• No results found

Jacob Stamperius, Drie kwajongens · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacob Stamperius, Drie kwajongens · dbnl"

Copied!
145
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jacob Stamperius

bron

Jacob Stamperius, Drie kwajongens. Met illustraties van B. Reith. E.J. Bosch Jbzn., Baarn 1922 (5de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/stam006drie04_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

Hoofdstuk I.

Hoe wij onze zakduiten besteedden om de ramen onzer dorpsgenooten te versieren;

en hoe Kees de veldwachter ruim zijn deel van die versiering ontving.

‘Heb je ze?’

‘Jawel, hoor. Een doosje vol. Zie maar.’

‘Zouên er genoeg zijn?’

‘Dat denk ik wel. Ten minste voor elk raam wel één.’

‘Ja maar, 't zou mooier wezen, als er op elk raam drie zaten. Drie dicht bij mekaar:

zóó, in een driehoek, weet je.’

En de jongen, die dit zei, teekende onmiddellijk met een opgeraapt stokje drie punten in het zand, een van boven en twee daaronder.

Die jongen was ik, Jacob, door mijn kameraads meestal Jaap en ter onderscheiding van andere Japen: Jaap van den bakker genoemd. Dat was dus duidelijk genoeg, zou men zeggen.

Of die bijvoeging van het beroep mijns vaders noodig was?

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(3)

Wel, de jongen die naast mij stond, of liever bukte, om de puntjes te zien die ik in den grond boorde - hij heette ook Jacob en werd ook Jaap genoemd. Dat was Jaap van den schipper.

En de derde, die het doosje in de hand had, waarnaar wij beiden met zooveel belangstelling keken... hij droeg denzelfden naam als wij. Zijn mama had er veel op tegen, dat die naam zoo verboerscht werd, doch er hielp niets aan: Jaap van den dominee werd hij genoemd, of zijn mama dat prettig vond of niet.

De drie Japen waren op het dorp, waar wij woonden, algemeen bekend. Elken morgen te acht uur zag men ons, met den neus in den wind, de pet achter op het hoofd en de boekentasch op den rug, het dorp doorstappen, langs de haven naar de naburige stad, waar wij school gingen. En menig moedertje, dat ons voorbij zag gaan, bromde half overluid:

‘De drie Japen! De drie grootste kwajongens van het dorp!’

Thans evenwel was het avond; en wij gingen niet naar de stad, maar kwamen van daar terug. Wij bezochten dezelfde stadsschool; en op Maandag, Dinsdag, Donderdag en Vrijdag eindigde de school des avonds te zeven ure.

Wij hadden de stad verlaten en liepen buiten op den grintweg. Jacob van den dominee was wat achter gebleven en had ons thans ingehaald. Het doosje, dat hij in de hand droeg, had hij gekocht voor zes centen, waarvan wij er elk twee hadden betaald. Het was dus ons gemeenschappelijk eigendom.

‘Hoeveel zijn er in?’ vroeg Jaap van den schipper.

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(4)

‘Weet ik het?’ was het antwoord.

‘Laten we ze tellen,’ opperde ik.

Wij zetten ons aan den kant van den weg in het gras. Ik lei mijn pet neer, met de binnenzijde naar boven. De kooper opende voorzichtig het doosje en keerde het om boven mijn pet.

Er vielen een menigte ouweltjes uit. Witte, ronde ouweltjes, zooals men ze thans nog wel, doch minder dan vroeger, gebruikt om brieven te sluiten. Jaap van den schipper legde zijn pet naast de mijne en toen telden wij de ouweltjes daarin over.

De uitslag overtrof onze verwachtingen.

‘Genoeg, meer dan genoeg!’ riep ik en de anderen stemden met dien uitroep in.

‘Laten we ze nu meteen verdeelen,’ opperde een. Dit werd gedaan en was spoedig afgeloopen. Om het doosje werd gauw geloot: drie strootjes en die 't langste trekt, wint. Ik won het doosje en deed er mijn portie ouweltjes in. Toen stapten wij haastig door, alsof wij vreesden te laat te zullen thuiskomen.

In den regel hadden wij daarvoor echter niet veel zorg; en vooral in den zomer kwam het op een halfuurtje niet aan.

Thans was het zomer en heerlijk weer. Den ganschen dag was het warm geweest, vooral in school; doch nu de avond viel, werd het koeler. Er waren zwarte wolken komen opzetten, die regen voorspelden, en het was vrij donker.

De door zwaar geboomte overschaduwde weg was niet lang en spoedig bereikten wij de eerste huizen van het dorp. Kleine, onaanzienlijke huisjes waren het,

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(5)

waar de daglooners hun verblijf hadden; ieder huis in den voorgevel voorzien van één deur en twee vensters.

Voor het eerste huis hielden wij stil.

Onze ouweltjes werden voor den dag gehaald.

Eerst keken wij rond, of niemand ons zag. Doch het altijd stille dorp geleek thans wel geheel verlaten. Slechts in de verte zagen we enkele personen op den weg. Al meer en meer waren zwarte wolken uit het westen komen aandrijven, die thans den ganschen hemel overdekten en een vroegtijdige duisternis veroorzaakten, welke onze plannen begunstigde.

Zacht naderden wij het venster, raakten gelijktijdig de middelste ruit aan en deden toen haastig een stap achterwaarts.

In het flauwe licht vertoonden zich op de ruiten drie witte ouweltjes, netjes bij elkaar geplakt: een boven en twee daaronder.

Wij zagen elkander triomfantelijk aan. Toen weer eens rondgekeken, daarna het tweede raam genaderd en ook dit prijkte een oogenblik later met drie witte zegels.

En daarna haastig voorwaarts. Als dieven slopen wij op de teenen langs de huizen, die door kleine tuintjes van elkander gescheiden waren. Op geheimzinnige wijze raakten wij ieder venster even aan en snelden dan weder voort, telkens angstig rondziende, of ook iemand ons bedrijf ontdekte. Een paar malen werden wij door een voorbijganger gestoord. Tijdig, vóór hij iets bemerken kon, sprongen we dan midden op den weg, gingen hem, op gemaakt luidruchtigen toon pratende, voorbij, doch hielden een oogenblik later stand,

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(6)

om sluipend op onze schreden terug te keeren en ons werk te hervatten.

Alles ging naar wensch, tot wij het midden van het dorp naderden. Daar moesten wij eindigen, want op den hoek bij het tolhek stond een groepje mannen te praten.

Zeker hadden zij het erg druk, want anders had deze of gene ons wel alreeds kunnen opmerken.

't Was jammer, dat we er mee ophouden moesten. We hadden elk nog tien ouweltjes en zouden die ook gaarne nog een plaatsje op de ruiten gegeven hebben. Doch 't werd te gevaarlijk.

‘Laten we over een halfuur weer bij elkaar komen,’ stelde ik voor.

‘Goed,’ zeiden de anderen. ‘Op de brug,’ voegde Jaap van den dominee er bij.

Wij stapten thans midden op den weg. Wie ons kende en op ons gelet had, zou zich allicht verwonderd hebben, dat wij zoo netjes en bedaard liepen; dat was anders onze gewoonte niet.

De mannen op den hoek gingen we voorbij met een korten groet, door enkelen beantwoord. Mijn hart klopte, toen ik onder hen den veldwachter gewaar werd, die ons scherp aankeek, alsof hij vermoedde, dat wij eenig kattekwaad hadden uitgevoerd.

Nu, dat vermoeden kon hij allicht hebben; want het gebeurde maar al te dikwijls, dat hij zich over ons te beklagen had of klachten over ons ontving. Hij zei echter niets en wij stapten voorbij.

Bij de brug scheidden we; ik bleef aan deze zijde, de beide anderen gingen naar den overkant.

Nog een tiental schreden, en toen was ik thuis. Ik

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(7)

lichtte de klink op en stapte den winkel binnen, waar vader juist bezig was een arbeidersvrouw aan brood te helpen. Met een haastigen groet voor vader liep ik naar de achterkamer, waar ik moeder vond en bij haar mijn beide zusters, die vrij wat ouder waren dan ik. Mijn broer Piet bevond zich niet in de kamer.

Ik groette, wierp mijn tasch op een stoel in een hoek - ‘een beetje te hard!’

verklaarde mijn oudste zuster - en viel zelf op een anderen stoel neer, met de woorden:

‘Moeder, wat heb ik een honger.’

Mijn jongste zuster stond op, ging naar de keuken en kwam een oogenblik later terug met een diep bord, gevuld met stevigen warmen middagkost, dien ik mij terdege goed liet smaken.

Vier dagen van de week gebruikte ik pas om dezen tijd het middagmaal en zoo deed Jacob van den schipper ook. 's Morgens namen wij in een blauw katoenen zakje een paar boterhammen mede, die wij na twaalf uur opaten: hij bij een getrouwden broer in de stad en ik bij de oude moeder van een knecht, die vroeger bij ons gediend had. Ik kreeg er een kop koffie bij, waarvoor vader wekelijks enkele stuivers betaalde.

Op Woensdag en Zaterdag eindigde de school om twaalf uur; wij gingen dan onmiddellijk naar huis, waar we gelijktijdig met de huisgenooten het middagmaal gebruikten. Maakten wij op die dagen niet wat voort, dan vonden we den hond in den pot of een koud restje; in den regel zorgden wij dan ook wel, ons onderweg niet op te houden.

De derde van ons at tusschen twaalf en twee uur

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(8)

aan tafel mee bij den hoofdonderwijzer, bij wien wij schoolgingen. Dat had de dominee zoo in orde gemaakt, toen zijn zoon de dorpsschool voor de stadsschool verwisselde.

