• No results found

G.J. Vis, Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn gedichten (1819-1821) · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "G.J. Vis, Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn gedichten (1819-1821) · dbnl"

Copied!
463
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Johannes Kinker en zijn literaire theorie.

Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn gedichten (1819-1821)

G.J. Vis

bron

G.J. Vis,Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn gedichten (1819-1821). Tjeenk Willink, Zwolle 1967 (1ste druk (handelseditie))

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/vis_001joha01_01/colofon.php

© 2011 dbnl / G.J. Vis

(2)

*5

(3)

t.o. III

(4)

IX

Afkortingen en tekens

- ingreep in een citaat;

opmerking van mij (V.);

[ ] 1.

- ter aanduiding van bladzijden die in de bron ongepagineerd zijn;

- bij verwijzingen naarDe Post van den Helicon:

achter de verwijzing naar de pagina('s) van de editio princeps (1788-'89) staat tussen vierkante haken de vermelding van de

corresponderende plaats(en) in de

uitgave-Van Vloten (1877).

- Archief.

Arch.

2.

- Binnenlandse Zaken.

BiZ

- Derde Klasse (van het KNI).

3e Kl.

- J. Kinker. Gedichten, dl.

I. Amsterdam 1819.

Gedichten I

- Id., dl. II. Ib., 1820.

Gedichten II

- Id., dl. III. Ib., 1821.

Gedichten III

- Hollandsche

maatschappij van fraaije Holl. Mij

kunsten en wetenschappen.

- Handschrift(en).

Hs(s).

- Koninklijk-Nederlandsche Instituut van

KNI

wetenschappen,

letterkunde en schoone kunsten.

- Notulenboek.

Not.

- Tweede Klasse (van het KNI).

2e Kl.

- Verzameling.

Verz.

-Gedichten I, Voorrede.

Voorrede I

-Gedichten II, Voorrede.

Voorrede II

-Gedichten III, Voorrede.

Voorrede III

(5)

- Algemeen Rijksarchief, Den Haag.

ARA-Haag 3.

- Bibliotheek van de ‘Orde van vrijmetselaren onder Bibl. GON-Haag

het Grootoosten der Nederlanden’, Den Haag (Fluwelen Burgwal 22).

- Bibliothèque Nationale, Parijs.

Bibl. Nat.

- Archief van de Vereniging

‘Het Bilderdijk-Museum’, Bild. Mus.-A'dam

Amsterdam (p/a Vrije Universiteit).

(6)

X

- British Museum Library, Londen.

Brit. Mus.

- Centrale Catalogus (inKB-Haag).

C.C.

- Gemeentelijke Archiefdienst van Amsterdam, Amsterdam (Amsteldijk 67).

GA-A'dam

- Koninklijke Bibliotheek, Brussel.

KB-Brussel

- Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.

KB-Haag

- Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag (Juffrouw Idastraat 11).

LM-Haag

- Rijksarchieven in de provincie

Noordholland, Haarlem (Ceciliasteeg 12).

RA-H'lem

- Stadsarchief en -Bibliotheek van Maastricht, Maastricht (Vrijthof 47).

SA-M'tricht

- Stedelijke bibliotheken, Antwerpen.

SB-Antwerpen

- Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam

(Trippenhuis, Kloveniersburgwal 29).

Trip-A'dam

- Universiteits-bibliotheek van

Amsterdam, Amsterdam (Singel 423).

UB-A'dam

- Centrale Bibliotheek

Rijksuniversiteit-Gent, Gent (Rozier 9).

UB-Gent

- Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden, Leiden (Rapenburg 70-74).

UB-Leiden

- Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht, Utrecht (Wittevrouwenstraat 11).

UB-Utrecht

N.B. De bibliografische afkortingen vindt men verklaard in de alfabetisch geordende

‘Lijst van geraadpleegde geschriften’ onder nr. 1 (p. 348-370).

(7)

1

Inleiding

Er is de laatste jaren een toenemende belangstelling te constateren voor het leven en het werk van Johannes Kinker. Afgezien van de gebruikelijke aandacht voor een auteur vlak na zijn dood en rondom zijn geboortejaar - die ook hem ten deel is gevallen - was het tot voor kort vrij rustig geweest op het terrein van de Kinkerstudie.

Het is waar dat er geen decennium voorbijging zonder dat hij in publikaties onder de aandacht werd gebracht. Vooral in de jaren 1902-1914 leek men wat meer door hem geboeid te worden, maar terecht merkt Knuvelder aan het slot van zijn beschouwingen over Kinker in zijnHandboek op: ‘Zowel om de wijsgerige opvattingen waarmee hij onverwacht snel deelnam aan het Westeuropese geestesleven, als om zijn artistieke prestaties en om zijn esthetische theorieën, verdient Kinker aanmerkelijk groter aandacht, ook in onze letterkundige geschiedenis, dan hem gewoonlijk gegund wordt’.1Het hierna verschenen essay van Rispens over Kinker als estheticus en dichter (1960) riep enkele tientallen reacties op van uiteenlopende aard.2Daarnaast schonk Rutten hem grote aandacht in zijn artikelenreeks3over de geschiedenis van de neerlandistiek aan de Luikse Universiteit (1962 vv.). Tenslotte kan hier gewezen worden op de dissertatie van De Deugd over het romantische literaire denken (1966), waarin Kinker uitvoerig wordt besproken.4

De Deugd stelt, dat men Kinkers grondbegrippenanalogie, allegorie en

symbolische gelijkvormigheid ideeën kan noemen ‘die in de Nederlandse entourage iets bijzonders zijn’.5Kinkers literaire theorie acht hij, als ‘min of meer systematisch uitgewerkte en wijsgerig gebaseerde positiebepaling [...] ook Europees gezien iets dat ten sterkste opvalt’.6Deze uitspraken stimuleren een nader onderzoek.

Anders dan bij De Deugd, die zich voor een groot gedeelte baseert op de wijsgerige poëzie, zal in de volgende bladzijden alleen Kinkers proza worden onderzocht. Daarbij zijn de drie voorredes bij zijnGedichten, resp. handelend over de relatie dichtkunst - wijsbegeerte, de ode en het heldendicht, centraal gesteld. De interpretatie hiervan (hoofdstuk III-V) geschiedt tegen de achtergrond van Kinkers literair-theoretisch prozawerk in zijn geheel (hoofdstuk II en VI). De bio- en

bibliografische aantekeningen (hoofd-

(8)

2

stuk I en VII) zijn voornamelijk op dit aspect van zijn oeuvre afgestemd.

Uitgangspunt van onderzoek is de vraag naar de feitelijke inhoud van de voorredes i.v.m. Kinkers literair-theoretisch oeuvre van vóór 1819.

Dit boek is een voortzetting en uitwerking van Rispens' studieDe geharnaste dromer (1960); met name Kinkers daarin beschreven literaire ideeën zullen hier nader worden onderzocht. Bij de presentatie van de resultaten van dit onderzoek is ernaar gestreefd het geheel het karakter van een naslawerk te geven. Herhaling van een gegeven mededeling is zo veel mogelijk vermeden, waardoor het register een centrale functie heeft. Een samenvattend overzicht van de kernbegrippen vindt men in hoofdstuk VI7; dit kan men dan ook tevens gebruiken als inleiding en toelichting bij de hoofdstukken II-V.

Eindnoten:

1 Knuvelder, Handb., dl. III, p. 143.

2 Voor de besprekingen van Rispens' essayDe geharnaste dromer (1960) zie men de ‘Lijst van geraadpleegde geschriften’ (afd. 2, s.v.Rispens, Kinker).

3 Rutten, Neerlandica, vooral de nrs. 1 en 2.

4 Deugd, Metaf. (de aldaar via het register te vinden plaatsen).

5 a.w., 363.

6 a.w., 366.

7 hoofdstuk VI, 1 B. Zie verder de ‘Samenvatting’ (achter hoofdstuk VII); hoofdstuk II, 1; III, 1 B;

IV, 1; V, 1. Een goede inleiding tot de behandelde problematiek geeftRispens, Kinker (vooral p. 13-79).

