• No results found

Ouder en nieuwer licht in Plato's Grot

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ouder en nieuwer licht in Plato's Grot"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

50e jaargang nummer 3 september 2017

A M P A S

L tijdschrift voor classici

Lampas revisited

Een halve eeuw klassieke vernieuwing

(2)

L A M P A S

Tijdschrift voor classici

Jaargang 50 nummer 3, september 2017 Redactie

dr. Rutger Allan (Grieks, Vrije Universiteit Amsterdam), dr. Bert van den Berg (Antieke Filosofie, Universiteit Leiden), dr. Jan Willem Drijvers (Oude Ge- schiedenis, Rijksuniversiteit Groningen), drs. Aniek van den Eersten (redactie- secretaris; Universiteit van Amsterdam), dr. Mark Heerink (Latijn, Universiteit van Amsterdam en Vrije Universiteit Amsterdam), dr. Hugo Koning (Klassieke Talen, Stanislascollege Delft), drs. Suzanne Luger (Klassieke Talen, St. Ignatius- gymnasium Amsterdam, ILO/POWL, Universiteit van Amsterdam), dr. Stephan Mols (Klassieke Archeologie, Radboud Universiteit Nijmegen), drs. Kokkie van Oeveren (Klassieke Talen, St. Ignatius-gymnasium Amsterdam, Vrije Univer- siteit Amsterdam, VCN), dr. Remco Regtuit (Grieks, Rijksuniversiteit Gro- ningen), dr. Rodie Risselada (voorzitter; Latijn, Universiteit van Amsterdam), dr. Rolf Strootman (Oude Geschiedenis, Universiteit Utrecht).

Redactieadres

Redactiesecretariaat Lampas / Aniek van den Eersten Universiteit van Amsterdam – Opleiding GLTC Turfdraagsterpad 9, 1012 XT Amsterdam e-mail: lampas@verloren.nl

websiteadres: lampas.verloren.nl

Voor reacties op of ideeën over de inhoud van Lampas: lampas@verloren.nl Uitgever, administratie en abonnementen

Uitgeverij Verloren BV

Torenlaan 25, 1211 JA Hilversum telefoon 035-6859856

e-mail: bestel@verloren.nl websiteadres: www.verloren.nl Lampas verschijnt vier keer per jaar.

Prijzen voor 2017: Jaarabonnement € 42,–; Studentenabonnement € 25,– (stuur a.u.b. een kopie van de collegekaart naar de uitgever); Abonnement voor instel- lingen en bibliotheken € 56,–; Losse nummers € 15,–

Betaling gaarne binnen 30 dagen na toezending van een rekening door de uit- gever. Abonnementen worden aangegaan voor een jaargang en automatisch verlengd, tenzij bij opgave uitdrukkelijk anders wordt aangegeven. Opzegging dient te geschieden bij de uitgever vóór ingang van de nieuwe jaargang, dus vóór 1 januari van het nieuwe jaar.

Op het omslag: Januskop, Vaticaans Museum, Rome. Bron: WikiCommons.

ISSN 0165-8204 ISBN 978-90-8704-692-7

(3)

Ouder en nieuwer licht in Plato’s grot

Bert van den Berg

1 Zijn we klaar met Plato?

‘25 jaar geleden meende een hoogleraar in het Grieks dat over Plato nu toch niets nieuws meer te zeggen viel.’ Met deze zin begon de redactie van Lampas in 1973 (jaargang 6, p. 193) haar inleiding op wat wij tegenwoordig een the- manummer over Plato zouden noemen. Het sentiment dat de wetenschappe- lijke bestudering van de klassieken misschien een groots verleden heeft, maar weinig toekomst, leefde blijkbaar in die tijd. In het daarop volgende nummer van Lampas snijdt de dan wereldberoemde classicus Kurt von Fritz deze ne- telige kwestie opnieuw aan in een artikel getiteld ‘The Position of Classical Studies in our Time’:

As far as classical scholarship in the narrower sense is concerned it might per- haps be said, and in fact has occasionally been said, that just because it has been pursued so intensively throughout a number of centuries it has solved most of its tasks as far as this is possible, so that not very much is left for it to do.1

Als een indicatie voor de zorgelijke toestand van de studie van de klassieken wijst hij op de doorgeslagen drang tot publiceren. Tot overmaat van ramp, zo moppert Von Fritz verder, leiden al die publicaties, bijvoorbeeld over de compositie van de Hellenica van Xenophon, zelden tot een wetenschappelij- ke consensus.

In het vervolg van zijn artikel probeert Von Fritz de voortzetting van de wetenschappelijke bestudering van de klassieken te rechtvaardigen met een beroep op de actuele relevantie van de klassieken. (‘No period of time since the late Middle Ages has been more in need of the wisdom of classical anti- quity as a counterweight to its own errors and abbreviations than ours’).2 Ook de Lampas-redactie uit 1973 verwierp de claim van de, helaas niet bij name ge- noemde, hoogleraar Grieks met een verwijzing naar de actuele relevantie van Plato: ‘Dit nummer zal, naar wij hopen, aantonen dat de fundamentele pro-

1 Von Fritz (1973: 290). Ook Drijvers gaat elders in dit nummer van Lampas kort in op dat artikel.

2 Von Fritz (1973: 292).

(4)

blemen waarmee Plato zich bezighield elke generatie dwingen over hem iets nieuws te zeggen’.