Lang tafelen deed ik in den regel niet. Na korten tijd was mijn bord geledigd; op de vraag of ik nog meer lustte, antwoordde ik ontkennend en spoedig stond ik op.

‘Waar ga je naar toe?’ vroeg moeder.

‘Nog wat spelen, moeder!’ was mijn antwoord.

‘Niet te lang hoor, en ga vooral niet te ver; want er zal regen komen. En 't is zoo donker!’

De laatste woorden hoorde ik nauwelijks meer; met een paar sprongen was ik de achterdeur uit en stond weder op straat.

Moeder had gelijk, 't was donker buiten. Hoewel de regen dreigde, was het nog droog; doch men kon nauwelijks eenige schreden voor zich uit zien. Ik ging naar het tolhek. Daar was niemand meer; alle mannen waren naar huis gegaan. Ze gingen in het midden van den zomer tijdig naar bed, want de veldarbeid was zwaar en begon den volgenden morgen reeds vroeg. Ook de veldwachter stond er niet meer.

Ik ging naar de brug, een eenvoudige houten ophaalbrug, die de beide deelen van het dorp, aan weerszijden van de haven gebouwd, met elkaar verbond.

Daar stonden mijn kameraden reeds. Ik kon ze ternauwernood onderscheiden. Zij kwamen snel op mij toe.

‘Ik heb een prachtig idee gekregen,’ fluisterde Jaap van den dominee.

‘En dat is?’ vroeg ik.

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(9)

‘Al de ouwels, die we nog hebben, plakken we op het raam van den veldwachter; al de ruiten vol!’

Ik voelde een rilling door mijn leden gaan bij 't vernemen van dat vermetele voorstel. Op 't raam van den veldwachter!

‘Durf jij?’ vroeg ik Jaap van den schipper, die het plan al vóór mij vernomen had.

‘Jawel,’ was het antwoord, dat er ietwat haperend uitkwam. ‘Als tenminste,’ liet hij er op volgen, ‘Kees niet meer bij den tol staat.’

Kees heette onze veldwachter; en wij, zoowel als de andere dorpelingen noemden den man in den regel eenvoudig weg bij zijn voornaam.

‘Dat doet hij niet,’ zei ik; ‘er is niemand meer op den hoek.’

‘Komt dan,’ fluisterde Jacob van den dominee; en wij gingen.

't Was maar een klein eindje; toen stonden wij voor de woning van Kees, den veldwachter. Een klein huisje was het, met één raam naast de lage deur.

Eén raam... en wij hadden samen nog dertig ouwels!

Aarzelend stonden wij even stil en keken schuw rond; doch er was niemand te zien. Ik had op dat oogenblik grooten lust, om te keeren en weg te loopen; en verwonderen zou het mij niet, als de anderen weinig moediger waren. Doch we waren gewoon ons tegenover elkaar nog al eens te beroemen op ons ‘durven,’ en we onderdrukten de vrees, die wij gevoelden, uit schaamte voor elkander.

Zacht, op de teenen, stapten wij op het raam toe.

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(10)

De lamp in het woonvertrek was aangestoken; de luiken waren aan de binnenzijde gesloten, doch lieten door een breeden kier een streep licht naar buiten vallen. Dat licht hielp ons.

In weinige oogenblikken was onze kwajongensstreek gelukt. Elke ouwel werd even in den mond geweekt en dan vlug en voorzichtig tegen het raam gedrukt.

Dertig ouweltjes bedekten als witte oogen op een donker aangezicht de kleine ruiten van boven tot onder.

Kort daarna zat ik aan de groote tafel in de achterkamer mijn huiswerk te maken, dat gelukkig in den regel niet omvangrijk was. Doch thans vlotte het slecht en 't pleitte zeker niet voor de netheid van mijn werk, dat ik er toch tamelijk vlug mee klaar was.

Ik wilde naar bed. Ieder oogenblik vreesde ik, den veldwachter de kamer te zien binnenstappen.

Ik sloot mijn schrijfboek en pakte het in de tasch.

‘Ben je al klaar?’ vroeg moeder.

‘Nog niet heelemaal,’ was mijn antwoord. ‘Maar de rest zal ik morgenochtend wel afmaken. Ik ben zoo moe en wil gauw naar bed.’

Spoedig lag ik onder de dekens. Doch het duurde nog geruimen tijd, eer de slaap mijn oogen sloot. En in mijn droom zag ik steeds ramen, die met ouweltjes volgeplakt waren, en de veldwachter stond er naast en dwong mij, al de ouwels er met mijn nagels af te krabben. Dat ging zeer moeilijk en er kwamen steeds meer ouwels bij;

en al gauw deden mijn vingers mij erg zeer en liep het bloed er langs, doch altijd moest ik voortgaan de ouwels af te krabben.

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(11)

Toen den volgenden morgen mijn zuster me riep, had ik nog weinig lust om op te staan; want ik was niet best uitgeslapen. Doch de gedachte aan mijn huiswerk, dat onafgedaan was gebleven, dreef mij spoedig de veeren uit.

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(12)

Hoofdstuk II.

Hoe wij de vredespijp der Apachen rookten en hoe ons die bekwam. Hoe iedereen - behalve wij - dacht, dat er brand in de stad was. Hoe Kees de ouweltjes wilde teruggeven, doch Jaap van den schipper weigerde ze aan te nemen; en hoe Kees mij daarop in den laten avond nog met een bezoek vereerde.

‘Jacob, 't is tijd voor je. Daar zijn de kameraads al.’

Dit riep mijn broer Piet uit den winkel naar achteren, waar ik bezig was tegelijk mijn boterham en mijn jaartallen-les naar binnen te werken; het eerste ging evenwel gemakkelijker dan het laatste. Omdat ik er zoo laat mee begonnen en toch vroeg naar bed gegaan was, had ik den vorigen avond weinig tijd aan mijn huiswerk besteed;

waarbij nog kwam, dat de onrust mij belet had, al mijn aandacht aan mijn lessen te geven. Thans keek ik mijn geschiedenis-les nog eens haastig door. Gelukkig hadden we dien dag repetitie en daar ik anders mijn lessen wel leerde, hoopte ik, dat mijn goed geheugen mij er heden door zou helpen.

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(13)

Ik stopte de laatste hap van mijn boterham in den mond en sprong op. Haastig de boeken en schrijfboeken in de schooltasch geborgen, deze omgehangen en daarna...

vooruit!

‘Jacob!’ klonk de stem van moeder achter mij.

Ik keerde in de kamer terug.

‘Je vergeet twee dingen, geloof ik,’ zei moeder.

Het eerste was het boterhammenzakje, dat moeder had gereed gemaakt en mij thans toereikte. En wat het tweede was, behoefde mij niet gezegd te worden. Ik herstelde mijn verzuim door moeder hartelijk te groeten en mijn zusters, die in de keuken waren, een ‘goêndag!’ toe te roepen.

In den winkel stonden mijn makkers. Vader, die bezig was een blikken trommel te vullen met moppen, welke den vorigen avond gebakken waren, schoof er ons ieder eenige over de toonbank toe. Juist wilde ik mijn portie in den zak steken, toen broer Piet, die enkele jaren ouder dan ik en reeds in de bakkerij behulpzaam was, in den winkel kwam en ons lachende ‘snoepjongetjes!’ noemde.

Dat was mij toch een beetje al te vernederend! Ik liet de moppen op de toonbank liggen en verliet met de anderen, die hun deel dadelijk hadden opgestoken, het huis.

Zwijgend stapten we een eindje naast elkander voort. Blijkbaar waren we alle drie ongerust, want we keken schuw rond en ik weet zeker, dat mijn makkers evenals ik bang waren, dat we den veldwachter zouden ontmoeten.

‘Laten we den overkant langs gaan,’ stelde Jacob

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(14)

van den dominee voor, zonder er bij te voegen waarom hij dat wenschte.

Langs de haven of het kanaal, dat van de stad naar de Schelde voerde en waaraan ons dorpje gelegen was, liep een weg aan weerszijden; de menschen zeiden: ‘aan dezen kant’ en ‘aan den overkant.’ Iedereen nam steeds den weg ‘aan dezen kant,’

want dat was een grintweg, die ook goed bereden kon worden; ‘aan den overkant’

liep slechts een zandweg over den dijk langs de haven. Hoewel de schipper en de dominee aan den overkant woonden, kwamen de jongens toch steeds de brug over en gingen we bijna altijd langs ‘dezen kant’ naar de stad.

‘Laten we den overkant langs gaan,’ had thans Jaap van den dominee gezegd; en dadelijk stemden wij toe. Dan behoefden we immers het huis van den veldwachter niet voorbij en de andere huizen, waarvan we den vorigen avond de ramen zoo toegetakeld hadden.

Wij stapten de brug over en liepen langs de haven voort. Scherp keken we naar de overzijde. Toen we zoowat recht voor de veldwachterswoning waren, stieten we elkander aan: duidelijk zagen we de ouweltjes op de ruiten zitten. Wat een dwaas gezicht!

‘Kijk eens,’ begon ik; doch de stem stokte mij in de keel, toen ik eensklaps Kees, den veldwachter, de deur zag uitkomen en op zijn raam toetreden. Onbeweeglijk bleef hij eenigen tijd, met den rug naar ons gekeerd, voor het raam staan. Blijkbaar had hij vooraf nog niets bemerkt en stond thans, zooals men wel eens zegt, aan den grond genageld van verbazing.