(9)

3

Eerste deel

Biografie

(10)

5

Hoofdstuk I

Levensloop (tot ± 1820)*

1. Jeugd en studententijd

Johannes1Kinker2werd op 1 januari 1764 op de Overtoom onder Nieuwer Amstel3 geboren. Zijn ouders, Hendrik Kinker (van Spinge, d.i. Spenge in de provincie Westfalen ten noorden van Bielefeld) en Maria Wessels (van Doonap, ook wel Donop of Donorp genoemd, d.i. waarschijnlijk Dornap in het Rijnland tussen Düsseldorf en Elberfeld) waren op 9 oktober 1750 in ondertrouw gegaan. Uit hun huwelijk werden zes kinderen geboren, waarvan Johannes de jongste was.4Of zijn drie zusters en twee broers in hetzelfde huis zijn geboren als hij, is niet zeker. Op 29 november 1762, dat is twee jaar na de geboorte van het vijfde kind uit het gezin van de fabrikant5Hendrik Kinker, wordt, ten overstaan van schepenen van

Nieuwer-Amstel, aan hem getransporteerd een ‘tuyn genaamt Meij-lust, met zijn huizinge, bepotinge etc., de ornamenten en al wat tot de broeijerije behoort, [...]

gelegen op de Overtoomseweg’.6

Een week na zijn geboorte opMeij-lust, de achtste januari 1764, wordt Johannes door Ds. J. de Lange in de Westerkerk te Amsterdam gedoopt, met Hendrik Fisscher en Maria Marron als getuigen. Hij is net twee jaar oud als zijn vader sterft.7Men kan er slechts naar raden of de Duitse taal door de weduwe Maria Kinker-Wessels en haar kinderen nog lang na de dood van de vader gesproken is; Kinkers latere voorkeur voor de lectuur der Duitse filosofen en letterkundigen is wellicht mede veroorzaakt door de herkomst van zijn ouders.

Een van de weinige dingen die wij over zijn jeugd weten, wordt ons medegedeeld door zijn latere leerling J.F.X. Würth, die schrijft, dat Kinker reeds op tienjarige leeftijd gedichten en prozastukjes maakte, die hij voor belangstellenden voordroeg.8

Over zijn gymnasiumtijd te Weesp is ons zeer weinig bekend. De rector aldaar, F.A. van Achter, was een Vlaming, afkomstig uit Gent, waar hij, als augustijner monnik, aanvankelijk latijn had onderwezen en later de Dialectica (‘redeneerkunde’) en de Rhetorica (‘welsprekendheit’). Na zijn breuk met de R.K. Kerk is hij in 1752 via Staats-Vlaanderen naar het Noor-

* Voor een overzicht van Kinkers levensdata zie menBijlage 1 (p. 335-8).

(11)

6

den gevlucht waar hij, na zijn huwelijk in 1753, het jaar daarop zijn belijdenis doet in de Gereformeerde Gemeente te Schiedam. Uit de autobiografische notities in de Voor-reden tot zijn Geloofsbelijdenisse (1755) blijkt niet alleen een grondige bijbelkennis, maar tevens een felle anti-katholieke houding, zowel t.a.v. de z.i.

ketterse leer (‘Babel-leere’) der ‘blinde Moeder’ als ook wat betreft haar

onverdraagzame praktijken.9Als Kinker op het gymnasium komt, is Van Achter al een jaar of twintig te Weesp in functie.10Het is niet bekend in hoeverre hij als rector daar beide zojuist genoemde feiten tot gelding liet komen; maar het is tevens alleszins waarschijnlijk, dat de bijbelkennis en de waakzaamheid tegenover ultramontaanse praktijken, die later in Kinkers leven en werk zo duidelijk tot uiting zouden komen, mede bevorderd zijn door de calvinistische ‘geweezen roomsch priester’ Van Achter.11

In het gemeente-archief van Weesp zijn geen stukken over de oude Latijnse School bewaard gebleven. Lijsten van leerlingen bestaan niet meer, en ook andere eventueel boeiender zaken zoekt men tevergeefs.12Uitlatingen van Kinker over zijn gymnasiumtijd zijn niet bekend. Wel weten we dat hij, bij zijn afzwaaien in 1781, een rede hield, in latijnse verzen, over de jeugd van Alexander de Grote. De eigenhandig geschreven tekst ervan, waarschijnlijk nooit gedrukt, geveild in 185013, is niet terug gevonden.

Behalve door zijn bekwaamheid in het mondelinge gebruik van de latijnse taal14 viel hij reeds vroeg op door de beoefening van de dichtkunst en van de muziek.

Kinker speelde viool,15componeerde16en was, blijkens desbetreffende

werkzaamheden voor hetKoninklijk-Nederlandsche Instituut, een kenner van de muziektheorie. In zijn prosodische studies vinden we er de neerslag van.

Bij alles wat Kinker ondernam, worden ons door mensen die hem van nabij hebben gekend, enkele karaktertrekken genoemd die hem ook in later jaren zullen blijven kenmerken: zucht tot onafhankelijkheid, humor, spotlust, behoefte aan discussie, moed en geduld.17Bovendien roemt men zijn grote werkkracht, alsmede zijn eerlijkheid, rechtvaardigheid en hulpvaardigheid.18

In 1781 gaat hij naar Utrecht om medicijnen te studeren. Wanneer hij in 1782 lid wordt van het Letterkundig Studentengezelschap ‘ten opbouw van Neerlands Taal- en Dichtkunde, onder de Zinspreuk:Dulces ante omnia Musae’19(opgericht in 1759), heeft hij zijnAcademie-zangen - volgens Van Hall daterend van 178120- waarschijnlijk nog niet uitgegeven.21Het oudste ons bekende gedicht van Kinker is een ‘eerzang’

(zijn eersteling in dit genre22) aan een bevriend medisch student, Gerardus Greeve (1783). Hoezeer dit gelegenheidsgedicht hier en daar ook wat stijfjes en gekunsteld

(12)

7

aandoet en zwakke plekken vertoont,23het demonstreert tevens een zekere vaardigheid in het gebruik der stilistische en prosodische middelen en weet op de juiste momenten24de dreiging van eentonigheid op te vangen door een nieuwe wending te geven aan het verloop van de tekst. Gelegenheidspoëzie schreef hij in deze jaren ook voor zijn medestudent M.C. van Hall,25voor Bilderdijk26en voor een niet nader genoemde ‘Vriend’ bij diens bevordering tot ‘Doctor in de beide Regten’.27

De zoëven genoemdeAcademie-zangen schreef hij onder het pseudoniem Cardiphonius; door Eridomizus, waarachter een zekere Paling,28student uit Willemstad, schuilging, werden ze beantwoord. Het onderwerp is de tegenstelling prinsgezinden - patriotten, en de gemoederen van beide heren zijn aardig op temperatuur. Blijkens Kinkers eigenhandige aantekeningen in een bewaard gebleven exemplaar van PalingsAcademiezang beantwoord, II (1784) neemt Kinker het tegen hem op voor het gedrag van enkele orangisten van de Utrechtse Hogeschool.29Dat Kinker kritisch stond tegenover het georganiseerde patriottisme blijkt ook uitDe Eigenbaat (1785), zijn parodie op het gelijknamige patriottische werk van Ds. Bern.

Bosch,30al moet men hier meteen aan toevoegen dat - mede gezien zijn latere parodiëring van eigen pennevruchten - een parodie, door Kinker van een bepaald werk gegeven, geen veroordeling van dat werk door hem behoeft in te houden.

Toch is dat laatste bij deEigenbaat wel waarschijnlijk, niet alleen vanwege Kinkers partijkeuze in deAcademie-zangen, maar ook blijkens een kennelijk op Kinker slaande passage uit de patriottische periodiekDe politieke Kruyer van 1785.

Sprekend over sommige ‘creätuuren’ onder de Utrechtse studenten die niet waard zijn Nederlander te heten, noemt een van de schrijvers van dit blad ‘eenende R..K, Student in de Rechten, en eenenK..k.r, Student in de Medicijnen; deeze twee Helden schaamden zich niet, om op Vrijdag den 4. November, ten huize van den HeerC.