Het is verleidelijk om met de analyse van Von Fritz in te stemmen. Maar wat betekent dit voor de relevantie van oudere wetenschappelijke publica- ties? De stukken die gaan over de bijdrage die de klassieken kunnen leveren aan het oplossen van de problemen waar de ene generatie mee worstelt, zijn bijna per definitie van beperkt belang voor een volgende. Wie de bijdragen aan de Plato-Lampas uit 1973 doorbladert, moet constateren dat die Plato niet meer de onze is. Veel van de betreffende artikelen zijn geschreven onder de invloed van Karl Popper en zijn beruchte boek The Open Society and Its Ene- mies. Volume 1: The spell of Plato (1945). Poppers interpretatie van Plato als de wegbereider van het totalitarisme was ten tijde van de Koude Oorlog veel aansprekender dan vandaag de dag en speelt in het moderne wetenschappelij- ke debat een rol van ondergeschikt belang.3 Aan de andere kant: wat moeten we met al die bijdragen aan academische debatten die toch nooit beslecht wor- den, of ze nu gaan over de compositie van de Hellenica van Xenophon of, zeg, de interpretatie van Plato’s grotvergelijking? Kortom, kunnen vijftig jaargan- gen Lampas straffeloos bij het oud papier? In mijn bijdrage aan deze lustrum- Lampas zal ik proberen te laten zien aan de hand van een artikel over Plato’s grot van 31 jaar geleden dat het herlezen van oudere publicaties wel degelijk lonend kan zijn, zelfs al lijkt het uitgesloten dat we ooit tot een definitieve in- terpretatie van deze beroemde passage zullen komen.

2 Oud licht in Plato’s Grot: Meijer

In 1986 publiceerde P.A. Meijer, die uiteindelijk 20 jaar lang als redacteur bij Lampas betrokken zou zijn, een artikel onder de titel ‘Nieuw licht in Plato’s Grot?’. Hierin doet hij een voorstel voor de interpretatie van wat misschien wel de bekendste passage is uit het oeuvre van Plato. Hoewel het taalgebruik misschien af en toe wat gedateerd aandoet, is het stuk nog steeds zeer nuttig voor wie deze tekst in de klas wil behandelen, niet in de laatste plaats van- wege een handzaam overzicht waarin kort wordt opgesomd waar de verschil- lende elementen van de grotvergelijking (‘wie is wie’ en ‘wat is wat’) voor (zouden kunnen) staan. Het artikel is een goed voorbeeld van het soort on- derzoek waar Von Fritz de staf over had gebroken. Meijer haakt aan op een aloude discussie waar ook toen al veel over geschreven was, zoals hijzelf ook onderstreept:

3 Zoals Fronterotta (2010: 128-132) in een artikel over de centrale kwesties in het recente acade- mische debat over Plato’s Republiek opmerkt, is Plato tegenwoordig bevrijd uit de ‘polemical cage’

waar Popper en anderen hem in hadden opgesloten.

(5)

310 Lampas 50 (2017) 3

De Grotpassage mag zich nog niet verheugen in een eenduidig antwoord op de vraag hoe zij moet worden uitgelegd, ondanks het feit dat de vloed van literatuur over de Grot deze bijna kan vullen.4

Meijers woorden suggereren dat hij goede hoop heeft dat het ooit wel zal ko- men tot een eenduidig antwoord. Tot nu toe is die hoop ijdel gebleken, getui- ge de vele voorstellen tot interpretatie die er sinds het artikel van Meijer ver- schenen zijn, en ik vermoed dat het er ook wel nooit van zal komen.

De kern van Meijers betoog richt zich op de zogenaamde one-to-one- correspondence-theorie (hierna: ‘correspondentie-theorie’), die door hem met kracht verworpen wordt. Deze theorie stelt dat er een één-op-één relatie be- staat tussen het beeld van de lijn en de grot. Het beeld van de lijn gaat, samen met dat van de zon, direct aan de grotvergelijking vooraf en Socrates vraagt zijn partners expliciet om die twee eerdere beelden in verband te brengen met het beeld van de grot, zij het dat hij niet heel duidelijk maakt hoe dat precies dient te gebeuren.5 Kort gezegd komt het beeld van de lijn op het volgende neer. In de zonvergelijking had Socrates een onderscheid gemaakt tussen wat zichtbaar (ὁρατόν) is en wat intelligibel (νοητόν) is, dat wil zeggen wat enkel met het intellect (νοῦς) begrepen kan worden. In de vergelijking van de lijn werkt hij dit onderscheid verder uit (vergelijk afbeelding 1). Socrates vraagt ons een lijn te verdelen in twee ongelijke delen en die twee delen opnieuw te verdelen volgens dezelfde verhouding. Als we bijvoorbeeld aannemen dat de helft van het zichtbare zich verhoudt tot de helft van het intelligibele als 1:2, dan moet elk van die helften weer opgedeeld worden volgens de verhouding 1:2. Socrates’ beschrijving van hoe we die lijn dienen te construeren laat veel aan duidelijkheid te wensen over. Is, bijvoorbeeld, het domein van het zicht- bare de korte helft, of juist de langere? Laten we voor het gemak aannemen dat de kortste helft voor het zichtbare domein staat en de langere voor het denkbare domein. Het onderste segment van het zichtbare domein (L1) heeft betrekking op schaduwen, spiegelbeelden in water en gepolijste oppervlak- ken. Het tweede deel (L2) heeft betrekking op de fysieke objecten die ver- antwoordelijk zijn voor die schaduwen en reflecties, dat wil zeggen de die- ren, planten en artefacten rondom ons. Het intelligibele domein valt uiteen in het segment (L3) dat betrekking heeft op wiskundige objecten en het seg- ment (L4) dat betrekking heeft op de Platoonse Ideeën. Socrates (Republiek 510d6-511a2) legt een duidelijk verband tussen L1, L2 en L3: de bronzen

