• No results found

Meer dan Adel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Meer dan Adel"

Copied!
81
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Meer dan Adel

De politieke en economische elite in Friesland (1850-1890)

Naam: Dennis Klooster Studentnummer: S2294472 Begeleidend docent: Prof. dr. M.G.J. Duijvendak Vak: Ma-scriptie Geschiedenis Datum: 02-07-2018 Aantal woorden: 21.400 (excl. voetnoten, bijlagen en literatuurlijst)

(2)

2

Bronvermelding afbeeldingen: Familiewapen:

https://nl.wikipedia.org/wiki/Vegelin_van_Claerbergen#/media/File:Vegelin_van_Claerbergen_wape n.svg

Valerius Lodewijk Vegelin van Claerbergen:

Fries Fotoarchief, Prov. Bestuur 1813-1922, identificatienummer 6455 Pieter Benjamin Vegelin van Claerbergen

Fries Fotoarchief, Prov. Bestuur 1813-1922, identificatienummer 6631 Heremastate Joure,

http://www.stinseninfriesland.nl/fotos/HeremaStateJoure1_1908.htm

‘t Kollege der Gedeputeerde Staten,

(3)

3

Inhoudsopgave

Inleiding ... 4

Hoofdstuk 1. Theorievorming rondom elites in de negentiende eeuw ... 15

1.1. Elites in de historiografie en geschiedschrijving ... 15

1.1.1. De aristocratie ... 16

1.1.2. De (notabele) burgers ... 18

1.2 Toegang tot de elite ... 20

Hoofdstuk 2. Economische en politieke ontwikkelingen ... 25

2.1. De Friese landbouw en de agrarische depressie ... 25

2.2. Nijverheid, industrie en dienstverlening in Friesland ... 28

2.3. Invloed van de kiesrechtveranderingen ... 32

Hoofdstuk 3. De toegang tot de elite ... 36

3.1. Huwelijk en sociale mobiliteit ... 36

3.2. Beroep en sociale mobiliteit ... 41

3.3. Zittingsduur en redenen van terugtreding ... 46

Hoofdstuk 4. Klimmers en dalers ... 49

4.1. Standen en leeftijden binnen de economische en de politieke elite ... 49

4.2. Vermogen en ongelijkheid ... 54

4.3. Woonplaats en migratie... 60

Conclusie ... 66

Bijlagen ... 70

Bijlage 1. Personen binnen de politieke elite die zijn opgenomen in de steekproef per decennium . 70 Bijlage 2. Personen binnen de economische elite die zijn opgenomen in de steekproef per decennium ... 73

Archivalia en literatuurlijst ... 75

Archivalia ... 75

Literatuurlijst ... 76

(4)

4

Inleiding

In het maatschappelijk debat rondom elites wordt regelmatig gesproken over de koppeling tussen de politieke en de economische elite. Recentelijk sprak Forum voor Democratie over deze koppeling door het ‘de banencarrousel’ te noemen.1

In het verleden sprak Hans van Mierlo op het eerste partijcongres van D66 over 'het groeiende onbehagen ten aanzien van het vastgeroeste partijbestel'. In de jaren zeventig en tachtig ging de Socialistische Partij de strijd aan met de 'zakkenvullers' van de oude partijen.2 De Nederlandse politiek is al enige tijd bezig met de koppeling tussen de economische en politieke macht. Marxist Rudolf Hilferding (1877-1941) schreef begin twintigste eeuw over dezelfde connectie waarbij naar zijn mening een sterke concentratie van economisch bezit tot politieke macht voor deze geconcentreerde groep leidt.3

Rond Hilferdings geboorte was de wereld volop in ontwikkeling. In de tweede helft van de negentiende eeuw deden stoommachines hun intrede waardoor de mobiliteit van de bevolking en de productiviteit van fabrieken toenam. De economische ontwikkelingen leidden tot veranderingen in de samenleving. De sociale structuur in Nederland veranderde van een standensamenleving naar een klassensamenleving. Personen werden niet meer ingedeeld op basis van rechten en plichten die werden verkregen bij de geboorte, maar op basis van hun economische positie in de samenleving.4 De slechte economische omstandigheden en revoluties die door heel Europa plaatsvonden, leidden in 1848 tot een nieuwe Grondwet in Nederland. Volksvertegenwoordigers in de Provinciale Staten, de gemeenteraden en de Tweede Kamer werden voortaan direct gekozen op basis van het censuskiesrecht. De Eerste Kamer werd gekozen door de Provinciale Staten.5

De politieke elites die tot dan toe werden gekozen op basis van hun afkomst, kregen te maken met veranderingen als gevolg van de Grondwet. Ongeveer drie procent van de bevolking in Friesland bepaalde voor 1850 de vertegenwoordiging in de Provinciale Staten en daarmee via de trapsgewijze verkiezingen ook de representatie in de Tweede Kamer. Na de invoering van de Provinciewet, als onderdeel van de Grondwet, steeg dit percentage tot elf

1 https://nos.nl/nieuwsuur/artikel/2204068-schaduwmacht-bestaat-die-haagse-banencarrousel-nou-echt.html

(geraadpleegd 03-01-2018).

2

T. Broer, “Spelen politici elkaar baantjes toe? Op zoek naar de Haagse banendraaimolen,” Vrij Nederland (december 2017).

3

R. Hilferding, Das Finanzkapital (Frankfurt am Main: Europäische Verlagsanstalt, 1968), 507.

4

L. Heerma van Voss, “De hoogtijdagen van de klassenmaatschappij,” in Van agrarische samenleving naar

verzoringsstaat, ed.B.M.A. de Vries e.a. (Groningen: Martinus Nijhoff, 2000), 345; Y. Kuiper, Adel in Friesland 1780-1880 (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1993), 43-44.