Verseil, (van Bommel) in te stellen en met groot gejuich, (onder andere conditien van dien aart) te drinken deverdoemenis van het Genootschap [Pro Patria]’31

In 1786 vinden we Kinker vermeld als student in de rechten;32op 18 juni van het jaar daarop doctoreert hij bij Prof. P. Bondam.33J. Scheltema getuigt van zijn leermeester en vriend Bondam, dat deze ‘de regtsgeleerdheid in een zeer behagelijk licht voorstelde, door de geschiedenis met dezelve in verband te brengen’, en dat hij bovendien ‘eene zeldzame gaaf bezat, om den leerlust bij de jongelieden optewekken’.34Met hem is Kinker waarschijnlijk reeds in aanraking gekomen voordat hij de medicijnen voor de rechten verwisseld had, en wel in het jaar 1782 in het reeds genoemdeDulces. De ledenlijst van 1782 vermeldt Petrus Bondam onder de

‘eereleden’, waarbij zich verder o.a. ook Van Alphen en Feith bevinden.35Bella-

(13)

8

my36en Kinker staan resp. bij de buitengewone en de gewone leden genoemd.37 Heeft hij in dit milieu zijn reeds genoemde behoefte aan discussie en polemiek, voor zover het de literatuur betreft, kunnen uitleven? Het vermoeden is gewettigd dat de wekelijkse vergadering, woensdags of donderdags van vijf tot negen, waar ieder gewoon lid, op straffe van een geldboete, aanwezig diende te zijn, hiervoor niet de geschiktste gelegenheid was. De leden waren verplicht op deze bijeenkomst

‘'t genootschap met het een of ander [...] 't zij taalkundige verhandeling, dichtstuk of iets dergelijks te dienen’.38Schriftelijke en mondelinge oefening in taal en stijl is een wekelijks terugkerende taak voor elk lid. Blijkens de Wetten was het leveren van kritiek op elkaars taal- en stijlfouten zeer belangrijk;39men mag betwijfelen of Kinker tijdens deze bijeenkomsten principiële discussies over literair-theoretische onderwerpen heeft kunnen voeren. Deze twijfel wordt versterkt bij het doorbladeren van de in 1782 verschenenTweede Proeve van Dulces. Het vignet op de titelpagina ervan vertoont folianten met de namen van Vondel, Hooft, Huydekooper en Ten Kate op de rug. Blijkens de inhoud der Proeve bestudeert men ook geschriften van Kiliaan, en nog andere taal- of literatuurhistorische onderwerpen. Onder de titel

‘Vertoog over eenige middelen ter vordering in taal-, oudheid-, en dichtkunde’40vindt men een bijdrage van M.T., waarmee wel niemand anders bedoeld kan zijn dan degene die de Naamlijst der leden opent, Mr. Meinard Tydeman, door Te Winkel de ‘ziel’ vanDulces genoemd.41Hij propageert in zijn opstel de gedachte dat het alleen de oefening is die de kunst baart, en dat men de grote voorbeelden uit het verleden moet navolgen en overtreffen; hoe de dichter dit laatste echter moet bereiken, zegt Tydeman niet. De dichter moet vooral ‘een goed hart’ hebben, en

‘kennis van meer dan ééne kunst en wetenschap’.42Deugdzaamheid en door oefening gekweekte kennis zijn het belangrijkste; over artistieke aanleg, talent, creativiteit, inspiratie, noch over het dichterlijk scheppingsproces wordt met enig woord gerept.

Twee jaar later, in 1784, leiden de plannen van Bellamy, Uyttenhooven, en Ondaatje (alleen de laatste is geen lid vanDulces) tot het verschijnen van de eerste aflevering van dePoëtische Spectator, nadat genoemd driemanschap in Hinlopen, ook lid vanDulces, een ‘medespectator’ had gevonden.43De inhoud van deze aflevering wijkt op enkele punten af van de classicistische beschouwingswijze van iemand als Tydeman. Volgens Bellamy, de auteur van het inleidende artikel,44moet de literatuur ‘het hart met verhevene gevoelens vervullen’, ‘voedzel aan het verstand geven’,45en getoetst worden o.a. aan ‘de goddelijke Natuur’.46Ook al blijft dit in zijn geheel nogal vaag, duidelijk is de afwijzing van de praktijken der ‘slaafsche

(14)

9

navolgers, zonder ziel’,47en van die der criticasters van de bij de

dichtgenootschappen binnengekomen dichtstukken.48Bellamy pleit voor dichterlijke

‘denkbeelden’, voor een ‘waare philosophie’, hij doet een appèl op diegenen die

‘met een dichterlijke ziel geboren’ zijn,49kortom, men vindt er een aantal motieven in aangestipt die Kinker weldra in een meer omvattende theorie systematisch zal gaan uitwerken. Zich ervan bewust dat hij aan het begin van een nieuwe periode staat - ‘Wij openen slegts den weg!’ - wijst Bellamy op het positieve dat reeds gedaan is door Van Alphen en sommige andere leden van de LeidseMaatschappij.50En wanneer men hem vervolgens ziet schrijven over ‘die wijsgeerige verkiezing van woorden, waardoor de denkbeelden [...] met de meestewaarheid worden

uitgedrukt’,51constateert men dat hier op vluchtige wijze een gedachte naar voren wordt gebracht die een van de meest centrale thema's van Kinkers literaire theorie zal gaan vormen: de wijsgerige arbeid van de dichter die het passende woord vindt voor zijn esthetische idee.52Door deze en andere overeenkomsten is men al gauw geneigd verwantschap en zelfs invloed te vermoeden.

Daar komt bij dat er twee figuren zijn die Kinker wellicht door toedoen van Bellamy ontdekt heeft, nl. Poot en Swaanenburg. De eerste - besproken inVoorrede I53- wordt door Kinker als een der belangrijkste achttiendeeeuwse dichters beschouwd.

De laatste speelt een belangrijke rol in Kinkers literaire beschouwingen over het dichterlijk scheppingsproces. Overigens is Kinkers visie op Swaanenburg niet geheel dezelfde als die van Bellamy; men vergelijke in dit verband Bellamy's zwart-wit tegenstelling Swaanenburg-Cats54met de iets genuanceerder opgezette polariteit Swaanenburg-Boileau bij Kinker.55

Kinker waardeerde Bellamy als de grootste Nederlandse dichter van de achttiende eeuw,56en hij deelde zijn opvatting over het sentimentele.57Toch heeft Kinker geen medewerking verleend aan dePoëtische Spectator. Men zou kunnen denken dat de patriottische gezindheid van Bellamy, Ondaatje en Uyttenhooven hiervan een oorzaak is geweest. Het aanvankelijke driemanschap bestond inderdaad uit patriotten, maar daar staat tegenover dat Hinlopen, die er spoedig bij kwam, een

‘overtuigd oranjeklant’ was;58deze werd weldra het middelpunt van de kring, waartoe ook Bellamy, Kleyn, Rau en Ockerse behoorden, de z.g. ‘Keurlingen’ of ‘Genialische vrienden’. Volgens Van Hall behandelde Hinlopen met deze vrienden ‘inzonderheid de theorie der Dichtkunst’, maar van enig letterkundig of ander contact tussen hem en Kinker is niets gebleken.59Persoonlijke motieven kunnen hier een rol hebben gespeeld. Bovendien was het toen reeds Kinkers lust om ‘in handelingen zoowel, als in gevoelens zonderling te zijn’,60waardoor hij zich misschien

(15)

10

liever niet aan een groepering of richting wilde binden. Onbekend met Bellamy's ideeën en activiteiten was hij in ieder geval niet; ‘Die minderjaarige zangster’, schrijft Bellamy in het najaar van 1785 aan zijn uitgever Anton Mens, ‘zal ik in den Spectator ook iets zeggen; de schrijver [Kinker] weet dat ik den Spectator schrijf, en ik heb hem gezegd, dat hij een veegtje hebben zou’.61Kinker zwijgt nog een paar jaren, tot hij in 1788 met een eigen tijdschrift komt,De Post van den Helicon, dat hij bijna geheel zelf vult. Bellamy komt er goed bij hem af,62maar velen kregen een ‘veegtje’

uit de pan. Het blad, waarin Kinker het door Bellamy begonnen werk krachtig voortzette,63zou Kinker in de literatuurgeschiedenis de naam bezorgen van ‘de meest kritische figuur in deze periode’.64

2. De jaren der veelzijdige ontplooiing A.Bilderdijk

Met het jaar waarin de eerste aflevering vanDe Post van den Helicon verschijnt en Kinker van Utrecht naar Den Haag verhuist, breekt een nieuw tijdsbestek aan.

