worden over het hele boekjaar en dat zij achtereenvolgens betrekking hebben op verschillende elementen van de voorraden en dat zij in voorkomend geval aanleiding geven tot aanpassingen van de vastge- stelde hoeveelheden.

2. De waarderingen

De elementen die het voorwerp uitmaken van de over- zichten moeten worden gewaardeerd. Wat ook de datum is waarop de materiële overzichten worden opgemaakt, de WAARDERINGEN moeten altijd worden gemaakt op de datum van de afsluiting van het boekjaar. Het is in- derdaad op dat ogenblik dat de waarden moeten worden bepaald en in aanmerking moeten worden genomen.

4.4. De inventaris en de vzw

1. Grote vzw’s (KB van 19 december 2003)

De boeken en journaals worden opgemaakt en bijgehou- den overeenkomstig het KB van 12 september 1983 tot uitvoering van de Wet van 17 juli 1975 op de boekhou- ding van de ondernemingen.

De bijzondere bepalingen betreffende de waardering van giften en schenkingen in natura schrijven voor (hoofd- stuk II, art. 2 en titel III, art. 8 van het KB) :

– De vereniging waardeert de goederen die haar worden geschonken of nagelaten en die ze voor haar activi- teit bestemt en de goederen die kosteloos tot haar

beschikking worden gesteld en die ze tegen betaling mag uitbaten, tegen hun marktwaarde of, bij ontsten- tenis, tegen hun gebruikswaarde.

– De vereniging waardeert de overige goederen die haar worden geschonken of nagelaten alsmede de diensten die vrijwillig ten bate van de vereniging worden ge- presteerd en die bestemd zijn om te worden gereali- seerd, op hun waarschijnlijke realisatiewaarde op het ogenblik van het opmaken van de INVENTARIS of op hun realisatiewaarde indien deze plaatsvindt vóór de inventaris.

Voor het overige kan worden verwezen naar de artikels 6 en 7 van het KB.

2. Kleine vzw’s (hoofdstuk II, art. 5 tot 8 van het KB van 26 juni 2003)

Ten minste eens per jaar worden, voorzichtig, oprecht en te goeder trouw, de nodige opnemingen, verificaties, on- derzoekingen en waarderingen verricht om op de geko- zen datum de inventaris op te maken van de bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen van welke aard ook, van de vereniging.

De raad van bestuur van de vereniging bepaalt de regels die, rekening houdend met de kenmerken van de vereniging, ten grondslag liggen aan de waarderingen in de inventaris.

Deze regels zijn samengevat in de toelichting. Deze sa- menvatting moet voldoende nauwkeurig zijn teneinde de toegepaste waarderingsmethodes te kunnen beoordelen.

Georges HONORE Lid van de Stagecommissie BIBF

Investeringsaftrek : fiscus publiceert percentages voor aanslagjaar 2007

De Administratie van de ondernemings- en inkomensfis- caliteit (AOIF) heeft de percentages van de investerings- aftrek bekendgemaakt voor investeringen die gedaan zijn tijdens het belastbaar tijdperk dat aan aanslagjaar 2007 verbonden is (B.S. 23 maart 2006). De meeste percenta- ges zijn gestegen t.o.v. vorig jaar.

1. Percentages investeringsaftrek aj. 2007 1.1. Natuurlijke personen :

– octrooien, milieuvriendelijke investeringen voor on- derzoek en ontwikkeling en energiebesparende inves- teringen : 14,5 % (voorheen 13,5 %);

– investeringen in beveiliging : 21,5 % (voorheen 20,5 %);

– andere investeringen : 4,5% (voorheen 3,5 %).

1.2. Vennootschappen : 1) Alle vennootschappen :

– octrooien, milieuvriendelijke investeringen voor onderzoek en ontwikkeling en energiebesparende investeringen : 14,5 % (voorheen 13,5 %);

– investeringen tot aanmoediging van het hergebruik van verpakkingen van dranken en nijverheidspro- ducten : 3 % (ongewijzigd).

(10)

2) Voor (binnenlandse) KMO-vennootschappen (art. 201, lid 1, 1° WIB 1992 en/of art. 15, § 1 W. Venn.) : – investeringen in beveiliging : 21,5 % (voorheen

20,5 %).

3) Voor vennootschappen die uitsluitend winst uit de zeescheepvaart verkrijgen :

– investeringen in zeeschepen : 30 % (ongewijzigd).

2. Gespreide investeringsaftrek aj. 2007

Natuurlijke personen die op de eerste dag van het aan het aanslagjaar 2007 verbonden belastbare tijdperk min- der dan 20 werknemers tewerkstellen, kunnen de inves- teringsaftrek voor de in dat belastbare tijdperk verkregen of tot stand gebrachte activa, over de afschrijvingsperiode van die activa spreiden; in dat geval bedraagt de aftrek voor die activa 11,5 % van de afschrijvingen die voor elk belastbaar tijdperk van die periode worden aangenomen.

De gespreide aftrek bedraagt 21,5 % van de afschrijvin- gen op milieuvriendelijke investeringen voor onderzoek en ontwikkeling die door natuurlijke personen of door ven- nootschappen zijn verkregen of tot stand gebracht, tijdens het in de vorige paragraaf bedoelde belastbare tijdperk.

Dit ongeacht het aantal tewerkgestelde werknemers.

3. Belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling

Opgelet ! Momenteel (aj. 2006) kunnen alle vennoot- schappen op hun milieuvriendelijke investeringen voor onderzoek en ontwikkeling en op hun octrooien een

«verhoogde investeringsaftrek» toepassen van 13,5 % (eenmalige aftrek) of 20,5 % (gespreide aftrek, enkel gel- dig voor investeringen in onderzoek en ontwikkeling).