5

H. te Velde, “Van grondwet tot grondwet: Oefenen met parlement, partij en schaalvergroting, 1848-1917,” in

Land van kleine gebaren: Een politieke geschiedenis van Nederland, 1780-1990, eds. R. Aerts, P. de Rooy e.a.

(5)

5

procent.6 Personen uit lagere klassen bleven buitengesloten. Gedurende de tweede helft van de negentiende zochten ook zij toegang tot de politieke arena. Met de invoering van het attributief kiesrecht en later de komst van het socialisme vormden zij een bedreiging voor de positie van de aristocratie binnen de politieke elite.7

“Grootschalige” industrialisatibewe kwam in Friesland niet voor tot het einde van de negentiende eeuw toen vrijwel elk dorp en stad een zuivelfabriek kreeg.8 De situatie in Friesland wijkt daarmee af van de sterk industrialiserende gebieden in Nederland, zoals Twente en Brabant. Het liep echter niet uit de pas met de rest van Nederland. Pas vanaf 1895 begon de Nederlandse economie te industrialiseren.9 De Friese economie bestond hoofdzakelijk uit activiteiten binnen de diverse landbouwsectoren. Fluctuaties in de landbouwprijzen, zoals tijdens de agrarische depressie (1878-1895), speelden een belangrijke rol in de Friese economie. De economie was in de steden meer divers dan op het platteland. In de steden waren de economische elites hierdoor ook meer divers dan op het platteland. Kooplieden, fabrikanten en ambtenaren vormden in de steden samen met de traditionele landbezitters de meest vermogende personen.10

Het waren mede deze maatschappelijke ontwikkelingen die de macht van de politieke en economische elite deed verminderen in de tweede helft van de negentiende eeuw, aldus Van der Laarse en Schmidt. De politieke elite kreeg te maken met hervormingen van het kiesrecht vanaf 1887, terwijl de economische basis van zowel de politieke als de economische elite verzwakte door de vermindering van rente-inkomens. Deze rente-inkomens werden aangetast door tegenvallende pachtinkomsten tijdens de agrarische depressie, stijgende loonkosten en de toenemende druk van belastingen.11 E. Wasson wijst er echter op dat deze benadering in termen van verval een structureel probleem is binnen de analyse van elites. De

6

A.P. van Nienes, B. de Vries e.a. Fryslân 500, 1498-1998: Vijf eeuwen provinciaal bestuur (Leeuwarden: Friese Pers Boekerij bv, 1998), 98-99.

7 R. van der Woude, Leeuwarden 1850-1914: De modernisering van een provinciestad (Ljouwert: Fryske

Akademy, 1994), 346-348; H. te Velde, ”Van grondwet tot grondwet: Oefenen met parlement, partij en schaalvergroting, 1848-1917”, 130-131.

8 R. van der Woude, “De sociaal-economische ontwikkeling, 1795-1917,” in Geschiedenis van Friesland

1750-1995, ed. H. Frieswijk e.a. ( Amsterdam/Meppel: Boom uitgeverij, 1998), 88.

9

A.J.W. Camijn, Een eeuw vol bedrijvigheid: De industrialisatie van Nederland, 19814-1912 (Utrecht/Antwerpen: Veen uitgevers, 1987), 132.

10

J.J. Koopmans, “De ‘Heeren’ van Sneek: De economische en politieke elite in Sneek tussen 1870 en 1910,” De

Vrije Fries 89 (2009), 169.

11

R. van der Laarse, “De hang naar buiten: De notabele levensvormen van het Amsterdamse handelskapitaal,” in Beelden van de Buitenplaats: Elitevorming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw, ed. Y. Kuiper en R. van der Laarse (Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2005), 46; C. Schmidt, ‘Een lengteprofiel van het Hollandse patriciaat. Het geslacht Teding van Berkhout (1500-1950),’ in De bloem der natie: Adel en patriciaat

(6)

6

elite zou in het defensief zijn gedreven door de modernisering.12 Er moet dus niet enkel de nadruk worden gelegd op verval.

De invloed van de economische en politiek-institutionele veranderingen op de provinciale politieke en economische elite vormt het centrale thema van dit onderzoek. Er zal een antwoord worden gezocht op de vraag: Hoe beïnvloedden de economische ontwikkelingen en het democratiseringsproces de toegang tot de provinciale politieke en economische elite in Friesland in de periode 1850-1890? Deze vraag wordt beantwoord door wijzigingen in de samenstelling van de politieke en economische elite te vergelijken met politiek-institutionele veranderingen en economische ontwikkelingen in Friesland en daarbuiten.

Er is gekozen om dit onderzoek af te bakenen tot de periode van 1850 tot en met 1890. In Friesland vonden in 1850 namelijk de eerste provinciale verkiezingen plaats volgens de nieuwe Provinciewet. Het einde wordt gezocht in 1890 vanwege de beschikbaarheid van goede informatie uit de lijsten van hoogstaangeslagenen. Vanaf 1894 worden bedragen van de belastingaanslagen niet meer benoemd waardoor een vergelijking tussen de elite van 1850 en bijvoorbeeld 1900 moeilijker te maken is.13 Bovendien simplificeert de periode ook het onderzoek. Vanaf 1895 is er wederom een periode waarin de economie groeide.14 Door in dit onderzoek de periode te beperken tot 1890 wordt enkel de neerwaarts economische ontwikkeling meegenomen.