Kinkers vriendenkring breidt zich uit en van de Nederlandse literatoren is het vooral Bilderdijk met wie hij veel contact heeft. Later schrijft Kinker dat hij Bilderdijk ‘sedert zeer lang, en in eene zeer huiselijke gemeenzaamheid’ gekend heeft, en daardoor goed tot oordelen over leven en persoon in staat is.65Daar komt nog bij dat Bilderdijk, zoals verderop zal worden aangetoond, naar Kinkers mening de grootste

Nederlandse dichter van de negentiende eeuw is; in die hoedanigheid wordt hij verschillende malen in Kinkers literaire beschouwingen ter sprake gebracht.

In 1787 is Kinker van plan in Den Haag bij Bilderdijk en Van der Linden de advocatuur te beoefenen;66de 25e oktober van dat jaar wordt hij als advocaat bij hetHof van Holland ‘geadmitteerd’.67In januari 1788 schrijft Bilderdijk, bij wie Kinker toen waarschijnlijk al in dienst was getreden, aan de uitgever Uylenbroek: ‘Apropòs van deMinderjarige Zangster! Dat meisjen wordt mondig en zal met den tijd meêpraten. Ik heb van dien Heer, die onlangs Advocaat geworden is, een stukjen dat zeer schoon is in handen, en zal het U bij gelegenheid meêdelen’.68De omstandigheden voor literaire samenwerking inDe Post van den Helicon69zijn gunstig. Over dit blad schrijft Bilderdijk op 9 mei 1788 aan Uylenbroek: ‘De Post van den Helicon is mij bekend geworden, en kan zeer goed worden; doch hij schijnt mij toe, wat sterk voor mijne versen geänimeert te zijn, en misschien niet altijd op den besten grond. Dan de Schrijver toontgenie, smaak en levendigheid van

(16)

11

gevoel bij een vrij algemene Poëetische kunde, en al schrijvende kan zijn stijl beter worden. Wij moeten zien! De onderneming is in die form, waar in 't werk begonnen wordt, stout, en 't zal veel zijn, zoo men 't uithoudt. Raadt men te Amsterdam ook den Schrijver?’70

Met die minderjarige zangster had Bilderdijk nog iets bijzonders meegemaakt.

Een bespreking van de tweede druk van KinkersMijne minderjaarige zangster (1786) in het tijdschriftDe Recensent71van 1787 had Kinkers toorn opgewekt. Naar aanleiding van het voorbericht van Kinkers bundel had de criticus vanDe Recensent gesproken over ‘verregaande onbeschaamdheid’ en ‘verwaandheid’.72Hij meende dat Kinker zowel door ‘den zeer sentimenteelen schrijvers’ als door ‘het meer kundige gedeelte van het algemeen, met het diepste stilzwijgen [zal] worden voorbij gegaan’.73 En na enkele tientallen verzen uit het gedichtde Nacht te hebben geciteerd zegt hij dat deze minderjarige zangster ‘alle geschiktheid [heeft] om zelf nog voor haare meerderjaarigheid eene der afgerigtste straatnymphen en bordeelsletten te worden, die het immer gewaagd hebben den Helicon te beklimmen’.74Deze opmerkingen waren voor Kinker aanleiding geweest de uitgever van dit blad een proces aan te doen, waarbij Bilderdijk de verdediging van zijn jonge vriend op zich had genomen.75 Enkele jaren later lijken de rollen verwisseld; Kinker gaat de belangen van Bilderdijk behartigen. De inzet is dan echter wel iets meer dan een onheuse recensie. Bilderdijk verlaat in 1795 het land, inclusief zijn betrekking en zijn vrouw;76Kinker wordt dan zijn juridisch adviseur en behartiger van zijn belangen. Uiteraard correspondeerden ze veel, maar van Kinker is er geen enkele brief bewaard gebleven. Uit nagelaten brieven van Bilderdijk aan Kinker77is echter wel iets op te maken over hun

wederzijdse verhouding. Kinker zelf zou hier waarschijnlijk een vraagteken hebben gezet; n.a.v. de editie-Messchert van Bilderdijks brieven immers schreef Kinker dat hij de brieven aan Grimm ‘heel niet belangrijk’78vond omdat de brievenvan Grimm ontbraken. Het is voor ons een waarschuwing om extra voorzichtig te zijn met Bilderdijks brieven aan Kinker.

Uit deze eenzijdig overgeleverde correspondentie blijkt, dat de verwisseling van rol inzake hulpbetoon niet de enige verandering is geweest die zich in de verhouding tussen beiden gedurende de jaren 1785-1795 heeft voltrokken. Aanvankelijk was Bilderdijk de hoogvereerde leidsman geweest die waardering heeft voor de

opkomende dichter Kinker, hem wil beschermen en vooruit helpen. Bilderdijk geeft adviezen; zo schrijft hij in nr. 51 van dePost van den Helicon dat men geen spraakkunstenaars moet lezen, maar de algemene taal moet beoefenen alsmede onze oude schrijvers. In 1789 draagt Kinker hem zijn toneelstukVan Rots op met een gedicht waaruit groot ver-

(17)

12

trouwen spreekt in Bilderdijk, die trouwens het vignet voor de titelpagina van dit drama vervaardigd had. Blijkens Bilderdijks brieven aan Kinker uit de jaren 1798-1800 heeft er inmiddels een accentverschuiving in hun verhouding plaatsgevonden. De volgende punten zijn hierbij van belang.

1. Bilderdijk vraagt nu zelf literaire adviezen aan Kinker.

2. Bilderdijk is sprakeloos van bewondering voor Kinkers literair werk, m.n. voor Orosman (1787) en Ericia (1799).

3. Kinker tracht Bilderdijk wijsgerig te beïnvloeden door hem tot positiekeuze inzake het kantianisme te bewegen.

Wat de literatuur betreft, wordt in Bilderdijks brieven voornamelijk aandacht geschonken aan de uitgave van zijn werk, inzonderheid van zijnMengelpoëzij.

Bilderdijk voelt wel iets voor Johannes Allart als uitgever,79maar op Kinkers advies zal de Wed. J. Döll het boek verzorgen.80Kinker vraagt Bilderdijk om er ook oden in op te nemen, maar Bilderdijk zegt dat hij er de geschikte leeftijd niet voor heeft, en er evenmin voor in de vereiste stemming is. Het liefst zou hij verhalende stukjes schrijven, of didactisch en erotisch werk. Ook voor de tragedie, die hij boven alles stelt, is Bilderdijk de vereiste ‘stile concis et energique’*kwijt, maar hij is wel bereid een verhandeling over dramatische kunst te maken.81Als de inhoud van de bundel is vastgesteld, schrijft hij aan Kinker: ‘Vous etes donc assez content de mon Receuil de Poësies? J'en suis bien aise, mon tres-cher; car vous savez que votre opinion m'a toujours été extremement précieux’.82Na het ontvangen van het eerste deel derMengelpoëzij is Bilderdijks reactie: ‘Je vous ai infiniment d'obligations [...] de toutes les peines que vous vous etes donné par raport à tout cela, et particulierement par raport à la correction des Epreuves de mon ouvrages, qui est très bien executé’.83

Bilderdijk had bewondering voor Kinkers scherpzinnigheid, al was hij niet erg ingenomen met zijn kantiaanse opvattingen.84Kinker stond veel kritischer tegenover Bilderdijk dan omgekeerd; dit blijkt o.a. uit zijn recensie vanDe ziekte der geleerden (1807).85Dit betekent niet dat Bilderdijks kritische aandacht voor Kinker geheel verdween, getuige het feit dat Kinker in deAanteekeningen op zijn Prosodia dankbaar melding maakt van ‘de aanmerkingen van den Heer Bilderdijk’ op zijn

prijsverhandeling van 1808.86

Nog in 1811 schrijft Bilderdijk vol waardering over Kinker:

‘Benijdt haar [d.i. de jeugd van vroeger] niet! Zij had met Helmers niet te strijden;

Geen Klijn was 't, wiens triomf haar iemand kon benijden.