4 Meijer (1986: 49).

5 Plato, Republiek 517a8-b1: ‘“Welnu, mijn beste Glaucoon”, zei ik, “dat beeld moet in zijn geheel in verband worden gebracht (προσαπτέον) met wat hiervoor gezegd is […]”.’ Aanhangers van de correspondentie-theorie vatten προσαπτέον in de regel op als ‘toepassen’ in de wiskundige zin van het woord. Karasmanis (1988: 150) wijst er echter terecht op dat het ook goed mogelijk is om het woord hier in een ruimere betekenis op te vatten (‘in verband brengen’), maar dat, zelfs indien men voor de ruimere interpretatie van προσαπτέον kiest, dit nog niet de correspondentie-theorie uit- sluit.

(6)

driehoek (L2) is het origineel van de reflectie ervan (L1), maar de wiskundige begrijpt dat het slechts verwijst naar de onstoffelijke, wiskundige driehoek (L3). Hij koppelt vervolgens (Republiek 511d6-e4) aan deze vier lijnstukken vier toestanden van de ziel: εἰκασία, misschien iets ‘gissen’/‘vermoeden’, met L1, πίστις, (stellig) geloof, met L2, διάνοια, het doordenken, met name van wiskundige bewijsvoering, met L3 en νόησις, het speciale soort van begrijpen dat met de Ideeën wordt geassocieerd, met L4.

Ik veronderstel dat de grotvergelijking zelf bij de lezers van Lampas in ie- der geval in hoofdlijnen bekend is. De beroemde gevangenen in de grot, van wie expliciet gezegd wordt dat ze op ons lijken wat betreft παιδεία en het ontbreken ervan (Plato, Republiek 515a5), kijken naar schaduwen op een wand van de grot. De opvoeding van een van die gevangen begint wanneer hij wordt losgemaakt en gedwongen wordt te kijken naar beelden die achter de gevangenen langs een muur worden gedragen en die de schaduwen wer- pen die hij tot dusver zag. Nadat hij ook naar het vuur gekeken heeft dat in de grot brandt en dat de oorzaak is van de schaduwen, volgt een lange, moei- zame tocht de grot uit. In de bovenwereld zal de ex-gevangene in eerste in- stantie niet in staat zijn om direct naar de originelen van de beelden te kijken die hij eerder in de grot zag, omdat hij verblind is door het felle licht. Hij zal daarom om te beginnen de reflecties van die originele zaken in het water be- kijken. Vervolgens zal hij in staat zijn om naar de dingen zelf te kijken, en uit- eindelijk zelfs naar de zon. De correspondentie-theorie, zoals die door Meijer wordt gepresenteerd, stelt L1 (εἰκασία) gelijk met de gevangenen die naar de schaduwen kijken (G1), L2 (πίστις) met het kijken naar de beelden die de schaduwen werpen (G2), L3 (διάνοια) met het kijken naar de reflecties van de dingen zelf in de wereld buiten de grot (G3) en L4 (νόησις) met het zien van de dingen zelf in de wereld buiten de grot (G4).

Meijer erkent dat het feit dat L1 en G1 allebei betrekking hebben op scha- duwen uitnodigt om aan te nemen dat die twee elementen met elkaar cor- responderen en om dus aan te nemen dat dat ook voor de resterende drie Afb. 1 Het beeld van de lijn.

ὁρατόν       νοητόν

L1Schaduwen Εἰκασία

L2Fysieke objecten Πίστις

L3Wiskundige objecten Διάνοια

L4Platoonse Ideeën Νόησις

|---/---||---/---|

(7)

312 Lampas 50 (2017) 3

lijnstukken geldt. Hij heeft echter twee bezwaren tegen deze correspondentie- theorie.