Maar om de Belgische kostprijs van onderzoek en ont- wikkeling (R&D) correcter te kunnen voorstellen in de internationale rapportering van vennootschappen (IFRS en US GAAP) en om de kostprijs beter te kunnen ver- gelijken met de R&D-kosten in andere landen, zullen de Belgische vennootschappen vanaf aanslagjaar 2007 kun- nen kiezen voor een nieuw belastingkrediet voor onder- zoek en ontwikkeling.

De Belgische vennootschappen zullen dan kunnen kiezen tussen de verhoogde investeringsaftrek en het nieuwe be- lastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling. Maar ven-

nootschappen die kiezen voor het belastingkrediet voor R&D moeten hiervoor onherroepelijk opteren vanaf een bepaald belastbaar tijdperk. Ze kunnen dan nooit meer de (eenmalige of gespreide) investeringsaftrek toepassen.

Ook het bedrag van de overgedragen investeringsaftrek dat jaarlijks mag verrekend worden – wanneer een aan- slagjaar geen of onvoldoende winst oplevert om de inves- teringsaftrek te kunnen verrichten – zal dan gehalveerd worden (art. 72 en art. 201 WIB 1992). Als zij voor het nieuwe belastingkrediet opteren, zullen de vennootschap- pen dus een belastingkrediet van 33,99 % kunnen ver- rekenen met de verschuldigde vennootschapsbelasting.

Dit tarief is gelijk aan het normale belastingtarief, ver- hoogd met de aanvullende crisisbijdrage (art. 215, lid 1, art. 463bis en art. 289quater lid 2 WIB 1992).

Het nieuwe belastingkrediet voor R&D is ook van toe- passing op octrooien.

Op het moment dat de vennootschap kiest voor het nieuwe belastingkrediet, wordt de eventuele overgedra- gen investeringsaftrek voor onderzoek en ontwikkeling en voor octrooien van vorige jaren omgezet in een be- lastingkrediet. Dat is dan niet terugbetaalbaar, maar kan onbeperkt in de tijd overgedragen worden (art. 531, § 1 WIB 1992).

Zoals bij de investeringsaftrek zal er een eenmalig of een gespreid belastingkrediet kunnen toegepast worden. Een gespreid belastingkrediet kan echter niet voor octrooien.

4. Waar attesten aanvragen ?

De lijst van de adressen voor het aanvragen van de at- testen is, op een gewijzigd telefoonnummer na, niet ge- wijzigd ten opzichte van vorig jaar.

Wie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een attest voor milieuvriendelijke investeringen voor onderzoek en ontwikkeling of een attest voor energiebesparende inves- teringen moet aanvragen, kan daarvoor terecht bij het Brussels Instituut voor Milieubeheer, Gulledelle 100, 1200 Brussel, tel. 02/775.78.74 (nieuw telefoonnum- mer !), fax 02/775.76.79.

Wie meer info wil over de goedkeuringsattesten die bij investeringen in beveiliging moeten worden voorgelegd, kan terecht op www.vps.fgov.be, rubriek Preventie.

Noch deze publicatie, noch gedeelten van deze publicatie mogen worden gereproduceerd of opgeslagen in een retrievalsysteem, en evenmin worden overgedragen in welke vorm of op welke wijze ook, elektronisch, mechanisch of door middel van fotokopieën, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De redactie staat in voor de be- trouwbaarheid van de in haar uitgaven opgenomen info, waarvoor zij echter niet aansprakelijk kan worden gesteld. Verantwoordelijke uitgever: Marcel-Jean PAQUET, B.I.B.F.

– Legrandlaan 45, 1050 Brussel, Tel. 02/626 03 80, Fax. 02/626 03 90 e-mail: info@bibf.be, URL: http://www.bibf.be. Redactie: Gaëtan HANOT, Geert LENAERTS, Marcel-Jean PAQUET, Joseph PATTYN. Adviesraad: Professor P. MICHEL, Ecole d’Administration des Affaires de l’Université de Liège, Professor C. LEFEBVRE, Katholieke Universiteit Leuven.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De belastingplichtige die de eigen woning verlaat heeft immers geen beschikking meer over deze woning en zou uit hoofde van art 3.111 lid 1 Wet IB 2001 geen eigen woning meer

Voor de trimestriële bijzondere aangiften zijn er geen bijzonderheden in het kader van de eenheid, aangezien, in dat geval, btw betaald dient te worden op bepaalde

Het kabinet kondigt vervolgens aan dat het in de Memorie van Toelichting aandacht zal besteden aan zijn langetermijnvisie op de fiscale status van de eigen woning, namelijk "

Wij hebben onderzocht of het aannemelijk is dat de vrijstelling schenkbelasting eigen woning leidt tot het doel dat de regeling vanaf 2017 heeft: het terugbrengen van de totale

Neem over van vraag 9a O-biljet of vraag 7a P-biljet Afname in 2003 van opgebouwde oudedagsreserve (voor ondernemers).

– Als u op 31 december 2001 55 jaar of ouder was: 17% van de premiegrondslag in 2002 (het bedrag E uit de ‘Rekenhulp jaarruimte lijfrentepremieaftrek 2002’ op bladzijde 2), en maximaal

Als u de oudedagsreserve die u heeft opgebouwd, uiterlijk in 2002 heeft omgezet in een lijfrente die voldoet aan de voorwaarden voor premieaftrek, vul dan het bedrag van de

201 Daarom wordt de duurzaam gescheiden levende echtgenoot voor lid 8 niet (meer) als partner aangemerkt en is het in praktijk mogelijk dat de duurzaam gescheiden