Vereul bestond niet, en geen Kinker dwong de snaar Gewijde galmen af voor Haydens grafaltaar’.87

* Bilderdijks schrijfwijze van het Frans wordt in de citaten onaangetast gelaten.

(18)

13

Pas in 1817 is Bilderdijks genegenheid voor Kinker plotseling verkoeld.88Kollewijn zegt in dit verband: ‘Waarschijnlijk was het verschijnen van KinkersInleiding eener wijsgeerige algemeene Theorie der Talen [1817] daarvan nog niet zoozeer de oorzaak als de aanstelling van den Amsterdamschen advocaat tot professor in de Hollandsche taal, geschiedenis en welsprekendheid aan de hoogeschool te Luik’, en hij illustreert dit met enkele uitlatingen van Bilderdijk n.a.v. het

benoemingsgerucht.89Kinker noemt een andere oorzaak: ‘na de teleurstelling in zijne hoop op het hem toegezegde Professoraat aan hetAthenaeum [te Amsterdam], besloot hij (misschien wel uit eene soort van wederwraak) zich als het zigtbaar hoofd van eene strengCalvinistische leer te doen kennen en eerbiedigen; - en vertrok naarLeiden [omstreeks mei 181790], om daar [...] het vonkelende licht der

regtzinnigheid op den kandelaar te plaatsen [...] waardoor dan onze vriendschap [...] eenigeslijtaadje onderging’.91Kollewijn merkt hierbij op dat Kinker, wanneer hij alleen hieraan had gedacht en niet aan afgunst, 1819 in plaats van 1817 zou hebben geschreven.92Overigens laat Bilderdijk zich nog in 1820 lovend over Kinker uit,93en Kinkers waardering voor de literator Bilderdijk blijkt niet alleen uitVoorrede III,94 maar ook bv. uit een opmerking aan Immerzeel in een brief van maart 1823, luidend:

‘Ik hoop maar niet dat het dien weg uit moet, waar onze oude vriendB. ons heen wil drijven [...]. Wat hij al rijmende doet in den toon vanLodesteijn en Jan Luijken, kan, in zijne soort, goed zijn; en ik wil er het Harnas niet over aantrekken; maar tegen zijnezielkundige werkjes in proza, vind ik mij verpligt de pen op te vatten; wel te verstaan, ook inproza’.95Het gaat hem weliswaar minder goed af naast zijn kritiek op Bilderdijks levensbeschouwelijke geschriften zijn literaire werk te blijven

waarderen, maar hij doet toch zijn best een duidelijk onderscheid tussen beide te maken. Vier jaar later, in 1827, kan Kinker zich niet langer inhouden en spreekt hij openlijk, in deRecensent,96zijn afkeer uit over Bilderdijks z.i. onheuse gedrag. Maar ook dan blijft hij nog in het openbaar getuigen van zijn bewondering voor Bilderdijk als de dichter met wie, althans in het Nederlandse taalgebied, niemand van zijn tijdgenoten kan wedijveren.97

B.Andere belangrijke contacten

Met vele bekende figuren uit de Nederlandse literaire wereld komt Kinker in aanraking. Nadat hij in de tweede helft van 1793 naar Amsterdam is verhuisd,98 neemt hij in menige vereniging hetzij als lid, hetzij als gast, veelal actief aan de werkzaamheden deel. Zijn biograaf Van Hall zegt hiervan dikwijls getuige te zijn geweest, vooral in het ‘Kezengezelschap’, welk

(19)

14

Genootschap onder de meer officiële, zij het ook minder gangbare naamConcordia et Libertate in 1748 te Amsterdam was opgericht en verschillende intellectuelen onder zijn leden telde. De ledenlijsten vermelden overigens Kinkers naam niet,99 maar hij schijnt er - lid of geen lid - na afloop der voordrachten ‘leerzame gesprekken met Schröder, Falck, Deiman en anderen’ te hebben gevoerd.100

Reeds bij het doorbladeren van zijnGedichten constateert men Kinkers

engagement in het maatschappelijk en cultureel gebeuren van zijn tijd. Zijn teksten - gesproken of gezongen - werden voorgedragen in diverse gezelschappen, zoals Felix Meritis,101Tot Nut en Beschaving,102Harmonica103en hetInstituut tot onderwijs van blinden.104Als spreker trad hij in allerlei milieus op, nu eens in de tekenacademie Kunst zij ons doel,105dan weer in de Amsterdamse Schouwburg of - last but not least - in de kring van zijn maçonnieke broeders, waarin hij zeer actief was, ook door het schrijven van gelegenheidspoëzie. Als lid van de Amsterdamse LogeLa Charité werd hij gerekend tot de ‘voorbeeldige geniën’106van deOrde van

Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden (opgericht in 1756). Veel deed hij voor de bevordering van de ‘wereldburgelijken geest’ in de Orde, ook in de jaren van zijn verblijf in Luik,107en men noemde hem in een adem met de befaamde voorzitter108vanLa Charité, ‘vader Willem Holtrop, met wie hij schitterend en doelmatig heeft gearbeid’109aan de opbouw van de Orde. Dat Kinker in de omgang met zijn maçonnieke broeders hun zijn felle kritiek soms niet onthield, blijkt o.a. uit een brief aanLa Charité d.d. 1 maart 1806, waarin hij zich fel keert tegen het weren van joden uit deze loge.110

Belangrijk voor Kinkers ontplooiing als taal- en letterkundig geleerde is zijn werk in hetKoninklijk-Nederlandsche Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten en de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen.

Vooral dit laatste gezelschap is voor zijn ontwikkeling als literair-theoreticus van belang geweest. Het notulenboek van deHollandsche Maatschappij over de periode 1800-1818 vermeldt Kinkers aanwezigheid op de eerste vergadering te Leiden d.d.

13 september 1800.111Op initiatief van Van der Palm, Siegenbeek e.a. (van het LeidseKunst wordt door arbeid verkregen) was tien dagen daarvoor uit een samensmelting van dit Leidse genootschap met het AmsterdamseWij streven naar volmaaktheid en het Rotterdamse Studium Scientiarum Genetrix112de aanvankelijk zo gehetenBataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde ontstaan met afdelingen in de drie genoemde plaatsen.113Op de eerste vergadering zijn, behalve Kinker, o.m. aanwezig: Siegenbeek, die voor het werkjaar 1800-1801 tot algemeen voorzitter wordt benoemd. Van der

(20)

15

Palm, Helmers, Loots, Weiland, en Kinkers vriend Van Hall. Meteen komt Kinker in een commissie, ter beoordeling van een prijsverhandeling over ‘Het Zangspel’.114 Ieder jaar dienden de afdelingen voorstellen in betreffende uit te schrijven

prijsverhandelingen. Daarbij valt het op dat het aantal literair-theoretische en esthetische prijsstoffen groot is, en dat de Amsterdamse afdeling, waarvan Kinker lid was, hierin een zeer omvangrijke bijdrage leverde. In zijn eigen afdeling hield Kinker verschillende voordrachten; zijn op 1 maart 1801 gehouden rede overDe digterlijke genie, Kinkers eerste systematische verhandeling over het dichterlijk scheppingsproces, werd waarschijnlijk in dit gezelschap uitgesproken.115Binnen het kader der werkzaamheden van deHollandsche Maatschappij als geheel had hij o.m. zitting in beoordelingscommissies, nl. in 1802 en 1804. Op de