Onderzoeken naar provinciale elites in Nederland zijn spaarzaam waardoor er niet een beeld is te schetsen over de manier waarop provinciale elites worden beïnvloed door de economische en politieke ontwikkelingen. Eliteonderzoeken vinden veelal plaats op lokaal en nationaal niveau en vormen een onderdeel van breder onderzoek naar de politieke of economische ontwikkeling van een stad of landsstreek.15 Ook provinciale elites worden op deze manier onderzocht, zoals blijkt uit het boekwerk van N. Randeraad en R. Pots over de

12

E. Wasson, Aristocracy and the Modern World (New York: Palgrave MacMillan, 2006), 3.

13

J.K.S. Moes, “De lijsten van verkiesbaren voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal 1848-1917,”

Broncommentaren 1 (1994), 126.

14

A.J.W. Camijn, Een eeuw vol bedrijvigheid: De industrialisatie van Nederland, 1814-1912, 132.

15

P. Kooij, Groningen 1870-1914: Sociale verandering en economische ontwikkeling in een regionaal centrum (Assen: van Gorcum, 1987); B.M.A. de Vries, Electoraat en elite: Sociale structuur en sociale mobiliteit in

Amsterdam, 1850-1895 (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1986); M.G.J. Duijvendak en M. Peterzon,

“Nederlandse elites in de negentiende eeuw: Een vergelijking van netwerken rondom het provinciebestuur in Groningen en Oostelijk Noord-Brabant,” Mens en Maatschappij: Driemaandelijks tijdschrift voor sociale

wetenschappen, LXX (1995), 3-22. M.G.J. Duijvendak, Rooms, rijk of regentesk: Elitevorming en

machtsverhoudingen in oostelijk Noord-Brabant, circa 1810-1914 (Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, 1990); N.

Randeraad en R. Pots, Behoedzaam bestuur: Twee eeuwen provincie Zuid-Holland (Leiden: Primavera Pers, 2014).

(7)

7

provincie Zuid-Holland. Het onderzoek van Randeraad en Pots richt zich op de politiek-institutionele ontwikkelingen en niet op de personen binnen de elite.

Over de provinciale elite in Friesland is reeds een beeldbepalend werk verschenen van Y. Kuiper waarin de adel in Friesland in de periode 1780-1880 nader wordt onderzocht.16 Kuiper onderzoekt hierbij hoofdzakelijk de edelen en maakt korte uitstapjes naar de bredere economische en politieke elite. De gehele economische en politieke elite worden in het werk overigens enkel beschouwd vanuit de verdeling in de groep tussen "adel", "patriciaat" en "overige". Kuiper richt zich verder op afzonderlijke zuilen, zoals het politieke aspect of het economische aspect, maar niet op de onderlinge relaties.

Theoretisch kader

Dit onderzoek volgt de opzet van historicus J.K.S. Moes waarin de veldentheorie van de Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002) centraal staat. Bourdieu bouwde voort op de theorie van Max Weber (1864-1920). Bourdieu onderscheidde meerdere velden (champs) in de maatschappij waarin personen actief waren, zoals de politiek, de wetenschap en de religie. Personen kunnen binnen de maatschappij op meerdere velden actief zijn. Binnen elk van deze champs was een concurrentiestrijd aan de gang om zijn maatschappelijke positie te verbeteren. Het behoren tot de ‘top’ binnen één van deze velden, zoals de politiek, betekende niet meteen dat men behoorde tot de ‘top’ in het economische veld.17

Om toe te treden tot een elite ontwikkelen personen een habitus waarmee zij de concurrentie met een andere elite kunnen winnen. De habitus is een manier van waarnemen, denken en handelen. Mensen met een gevestigde positie, zoals de adel, hadden hierin een voorsprong op de latere toetreders, omdat de habitus bij hen al was geïnternaliseerd. De habitus van personen kon door middel van onderwijs, opvoeding en nieuw vergaarde rijkdom worden ontwikkeld waardoor zij binnen de maatschappij een hogere positie kunnen innemen. Ontwikkeling in het culturele en economische kapitaal leidden ertoe dat personen met minder of nieuw kapitaal, de ‘nieuwkomers’ binnen de elite, zich tot die elite konden rekenen.18

Tot slot had men middelen (kapitaal) nodig om een positie te verkrijgen. Het kapitaal bestond niet enkel uit economisch kapitaal, maar ook uit sociaal kapitaal. Sociaal kapitaal bestond bijvoorbeeld uit de familie of de kennissenkring. Een belangrijk thema binnen het sociaal kapitaal was het ‘connubium’ en het ‘convivium’. Het sociale kapitaal van personen,

16 Y. Kuiper, Adel in Friesland, 163-169, 308. 17

J.K.S. Moes, Onder aristocraten: over hegemonie, welstand en aanzien van adel, patriciaat en andere

notabelen in Nederland, 1848-1914 (Uitgeverij Verloren: Hilversum , 2012), 35-37.

(8)

8

zoals de stand waartoe men behoorde, werd begrensd door de omgang met (andere) groepen. Het connubium (bijv. huwelijk) en convivium (bijv. diners) bepaalde hoe open of gesloten een bepaalde groep was voor andere groepen. Het convivium komt niet aan bod in deze scriptie.19

Door deze manieren van toetreding ontstaan er diverse vormen van elite. De Italiaanse econoom Vilfredo Pareto (1848-1923) richtte zich op de circulatie van de elite. Elites zijn in de theorie van Pareto altijd aanwezig in een maatschappij. Pareto definieert de elite in zijn Trattato di sociologia generale als degenen die het meeste bezitten aan economische rijkdom en politieke macht. Hierin wordt de elite gebaseerd op zijn algemene sociologische theorie waarin mensen handelen op grond van niet-logische motieven (residuen). Voor de elitetheorie zijn de residuen van combinatie en persistentie van belang oftewel de geneigdheid om dingen uit te vinden en de geneigdheid om zaken te behouden. Elites moeten een goed evenwicht vinden in deze kenmerken anders worden zij door een nieuwe elite van de troon gestoten.20