Zijn eerste bezwaar, dat Meijer ontleent aan R.R. Robinson (1941), is dat er in de grotvergelijking zoveel aan de hand is, dat dat onmogelijk gereduceerd kan worden tot vier overzichtelijke fasen. Neem bijvoorbeeld de episode uit de grotvergelijking die we hierboven hebben aangeduid als G2: dat gaat niet enkel en alleen om het kijken naar beelden die voorbij gedragen worden, maar omvat flink wat meer. Eerst is er de pijnlijke bevrijding van de gevangene uit zijn boeien, vervolgens het kijken naar de beelden die worden langs gedragen, dan het kijken naar het vuur, en ten slotte de pijnlijke weg omhoog de grot uit.6

Het tweede bezwaar van Meijer is dat, indien we aannemen dat diegene die de gevangene bevrijdt Socrates is, dit zou betekenen dat Socrates de ex- gevangene naar πίστις leidt. Dat lijkt Meijer uitgesloten:

als hij als bevrijder iets doet, dan bevrijdt hij van pistis naar dianoia! Socrates leidt de mensen immers niet naar de gewone dingen om ons heen, maar zijn aspiraties zijn hoger. Hij leidt zijn gespreksgenoten naar datgene wat juist de dingen om ons heen te boven gaat, zeker in de visie van Plato.7

In het vervolg beargumenteert Meijer dat de gevangenen in Plato’s grot zich bevinden op het niveau van πίστις. Immers, de grot staat voor de zichtbare wereld en de gevangenen voor ons normale mensen. Wij turen niet de hele dag naar schaduwen en reflecties (εἰκασία), maar zien normale fysieke objecten (πίστις). De lijn is in het geval van de beschrijving van de wereld in de grot al- leen van belang om duidelijk te maken dat de zichtbare wereld het karakter van een schaduw heeft.8 Ik zal hier verder niet ingaan op de zinnige suggestie die Meijer in het vervolg van zijn artikel ontwikkelt, namelijk dat er verschil- lende aspecten aan de grotvergelijking zitten, te weten een kentheoretisch, een politiek en een pedagogisch aspect. Hij heeft daar ongetwijfeld gelijk in, maar de geïnteresseerde lezer is van harte uitgenodigd om Meijers artikel daar zelf op na te slaan. Mij gaat het in de rest van deze bijdrage met name om de vraag of de correspondentie-theorie inderdaad onhoudbaar is.

3 Nieuwer licht in Plato’s grot: Fine

Wie er de recentere publicaties over de grotvergelijking op naslaat, ziet al vrij snel dat de correspondentie-theorie tegenwoordig geldt als de standaardinter- pretatie.9 Zoals Meijer had opgemerkt lopen aanhangers van die theorie aan

6 Meijer (1986: 51-52); vergelijk Robinson (1941: 194).

7 Meijer (1986: 52).

8 Meijer (1986: 54; 59).

9 Zoals Wilberding (2004: 117 n. 1) laat zien aan de hand van een uitvoerig literatuuroverzicht.

(8)

tegen twee problemen: het punt van Robinson dat er in het geval van de grot meer dan vier verschillende fasen kunnen worden onderscheiden en het pro- bleem van de correspondentie L1/G1. Het eerste probleem wordt over het algemeen vrij gemakkelijk terzijde geschoven. Vassilis Karasmanis, bijvoor- beeld, wijst er in een bijzonder verhelderend artikel over de lijn en de grot op dat, ondanks het feit dat Robinson natuurlijk gelijk heeft dat er in de grotver- gelijking allerlei tussenstappen worden gezet, de vergelijking uiteindelijk toch in vier grote delen uiteenvalt op basis van het de onderscheidingen beeld/ori- gineel en vuur/zon. Het onderscheid tussen vuur en zon deelt de vergelijking in twee delen. Binnen die twee delen is er dan weer het contrast tussen kijken naar beelden en originelen.10

De correspondentie L1/G1 wordt daarentegen als een veel groter probleem gezien. Wat betekent het nu precies dat de gevangenen, die per slot van reke- ning op ons lijken, aanvankelijk geen πίστις hebben, maar slechts εἰκασία? De crux zou in de volgende passage te vinden zijn:

[Wanneer een gevangene is losgemaakt en gedwongen wordt naar het licht te kij- ken] en door de schitteringen niet in staat is om die dingen te bekijken waarvan hij voorheen de schaduwen had gezien, wat denk je dan dat hij zou zeggen, wan- neer iemand hem zou vertellen dat de dingen die hij indertijd zag niets voorstel- den, maar dat hij nu een heel stuk dichter bij het zijnde is en, nu hij zich gewend heeft tot dingen die echter zijn, een betere kijk op de dingen heeft? En wat zou hij zeggen wanneer iemand hem elk van de dingen die passeren zou aanwijzen en hem zou vragen antwoord te geven op de vraag wat het is (ὅτι ἐστίν)? Denk je niet dat hij met zijn mond vol tanden zou staan (ἀπορεῖν) en van mening zou zijn dat de dingen die hij eerder had gezien meer waarheid bevatten dan de zaken die nu worden getoond? (Plato, Republiek 515c8-d7)

Veel moderne commentatoren wijzen erop dat de gevangenen niet in staat blijken te zijn om een onderscheid te maken tussen de schaduwen van de beel- den en de beelden zelf. Dit onvermogen zou corresponderen met de toestand van εἰκασία. Wanneer de gevangene daartoe wel in staat is, zou er sprake zijn van πίστις.11 Het zou Plato daarbij niet om fysieke beelden en schaduwen te doen zijn – in dat geval weten de meesten van ons immers prima die twee za- ken uit elkaar te houden – maar om morele aangelegenheden, bijvoorbeeld over de vraag wat rechtvaardigheid is, de kwestie waar de hele Republiek om draait. Deze suggestie is gebaseerd op de volgende passage waarin het onver- mogen wordt beschreven van iemand die vanuit de buitenwereld terugkeert de donkere grot in en

10 Karasmanis (1988: 149).

11 Fine (2004: 102-103). Vergelijk Wilberding (2004: 129) voor een uitvoerig overzicht van de ver- tegenwoordigers van deze interpretatie en diegenen die haar verwerpen.