Hoofdbestuursvergadering van 13 oktober 1815 was hij bovendien gemachtigd ‘om met het Algemeen Bestuur te handelen over de wijze van ons voornemen, betrekkelijk eene te Gend op[t]erigtene Afdeeling aan de Heeren Wallee en Kesteloot bekend te maken’, maar om niet nader genoemde redenen kon Kinker hierover een jaar later nog geen nieuws verschaffen. In zijn voorzitterschap had hij meer succes. Hij bekleedde deze functie in het verenigingsjaar 1807-'08 en 1812-'13, waarvan vooral het eerste nadere vermelding verdient. Op de door hem geleide vergadering van het Algemeen Bestuur d.d. 30 september 1808 werd meegedeeld, dat de twee jaar daarvoor uitgeschreven prijsstof over een ‘Hollandsche Prosodia’ slechts één pen in beweging had gezet. Het bleek echter dat de vrucht van deze pen ‘niet alleen door de eenparige Stem van alle de beöordeelaren116het gouden eermetaal [was]

overwaardig gekeurd; maar dat zelfs door verscheiden der [...] beoordeelaren [werd]

voorgesteld om aan den schrijver dezer verhandeling, buiten de gouden eerpenning, nog een ander blijk van erkentenis aan te bieden voor de onbegrijpelijke moeite en arbeid welke aan het bewerken van dit onderwerp verknogt zijn geweest’, met welk oordeel de Bestuursvergadering akkoord gaat. Wanneer Kinker de volgende dag de algemene jaarvergadering - 1808 opent met een in de notulen ‘uitmuntend’

genoemde redevoering overHet verheven doel der kunsten en wetenschappen, zit hij een van de belangrijkste bijeenkomsten van zijn leven voor; bij de opening van het naambriefje blijkt de hoog geprezen prosodieverhandeling afkomstig te zijn van voorzitter Kinker zelf.117Deze hoogtijdag in zijn wetenschappelijke loopbaan zou niet de laatste zijn waarop men vol waardering zou spreken en schrijven over Kinker als prosodist en literair-theoreticus.

Op dezelfde vergadering van 1 oktober 1808 kiest men uit de door Kinkers bestuur voor het nieuwe seizoen gelanceerde prijsstoffen die over

(21)

16

de vraag: ‘Is de wijsgeerige behandeling van de Theorie der schoone kunsten en wetenschappen voor derzelver bloei en bevordering nuttig of schadelijk?’ Het met deze vraag nauw samenhangend probleem van de verhouding tussen theorie en praktijk van kunst en literatuur was een zaak die Kinker juist in die tijd bezig hield.

Dit blijkt uit zijn beoordeling geschreven in de jaren 1807-'08, over BilderdijksDe ziekte der geleerden (1807). Ook de literair-theoretisch zo belangwekkende voorrede118bijDe maagd van Orleans is uit deze tijd (1807), alsmede zijn inhoudrijke Lijkrede ter nagedachtenis van Jaques Kuyper (1808). Men kan dan ook zeggen dat de bekroning van zijnProsodia in 1808 op het hoogtepunt van zijn

literair-theoretische produktie valt.

In deHollandsche Maatschappij was Kinker met verschillende medeleden goed bevriend, zoals P.J. Ameshoff,119Tollens, A.S. van Reesema en W. Messchert,120 die hij - ook tijdens zijn verblijf te Luik (1818-1830) - niet vergeet, en die het op hun beurt ‘zich nog herinneren kunnen’, aldus Kinker in 1821, ‘dat ik vaak met hen het brood gebroken, en den wijn vergoten heb, ter meerdere vestiging van de

Hollandsche taal- en Dichtkunde; en die, daarbij, getrouw blijven in de leer der verzoening tusschenWijsbegeerte en de letteren’.121Deze letterlijke onderstreping door Kinker van beide laatstgenoemde elementen geeft duidelijk aan dat hij met zijn werkzaamheden in dezeMaatschappij een wijsgerig doel nastreefde, waaraan hij bovendien, door zijn allusio op het Avondmaal, een religieus perspectief schijnt te willen geven. Hoe ver dit laatste bij Kinker reikt, is niet gemakkelijk vast te stellen.

Dat hij echter de hier ontplooide activiteiten in een ruimer kader ziet, blijkt duidelijk uit zijn ‘Voorafspraak’ bij deWeeklagt van 1813, waarin hij zegt dat hij de ‘fraaije kunsten en wetenschappen’, beoefend in dezeMaatschappij, ‘niet zoo zeer als doel’

van de werkzaamheden beschouwt, ‘maar veeleer als middel om de algemeene volksbeschaving en verlichting onder het menschdom, maar vooral op den vaderlandschen bodem, uit te breiden’.122

Daarnaast was Kinker lid van hetKoninklijk-Nederlandsche Instituut, en hoewel hij ook hier zijn wijsgerige behoefte trachtte te bevredigen, richtte hij zijn filosofisch getinte onderzoekingen in dit milieu minder op de literatuur dan op de taal.

HetKNI, opgericht op 4 mei 1808,123was verdeeld in vier ‘klassen’.124Nauwelijks twee maanden na de oprichting, op 6 juli 1808, werd Kinker bij geheime stemming

‘op het gros’ der te benoemen leden gebracht in een z.g. ‘gewone vergadering’ van deDerde Klasse. Voorzitter was toen J. Willmet, en M. Stuart secretaris,125twee figuren met wie Kinker veel te maken zou krijgen; de eerste bezorgde Kinker lastig werk met een te ontcijferen

(22)

17

Oosters handschrift, de laatste had jaren lang het secretariaat en heeft veel met Kinker gecorrespondeerd. DeDerde Klasse bestond uit drie afdelingen. De eerste hiervan omvatte de ‘Latijnsche, Grieksche en Oostersche Taal- en Dichtkunde’;

leden waren o.m. de zoëven genoemde Willmet, D.J. van Lennep, en Kinkers oud-medelid van het UtrechtseDulces M. Tydeman. De tweede afdeling was die van de ‘Oude en Nieuwe Geschiedenissen der vreemde Volkeren, derzelver Oudheden en Gedenkstukken’; behalve de dichter Borger en de filosoof Van Heusde behoorde hiertoe ook de diplomaat Falck, die reeds in de jaren '90 met Kinker contact had gehad inConcordia et Libertate, met hem had meegewerkt aan Van Hemert's Magazijn voor de critische wijsgeerte (1799-1803), en als minister van Onderwijs (1818-1824) een rol zou gaan spelen in de eerste helft van de periode van Kinkers Luikse professoraat. De ‘Wijsbegeerte’ was het werkterrein van de derde afdeling van dezeKlasse; met Kinker behoren zijn vrienden Van Hemert en Van Hall, alsmede de juridische hoogleraar en staatsman Kemper tot deze afdeling.126

Kinkers benoeming tot lid ging niet zo snel als zijn kandidaatstelling. Pas op 11 april 1810 werd een desbetreffend voorstel ter vergadering aangenomen, en na goedkeuring hiervan door koning Lodewijk Napoleon op 1 mei d.a.v. kon Kinker de achtste van deze maand ‘ter vergadering ingeleid’ worden.127Zijn spreekbeurten, waarvan hij op 3 juni de eerste hield, handelden meestal over onderwerpen uit de algemene taalkunde. Daarnaast hield hij zich, in en buiten commissies, nog met vele andere zaken bezig. Ze vormen, opgesomd in de volgorde waarin ze elk voor het eerst in de notulen (1810-1844) vermeld worden, een bont geheel. Het zijn de theorie der muziek (speciaal bij de Grieken), de staat van geleerdheid in Holland tot aan de inlijving in het Franse Rijk, de rangschikking der letters in de alfabetten, Horatius'Epistola ad Bullatium, het (Oosterse) ‘handschrift-Willmet’, het ontwerp van een gedenkpenning voor koning Willem I, het pleitgeding van C. Caecilius Plinius Secundus, de oden van Horatius, de positie van de rechtsgeleerde in het Romeinse Rijk, Cicero'sDe oratore, mythologie, mystiek, een wereldtaal, het instinct, en het blijspelDe Wolken van Aristofanes. Dat een gedeelte hiervan pas na 1817 is aangepakt, doet niets af aan de veelzijdigheid van het geheel. Intussen bedenke men dat hij lid was van de ‘Derde Afdeeling’ der Klasse, en dat het

dienovereenkomstig de wijsbegeerte is geweest die hij, in het kader van zijn Instituutsbezigheden, het grondigst heeft beoefend. Tenslotte nam hij ook deel aan organisatorisch werk. Vijfmaal werd hij benoemd tot voorzitter van deDerde Klasse, waarvan twee presidiaten vóór zijn Luikse tijd: eerst in 1810, en vervolgens (ter vervanging van D.J. van Lennep) in 1814.