Wij versnelden onze schreden.

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(15)

‘Heidaar!’ hoorden we eensklaps roepen en wij herkenden de stem van Kees. Dat die uitroep ons gold, daaraan twijfelden we niet; doch wij keken niet om en stapten nog harder door.

Hoe gelukkig, dat we den overkant genomen hadden!

Eenige minuten later hadden we de laatste huizen van het dorp achter den rug.

Toen haalden we ruimer adem.

Nog eenigen tijd spraken we over den streek, dien we uitgehaald hadden. We zagen ook aan de meeste overige huizen nog ouwels op de ramen zitten; op enkele plaatsen waren ze door de bewoners reeds verwijderd.

Langzamerhand kwam het gesprek op andere onderwerpen. Wij bedreven zoo menigmaal guitenstukken en ons jongenshoofd was steeds zoozeer vervuld van allerlei grappen en dwaze dingen, dat we geen tijd hadden om onze aandacht lang bij eenzelfde zaak te bepalen.

Jacob van den schipper had een boek over de Indianen of Roodhuiden gelezen;

en hij wist daarvan zoo smakelijk te vertellen, dat wij grooten lust kregen onze boekentasch van de schouders te werpen en regelrecht naar Amerika te reizen, om ook te gaan trekken door die uitgestrekte prairieën en dichte bosschen, te jagen op den panter en aan te zitten aan het raadsvuur der Apachen.

‘Zoo'n raadsvuur zouden we van avond wel kunnen aanleggen,’ meende Jaap van den dominee. ‘En dan keeren wij onze jassen binnenstbuiten en voeren een krijgsdans uit.’

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(16)

‘En dan gaan we de vredespijp rooken,’ riep Jacob van den schipper.

‘Eerst een pijp hebben,’ merkte ik wijs op.

‘Ja, laten we een pijp koopen en tabak,’ riep Jaap van den schipper opgewonden;

‘ik heb nog één cent.’

‘Ik ook één,’ voegde de domineeszoon er bij.

‘En ik nog twee,’ zei ik en haalde ze meteen voor den dag. ‘Geef mij de centen, dan koop ik een half ons tabak van drie cent en een lange pijp van één cent.’

Dat voorstel vond bijval en ik zag mijn kapitaal dadelijk verdubbelen.

‘Bind de vier centen in je zakdoek,’ raadde Jacob van den schipper.

Ik wilde dien raad, die zeker goed was, onmiddellijk opvolgen, doch merkte, dat ik geen zakdoek bij me had. Dat gebeurde me wel meer; en het bleek, dat hij, die mij zoo wijs geraden had, zelf ook geen zakdoek bezat. De domineeszoon, die meer dan wij een ‘jongeheer’ was, had er wel een en nog wel een witten. Bereidwillig stond hij zijn doek aan mij af, ik knoopte de centen stevig in een punt en stak den zakdoek diep in mijn broekzak. Eenige knikkers, mijn tol met een eind touw, benevens een tamelijk lang koperen kettinkje, dat ik eenige dagen te voren gevonden had, werden er tot meerdere veiligheid boven op geduwd.

Toen we onzen weg voor ongeveer de helft hadden afgelegd, kwamen we aan een plaats, waar de haven een bocht maakte en wat breeder werd. Aan de beide kanten was het daar tamelijk ondiep. Wij hielden stil, zonder veel woorden te wisselen. In een oogenblik lagen onze kleeren in het gras en spartelden wij in het

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(17)

frissche water rond. Wij konden alle drie reeds vrij goed zwemmen en zetten dan ook regelrecht koers naar de overzijde. Daar even gerust en toen terug: daarna nog een keer overgezwommen en dan er uit, want we hadden niet veel tijd te verliezen, wilden we niet te laat op school komen. Met opzet gingen we in den zomer wat vroeger van huis, om iederen morgen onderweg zoo'n bad te nemen.

We kwamen dan ook op tijd in de school. Met de lessen schikte het nog al; en de schooldag ging voorbij gelijk alle andere dagen. Toen we 's avonds na zeven uur terugkeerden, had ik een half ons tabak in den zak van mijn buis en een lange witte pijp in de hand. Ik liep heel voorzichtig en de anderen bleven een eindje van mij vandaan, om de pijp niet te breken.

Thans gingen we weer aan ‘dezen kant’ van de haven. Onderweg raapten we de takjes en stokjes op, die we vonden; want we hadden ons plan niet vergeten.

Eindelijk kwamen we aan een geschikt plekje. De dijk, die ook aan dezen kant langs de haven liep, daarvan slechts door den grintweg gescheiden, maakte hier een bocht. Onder aan den dijk stonden enkele zware boomen, die een kleine vlakte insloten, welke met hoog gras bedekt was. Het gras was thans geheel dor, want het had in langen tijd niet geregend. Ook den vorigen avond was er van regen niets gekomen, hoe de zwarte wolken ook gedreigd hadden.

Ik legde voorzichtig mijn pijp achter een boom en hielp toen mijn makkers, die ijverig het dorre gras met beide handen uittrokken en op een hoop wierpen. Hierop legden we het gesprokkelde hout; en daar we me-

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(18)

nigen dooden tak hadden opgeraapt en ook nog een oude teenen mand en een half vergane plank hadden gevonden, was onze brandstapel tamelijk groot. Lucifers hadden we meestal in den zak; van die ouderwetsche, die men overal op aanstrijken kan. Want we legden wel eens meer een vuurtje aan, vooral op Woensdag- en Zaterdag-middag, als we tochten maakten langs den Scheldedijk of door de kreupelboschjes; en lucifers waren veel secuurder dan het brandglas, dat Jaap van den dominee bezat en waarmee we ook wel vuur konden maken, doch alleen als de zon fel scheen.

We hadden dus lucifers; en spoedig brandde en knetterde het dorre gras en stegen kleine rookwolkjes uit den hoop op. Toen haalde ik de pijp en stopte den kop voorzichtig vol tabak, waarbij de anderen belangstellend toekeken.

‘We kunnen verscheidene pijpjes rooken,’ meende Jacob van den schipper, met het oog op het zakje vol tabak, dat ik in de hand had.

Toen de pijp gestopt was, stak ik de steel in den mond en hield den kop in het vuur. Ik zoog mijn wangen met kracht naar binnen en blies daarna langzaam en deftig den blauwen rook voor mij uit. Wij zetten ons met de beenen kruiselings onder het lijf om het vuur, dat steeds hooger opvlamde; en onder een diep stilzwijgen - want zoo doen de Apachen ook - rookte ik voort, sterk zuigende en dan den rook krachtig uitblazende.

Na eenige oogenblikken strekte Jaap van den schipper de hand uit; ik gaf hem de pijp en hij stak den

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(19)

.. .. hij stak den kop in 't vuur...

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(20)

kop in het vuur, hoewel dat niet noodig was, want de pijp brandde goed. Toen deed hij eenige trekken en gaf daarna de vredespijp aan zijn buurman. Daarop kreeg ik ze weer; en zoo ging de pijp langzaam maar gestadig rond. Wij spraken geen woord en zetten ernstige gezichten: de Apachen van de Amerikaansche prarieën handelden immers evenzoo?

Intusschen was het vuur zoo heet geworden, dat wij genoodzaakt waren een weinig achteruit te gaan. Hoog en helder stegen de vlammen ten hemel en waren zeker van verre zichtbaar. Na eenigen tijd evenwel verminderde de gloed, daar de brandstof vlug opteerde; en ten slotte viel de brandstapel ineen en stierven de vlammen langzaam weg. Toen nog slechts wat asch was overgebleven en de laatste vonken waren uitgedoofd, stonden we op, met stijve beenen van het onbeweeglijk zitten. De pijp was uitgerookt en werd door mij zorgvuldig aan den slootkant in het gras verborgen.

De tabak vond daar ook een plaats.

Geen van ons sprak er van, om de pijp nog eens te stoppen. Ging het de anderen als mij? Ik voelde me allesbehalve plezierig. Het rooken was iets nieuws voor mij en voor mijn makkers. Wel hadden we een enkele maal gerookt uit een uitgeholde kastanje, met een eind pijpesteel er aan; doch dan was de hoeveelheid tabak zeer klein geweest en ik voor mij had het nooit verder dan tot twee of drie trekjes kunnen brengen. Nu echter hadden wij een volle pijp geheel opgerookt en ik had hiervan ruim mijn deel gehad.

We stapten haastig op, na eerst op de overblijfselen van ons vuur getrapt te hebben, om de laatste vonken

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(21)

uit te dooven. Nog spraken we niet. Waren we steeds onder den indruk van het Apachen-vuur, of was het de tabak, die ons kwelde? Wat mij betreft, mijn maag kwam erg in opstand en ik voelde druppels zweet op mijn voorhoofd parelen. Toch liepen wij voort.

Op korten afstand van het dorp kwamen we enkele mannen tegen, die haastig voortgingen. Met een ‘goeden avond’ wilden we voorbijgaan, toen de mannen staan bleven en een vroeg:

‘Waar is de brand?’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde Jacob van den schipper. Was misschien ons vuur opgemerkt en meende men, dat er ergens brand was ontstaan? De mannen liepen ons haastig voorbij.

‘De brandspuiten schijnen er al bij te zijn,’ hoorden we nog zeggen. ‘Er is geen vlam meer te zien.’