Het aanpassingsproces van de elite wordt verschillend omschreven in de literatuur. Bourdieu omschreef dit proces als stratégie de reconversion. Dit is een handelingsstrategie waardoor de elite haar positie probeert te handhaven door een specifieke verandering door te voeren.21 C. Schmidt combineert de termen ‘kapitaal’ en ‘stratégie de reconversion’ tot ‘vermogen’ waarmee hij niet enkel het materialistische bezit aanduidt, maar ook het vermogen om zich aan te passen.22 In een aantal gevallen leidde dit tot integratie van de nieuwe en oude elite. De werkelijke integratie was echter afhankelijk van de keuze van de personen binnen de elite. De oude elite betreft de personen die op dat moment over het meeste vermogen bezitten en daardoor macht hebben. De nieuwe elite zijn in een proces naar meer bezit, maar heeft dit nog niet omgezet in macht of invloed.

Over de keuze tussen integratie en aanpassen aan de nieuwe situatie bestaat geen eenduidig beeld. Een voorbeeld van een dergelijke keuze was het huwelijk Door middel van een huwelijk konden cultureel, economisch en sociaal kapitaal worden uitgeruild.23 In de praktijk verschilden de keuzes van elites echter sterk. Zo koos de provinciale adel er in de negentiende eeuw voor om af te stappen van standshuwelijken en huwelijkspartners buiten

19

M.G. J. Duijvendak en P. Kooij , Sociale geschiedenis: Theorie en thema’s (Assen: Van Gorcum, 1992), 54.

20

B. Tromp, De wetenschap der politiek: verkenningen (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2004), 180-183.

21

J.K.S. Moes, Onder Aristocraten, 37.

22

C. Schmidt, Om de eer van de familie: Het geslacht Teding van Berkhout 1500-1950 (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1986), 193-194.

23

J.K.S Moes, Onder aristocraten, 253; M. van den Broeke, “Buitenplaatsen in Noordgouwe, 1820-1940,” in

Huis en Habitus: Over kastelen, buitenplaatsen en notabele levensvormen, ed. C. Gietman, D. Rewijk e.a

(9)

9

hun eigen omgeving te zoeken.24 Dit staat in schril contrast met de trend binnen een aantal lokale onderzoeken waaruit dit juist niet blijkt. In bijvoorbeeld Leeuwarden, Rotterdam en Groningen bleven de standshuwelijken in stand.25 R. van der Woude en P. Kooij leggen het verband tussen de late industrialisatie en het voortduren van de standshuwelijken.26

Methodiek

Dit onderzoek gebeurt op basis van een literatuurstudie en bronnenonderzoek. De bronnen zullen worden getoetst aan de literatuur waardoor er een beeld van de Friese elite staat. Hierdoor kan worden bekeken of de situatie van de Friese elite afwijkt van het beeld uit de literatuur. Voor de samenstelling van de economische en politieke elite wordt gebruik gemaakt van de lijst van hoogstaangeslagenen en de lijsten van leden van de Provinciale Staten en de lijst van leden van Gedeputeerde Staten.27 Deze laatste wordt gebruikt om onderscheid te maken tussen Statenleden en gedeputeerden.

De economische elite wordt in dit onderzoek gedefinieerd als degenen die de meeste belasting betaalden. Dit zijn de belastingbetalende mannen op de lijst van hoogstaangeslagenen. De politieke elite wordt geselecteerd op basis van de positie die een persoon bekleedde in de politiek. Het politieke krachtenveld resulteert in partijen en wordt gemeten aan de macht en invloed van een persoon. De politieke elite wordt in dit onderzoek gedefinieerd als de leden van de Provinciale Staten en de Gedeputeerde Staten. In het dagelijkse bestuur van de provincie vormen zij de belangrijkste personen. Er wordt daarom verondersteld dat zij ook over de meeste politieke macht beschikken.28 Het behoren tot één van beide elites sluit niet uit dat men ook lid kan zijn van de andere elite.

Van de geselecteerde personen wordt vervolgens een aantal gegevens onderzocht op basis van de methode van de prosopografie oftewel de collectieve biografie.29 De Britse historicus Lawrence Stone (1919-1999) definieerde de prosopografische methode als 'the

24

Y. Kuiper, Adel in Friesland, 119-121; R. van der Woude, Leeuwarden 1850-1914, 347.

25

P. Kooij, Groningen 1870-1914, 53; H.J. Visscher, Rotterdammers op de trappen der historie (Rotterdam: Meeuwes en co/Historische uitgeverij Rotterdam,1997) ,127-128; R. van der Woude, Leeuwarden 1850-1914, 347-348.

26

P. Kooij, Groningen 1870-1914, 53; R. van der Woude, Leeuwarden 1850-1914, 349.

27

Tresoar (Tres.), Toegangnummer 11, Provinciaal Bestuur van Friesland 1813-1922, inventarisnummer 1867, Lijsten van leden van Provinciale Staten, gerangschikt naar hoofdkiesdistrict en daarbinnen naar zetel; Tres., Toegangnummer 11, Provinciaal Bestuur van Friesland 1813-1922, inventarisnummer 1877, Lijsten van leden van Gedeputeerde Staten, meestal gerangschikt naar zetel.

28 https://www.parlement.com/id/vkdueb6430y2/commissarissen_van_de_koning_in_in (geraadpleegd

10-02-2018).