(9)

314 Lampas 50 (2017) 3

voordat hij voldoende gewend is geraakt aan de duisternis die daar heerst, ge- dwongen wordt in de rechtbank of waar dan ook de strijd aan te gaan over de schaduwen van rechtvaardigheid of over de beelden die die schaduwen werpen, en daarover te debatteren. (Plato, Republiek 517d6-10)

Een belangrijke pleitbezorgster van deze interpretatie is Gail Fine:

When Plato says that most of us are like the prisoners (are at L1), he does not mean that most of us literally see only images of physical objects. He means that our moral beliefs are relevantly like the prisoners’ beliefs about physical objects;

we are at L1 in our moral beliefs (not in our physical-object beliefs), just as they are at L1 about their physical-object beliefs. […] Or again, at 517 d–e Plato speaks about contending ‘about the shadows of justice’– about, that is, ordinary unre- flective beliefs about justice (cf. 493 a 6–c 8, 515 b 4–c 2). We uncritically accept what seems just or good as being really just or good.12

Voor wie wil aannemen dat de lijn één-op-één correspondeert met de grot- vergelijking, is dit een aantrekkelijke lezing. Fine en anderen hebben on- tegenzeggelijk gelijk wanneer ze stellen dat Plato er de nadruk op legt dat de gevangenen niet bij machte zijn om het ontologische verschil te zien tussen een schaduw en het object dat die schaduw werpt. Ik signaleer echter de volgende drie problemen:

1 Fine en anderen nemen aan dat de gevangenen die naar de schaduwen kijken kritiekloos slikken wat ze wordt voorgehouden (‘ordinary un- reflective beliefs’). Dat lijkt echter niet het geval te zijn. Zoals we hier- boven hebben gezien, steggelen de gevangenen juist over de vraag wat rechtvaardigheid nu precies is. Hun grootste probleem is dat ze geen goed criterium hebben om hun discussies te beslechten en dat zelfs al zou iemand ze het beeld laten zien in plaats van de schaduwen ervan, ze niet in staat zouden zijn om te onderkennen dat het beeld ‘echter’ is dan de schaduw.

2 Meijer wijst er terecht op dat het vreemd zou zijn wanneer Socrates zou bevrijden van εἰκασία naar πίστις. Er kan, lijkt me, weinig discussie zijn over het Socratisch karakter van de bevrijder: het is iemand die vragen stelt en zijn gesprekspartner dwingt te antwoorden, met name de be- ruchte vraag om iets te definiëren, de τί ἐστι-vraag, zo zijn gesprekspart- ner ontdoet van alle zekerheden die hij dacht te hebben (de beroemde Socratische aporie) met als gevolg dat veel gesprekspartners er veront- waardigd vandoor gaan.

3 Het is niet duidelijk waar de beelden nu precies voor staan en wat hun relatie is tot de schaduwen. Meijer merkt eenvoudigweg op dat de scha-

12 Fine (2004: 103).

(10)

duwen de Ideeën representeren.13 Dat lijkt me lastig. De beelden zijn im- mers niet de Ideeën, dat zijn de levende wezens buiten de grot. Voor de lezing van Meijer (de gevangenen bevinden zich op het niveau van πίστις en kijken dus naar fysieke zaken) zou het genoeg zijn indien de gevange- nen zouden kijken naar de beelden, die immers een afspiegeling zijn van de originelen buiten de grot, dat wil zeggen de Ideeën. Met andere woor- den, voor de interpretatie van Meijer is er eigenlijk één niveau te veel in de vergelijking. In het geval van de lezing van Fine gaat het blijkbaar om twee typen meningen, waarbij de beelden een superieure mening verte- genwoordigen over wat rechtvaardigheid is en de schaduw een inferieu- re. Plato suggereert een causaal verband tussen die twee: het beeld werpt, dat wil zeggen veroorzaakt, de schaduw. Dat roept de vraag op wat, in de interpretatie van Fine, nu precies de relatie tussen de twee typen me- ning is. Hoe kan een superieure mening een inferieure veroorzaken?

4 Een extra spot op Plato’s grot: Smith

In een tweetal artikelen doet Nicholas Smith een voorstel voor een lezing van de grotvergelijking die de drie hierboven beschreven problemen oplost.