Aan 't dorp gekomen, zagen we vele menschen voor hun huisdeur staan en allen keken aandachtig naar den kant, vanwaar wij kwamen. Menigeen vroeg ons

inlichtingen omtrent den brand, en dan antwoordden wij maar wat. We liepen haastig voort, verlangend om thuis te zijn, want het rooken bekwam ons slecht. Ik dacht bovendien weer aan den veldwachter. Het verwonderde mij eigenlijk, dat wij hem nog niet tegengekomen waren en ik zei daarvan iets, juist toen we langs een dichte doornenhaag liepen.

‘Zou Kees niet op ons loeren, om ons de ouweltjes terug te brengen?’ vroeg ik, nogal luid.

Het antwoord kwam van een anderen kant, dan ik het verwachtte.

‘Dat doet Kees net; en hier heb je de ouweltjes!’

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(22)

klonk een stem van achter de haag en tegelijk voelde ik een striem over den rug, die raak was. Ik kende de stem en den slag herkende ik ook; want de stem van Kees was mij bekend genoeg en met zijn dunnen rieten stok had ik ook al eens kennis gemaakt.

‘Daar heb jij ook een ouwel!’ klonk het weer en de tweede slag raakte Jacob van den dominee. De derde was mis, want Jaap van den schipper nam een grooten sprong en holde voort, of de droes hem op de hielen zat, zooals men wel eens zegt. Nu, al was het de duivel niet, Kees de veldwachter was het wel - en dit leek erg genoeg.

Wij snelden onzen makker achterna en Kees gaf den wedloop spoedig op: zoo hard als wij kon hij niet loopen, dat wist hij al bij ondervinding.

Ademloos stormde ik ons huis binnen, terwijl mijn makkers de brug oversnelden.

Vader, die buiten stond, liep ik voorbij; want ik achtte mij niet veilig vóór ik de deur achter me gesloten had. Doch vader riep me terug.

‘Wat is er aan de hand, jongen?’ vroeg vader. ‘Waarom loop je zoo hard? Is er werkelijk brand?’

‘Och neen, vader,’ zei ik, ‘er is geen brand.’ En ik liep door naar de achterkamer.

Ook daar moest ik eenige vragen en onderzoekende blikken doorstaan.

‘Is er brand? Wat heb je er van gezien?’ vroeg moeder.

‘Er is brand geweest,’ antwoordde ik. ‘Wij hebben een vuurtje gestookt en dat schijnen de menschen voor een brand te hebben aangezien.’

Al was ik meermalen zeer ondeugend, liegen deed ik

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(23)

zelden; en dat ik de stukjes, die we hadden uitgevoerd, ronduit vertelde, bezorgde mij dikwijls een genadig oordeel.

Moeder schudde afkeurend het hoofd, doch mijn zusters lachten. Ik lachte mee, maar niet van harte.

Het eten, dat voor mij werd neergezet, raakte ik niet aan. Alleen het gezicht er van bracht mijn maag geheel van streek en ik stond haastig op en begaf mij door de achterdeur naar buiten.

Wat ik achter het huis in een donker hoekje, met het hoofd tegen den muur gesteund, uitvoerde, zal ik maar niet meededen. Iedere jongen, die wel eens gerookt heeft, zal het begrijpen.

Eenigen tijd later was ik genoeg hersteld, om weer naar binnen te gaan. Ik moet er wel jammerlijk hebben uitgezien, want ik hoorde uitroepen van verbazing, toen ik de kamer binnentrad; doch zoo mogelijk werd ik nog bleeker op het gezicht van Kees den veldwachter, die bedaard naast vader op een stoel zat. Mijn knieën knikten en met moeite zette ik mij neer. Mijn broer Piet kreeg zeker medelijden met me, want hij fluisterde mij toe:

‘'t Zal wel losloopen! Trek het je niet zoo aan.’

Allen schenen te meenen, dat alleen de angst voor den veldwachter mij er zoo doodsbleek deed uitzien. Toen Kees begon met zijn hart eens goed uit te storten, viel moeder hem al spoedig in de reden en zei op medelijdenden toon - die lieve moeder!

- dat men wel zien kon, hoeveel spijt ik er van had en dat ik het zeker wel nooit weer zou doen. Mijn oudste zuster stond op en

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(24)

kwam naar mij toe, nam me bij de hand en bracht me naar den veldwachter met de woorden:

‘Hij wil beterschap beloven!’

Ik stamelde dan ook zoo iets, dat op een verzoek om vergiffenis geleek. Kees merkte wel, dat de angst voor hem mij danig aangegrepen had - hoe kon hij ook denken, dat het rooken mij zoo fopte! - en stelde zich met mijn belofte tevreden.

Ik ging weer zitten en een oogenblik later, toen 't gesprek op een ander onderwerp was gevallen, wenschte ik ‘wel te rusten!’ en verliet de kamer. Na een paar glazen water gedronken te hebben, lag ik dra te bed en sliep spoedig in.

Den volgenden morgen was ik geheel hersteld.

Mijn kameraden hadden van het rooken ongeveer dezelfde gevolgen ondervonden als ik; doch bij hen had Kees geen bezoek gebracht.

De vredespijp der Apachen hebben wij niet weer gerookt.

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(25)

Hoofdstuk III.

Hoe wij uitgenoodigd werden in den nacht op den molen kennis te komen maken met Lazaro den Veehoeder. - Hoe Jacob van den schipper weten wou, of de buurtjes wel thuis waren en wat hiervan het gevolg was. - Als allen slapen, verlaat ik het huis.

Eenige dagen later verlieten wij door de nauwe straat, waar voorheen de stadspoort had gestaan, des avonds op den gewonen tijd de stad, toen wij opgewacht werden door een dorpsgenoot, een jongen van zestien, zeventien jaar, dien wij allen zeer goed kenden: het was de zoon van den molenaar, Marinus of korter Marien geheeten.

Hij begroette ons met een: ‘Goeden avond, jongetjes!’ doch wij protesteerden onmiddellijk tegen die benaming.

‘Als je nog eens zoo iets zegt, smijt ik je in de haven,’ dreigde Jacob van den schipper; en dat was veel gezegd tegen iemand, die ruim een hoofd boven ons uitstak.

De ander lachte dan ook maar eens even en ging bedaard voort, door te vertellen, dat hij juist in de stad wezen moest en thans op nadrukkelijk verzoek

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(26)

van onze ouders op ons wachtte, om ons onder zijn bescherming te nemen en veilig thuis te brengen.

Zulke taal ging dan toch een beetje te ver! Welk een vernedering was dat! Wij wisselden wraakzuchtige blikken, en Jaap van den schipper, die nog al driftig uitgevallen was, maakte zich gereed om zijn bedreiging van daareven ten uitvoer te brengen... om het te probeeren tenminste.

En onderwijl stond Marien te lachen, dat hij schudde.

‘Hoor eens,’ zei ik, en ik ging vlak voor hem staan en keek hem onversaagd in de oogen, ‘hoor eens, als je nu niet zooveel praats hebt en je ordentelijk gedragen wilt, dan mag je voor mijn part met ons meeloopen - en anders niet, versta je?’

Mijn woorden schenen indruk te maken; ten minste Marien zei niets meer, hoewel hij nog lachte, en kwam bedaard naast ons loopen. Zoo stapten wij met ons vieren op een rij en keuvelden lustig voort, over alles en nog wat, zooals men wel eens zegt.

Marien van den molenaar vertelde o.a., dat hij juist een prachtig boek gelezen had;

een boek, zóó mooi, naar hij zei, als wij er zeker nooit een onder de oogen hadden gehad. En eigenlijk, meende hij, waren wij om zoo'n boek te lezen nog te jong.

Natuurlijk maakte die uitlating onmiddellijk onze belangstelling gaande.

‘Was 't wezenlijk zóó mooi?’ vroeg Jacob van den schipper.

‘Prachtig,’ was het antwoord.

‘En hoe heet het?’ vroeg ik.

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(27)

‘Lazaro de Veehoeder, of Misdaad en Wraak,’ zei Marien.

‘Heet het boek zoo? Wat een mooie titel,’ merkte ik op; en langzaam herhaalde ik: ‘Lazaro de Veehoeder.’

‘Was 't mooi?’ vroeg de een.

‘Of Misdaad en Wraak,’ vulde Jacob van den dominee aan.

‘Vertel het ons eens,’ vroeg Jaap van den schipper, doch Marien riep lachend uit:

‘Denk je, dat ik zoo maar eens even aan jullie dat heele boek kan vertellen? Dat kun je begrijpen!’

‘Ben je 't dan al vergeten?’ vroeg ik, niet zonder bedoeling; want nu kwam haastig het antwoord:

‘Wel neen, zeker niet! Ik weet alles nog hoor, van a tot z. En ik wil het jelui wel vertellen ook, als je daarop gesteld zijn.’

Wij gaven dadelijk de noodige blijken van instemming.

‘Ja maar,’ zei Marien, ‘nu kan dat niet meer. Straks zijn we aan het dorp en ik heb wel een paar uur noodig om dat heele verhaal terug te vertellen.’

‘Wanneer dan?’ vroegen wij, begeerig om het verhaal, waarvan de titel ons reeds zooveel belangstelling inboezemde, te hooren vertellen.

‘Weet je wat?’ zei Marien. ‘Kom vanavond bij mij op den molen. 't Is nu bijna acht uur. Om tien uur houdt vader op met malen en gaat naar bed. Dan moet ik de steenen gaan billen...’

‘Wat moet je?’ vroeg Jacob van den dominee en begon te lachen. ‘Billen? Wat een raar woord!’