29 M.G.J. Duijvendak en J.J. de Jong, Eliteonderzoek: Rijkdom, macht en status in het verleden (Zutphen:

(10)

10

investigation of common background characteristics of a group of actors in history by means of a collective study of their lives'.30 De groep van actoren bestaat in dit onderzoek uit de economische en politieke elite in Friesland. Van deze elites wordt een aantal achtergrondkenmerken geselecteerd. De achtergrondkenmerken zijn het beroep van de vader, het beroep van de persoon zelf, de huwelijkspartner, de bedragen die zij aan belasting betaalden en de woon- en geboorteplaats.

De lijsten van hoogstaangeslagenen geven een grote hoeveelheid van dit benodigde materiaal. Zo worden de plaats van geboorte- en woonplaats genoemd in de kolommen van de lijsten. Voor de politieke elite zijn deze gegevens niet op deze manier voorradig. De gebruikte lijsten van leden van Provinciale Staten en de lijsten van leden van Gedeputeerde Staten geven deze informatie niet. In deze bronnen staan naast de naam ook de woonplaats, het geboortejaar, de zittingsduur en de reden van vertrek. Deze handmatig bijgehouden lijsten begonnen in 1850 en eindigden in 1946. Om tot de missende gegevens te komen, wordt gebruik gemaakt van het bevolkingsregister en geboorte- en overlijdensakten. De huwelijksakten geven een inzicht in meerdere gegevens waarvan de belangrijkste de vrouw en de achternaam zijn om te kijken of er sprake is van standshuwelijk.

Het prosopografische onderzoek is tijdrovend. Er is daarom gekozen om de groep te verkleinen. De selectie van personen uit deze elites gebeurt op basis van een aantal steekproeven. Ten eerste worden zowel de economische als de politieke elite enkel onderzocht in de steekjaren 1850, 1860, 1870, 1880 en 1890. Het onderzoek blijft hierdoor overzichtelijk en uitvoerbaar in het tijdsbestek.

Er wordt verondersteld dat personen over het algemeen niet slechts één jaar of vijf jaar onderdeel uitmaken van de economische en de politieke elite. De zittingstermijn van een provinciale politicus was zes jaar, maar werd in veel gevallen verlengd, zo blijkt uit een eerste blik op de bronnen. Uittreden uit het college van Gedeputeerde Staten en de Provinciale Staten kon enkel gebeuren door overlijden, ontslagname of het niet herbenoemen van het lid. De Provinciale Staten werden gekozen door de burgers. De gedeputeerden werden gekozen uit de leden en door de leden van de Provinciale Staten.31 Binnen de economische elite kon je enkel uit de lijsten verdwijnen als je overleed, migreerde of aanzienlijk minder belasting moest betalen.

30

L. Stone, “Prosopgraphy,” Daedalus: Journal of the American academy of arts and scriences, C (1971), 46; J. de Jong,“ Prosopgrafie, een mogelijkheid. Eliteonderzoek tussen politieke en sociaal-culturele geschiedenis,”

Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 111 (1996), 201.

31 http://resources.huygens.knaw.nl/repertoriumambtsdragersambtenaren1428-1861/app/instellingen/27/

(11)

11

De onderzochte groepen worden verder ingekort aan de hand van twee afzonderlijke steekproeven voor respectievelijk de politieke elite en de economische elite. Binnen de politieke elite worden alle gedeputeerden, de commissarissen van de Koning en vijftig zetels van de Provinciale Staten in de steekproef meegenomen. Deze zetels zijn geselecteerd op basis van de onderstaande figuur waarin rekening wordt gehouden met de geografische spreiding van de Statenleden over de provincie. Friesland bestond uit vijf kiesdistricten. Per kiesdistrict worden per tien jaar twee Statenleden geselecteerd. De nummers geven de zetel weer. In de gehele periode komt elke zetel van elk district aan bod. Zodoende worden niet enkel bepaalde regio’s binnen de provincie onderzocht.32

Tabel 1. Geselecteerde zetels in de Provinciale Staten in de steekproef per kiesdistrict per jaar via lijsten leden van de Provinciale Staten, gerangschikt naar hoofdkiesdistrict en daarbinnen naar zetel (Tres. Toeg 11, Inv.

1867).

In het reconstrueren van de economische positie van de politieke elite en de economische elite wordt gebruik gemaakt van de lijst met hoogstaangeslagenen. Historicus J.K.S. Moes heeft deze lijsten voor alle provincies in de periode 1850-1890 per decennia gebundeld op een cd-rom. In de lijsten staan de bedragen genoemd die de rijkste mannen in een provincie moesten betalen aan grondbelasting, personele belastingen en patentbelasting. De lijst van hoogstaangeslagenen bevat geen vrouwen, omdat op basis van deze lijst de Eerste Kamer werd gekozen. Pas vanaf 1917 mochten vrouwen plaats nemen in de Eerste Kamer. Aanvankelijk was er per 3.000 inwoners in de provincie één persoon verkiesbaar. Vanaf 1887 verdubbelde dit aantal naar één persoon per 1.500 inwoners. De lijst werd hierdoor ook aanzienlijk groter.33 In 1850 werden 81 personen opgenomen in de lijst van

32

Zie bijlage 1 voor de personen uit de politieke elite die in de steekproef zijn opgenomen.

33 J.K.S. Moes, “De lijsten van verkiesbaren voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal 1848-1917,”

Broncommentaren 1, 123.