(23)

18

De beoefening van de theorie van de taal (voornamelijk in hetKNI), en van de bij voorkeur in deHollandsche Maatschappij door hem ontwikkelde theorie der literatuur, was niet de enige activiteit van Kinker in deze jaren. Daarnaast moet o.a. gewezen worden op zijn toneelwerk, zijn journalistieke publikaties en zijn poëzie. Juist in de jaren vóór zijn benoeming te Luik (1817) heeft hij zich hier ruimschoots mee kunnen bezig houden. Uit zijn correspondentie, o.a. met Immerzeel, blijkt hoe zeer zijn drukke werkzaamheden in de jaren '20 hem tot zijn spijt verhinderen scheppend werk te produceren.

Onder zijn activiteiten nam de wijsbegeerte de voornaamste plaats in. Bij alles wat hij deed had hij behoefte aan fundamentele bezinning op het voorwerp van zijn werkzaamheden. Het kantianisme heeft daarbij een dominerende rol gespeeld.

Sinds de laatste jaren der achttiende eeuw - KantsKritieken128verschenen resp. in 1781, 1788 en 1790 - wijdde hij zich aan de bestudering en verbreiding van de kritische wijsbegeerte, samen met zijn vriend Paulus van Hemert. Hoe groot Kinkers vriendschap voor deze eerste verdediger129van het kantianisme in Nederland was, blijkt uit de volgende woorden, geschreven aan zijn vriend Kesteloot n.a.v. de dood van Van Hemert (1825): ‘'t Is wel waar, dat het overlijden van mijnen onvergetelijken vriendVan Hemert, eene reden te minder is welke mij naar Holland doet verlangen;

maar mijn thans getrouwde zoon130[David] en zijne gade, maken het mij nog wenschelijk Amsterdam eenmaal 's jaars te gaan bezoeken’.131Op 18 juli 1825 was in het door Kinker geleide Luikse genootschapTandem besloten de dood van Van Hemert (10 februari 1825) jaarlijks als een nationaal feest te vieren.132

Na zijn terugkeer naar Amsterdam in 1830 kon hij zich weer ten volle gaan wijden aan wetenschap en letteren. Volgens Van Hall was hij nog tot een maand of vier voor zijn dood - Kinker was toen 81 - actief in alles ‘wat tot zijne vroegere

Wetenschappelijke en Letterkundige oefeningen betrekking had’.133Hij stierf op 16 september 1845 in zijn woning aan de Achtergracht134te Amsterdam, en werd de 20e d.a.v. in de Oudezijdskapel begraven.135

Eindnoten:

1 Onder deze (enige) voornaam is hij op zondag 8.I.1764 door Ds. Joh. de Lange in de Westerkerk te Amsterdam gedoopt (GA-A'dam, D.T.B.111/619); ook het overlijdensregister van de Burgerlijke Stand der stad Amsterdam d.d. 18.IX.1845 noemt alleen Johannes (GA-A'dam, B.St.1845 Ov.

5-82v).

2 Ook de achternaam is in beide sub noot 1 genoemde bronnen gelijk.

3 ‘De tijd en plaats mijner geboorte is waarlijk geen geheim: ik werd op 1 Januarij 1764, onder Nieuwer Amstel, op den Overtoom (een voorstad van Amsterdam) geboren’, schrijft Kinker d.d.

4.XI.1818 aan G. van Lennep.

4 Zie de desbetreffende gegevens inGA-A'dam; gaarne dank ik Dr. W.J. van Hoboken voor zijn welwillend verstrekte inlichtingen.

5 Hall, Kinker, 7.

6 Groesbeek, Amstelveen, 85; gegevens zijn te vinden in RA-H'lem.

7 GA-A'dam.

8 Würth, Cours, 300.

9 Achter, Geloofsbelijdenisse, Voor-reden, 1 vv.

10 Vgl. Van Achters intreerede van augustus 1755 (Achter, Oratio, titelblad).

(24)

11 Van Achter is tot zijn dood in 1789 rector te Weesp gebleven (vgl.Seyn, Dict. biogr., dl. II, 980;

enSeyn, Dict. écr. Belges, dl. II, 1737).

12 Ik dank Drs. F. van Heusden, die een studie voorbereidt over de geschiedenis van Weesp, voor zijn desbetreffende informatie.

13 Veilingcat. Kinker, p. 5, nr. 82.

14 Hall, Kinker, 21.

15 a.w., 12.

16 Tandem, Aant., dl. II, 54 v.

17 Hall, Kinker, 8, 11 vv., 19 vv.

18 Cocheret, Nog iets, 370 v.

19 Nijland, Bellamy, dl. II, p. LXXXV sub aant. nr. 52.

20 Hall, Kinker, 148.

21 Zie hoofdstuk VII, 2 B (bij 1784).

22 Kinker, Aan Greeve, vs. 8.

23 Vgl. de verslappende herhaling van vs. 46 in vs. 53.

24 Kinker, Aan Greeve, vs. 25, 41 en 49.

25 Kinker, De lof (1785).

26 Kinker, Trop grand (± 1785).

27 Hall, Kinker, 20.

28 Misschien is hij dezelfde als de juridisch student L.C. Paling (Vries, Naauwk. beschrijving, p. XX vv.).

29 Eridomizus, Ac. zang II, fol. A3verso-A4recto.

30 Volgens De Beaufort stond Kinker sceptisch tegenover de ‘opgewonden vrijheidsdroomen zijner makkers’ (Beaufort, Gesch. opst., dl. II, 134 v.).

31 Pol. Kruyer, dl. VI, 588.

32 Vries, Naauwk. beschrijving, p. XX vv.

33 Hall, Kinker, 22; Dr. J.G. van Cittert-Eymers van het ‘Utrechts Universiteitsmuseum’ dank ik voor de gegeven inlichtingen.

34 Scheltema, Mengelwerk, dl. III (1e st.), 192.

35 Tweede Proeve Dulces, fol. ** 2-3.

36 Geschreven als ‘Bellami’.

37 Tweede Proeve Dulces, fol. ** 5.

38 Nijland, Bellamy, dl. II, p. LXXVIII.

39 a.w., II, p. LXXVIII v.

40 Tweede Proeve Dulces, 204-12.

41 Winkel, Ontw., dl. VI, 20.

42 Tweede Proeve Dulces, 212.

43 Nijland, Bellamy, dl. II, 42 v.

44 a.w., dl. II, p. CXI.

45 Poët. Spect., dl. I, 2.

46 a.w., dl. I, 1.

47 a.w., dl. I, 4.

48 Poët. Spect., dl. I, 5.

49 a.w., dl. I, 4. vv.

50 a.w., dl. I, 7 v.

51 a.w., dl. I, 8 v.

52 Zie hierover o.a. hoofdstuk II, 1 en 3 A.

53 Zie in hoofdstuk III, 3 de commentaar bijVoorrede I, p. XXIII. 3.

54 Nijland, Bellamy, dl. II, p. 199 en XIX.

55 PvdH, nrs. 15-17; zie verder de aantekeningen over Swaanenburg in hoofdstuk III, 3.

56 Zie Kinkers desvetreffende aantekeningen (in hs.) inKB-Haag, Hss., 73 F 15, nr. 5.

57 Hall, Kinker, 8.

58 Zie de bijdrage van E. Zuidema inNNBW, dl. III, 591 v.

59 Hall, Kinker, 9.

60 a.w., 11 v.