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(28)

‘Domkop,’ werd hem minachtend toegevoegd, ‘lach niet om dingen, die je niet kent.’

Die was raak, en Jaap van den dominee hield dan ook verder zijn mond.

‘Kom van avond om tien uur bij me op den molen, en ik vertel je de heele historie.’

Het voorstel was verleidelijk, maar...

‘Wij gaan altijd om halftien naar bed,’ zei Jacob van den schipper.

‘Wij om tien uur,’ zei ik. En Jacob van den dominee mompelde ook zoo iets.

‘Wel, dan sta je weer op en komt bij me, als de anderen slapen,’ stelde Marien voor.

Wij aarzelden nog.

‘Ik heb twee fleschjes limonade bij me op den molen, die drinken we leêg.’

Dat gaf den doorslag.

‘Ik doe het,’ verklaarde ik.

De anderen zeiden hetzelfde.

We waren thans het dorp genaderd en passeerden reeds de eerste

arbeiderswoningen. Jaap van den dominee sprong driemaal over het greppeltje, dat het voetpad van den straatweg scheidde. Dat was van louter pret bij het vooruitzicht om des nachts, als allen sliepen, op den molen te zitten, een mooi verhaal te hooren en daarbij limonade te drinken op den koop toe!

De anderen werden door zijn vroolijkheid aangestoken.

Jacob van den schipper liep naar het huisje, waarvoor wij juist genaderd waren.

Daar woonde een weduwe, Griet de Bruijne geheeten, met haar eenigen

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(29)

zoon Gijs, die ruim twintig jaar oud was en op het land arbeidde. We kenden de moeder heel goed, want zij hield ook een snoepwinkeltje en menigmaal besteedden wij onze zakcenten om bij ‘ouwe Griet’ suikerballetjes of pepermunt te koopen. Wat waren we toch nog kleine, flauwe jongens!

Den zoon, Gijs, kenden wij natuurlijk ook wel; op zoo'n klein dorp kennen alle menschen elkaar. Het was een groote kerel met een onvriendelijk gelaat en een ruwe stem. We hadden hem wel eens hooren vloeken en tieren, als hij op Zondagavond met andere mannen uit de stad kwam, waar zij de herbergen bezochten en jenever dronken.

Ik zei dan, dat Jacob van den schipper op dat huisje toeliep. Hij lichtte de klink op, opende voorzichtig de deur en riep toen met een gemaakte vrouwestem:

‘Buurtje, ben je thuis?’

Het antwoord kwam van binnen. Wij herkenden de stem van ‘ouwe Griet.’

‘Jawel, buurtje. Wat is er?’

‘Blijf dan thuis!’ schreeuwde Jaap en trok daarop de deur weer dicht.

Hij liep hard weg en wij volgden hem dadelijk. Dat deden we bij zoo'n gelegenheid altijd. Toen ik een eindje geloopen had, keek ik om. Wat ik zag, deed me eensklaps stilstaan en uitroepen:

‘Hei, jongens, komt hier!’

De anderen kwamen. Wat was er gaande?

Marien van den molenaar, die met onze kwajongensstreken natuurlijk niets te maken had, was niet weggeloopen, maar bedaard op den weg doorgestapt.

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(30)

Toen ik nu omkeek, zag ik Gijs uit zijn woning vliegen, Marien met zijn groote sterke handen aangrijpen en hem tegen den grond gooien.

Wij liepen zoo hard terug, als we weggeloopen waren. Marien was opgestaan en had zich op zijn aanvaller geworpen. Toen ik genaderd was, greep ik den grooten kerel moedig bij de borst. Tot antwoord ontving ik een vuistslag, die duizend sterretjes voor mijn rechteroog deed dansen. Ik viel achterover, maar was onmiddellijk weer op de been en hernieuwde mijn aanval. Jacob van den schipper, die de lenigste van ons drieën was, bleef ook niet achter. Met een vluggen sprong zat hij den vijand op den rug en sloeg hem de armen stevig om den hals. Toen greep Jaap van den dominee Gijs bij het eene been en ik bij het andere, wij trokken zoo hard we konden, de reus wankelde... en tuimelde onder het uitschreeuwen van ruwe verwenschingen onderstboven in het droge greppeltje naast den weg. Vlug en op het juiste oogenblik was Jaap van den schipper van zijn rug gesprongen. Wij allen lieten nu onzen vijand los en gingen aan den haal; en Marien bleef thans niet achter, maar liep met ons mee, zoo hard hij kon.

Eer Gijs overeind gekrabbeld was, waren we ver genoeg, om niets meer van hem te vreezen te hebben. In de verte hoorden we nog de toornige stem, die ons

naschreeuwde, ‘dat hij ons wel vinden zou!’

Eenigszins buiten adem kwamen we bij de brug aan en scheidden daar met de afspraak, om tien uur of iets later op den molen weer samen te komen, ten einde kennis te maken met ‘Lazaro den Veehoeder.’

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(31)

‘Ik wou vanavond een beetje vroeg naar bed,’ zei mijn broer Piet, toen ik ruim een uur thuis was.

‘Nu al?’ vroeg ik. ‘'t Is pas kwart over negen.’

‘Hoe laat het is, weet ik ook wel,’ was het knorrige antwoord. ‘Maar ik ben moe en moet er morgen met den Zaterdag weer vroeg uit.’

‘Ga jij maar vooruit en laat Jacob straks komen,’ stelde moeder voor.

‘Liever niet,’ zei Piet. ‘Dan komt hij op bed, als ik net lekker ingeslapen ben en dan maakt hij me wakker. Dat is al zoo dikwijls gebeurd en ik bedank Jaapje wel.’

‘Dat komt,’ beweerde ik, ‘omdat jij altijd half op mijn plaats gaat liggen, als je vroeger naar bed gaat dan ik. Dan moet ik je immers wel wakker maken?’

‘Welnu,’ zei Piet, ‘ga dadelijk mee naar boven, dan behoef je niet bang te wezen, dat ik je plaats zal innemen.’

Ik besloot toe te geven, wenschte allen ‘wel te rusten’ en volgde Piet naar het zolderkamertje, waar we sliepen. Dat wij er eenzelfde bed deelden, heeft men zeker uit het voorgaande reeds begrepen. De bedstede was wat nauw en dikwijls ontstond er twist tusschen ons, als ik meende dat Piet van zijn positie als oudere broer misbruik maakte, door meer dan de helft van de beschikbare ruimte in beslag te nemen. Als dan woorden niet hielpen, verdedigde ik mijn goed recht met mijn vuisten, en stompte hem zoolang in den rug tot hij wat opschoof, of, wat ook menigmaal gebeurde, mij met handen en voeten zoodanig beantwoordde, dat ik het veld ruimen moest. Dan nam hij als overwinnaar

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(32)

het gansche bed in bezit en schoot er voor mij niets anders over dan de hulp van vader in te roepen, die met een enkel woord, van beneden, den vrede herstelde, of, als het al te erg liep, naar boven kwam en ons ernstig bestrafte. In den zomer gebeurde het ook menigmaal, dat ik den strijd opgaf en mij met mijn hoofdkussen en een deken in een hoek van mijn vertrekje op den grond legde, waar ik even gerust in slaap viel als Piet tusschen de veeren in de bedstede.

Doch thans gebeurde van dit alles niets. Piet was moe en weinig tot gekheid of stoeien gestemd. Binnen weinige oogenblikken lagen we naast elkaar onder de dekens en bewees me zijn geregelde ademhaling, dat hij sliep.

Ik hield de oogen open en luisterde scherp toe. Beneden hoorde ik voortdurend praten: men scheen vooreerst niet van plan te zijn, ons voorbeeld te volgen. Het duurde langer dan ik gedacht of gehoopt had; en na eenigen tijd werd ik zoo loom en warm van het stilliggen onder de dekens, dat het mij de grootste moeite kostte wakker te blijven. Eindelijk vernam ik eenig rumoer: heen en weer loopen, deuren openen en sluiten. Mijn zusters kwamen de trap op en begaven zich naar haar slaapkamertje. Toen hoorde ik vader de ronde doen door het huis, de voor- en de achterdeur en die van de bakkerij sluiten en er de grendels opschuiven.

Daarna werd alles stil. Juist sloeg het tien uur van den toren.

Nog een kwartier ongeveer bleef ik stil liggen. Toen stond ik met de meest mogelijke voorzichtigheid op, om Piet niet te wekken, en kleedde mij stil aan. Mijn

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(33)

schoenen stonden beneden, op de gewone plaats in de gang bij de achterdeur. Op mijn kousen verliet ik het kamertje, stak den zolder dwars over, voorzichtig om niet tegen de zakken meel aan te loopen, die daar stonden, en klom de trap af.

Wat kraakten de treden! Telkens stond ik stil en hield den adem in. Doch alles bleef rustig in huis. Bij de achterdeur vond ik mijn schoenen, nam ze in de hand en liep toen naar de bakkerij. Ik wist, dat de achterdeur met twee grendels gesloten was en die van de bakkerij maar met een. Door die deur wilde ik dus het huis verlaten.

In de bakkerij, waar het pikdonker was en ik op den tast mijn weg moest vinden, liep ik nog tegen iets aan, ik kon niet voelen wat; maar het was hard genoeg om er mijn rechteroog, dat reeds zooveel van Gijs te lijden had gehad, leelijk tegen te stooten, waardoor het nog meer pijn deed, dan ik er reeds aan voelde.

Toen schoof ik voorzichtig den grendel van de deur, opende ze en deed haar zacht achter mij dicht.