Dokkum Franeker Heerenveen Leeuwarden Sneek

1850 1-2 3-4 5-6 7-8 9-10 1860 3-4 5-6 7-8 9-10 1-2 1870 5-6 7-8 9-10 1-2 3-4 1880 7-8 9-10 1-2 3-4 5-6 1890 9-10 1-2 3-4 5-6 7-8 N= 10 10 10 10 10

(12)

12

hoogstaangeslagenen. Dit aantal bleef onder de honderd tot en met 1880. In 1890 steeg dit aantal naar 219.

Er is daarom gekozen om de lijst in te korten door middel van een steekproef waardoor de economische elite bestaat uit de rijkste tien procent op de lijst van hoogstaangeslagenen. De rijkste tien procent wordt gezien als de tien procent hoogstaangeslagenen. Er is gekozen voor deze methode, omdat dit overzichtelijk maakt wie er als rijkste personen werden gezien. Een nadeel van deze methode is de kleine steekproef. Tien procent van 81 betekent dat er nog geen tien personen meedoen, terwijl er later in de periode 22 personen onderdeel van de steekproef zijn. Er is daarom gekozen om een minimum van tien personen te hanteren.34

Volgens D. Lieven moet er in het onderzoek naar de relatie tussen moderniteit en aristocratie naar een brede groep worden gekeken.35 In deze scriptie wordt gewerkt met een onderscheid tussen de adel, het patriciaat en de burgerij. De adel en het patriciaat vormden gezamenlijk de aristocratie.36 Zowel het patriciaat als de adel bestond uit personen die hun positie in de elite verkregen op basis van afkomst, maar zij waren niet hetzelfde.37 In dit onderzoek zijn zij geselecteerd op basis van hun adellijke titel of hun opname in het Nederland’s Patriciaat.38 De burgerij bestaat uit de personen die niet tot de adel of het patriciaat behoren. Dit betekent echter niet dat zij hun positie niet hebben gekregen door middel van hun afkomst.39

De welvaart van de personen wordt gebaseerd op de drie rijksbelastingen. Op de lijst van hoogstaangeslagenen staan de grondbelasting, de personele belasting op tekenen van welstand en de patentbelasting op het uitvoeren van bepaalde beroepen. De grondbelasting werd geheven op onroerende goederen. Aan de basis van deze belasting lag een schatting van grond en gebouwen. De personele belasting werd betaald over zes kenmerken van welstand. De huurwaarde, het aantal deuren en vensters, het aantal haardsteden, de waarde van het meubilair, het aantal inwonende dienst- of werkboden en het aantal paarden bepaalde de hoogte van de personele belasting. Patentbelasting werd geheven over de

34

Zie bijlage 2 voor de personen uit de economische elite die in de steekproef zijn opgenomen.

35

D. Lieven, The aristocracy in Europe 1815-1911, xvi.

36

Zie hiervoor paragraaf 1.1.

37

I. Montijn, Hoog geboren: 250 jaar adellijk leven in Nederland (Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact, 2012), 21.

38

https://www.blauweboekje.nl/wp-content/uploads/2017/01/Criteria-voor-heropname-NP-2016.pdf (geraadpleegd 19-06-2018);

(13)

13 “winstgevendheid”40

van een beroep of ambt.41 Door de totale belastingbedragen van de rijkste tien procent tegenover de rijkste vijf en één procent te zetten, kan de financiële ongelijkheid worden bepaald.

Een aantal inkomstenbronnen is geen onderdeel van dit onderzoek. Het roerend vermogen, zoals effecten en schuldvorderingen, bleven tot aan 1892 onbelast door de fiscus. Het roerend bezit werd alleen in sommige overlijdensgevallen belast als onderdeel van successierechten. Lang niet alle nalatenschappen werden echter belast. Bovendien blijkt uit onderzoek van Kuiper dat het effectenbezit een klein deel van het vermogen was.42 Het roerend vermogen is daarom niet opgenomen in dit onderzoek.

Hoofdstuk één bestaat uit een historiografische beschrijving van de elites en de sociale mobiliteit in de tweede helft van de negentiende eeuw met als doel een aantal kenmerken te beschrijven die relevant zijn voor de sociale mobiliteit en het duidden van de aristocratie en de burgerij. Wat waren de kenmerken van de groepen die tot de elite behoorden? Wat betekende stand voor hen? In het beschrijven van een elite moet in deze periode ook de connectie worden gelegd met de sociale mobiliteit. Hoe groot was die sociale mobiliteit? Waren er groepen die zich wisten op te werken tot de elite die dat eerder niet lukte?

Hoofdstuk twee gaat in op de economische ontwikkeling van Friesland en de invloed van de democratiseringsprocessen in de periode. Er is een korte beschrijving gegeven in deze inleiding van de economische ontwikkelingen in provincie, maar hoe moderniseerde de provincie? Welke ontwikkelingen leidden tot de agrarische depressie? Hoe zag de secundaire en tertiaire sector in de provincie eruit? De democratische effecten van de Provinciewet van 1850 en de grondwetswijziging van 1887 worden geanalyseerd. Dit waren twee belangrijke wetten voor de kiesrechthervormingen. Wat waren de gevolgen van de Provinciewet en de grondwetswijziging van 1887 voor het provinciaal bestuur en hoe reageerden de Statenleden op deze nieuwe wet?

In hoofdstuk drie wordt de toegang tot de elites nader onderzocht. Leidden huwelijken ook tot sociale mobiliteit? De vraag wordt beantwoord door middel van het aantal standshuwelijken en de leeftijd op het moment van het eerste huwelijk. Dit toont de geslotenheid van de elites aan. In de tweede paragraaf komt het beroep van de personen aan bod. Was er sprake van sociale mobiliteit op basis van de beroepen? Hierbij worden de beroepen van de personen binnen de elites vergeleken met de beroepen van hun vaders. In

40 Zie voor de uitwerking van winstgevendheid: N.J.P.M. Bos en R.C.J. van Maanen, Fiscale bronnen: structuur

en onderzoeksmogelijkheden (Zutphen: Walburg Pers, 1993), 29.