Uitgangspunt in beide artikelen is dat Socrates aan het begin van de vergelij- king zegt dat de gevangenen ‘aan ons gelijk zijn’. In een eerste artikel (Smith 1999a) beargumenteert Smith dat ‘ons’ met name slaat op de gesprekspartners van Socrates in de Republiek. In het eerste boek van de Republiek gooit So- crates op de hem kenmerkende wijze de τί ἐστι-vraag in de groep, wanneer hij de kwestie aansnijdt wat rechtvaardigheid nu precies is. Verschillende perso- nages komen met verschillende antwoorden. De oude Cephalus, een zaken- man, komt met het weinig verrassende antwoord dat rechtvaardigheid bestaat uit het spreken van de waarheid en teruggeven van wat men je toevertrouwd heeft. Nadat Socrates hem heeft laten zien dat die opvatting als onwenselij- ke consequentie heeft dat men ook iemand die doordraait zijn wapens moet teruggeven als hij erom vraagt, komt zijn zoon Polemarchus met een ogen- schijnlijk verbeterde versie van dat antwoord dat je iedereen moet geven wat hem toekomt. Nadat Socrates heeft laten zien dat ook deze opvatting proble- matisch is, komt de sofist Thrasymachus met de opvatting dat rechtvaardig- heid neerkomt op het voordeel van de sterkste, dat wil zeggen dat het terecht is dat een sterke heerser neemt wat hij wil. Een belangrijke kanttekening hier- bij is dat die persoon geacht wordt het ambacht van heerser in zijn vingers te hebben, dat wil zeggen dat hij geacht wordt te weten wat echt voordelig voor hem is. Smith laat zien dat al deze voorstellen, die gangbare meningen over rechtvaardigheid vertegenwoordigen, elementen bevatten van de definitie die

13 Meijer (1986: 61).

(11)

316 Lampas 50 (2017) 3

Socrates vervolgens zal ontwikkelen van rechtvaardigheid in een samenleving, en in het bijzonder in zijn utopische Kallipolis, in boek 2-4: rechtvaardigheid is als iedereen het zijne doet en niet de ambitie heeft zich andermans functie toe te eigenen met daaraan gekoppeld het idee dat politiek de taak is van de koning-filosoof die zijn ambacht als heerser volledig beheerst.

Met deze definitie van rechtvaardigheid is de kous echter nog niet af. Het is slechts een beeld van de Idee Rechtvaardigheid. We kunnen, zegt Socrates, pas dan echt weten wat rechtvaardigheid is, dat wil zeggen de Idee Rechtvaar- digheid kennen, wanneer we ook de Idee van het Goede kennen. Zover komt het in de Republiek echter niet. De vergelijkingen van de zon, de lijn, en de grot dienen nu juist precies om ons een beeld van de Idee van het Goede te ge- ven, omdat Socrates niet bij machte is om uit te leggen wat het Goede echt is.

Zoals Smith in een ander artikel laat zien (1999b), plaatst dit ons, de lezers van de Republiek, in de situatie van de ex-gevangene die niet alleen doorheeft dat het beeld (de definitie die Socrates geeft van rechtvaardigheid) echter is dan de schaduwen die dat beeld werpt (de definities uit boek 1 die elk slechts een element van Socrates’ definitie vormen), maar ook dat die definitie slechts een aansporing is om wat Socrates in de Republiek (504b2) noemt de ‘lange weg’ te gaan en door een training in de wiskunde en vervolgens het beoefenen van de dialectiek uiteindelijk bij de Ideeën zelf uit te komen (de dingen zelf die zich buiten de grot bevinden). Dat betekent dat niet alleen de grotverge- lijking met de lijn correspondeert, maar ook de hele Republiek: boek 1 waar- in wordt gediscussieerd over wat rechtvaardigheid is op basis van de gang- bare opvattingen daarover correspondeert met de toestand van εἰκασία (L1).

De boeken 2-4, waarin Socrates een definitie van rechtvaardigheid in de staat ontwikkelt die gerelateerd is aan de eerdere definities uit boek 1 maar wel een aanzienlijke verbetering betekent, corresponderen met de toestand van πίστις (L2). Wanneer Socrates vervolgens met de drie vergelijkingen van de zon, de lijn en de grot zijn gesprekspartners inwrijft dat die verbeterde definitie wel- iswaar superieur is aan de meningen uit boek 1, maar slechts verwijst naar de hogere werkelijkheid van de Ideeën, correspondeert dit aan de toestand van διάνοια (L3). Net zoals de wiskundige begrijpt dat zijn bronzen driehoek, die eerder werd gepresenteerd als het origineel (L2) van de reflectie ervan in het water (L1), slechts een beeld is voor de wiskundige driehoek (L3), zo be- grijpen wij nu dat Socrates’ definitie van rechtvaardigheid slechts een beeld is van de echte rechtvaardigheid. Het laatste stuk van de lijn, νόησις (L4), het schouwen van de Ideeën zelf bereiken we in de Republiek expliciet niet. So- crates bevrijdt, kortom, van εἰκασία naar διάνοια, precies zoals Meijer dat zou willen zien.