Buiten trok ik mijn schoenen aan en stond eenige oogenblikken later voor den molen.

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(34)

Hoofdstuk IV.

Wij zitten op den molen en hooren het vreeselijk verhaal van Lazaro den Veehoeder of Misdaad en Wraak.

Ons dorp bezat een grooten molen, geheel van steen gebouwd. Hij was hoog en stond bovendien op een verhooging van den dijk, welke altijd - wel wat grootsprakig - de

‘molenberg’ werd genoemd, zoodat de wieken vrij boven de boomen uitstaken en den wind aan alle kanten konden opvangen. Heel uit de verte kon men den witten molen zien. Zoo diende hij ons op onze verre wandelingen wel eens als baken, om den weg weer te vinden. En vele jaren later, toen ik reeds geen kind meer was, sprong menigmaal mijn hart op van vreugde, wanneer de stoomboot van Rotterdam mij al nader en nader tot mijn geboorteplaats bracht en ik van verre den bekenden witten molen tusschen het geboomte zag.

Ik klauterde langs de twaalf of veertien treden tegen den molenberg op en trad den molen binnen. Het was

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(35)

er donker, maar ik wist waar ik wezen moest. Ik beklom de trap naast de deur en kwam zoo op de eerste verdieping.

Daar moest ik zijn. Tusschen eenige zakken met meel door zocht ik mijn weg naar het midden van den zolder. Hier zat Marien reeds op den grooten ronden molensteen, dien hij bewerken moest. Op den vlak liggenden steen waren boogvormige groeven gebeiteld van het midden naar den omtrek. Die groeven dienen om het graan te vergruizen, wanneer de zware steenen over elkander draaien. Doch hierdoor slijten de groeven uit en de opstaande ribben of kanten af. De taak van den molenaarszoon was thans, om die groeven op nieuw uit te hakken. Hij deed dit met een korten beitel, waarop hij met een houten hamer sloeg.

Dat was nu het ‘billen’, waarover Jacob van den dominee - ‘als een domkop’, zooals Marien zei - zoo gelachen had.

Marien was nog alleen, toen ik binnentrad; doch spoedig verscheen Jacob van den schipper. Die van den dominee bleef langer weg, maar eindelijk kwam hij toch ook.

Zijn ouders waren laat naar bed gegaan, naar hij zei; en dit had hem belet eerder te komen.

Daar zaten we nu met zijn vieren bij elkaar; Marien op den molensteen, dien hij billen moest en wij ieder op een zak meel er naast. Een klein lampje stond op den steen en wierp een helder schijnsel op het werk van Marien, doch liet het overige van de ruimte vrij wel in het duister. Dat gaf iets geheimzinnigs aan de samenkomst, waardoor zij voor ons dubbele aantrekkelijkheid kreeg. Marien haalde een fleschje limonade voor

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(36)

den dag. Hij had maar één glas, dat hij met het oog op den geringen voorraad telkens slechts half vol schonk. Wij dronken het beurtelings leeg.

‘En nu Lazaro de Veehoeder!’ zei ik.

‘Of Misdaad en Wraak,’ vulde Jacob van den schipper aan.

‘Kom Marien, begin dan,’ drong Jaap van den dominee. En Marien wilde wel. Al pratende liet hij zijn werk niet stilstaan. Zijn woorden werden geregeld begeleid door de korte doffe slagen van den houten hamer op den stalen beitel.

‘Het eerste hoofdstuk,’ aldus begon Marien zijn verhaal, ‘brengt ons in de gelagkamer van een Italiaansche herberg. Aan tafeltjes, waarop glazen en kruiken stonden, zaten boeren en jagers te praten, te drinken en kaart te spelen. Achter het buffet stond de herbergier, die Giacomo heette. Een mooie naam, vinden jullie niet?’

‘Dat is een Italiaansche naam,’ zei Jacob van den schipper; ‘Giacomo beteekent Willem.’ En bij die verklaring zette hij een wondergeleerd gezicht.

‘Zoo,’ zei Marien, ‘en wat beteekent dan Sylvio?’

‘Dat weet ik niet,’ was het antwoord.

‘Italiaansch zal het wel wezen,’ sprak Marien, ‘want alle namen klinken zoo mooi:

Juliano en Cosmo en Galeotto en nog al meer.’

‘Vertel nu liever geregeld door,’ vroeg ik.

‘Nu dan,’ ging Marien voort, ‘aan een tafeltje, zoo vertelde het boek, afgezonderd van de anderen, zat een man somber en verdrietig te kijken. Daar stapte de

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(37)

herbergier op af en vroeg Sylvio, want die was het, of hij niet eens met hem drinken wou. Zoo iets deed Giacomo nogal eens meer. Als er iemand in zijn herberg kwam, vroeg hij hem dadelijk om met hem te drinken.’

‘Wat een komieke herbergier,’ zei Jacob van den dominee. ‘En betaalden ze dan, wat ze gedronken hadden of kregen ze vrij gelag?’

‘Van betalen wordt in het boek niet gesproken. Later liepen al die mannen de herberg uit, maar geeneen betaalde een cent. Doch vóór 't zoover was, had er nog een gesprek plaats tusschen Giacomo en Sylvio, die korenmaaier van zijn ambacht was. Doch eigenlijk was het een verkleede edelman, die Juliano Salviati heette: dat kwam later uit. Terwijl ze zoo zaten te praten, de herbergier en de grasmaaier-edelman, kwam er iemand binnen, die gekleed was met een leeren broek en wambuis en een muts van schapenvel op 't hoofd had. Dat was Lazaro de veehoeder. Dadelijk vroeg de herbergier, of Lazaro eens met hem drinken wou; maar Lazaro wou van geen drinken weten. Hij had wel andere dingen aan zijn hoofd Hij zag er erg woest uit, die Lazaro. Lange zwarte haren hingen van onder de muts van schapenvellen bij zijn hoofd neer en een zwarte puntbaard verborg een deel van zijn gezicht. Hij ging midden in de gelagkamer staan en begon een verhaal te doen van iets, dat jaren geleden gebeurd was.

Het was op een regenachtigen avond, vertelde Lazaro, dat de hertog Cosmo de Medicis uitreed en aangevallen werd door een troep saamgezworenen, die den hertog het leven wilden benemen. Niemand was er, om hem te beschermen dan de gebroeders Salviati;

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(38)

maar dat waren er ook vijf en kerels, die tegen heel wat opgewassen waren. Zij besloten hun leven voor den hertog op te offeren, omhelsden elkander voor de laatste maal en schaarden zich om het rijtuig. Woest was de strijd, doch de Salviati's overwonnen en de hertog Cosmo de Medicis was gered. Maar toen de maan het tooneel van het gevecht bescheen, lagen daar tusschen tal van vijanden, die zij verslagen hadden, de lijken van drie der Salviati's. Slechts twee waren overgebleven en die twee zwoeren op de plek, waar het gruwelstuk bedreven was, een plechtigen eed, om den dood van hun broeders op de moordenaars te wreken.’

‘Wat kun jij vertellen,’ viel ik op bewonderenden toon Marien in de reden. ‘Praatte die Lazaro in het boek ook zoo mooi.’

‘Hij gebruikte dikwijls nog mooier woorden,’ antwoordde Marien, door mijn lof gevleid; ‘doch veel uitdrukkingen, die Lazaro en anderen bezigden, heb ik bijna woordelijk onthouden. Zij spreken in dat boek allemaal zulke mooie zinnen en gebruikten zulke deftige woorden. Zoo bijvoorbeeld vroeg de herbergier niet aan Lazaro: ‘Wat kijk je zwart, scheelt er wat aan!’ maar hij zei dan: ‘Vanwaar komt gij, dat uw blik zoo donker is?’

‘Jawel, ga nu maar liever door met je verhaal,’ vermaande Jacob van den dominee ongeduldig.

‘Vooruit dan,’ zei Marien en hij gaf een harden slag op den beitel. ‘Lazaro vertelde toen, dat de ergste vijand van den hertog nog leefde; dat was Judaël, de neef van Cosmo den hertog. Wel was hij om zijn schurkerijen van 't hof verjaagd, maar des te meer moest

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(39)

men hem thans vreezen, nu er weer onraad aan de lucht was en de hertog zelf ook als een vreemdeling door het bosch scheen rond te zwerven. Lazaro had hem gezien, meende hij.

Terwijl zij daarover nog aan 't praten waren, vloog eensklaps de deur open en kwam een man naar binnen stuiven met een pakje in zijn mantel gewikkeld. De man stapte regelrecht op Sylvio af en uit het gesprek, dat nu tusschen deze twee volgde, bleek, dat de binnenkomende Nativaüs heette en een zwager van Sylvio was. In het pakje zat een klein kind, een zoontje van Sylvio.

“Red dit kind!” riep hij uit en wou het pakje aan Sylvio geven; en deze maakte zich ook al gereed om het aan te nemen, toen Lazaro tusschenbeiden kwam. Sylvio moest vluchten. Lazaro zou wel voor het kind zorgen. Hij zou het bij een vriend van hem, Mattheo den korenmaaier, brengen, waar het veilig zou zijn. En ook de jonge vrouw van Sylvio, Nativa, zou hij wel beschermen.’

‘Maar tegen wien moesten die dan beschermd worden?’ vroeg ik; want ik begreep niet alles even goed.

‘Tegen Judaël, den neef van den hertog. Die valschaard vervolgde allen, en daarom moest Sylvio vluchten. Hij ging er dan ook, nadat Lazaro met het kind vertrokken was, spoedig met zijn zwager Nativaüs vandoor.