41 N.J.P.M. Bos en R.C.J. van Maanen, Fiscale bronnen, 21-32. 42 Y. Kuiper, Adel in Friesland, 173.

(14)

14

paragraaf drie worden de zittingsduur en de reden van verdwijnen uit de elite nader onderzocht. Hoelang behoorde een persoon tot de elite? Wat was de reden om te verdwijnen uit de elite? Door de beantwoording van deze vragen wordt nagegaan of de economische en politieke ontwikkelingen invloed hadden op de zittingsduur en de redenen van vertrek en of het gemakkelijk was om vernieuwing binnen de elites te krijgen..

In hoofdstuk vier worden drie kenmerken van de elite nader geanalyseerd om de Friese elites te definiëren. In paragraaf één wordt de stand nader onderzocht. Tot welke stand behoorden de personen binnen de elites? Hadden de politiek-institutionele en economische veranderingen in de tweede helft van de negentiende eeuw gevolgen voor de samenstelling van de elites? Hoe oud waren de personen binnen de elites? In paragraaf twee wordt de vermogenspositie nader onderzocht aan de hand van de drie rijksbelastingen. Hadden de economische en politieke elites te lijden door de agrarische depressie? Dit wordt gedaan door te kijken naar de ongelijkheid in belastingaanslagen tussen de rijkste tien, vijf en één procent. Verder worden de verschillen tussen de drie rijksbelastingen geanalyseerd en wordt er geanalyseerd of er veranderingen in het landbezit zich voordeden. In paragraaf drie worden de woonplaatsen van de elites onderzocht. Waar woonden de personen binnen de elites? Waar naartoe verhuisden de personen van de elite?

(15)

15

Hoofdstuk 1. Theorievorming rondom elites in de negentiende eeuw

1.1. Elites in de historiografie en geschiedschrijving

Elites worden in de historiografie veelal vanuit het oogpunt van de aristocratie geformuleerd. De definities van de aristocratie verschillen echter sterk van elkaar. In meerdere studies wordt de aristocratie gevormd door een bovenklasse met het meeste economische bezit.43 Centraal in deze benadering stond dus het bezit en niet de groepen waaruit de elite bestaat. De aristocratie stond in deze studies synoniem voor de elite. Deze onderzoeken hadden het voordeel dat het geen groepen buitensloot. Zo bevatte de studie van Stone en Fawiter-Stone naar de Landed elite zowel getitelde als ongetitelde landeigenaren als onderdelen van de onderzoeksgroep.44

De definitie van de aristocratie in het eliteonderzoek was slechts één van de mogelijke manieren om de elite te definiëren. In de studies van Montijn en Kuiper werd de elite gedefinieerd aan de hand van haar afkomst. In beide studie stond de adel centraal. De nadruk lag in deze studies op de status van de personen. Het adellijke titel/predicaat of een blazoen diende als onderscheidend element en maakte van de adel een statuselite. Binnen de adel was er onderscheid tussen de diverse adellijke titels. De adel vormde in veel van de studies naar de elite een onderdeel van de aristocratie, maar waren niet alleen onderdeel van de aristocratie. 45 E. Wasson definieerde de aristocratie aan de hand van vijf kenmerken. Zo diende de aristocratie te bestaan uit notabelen die op basis van een titel of wapenschild kenbaar moesten zijn. Verder waren zij landeigenaren en in het bezit van een groot huis. Aristocraten dienden een notabele levenswijze te hebben. Dit betekende dat zij een goede opleiding hadden genoten en zich op een bepaalde manier kleedden. De aristocratie had verder politieke macht, omdat zij politieke posities bezat. Tot slot beschikte de aristocratie over gemeenschappelijke waarden.46 Wasson maakte van de elite een coherente groep waar zowel getitelde personen als ongetitelde personen van uitmaken.47

De levenswijze was een bepalend kenmerk voor de aristocratie. Personen die tot de aristocratie behoorden, hadden een notabele levenswijze en verschilden van de levenswijze van “gewone” burgers. Wasson refereerde er naar in zijn vijf kenmerken, maar ook Van der Woude, Lieven en Kuiper verwezen naar de manier van leven die de aristocratie

43

P. Kooij, Groningen 1870-1914, 46; R. van der Woude, Leeuwarden, 332; H.J. Visscher, Rotterdammers op de

trappen der historie, 131; H. Schijf, Netwerken van een financieel-economische elite: Personele verbindingen in het Nederlandse bedrijfsleven aan het einde van de negentiende eeuw (Amsterdam: Het Spinhuis, 1993), 3.

44

L. Stone en J. Fawiter Stone, An open elite?: England 1540-1880 (Oxford: Clarendon Press, 1984), 6-10.

45

I. Montijn, Hoog geboren, 21; E. Wasson, Aristocracy and the modern world, 9-10; Schmidt, “Een

lengteprofiel van het Hollandse patriciaat. Het geslacht Teding van Berkhout 1500-1950,” in Bloem der Natie, 45; Y. Kuiper, Adel in Friesland, 55-56.