(12)

5 Nog eenmaal Meijer: de dragers

Zoals de lezer ondertussen duidelijk zal zijn, ben ik bij herlezing van het stuk van Meijer niet langer geneigd om mee te gaan met zijn kritiek op de corres- pondentie-theorie. Toch is er één element uit zijn interpretatie waar ik me nog steeds van harte bij kan aansluiten, en dat is zijn interpretatie van de dragers, of beter gezegd, zijn weigering om die te duiden. Wat hem betreft behoren ze slechts tot ‘de uitrusting van de allegorie’.14 Dit staat haaks op een gang- bare interpretatie die in de dragers politici, dichters, sofisten of soortgelijke woordkunstenaars herkent, die erop uit zijn om hun publiek, de arme gevan- genen, in te pakken met hun schaduwspel.15 Die interpretatie van de dragers is gebaseerd op de aanval van Socrates op dichters in het tiende boek van de Re- publiek (595a-608b). Gesteld dat er een Idee (aanlig)bed zou bestaan, dan zou God de maker van die Idee zijn, de menselijke ambachtsman zou naar de Idee kijken, terwijl de kunstenaar slechts kijkt naar het bed dat de ambachtsman gemaakt heeft en daar een impressie van geeft, zonder dat hij ook maar enig benul heeft van hoe een bed in elkaar zit. Het voorstel is dan om aan te nemen dat (L1) naar literatuur verwijst en we in eerste instantie bevrijd worden van de corrumperende invloed van deze schijnvertoning.

In boek 7 is boek 10 nog ver weg. Natuurlijk kan het zijn dat Plato hoopt dat de lezer zijn kritiek op de kunsten in verband brengt met de grotvergelij- king, maar de tekst bevat geen expliciete uitnodiging om dat te doen. Welis- waar zegt Socrates dat de dragers hun spullen langs een muur dragen met een vuur erachter ‘zoals wonderwerkers dat doen’,16 maar die vergelijking met goochelaars of poppenspelers lijkt vooral bedoeld te zijn de lezer te helpen het beeld te construeren. Nergens uit de tekst blijkt dat die dragers ook be- wust een poppenspel opvoeren, laat staan de gevangenen bewust misleiden.

De mededeling dat het ‘aannemelijk is dat sommigen van de dragers praten en anderen zwijgen’ (Republiek 515a2-3), suggereert dat de dragers niet speciaal proberen dingen te zeggen die corresponderen met de beelden die ze langs dragen. Eerder lijkt het personeel te zijn dat de opdracht heeft met die beelden rond te sjouwen en wat praat om het werk te verlichten. De tekst suggereert in ieder geval niet dat hun gepraat moet functioneren als een soort soundtrack bij de beelden die worden getoond.

14 Meijer (1986: 61).

15 Wilberding (2004) suggereert dat de politici juist de gevangenen zijn, omdat ze altijd maar weer moeten raden wat het volk nu weer wil.

16 Plato, Republiek 514b6: ὥσπερ τοῖς θαυματοποιοῖς.

(13)

318 Lampas 50 (2017) 3

6 Conclusie

Aan het begin van deze bijdrage verwees ik naar de sombere analyse van Von Fritz dat veel onderzoek in de klassieken overbodig is: of het probleem is al opgelost of het kan toch niet opgelost worden, de stortvloed aan publicaties ten spijt. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen dat de moderne academische wereld aan vlijt ten onder dreigt te gaan. Er wordt, zeker over een auteur als Plato, meer gepubliceerd dan een mens redelijkerwijs kan lezen, afgezien nog van de vraag of elke publicatie nu wel even nodig was. En toch: goede secun- daire literatuur heeft een socratische functie. Ik kan me nog levendig mijn ei- gen aporetische verwarring herinneren toen ik voor het eerst het artikel van Meijer las als student. Tot dan toe had ik vrij achteloos aangenomen dat de re- flecties van L1 wel zouden corresponderen aan de schaduwen van G1. Door- dat Meijer, in het voetspoor van Robinson, die correspondentie ter discussie stelde, werd de grotvergelijking ineens een stuk spannender. Wat mij betreft is dit nu precies het kenmerk van een goed wetenschappelijk artikel, dat het de lezer verleidt om opnieuw over een schijnbaar bekende tekst na te denken.

Het doet er daarbij minder toe of we het met Meijer, Fine of Smith eens zijn, noch of het artikel recent geschreven is of dertig jaar geleden. Ik zou daarom Lampas alleen maar bij het oud papier zetten als de langverwachte elektroni- sche versie beschikbaar komt.

GLTC, Universiteit Leiden Postbus 9515 2300 RA Leiden r.m.van.den.berg@hum.leidenuniv.nl

Bibliografie

Fine, G. 2004. ‘Knowledge and Belief in Republic V-VII’, in G. Fine, Plato on Knowledge and Forms.

Selected essays, Oxford, 85-116; eerder verschenen in S. Everson (ed.). 1990. Epistemology, Cam- bridge, 85-115.

Fritz, K. von. 1973. ‘The Position of Classical Studies in our Time’, Lampas 6, 290-303.

Fronterotta, F. 2010. ‘Plato’s Republic in the Recent Debate’, Journal of the History of Philosophy 48, 125-151.

Karasmanis, V. 1988. ‘Plato’s Republic. The Line and the Cave’, Apeiron 21, 147-171.

Meijer, P.A. 1986. ‘Nieuw Licht in Plato’s Grot?’, Lampas 19, 49-67.

Popper, K.R. 1945. The Open Society and Its Enemies. Volume 1: The spell of Plato, Princeton.

Robinson, R.R. 1941. Plato’s Earlier Dialectic, New York.

Smith, N.D. 1999a. ‘How the Prisoners in Plato’s Cave are “Like Us”’, Boston Area Colloquium in Ancient Philosophy 13, 1997, 187-205.