Toen gingen allen, die in de herberg waren, ook heen en de herbergier bleef alleen achter. Doch dat duurde maar een oogenblik, want daar ging weer de deur open en er verscheen iemand, die een masker voor 't gezicht

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(40)

droeg, zoodat men niet kon zien, wie het was. Dit was de slechte Judaël. De gemaskerde wilde Giacomo overhalen om in het bosch te gaan en bij den grooten eik een man, die daar voorbij zou komen, te vermoorden. Hij kon daarmee vijftig dukaten verdienen.

“Voor het dubbele doe ik het!” zei de herbergier, en afgesproken werd, dat hij de helft dadelijk en de rest na afloop van 't werk zou krijgen. Toen vertrok de

gemaskerde; Giacomo stak een dolk bij zich en ging naar het bosch.

Een oogenblik bleef de herberg leeg. Toen vloog de deur weer open en wankelde iemand naar binnen. 't Was Sylvio. Zijn gelaat en kleeren waren met bloed bevlekt en hij hield de handen stijf op zijn borst gedrukt. Men had hem bij den eik

onverwachts aangevallen en doorstoken. Hij viel neer, schreeuwde om water - maar er was niemand om hem dat te geven - toen stierf hij.

Hij lag nog maar pas stil, toen de gemaskerde Judaël weer binnenkwam met den herbergier Giacomo, die den bebloeden dolk nog in de hand had. Giacomo vroeg om zijn geld, de vijftig ducaten. Judaël betaalde, maar deed meteen stilletjes vergif in een flesch wijn, die op de tafel stond. Toen ging hij heen en de herbergier, die 't niet gemerkt had dat er vergif in den wijn gedaan was ging dadelijk naar het tafeltje, schonk zich een glas vol in en dronk er van.

Een oogenblik later schreeuwde hij: “ik krijg 't benauwd! De wijn is vergiftigd!

Lazaro, drink er niet meer van! Ik sterf!”

Toen viel hij van benauwdheid op den grond, gaf

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(41)

nog een paar schreeuwen en was toen ook dood. En Lazaro, die maar een klein beetje van den vergiftigden wijn gedronken had, begon ook in de rondte te draaien en viel toen ook neer, net of hij dood was.

En daarna kwam de slechte Judaël weer voor den dag, lachte erg valsch en gebood een paar werklui al die dooie kerels weg te slepen.

En hiermee was 't eerste hoofdstuk van het boek uit.’

Wij hadden Marien laten doorvertellen, zonder hem meer met vragen of opmerkingen in de rede te vallen. Ademloos hadden wij naar het laatste deel van zijn verhaal geluisterd; de verhaler zelf had zijn hamer neergelegd en vergat zijn werk geheel.

Men kon bemerken, dat hij als 't ware alles voor zijn oogen zag gebeuren; en ook wij meenden te zien, wat hij ons zoo levendig vertelde. Toen hij zweeg, keken wij elkander aan. Of het van 't kleine lampje kwam, of dat we werkelijk bleek zagen, weet ik niet. Terwijl ik rond keek, huiverde ik. Het was, of uit al de donkere hoeken van den molen vurige oogen mij aankeken en ik daarginds tusschen die stapels meelzakken werkelijk iets zag liggen, dat op een... lijk geleek.

Ik greep eensklaps Jacob van den schipper, die naast mij zat, bij den arm en kneep hem geducht. Hij gaf een schreeuw, draaide zich om en keek mij verschrikt aan.

‘Wat is er?’ vroeg hij met trillende stem.

Daar begon Marien te lachen en de betoovering was gebroken. Wij lachten ook, hoewel nog een beetje gedwongen. We dronken een slokje limonade; dat hielp, om ons weer op ons gemak te zetten.

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(42)

We drongen er bij Marien op aan, dat hij verder zou verhalen en hij deed dit graag.

Aan uur of tijd dachten we niet meer; we leefden alleen voor de akelige geschiedenis, die ons verteld werd.

Hoewel wij den verhaler af en toe in de rede vielen en enkele vragen deden of opmerkingen maakten, lieten we hem toch vrij geregeld doorvertellen; en ook hier zal ik het verhaal verder zonder die tusschenvoegsels geven. Ook moet ik de vertelling van Marien een beetje bekorten.

De molenaarszoon ging aldus voort.

In 't volgende hoofdstuk worden gebeurtenissen verhaald, die vele jaren later voorvielen. Al de personen, die in 't eerste hoofdstuk voorgekomen waren, (behalve die vermoorde lui natuurlijk) waren veel ouder geworden. Ook het kind van Juliano of Sylvio, dat zelf ook Juliano heette. Hij was nu groot en vaandrig bij de lijfwacht van den hertog. Zijn moeder was hertogin geworden, zij was met den ouden hertog Cosmo de Medicis getrouwd. Dat Juliano haar zoon was, wist niemand dan zij beiden, de moeder en de zoon. Juliano was erg bang, dat het uit zou komen en daarom was hij naar den hertog gegaan en had ontslag uit den dienst gevraagd en verlof om naar Rome te vertrekken. De hertog, die veel van den jongen vaandrig hield, had er eerst veel tegen, maar gaf toch zijn toestemming. Er was nog een ander, die er veel tegen had. Dat was Nativaüs, de oom van den jongen, die hem indertijd als een pakje in de herberg gebracht had. Ook deze wist natuurlijk, wie de vaandrig en wie zijn moeder was. Hij waarschuwde zijn jongen neef, toch niet te

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(43)

vertrekken zonder afscheid van zijn moeder, de hertogin, te nemen. De vaandrig vond dat te gevaarlijk, want niemand mocht weten wie hij was, en hij ging dus heen.

Maar Nativaüs liep naar de hertogin en kwam een beetje later terug met een brief van haar, waarin zij haar zoon smeekte te middernacht stilletjes even in het paleis te komen, om van haar afscheid te nemen. Daar Juliano al vertrokken was, stuurde Nativaüs hem den brief met een bode achterna.

Het was intusschen laat geworden en de hertog wilde zich ter ruste begeven. Vooraf riep hij met luider stem: ‘Wachten van het paleis! waakt!’

Die uitroep werd door alle wachten herhaald. Wel twintigmaal klonk het door de gewelven en zalen van het paleis: ‘Wachten van het paleis! waakt!’ al verder en verder, zoodat men het op 't laatst nauwelijks meer kon hooren. En flauw klonk het heel uit de verte: ‘Wachten van het paleis! waakt!’

Toen het nacht was en overal donker, kwam de valsche Judaël terug, de neef van den hertog. Hij was weder in genade aangenomen en bekleedde den gewichtigen post van gouverneur van het paleis. Nog altijd zon hij op roof en moord. Hij wist, dat de hertog in een testament al zijn rijkdommen had vermaakt aan de hertogin en niet aan hem, Judaël. Daarom wilde hij zich van het testament meester maken. Hij trachtte zijn bediende, Galeotto, over te halen, om in de slaapkamer van den hertog te sluipen en daar een bruin houten kistje weg te nemen, dat het testament bevatten moest. Maar Galeotto durfde niet, het was te gevaarlijk.

Wien zou hij 't dan laten doen? Daar viel den be-

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(44)

diende iets in. Onder in de gewelven van het paleis zaten de gevangenen opgesloten.

Een dier ongelukkigen wou hij halen. De stomme Lazaro.

Hij vertrok en bracht een half uur later een man mee, waarin men met moeite Lazaro den Veehoeder zou herkennen. Wat was hij veranderd! Haveloos en gescheurd waren zijn kleeren, woest hingen een lange grijze baard en grijze haren bij zijn bleek en vervallen gelaat neer. Hij wankelde en zijn rug was gekromd. Alleen zijn oogen waren onveranderd gebleven; die schitterden zoo mogelijk nog meer en waren nog zwarter en dreigender dan vroeger. Spreken kon hij niet meer.

‘Zijt gij de stomme Lazaro?’ vroeg Judaël.

De ander knikte toestemmend.

‘Zou je wel vrij willen zijn?’

Lazaro haalde minachtend de schouders op en keek zijn vijand daarbij met zulk een wilden blik aan, dat ieder ander van schrik achteruit zou springen voor zulke oogen. Maar Judaël merkte er niets van en zette nu zijn plan uiteen. Gaarne wilde hij den stommen gevangene voor zijn snoode plannen gebruiken, omdat deze toch nooit klikken of hem verraden kon.

Lazaro weigerde eerst, maar stemde eindelijk, nadat de gouverneur hem de vreeselijkste bedreigingen had doen hooren, in het plan toe. Doch niet uit vrees.

Lazaro sloop voorzichtig de slaapkamer van den hertog binnen, om het kistje te stelen.

Toen hij weg was, bleven Judaël, de gouverneur en zijn knecht Galeotto samen achter. Het sloeg middernacht. En eensklaps weerklonk het geroep: ‘Wachten van het paleis waakt! waakt!’ Overal werd die kreet

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(45)

herhaald, tot in de verst verwijderde hoeken van het gebouw. Blijkbaar was er iets ontdekt en kwam het geheele paleis op de been. Eerst vreesde de gouverneur, dat Lazaro gevat en zijn plan mislukt was, maar spoedig kwam de stomme te voorschijn en gaf hem het kistje. Haastig brak Judaël het open, doch wel vond hij tweehonderd goudstukken in het kistje, maar geen testament. Hij was woedend. Lazaro lachte onheilspellend achter zijn rug. Hij had het testament in veiligheid gebracht.