61 Nijland, Bellamy, dl. II, 288.

62 Vgl.PvdH, nr. 2.

63 Vgl.Kalff, GNL, dl. VI, 258.

64 Knuvelder, Handb., dl. III, 107.

65 Kinker, Rec. Bilderijk Brieven-'38, p. 30, i.v.m. Bilderdijks compagnon schrijft Van Hall: ‘behalve Kinker, zullen er weinigen geweest zijn, die, zoo als Van der Linden, Bilderdijk in den opgang zijner jaren zoo zeer van nabij en dus ook in zijne zwakheden hebben gekend’ (Hall, Linden/Meijer, 38 v.).

66 Hall, Kinker, 22.

67 Ned. Muz. alm., jrg. 1846, p. 162.

68 Bilderdijk, Brieven-ed. Messchert, dl. I, 167.

(25)

69 Over Bilderdijks bijdragen aan dePost van den Helicon zie men Hall, Kinker, 23, en Jager, Bild.

werken-1857, p. 188-93.

70 Bilderdijk, Brieven-ed. Messchert, dl. I, 171.

71 Recensent, dl. I, nr. 4.

72 a.w., I, 491.

73 a.w., I, 492.

74 a.w., I, 493.

75 Hall, Kinker, 13 v.: Kollewijn, Bild. dl. I, 183 v.

76 Kollewijn, Bild., dl. I, 216.

77 Bild. Mus.-A'dam, Hss., onder nr. 10.

78 Kinker, Rec. Bild. Brieven-'38, p. 156.

79 Brief van Bilderdijk aan Kinker d.d. 28. V. 1798 (Bild. Mus.-A'dam, hs. nr. 10c.).

80 Vgl. Bilderdijks brief aan Kinker d.d. 18 VI. 1788 (Bild. Mus.-A'dam hs. nr. 10e).

81 t.a.p.; in 1808 publiceerde Bilderdijk zijn verhandelingHet treurspel (zie Bilderdijk, Kormak, 103-242).

82 Brief d.d. 2. X. 1798 (Bild. Mus.-A'dam, hs. nr. 10j).

83 Brief d.d. 20. VI. 1799 (Bild. Mus.-A'dam, hs. nr. 10p).

84 Vgl.Kollewijn, Bild. dl. II, 269.

85 Kinker, Rec. Bild. Ziekte, passim (zie Bijlage 2).

86 Kinker, Prosodia, 314.

87 Uit BilderdijksAfscheid. Uitgesproken in de Amsterdamsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van wetenshappen en kunsten (zie Bilderdijk, Winterbloemen, dl. II, 103).

88 Kollewijn, Bild., dl. II, 269 v.

89 a.w., II, 270.

90 a.w., II, 147.

91 Kinker, Rec. Bild. Brieven-'38, p. 31.

92 Kollewijn, Bild., dl. II, 270.

93 t.a.p.

94 Voorrede III, p. XV v.

95 Brief van Kinker aan Immerzeel d.d. maart 1824.

96 Rec. o.d. rec., dl. 22 II (1827), p. 1-14.

97 a.w., dl. 23 I (1828), p. 282.

98 Hall, Kinker, 23.

99 ZieConcordia et Lib. (met ledenlijsten van 1748 tot 1797), en Feestviering Conc. et lib., p. V v.

100 Hall, Kinker, 31; vgl. ook Brugmans, Falck, 10.

101 Kinker was lid vanFelix Meritis (vgl. Kinker, Treurzang Wastington, fol. A 3 recto), en heeft er, blijkens zijn geschriften, zeer veel activiteiten in ontplooid.

102 Het in mei 1807 opgerichte ‘Leesgezelschap (sinds 3.XII.1807 “Letteroefenend Genootschap”) Tot Nut en Beschaving’ was gesticht door D.A. Marcus, H. Sommerhaussen, E. Marcus, J.

Benedictus van Embden en D.S. Boas (Reglementen ‘Tot Nut en B.’, 1 v.). Kinker was actief lid; hij werd later tot lid van verdienste benoemd (Feestel. viering ‘Tot Nut en B.’, 9n, 67).

103 Een van de negen min of meer exclusieve Amsterdamse orkestverenigingen uit de eerste veertig jaren der negentiende eeuw (Reeser, Eeuw, 23 v.).

104 Gesticht door de Amsterdamse vrijmetselaarsloges in 1807 (Vrijmetselarij-1958, p. 146).

105 Voor de beoefening van de kunst waren in het begin van de negentiende eeuw de oude Amsterdamsche teekenacademie en het tekendepartement van Felix Meritis de belangrijkste centra. Tot de kleinere behoordenKunst zij ons doel (opgericht in 1801), Kunst en vermaak (sedert 1803) en de tekenafdeling vanV.W. (1808). Zie bv. Zeven eeuwen A'dam, dl. IV, 259.

106 Anneveld-1857, p. 2.

107 Bericht Rouwloge Kinker, 122.

108 Holtrop ‘die meer dan vijftig jaren Uw Tempelbouw en arbeid heeft geleid’, schrijft Kinker in 1835 aan de logeLa Charité (Kinker, Naged. Holtrop, vs. 1 v.).

109 Anneveld-1857, p. 3.

110 Men zie voor deze kwestie ook Kinkers brief aan de ‘Groote Loge der Bataafsche Republiek’

d.d. 23.V.1806.

111 UB-A'dam, Hss., Not. Holl. Mij, I (II C 17). Een doorlopende paginering ontbreekt in dit notulenboek. De verslagen zijn echter geordend in de volgorde waarin de vergaderingen zijn gehouden, zodat de bedoelde plaatsen gemakkelijk vindbaar zijn.

112 Het Leidse genootschap bestond sinds 1766, het Amsterdamse vanaf 1783; het Rotterdamse gaf, ‘hoewel reeds vroeger bestaan hebbende’, eerst in 1789 ‘de eerste teekenen van leven’

(Lamberts, Overzicht, 9).

113 ZieValckenier, Tollens, 101 v.; in 1818 volgt de toetreding van het sinds 1772 bestaande Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt (cf. Huygens, Tollens, 206), en het van 1816 daterende Dordrechtse Diversa sed Una voegt zich er in 1850 bij (Lamberts, Overzicht 9).

114 UB-A'dam, Hss., Not. Holl. Mij, I (II C 17).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoewel afgeleid voor het geval van lange-termijn winstmaximalisatie kunnen de gemaakte conclusies gemakkelijk worden gegeneraliseerd. Het blijkt namelijk dat het

Hiervan uitgaande werd door Limperg de grootte van de expansie­ reserve bepaald op het verschil tussen de totale waarde van de geplaatste aandelen verminderd met

De regering wist niet wat te doen: de Eerste minister en de minister van onderwijs trokken met verschillende boodschappen het land in; de socialistische partij,

Een antwoord waaruit blijkt dat beroepsgroepen die naar verhouding schaars zijn op de arbeidsmarkt een hoger loon en daardoor een hoger inkomen ontvangen (dan. beroepsgroepen die

Het is belangrijk voor de kwaliteitsbepaling het aantal verschillende SOORTEN te bepalen die je hebt gevondenC. Dus niet het

D E AGTTIEN EEUWEN , voorgegaan door de agttiende in haar' wagen, komen op het tooneel en, op hetzelfde oogenblik, ziet men de negentiende eeuw, in eenen prach-. Johannes Kinker,

48 Of dat een onderdeel van de kwantummechanica zo’n model representeert, wat voldoende is voor onze bewering. 49 Schokkender is dat ook de klassieke mechanica zo’n empirisch

Kinker, Dictaten over taalkunde in het algemeen, in het Nederlandsch en Fransch, gegeven te Luik (J. Kinker, Lecture notes on general linguistics, in Dutch and French, presented