Smith, N.D. 1999b. ‘Images, Education, and Paradox in Plato’s Republic’, Apeiron 32, 125-141.

Wilberding, J. 2004. ‘Prisoners and Puppeteers in the Cave’, Oxford Studies in Ancient Philosophy 27, 117-139.

(14)

1 Inzending kopij

Zend uw kopij per e-mail naar: lampas@verloren.nl 2 Omvang

Een artikel in Lampas bevat maximaal 7.500 woorden inclusief voetnoten en bibliografie.

3 Stijl en opmaak

Houd de opmaak zo eenvoudig mogelijk. Gebruik geen afkortingen. Een heldere struc- tuur wordt op prijs gesteld (liefst met tussenkopjes).

4 Citaten van en verwijzingen naar Griekse en Latijnse teksten

Geef Griekse eigennamen in Latijnse vorm (Aeschylus, Thucydides). Vertaal Griekse en Latijnse citaten. Plaats vertalingen tussen enkelvoudige aanhalingstekens. Cursiveer Latijnse citaten. Zet langere citaten (meer dan 20 woorden) als bloktekst: ingesprongen en door witregels van de hoofdtekst gescheiden. Gebruik in verwijzingen alleen Arabis- che cijfers (1, 2, 3).

5 Citaten van en verwijzingen naar secundaire literatuur

Verwijs naar secundaire literatuur volgens het auteur (jaartal: pagina)-systeem. Bij voor- beeld: ‘Feeney (2007: 92-96) stelt dat ...’; ‘vergelijk Slings (1997: 107 n. 17)’. Zet lange ci- ta ten (meer dan 20 woorden) als bloktekst (zie boven), korte citaten tussen enkele aan- halingstekens.

6 Bibliografie

De literatuurlijst bevat uitsluitend de in uw artikel genoemde auteurs. Geen afkortin- gen. Opmaak:

Artikel in bundel:

Slings, S.R. 1997. ‘Figures of Speech and their Lookalikes. Two Further Exer- cises in the Pragmatics of the Greek Sentence’, in E.J. Bakker (ed.), Grammar as Interpretation. Greek Literature in its Linguistic Context, Amsterdam, 169-214.

Artikel in tijdschrift:

Hemelrijk, E.A. 2007. ‘Local Empresses. Priestesses of the Imperial Cult in the Cities of the Latin West’, Phoenix 61, 318-349.

Boek:

Jong, I.J.F. de. 2001. A Narratological Commentary on the Odyssey, Cambridge.

7 Samenvatting, correspondentieadres en auteursinformatie

Bij uw artikel levert u (1) een Engelstalige samenvatting (maximaal 200 woorden), (2) uw correspondentieadres (post en e-mail) en (3) een beknopte biografie (functie, affiliatie, onderzoeksgebied en publicaties, maximaal 70 woorden).

8 Illustraties

De redactie stelt illustraties (met bijschriften en bronvermeldingen) op prijs. Deze worden geplaatst indien van voldoende grootte en kwaliteit; uitgangspunt is een reso- lutie van 300 dpi bij een formaat van 10x15 cm. Bij vragen kunt u contact opnemen met de redactiesecretaris.

(15)

Inhoud

Lampas 50 (2017) 3

Lampas werd vijftig jaar geleden opgericht. Directe aanleiding was de invoering van de Mammoetwet.

Met een tijdschrift ‘voor alle Nederlandse classici’

wilde de redactie vwo-docenten ondersteunen bij het ontwikkelen van nieuwe vormen van onderwijs waarin de ‘onverminderde relevantie van de antieke beschaving voor de moderne tijd’ centraal zou staan.

Lampas wilde traditionele grenzen tussen disciplines en tussen universiteit en middelbaar onderwijs doorbreken, moderne wetenschappelijke inzichten op het gebied van taal- en letterkunde toetsen aan klassiek materiaal en daarnaast ook aandacht geven aan het Nachleben der Antike.

In hoeverre zijn deze ambitieuze doelstellingen gerealiseerd? In dit themanummer staan classici uit verschillende disciplines stil bij de vraag wat er sinds 1968 is veranderd in het Nederlandse klas- sieke landschap en hoe dat in Lampas tot uiting is gekomen. Daarnaast spreken ze ook hun wensen en verwachtingen uit voor de komende jaargangen. Zo kijken wij, net als Janus, terug op de afgelopen vijftig jaar, maar ook vooruit naar een volgende halve eeuw klassieke vernieuwing.

issn 0165-8204

9 789087 046927

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer we kijken naar de invloed van laaggeletterdheid van ouders op de taalprestaties van hun kinderen in groep 2, komt naar voren dat kinderen die opgroeien in gezinnen

Kloosters en abdijen waar het geloof authentiek wordt beleefd, blijven bevoorrechte ontmoe- tingsplaatsen om aan die behoefte tegemoet te komen, namelijk een biotoop te

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

[r]

Dergelijke inbedding (a) onderstreept de relevantie van integriteit in het dagelijkse werk, (b) draagt bij aan verdere normalisering van het gesprek over integriteit, (c) kan

Een andere vorm van maatschappelijke schade vloeit voort uit het collegegeldkrediet. Het collegegeldkrediet is een lening die wordt afgesloten om het collegegeld