Wat de opschudding in het paleis beteekende, bleek spoedig. Juliano, de vaandrig, was gevangen genomen, juist terwijl hij stilletjes het paleis wilde verlaten. Hij had afscheid van zijn moeder, de hertogin, genomen. Men vond bij hem een brief van de hertogin en nu was het gevaar groot. De hertog kwam uit zijn slaapkamer te voorschijn en vertelde, dat men hem een kistje met tweehonderd goudstukken ontstolen had.

Natuurlijk werd hiervan Juliano beschuldigd en de slechte Judaël deed al wat hij kon, om de schuld van den jongen vaandrig te verzwaren. Door den brief, die bij hem gevonden was, werd ook de hertogin in de zaak betrokken en door allerlei listen en bedrog trachtte de gouverneur de brave hertogin en den jongen Juliano zoo zwart mogelijk te maken - alles in de hoop, dat de hertog zijn vrouw verstooten, en hem, zijn neef Judaël, tot erfgenaam aannemen zou.

Maar de stomme Lazaro waakte over het lot van moeder en kind!

Achter een pilaar verborgen, luisterde hij een gesprek af tusschen den gouverneur en zijn knecht Galeotto.

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(46)

Aan dezen draagt Judaël op, Juliano te vermoorden. Hij moest wachten tot alles in het paleis in rust was en dan in de kelders van het gebouw den jongen vaandrig om het leven brengen. Maar als 't niet rustig was, wanneer hij 't wachtwooord hoorde roepen, dan mocht hij 't niet doen, dan moest hij den gevangene in het leven laten.

Galeotto vertrok en Judaël ging ook heen. Alles werd weder rustig in het paleis.

Maar nu kwam Lazaro, de stomme gevangene, te voorschijn. Hij had alles gehoord.

Hoe zou hij 't gruwelstuk beletten? Hij begaf zich naar den ingang van de zuilenrij en daar klonk zijn stem, hoog en helder in de stilte van den nacht:

‘Wachten van het paleis! waakt!’

En aan alle kanten wordt die uitroep herhaald en hoorde men de wachten aanrukken, om voor de veiligheid van den hertog te waken.

De jonge vaandrig was gered!

Want Lazaro was niet stom. Toen hij, bedwelmd door den vergiftigden wijn, waarvan hij gelukkig slechts weinig gedronken had, in de herberg was neergevallen, had hij spoedig zijn bewustzijn verloren. Toen hij weer bijgekomen was, had hij zijn vijand, Judaël, tot de wakers hooren zeggen:

‘Als hij één woord spreekt, stoot ge hem den dolk in de borst!’

Lazaro had niet gesproken, had gezwegen... vijftien jaar lang. Al dien tijd had hij in vunzige kerkerholen doorgebracht, menigmaal had hij de vernederendste kwellingen en de wreedste mishandelingen moeten verduren, doch steeds had hij gezwegen, wach-

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(47)

tende tot er eenmaal een tijd zou komen, waarop hij zich wreken kon.

Die tijd was thans gekomen!

Door Lazaro's tusschenkomst was het den gouverneur niet gelukt, Juliano om het leven te doen brengen. Thans wist hij van den hertog een bevelschrift te verkrijgen, waarbij de jonge man naar een verwijderde gevangenis zou worden gezonden, om daar zijn verder leven in eenzame opsluiting door te brengen.

Als Juliano in het woonvertrek verschijnt, om mededeeling van zijn vonnis te ontvangen, vindt hij daar Lazaro den veehoeder. Verbaasd, dat de stomme gevangene, dien hij wel kende, spreken kan, is hij nog meer verbaasd als hij verneemt, dat deze Lazaro dezelfde is, die eenmaal zijn moeder beschermd en hem als kind in veiligheid gebracht heeft. Lazaro, die eigenlijk Rafaël Salviati heet, is zijn oom en ook thans nog zijn beschermer. Zij spreken nu samen af, dat Juliano zal trachten te vluchten.

Wanneer de boot, die hem vervoeren moet, midden op het meer is, zal hij zich in het water werpen en naar den oever zwemmen. Daar zal hij op het dak van een huis een rood vuur ontsteken, zoodat Lazaro zien kan, dat Juliano gered en niet in de golven omgekomen is.

De soldaten komen om den gevangene te halen. Lazaro plaatst zich bij het venster en kijkt scherp uit naar de overzijde van het water. Zal Juliano gered worden?

Daar verschijnt de hertog. Hij weet thans, dat Juliano onschuldig is en ook dat de vaandrig de lang verloren gewaande zoon is van Nativa, de hertogin. Hij ziet den stommen gevangene, dien hij wel kent,

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(48)

maar is verbaasd op 't vernemen van de stem van Lazaro. Deze vertelt den hertog nu, wie hij is en tevens wie de slechtaard is, die zooveel menschen vermoord en ongelukkig gemaakt heeft: de neef van den hertog, Judaël de gouverneur!

En terwijl de hertog verbaasd staat over die mededeeling, kijkt Lazaro maar steeds uit het venster en maakt zich ongerust, dat hij nog niets van de ontvluchting en redding van Juliano verneemt. Doch daar klinken schoten en luide wordt het wachtwoord door de gewelven van het paleis herhaald: ‘Wachten van het paleis! waakt!’

Lazaro vliegt op en ook de hertog begeeft zich naar het venster.

Nu schijnt een rood licht in de verte en werpt zijn vurigen gloed tot in de zaal van het paleis.

Juliano, de vaandrig, is gered!

En thans geldt het nog alleen, Judaël, den moordenaar, te straffen!

De hertog gaat heen. Lazaro wapent zich met een zwaard, dat hij van den wand neemt en verbergt het achter zich.

De gouverneur, die intusschen ook zijn knecht en handlanger Galeotto voor altijd onschadelijk heeft gemaakt, komt binnen, vroolijk gestemd door het gelukken van zijn booze plannen.

‘Ha, ha!’ roept hij uit. ‘Eindelijk zal ik de vruchten van mijn werk gaan plukken!

Nu staat niemand mij meer in den weg! Allen, die iets van mijn geheimen konden mededeelen, heb ik uit den weg geruimd. Allen, behalve die stomme daar! Maar jij zult ook zwijgen,

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

(49)

niet waar, stomme hond? Jij moet wel zwijgen over alles, wat je gezien hebt! Ha, ha, ha!’

‘Ik zal niet zwijgen!’ klinkt eensklaps de stem van Lazaro.

Ontzet springt Judaël achteruit, doch als hij bemerkt, dat hij verraden is, trekt hij zijn degen en vliegt op Lazaro los. Maar deze slaat hem met het zwaard den degen uit de hand.

‘Neen, ellendige!’ schreeuwt hij hem toe. ‘Mij zult ge niet dooden! Mijn vier broeders en zooveel anderen hebt gij aan uw moordlust opgeofferd, doch ik ben overgebleven, ik, Rafaël Salviati, om mijn broeders te wreken en u aan uw gerechte straf over te leveren. Zie hier uw rechtbank!’

En met zijn zwaard slaat hij de beide vleugeldeuren open. Een zaal wordt zichtbaar, waarin de hertog in een prachtig gewaad op den troon zit, omgeven door een aantal rechters in wijde toga's.

Hellebaardiers omringen den troon. Eenigen schieten toe, grijpen den gouverneur en sleepen hem voor de rechtbank. Hij wil nog vluchten, doch te laat: achter hem verschijnt de vaandrig Juliano.

Met indrukwekkende stem spreekt de hertog:

‘Juliano, zoon van de hertogin Nativa, kom aan mijn rechterhand, daar is uw plaats.

En gij, Judaël de Medicis, verschijn voor uw rechters: vreeselijk zal uw vonnis zijn!’

‘Broeders Salviati!’ roept Lazaro met luider stem, ‘Gij zijt gewroken!’

Dat was het einde. Het boek was uit.

Jacob Stamperius, Drie kwajongens

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

HEt kint dat mettet houpjen speelt Vertoont gelijck een eygen beelt Van yemant die sijn leven lang Alleen maer gaet sijn ouden gang, Hy siet de son, by siet de maen, Hy siet den

Vrouw, Hij wist het Die daar op 't kruis hangt en mijn dood zal sterken, Die heel Zijn leven wandelde onder 't volk, Dat men de waarheid in de harten zaait En dat men dit niet doet

Daar gy stil voorby kwam sluypen, En heeft myn van haar weg gerukt, Swoer dat gy myn nooit verlaten zou, Hier in het naarste van ’t Wout, Maar denk uw Ede zyn om niet, Den Hemel

Dat hier in mynen oogen, Schynt als een zilveren zon, Die door zyn groot vermoogen, Reist uit zyn klaare bron, Maar vast het is agt glaazen, Myn wagt is reeds gedaan, Nepthtunis

<Het sonnen radt begonst te naecken TDruchtbaerich teecken vande maeght, En samson om de vreucht te smaecken Waernaer sijn hert lanck had geiaeght Met eenen bock is thuijs gecomen

‘ik moet in de tijd van drie dagen een hele kamer vol vlas tot lange, fijne draden spinnen, want anders mag ik niet met den prins trouwen.. En ik kan helemaal niet spinnen.’

komt het je min gelooflijk voor, Omdat je 't nooit vondt in boeken, Dan moet je - daar dient het reizen voor -. 't Maar zelve

Vreemd kan ons zulk eene interpolatie of compilatie zeker niet voorkomen, daar wij weten, dat men deze ook in de fransche letterkunde aantreft, o.a. in een handschrift van li romans