46 E. Wasson, Aristocracry and the modern world, 9-10. 47 Ibidem, 19.

(16)

16

gemeenschappelijk had. De aristocratie vormde daarmee een onderscheidende groep notabelen met dezelfde levenswijze. Het economisch bezit was onderdeel van deze levenswijze. De aristocratie moest over de middelen beschikken om deze levensstijl te kunnen bekostigen.48

In de historiografie over de Nederlandse elite in de negentiende eeuw werd de elite gezien als een notabelenelite opgebouwd uit aristocraten. Volgens R. van der Laarse was deze elite gericht op de restauratie en reconciliatie na de Franse bezetting van Nederland. De nieuwe notabelenelite werd daarom niet enkel opgebouwd uit aristocratische families uit de tijd van de Republiek, maar ook bestuurders uit de Franse tijd werden er in opgenomen.49 Hierbinnen werd de aristocratie gevormd door de adel en het patriciaat oftewel het ‘oud geld’ en bestaande uit zowel adellijke als burgerlijke elementen.50

De notabelenelite bestond uit vier losse groepen, aldus Moes. De adel en het oude patriciaat vormden samen de aristocratie. Het zelfbenoemde patriciaat en de andere burgers vormden de notabele burgers in de samenleving. Het patriciaat werd door Moes in twee groepen opgedeeld. Het oude patriciaat was voor 1848 al onderdeel van een elite. Het zelfbenoemde patriciaat waren bovendien burgers die de behoefte voelden om tot het patriciaat te behoren vanwege het eigen beeld van hun aanzienlijkheid. Het verschil met de groep ‘andere burgers’ lag in de opname van het zelfbenoemde patriciaat in het Nederland’s Patriciaat.51

1.1.1. De aristocratie

De koning benoemde de adel in Nederland waardoor zij een statuselite was die werd onderscheiden in een oude en een nieuwe adel. De nieuwe adel werd gecreëerd door de koning na de stichting van een nieuw koninkrijk in 1815. De oude adel werd gevormd door de adellijke geslachten die voor de Franse inval in 1795 over een adellijke titel beschikten. Het ging hierbij om zeer oude geslachten, omdat tijdens het bestaan van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden er geen benoemingen tot de Nederlandse adel waren. Nederland had

48

R. van der Woude, Leeuwarden, 332; E. Wasson, Aristocracry and the modern world, 9-10; D. Lieven, The

Aristocracy in Europe 1815-1914, xvi; Y.Kuiper en R. van der Laarse, “Inleiding,” in Beelden van de Buitenplaats,

14-15.

49

R. van der Laarse, “A Nation of Notables: Class, Politics and Religion in the Netherlands in the Nineteenth Century,” Occasional Papers in the Contemporary History and Politics, No. 3 (2000), 14-15.

50

I. Montijn, Hooggeboren, 21; C. Schmidt, “Een lengteprofiel van het Hollandse patriciaat. Het geslacht Teding van Berkhout 1500-1950,” in Bloem der Natie, 137.

(17)

17

geen vorst in de vorm van een koning of keizer waardoor er ook geen titels werden vergeven.52

De Nederlandse koningen en, na 1848, de Nederlandse regering konden families verheffen, inlijven en erkennen in de adellijke stand. Verheffing betekende dat niet-adellijke geslachten een adellijke titel of predicaat verkregen. Zij vormden dan ook de enige echte nieuwe adel, omdat dit veelal om oude regentenfamilies ging. De oude adellijke geslachten konden worden erkend als adel wanneer zij konden aantonen uit een oud binnenlands adellijk geslacht te komen. Buitenlandse adel kon worden ingelijfd wanneer zij tot de Nederlandse adel wilden behoren. Adeldom kon worden verkregen door benoeming in de Ridderschappen. Het ging hier feitelijk om verheffing, omdat niet-adellijke personen werden verheven in de adellijke stand.53

Schijf en Dronkers stelden, net als Moes, dat de Nederlandse adel uit bestuursadel bestond, maar stellen verder dat de landadel geen dominante positie had.54 Toch verdient deze stelling in het geval van Friesland enige nuance. De Friese adel bestond wel degelijk uit landadel. Het adellijke landbezit was in de achttiende eeuw gekoppeld aan de politieke positie, omdat het land of de boerderij over het stemrecht beschikte om afgevaardigden in de Friese Staten te kiezen. De adel kon daarmee rechtstreeks zijn vertegenwoordiging kiezen. De Friese rijken kozen tot 1825 hun provinciale vertegenwoordiging rechtstreeks waarmee de provincie over een status aparte beschikten in vergelijking met de rest van Nederland. Koning Willem I deed niets aan deze Friese situatie. De Friese edelen konden zodoende hun gang blijven gaan. De landadel was dus wel degelijk dominant op gewestelijk niveau in Friesland.55

Binnen Nederland vormde het patriciaat een groep die een aantal kenmerken met de adel deelde. Het patriciaat behoorde echter niet tot de adel. De sociale afstand tussen de twee groepen was groot.56 Een aantal voorname families werd niet opgenomen in de adelstand ondanks zijn verdiensten of weigerden om tot de adelstand te behoren. Het patriciaat beschikte daarmee niet over dezelfde status als de adel. Voor de buitenwereld had het patriciaat dezelfde vorm van aanzienlijkheid als de adel, maar voor de adellijke stand beschikte het patriciaat niet over dezelfde positie. Het patriciaat kan zijn status als “patriciër”

52

I. Montijn, Hoog geboren: 250 jaar adellijk leven in Nederland, 30.

53

H. Schijf, J. Dronkers en J.R. van den Broeke-George, “De overdracht van eliteposities binnen adellijke en patricische families gedurende de twintigste eeuw,” in Nederlandse elites in de twintigste eeuw: continuïteit en

verandering, red. M. Fennema en H. Schijf (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2004), 59.

54

Ibidem, 58-59.

55 Y. Kuiper, Adel in Friesland, 287-290. 56

H. Schijf en J. Dronkers, “Huwelijken tussen adel en patriciaat: een middel om hun elitepositie in een moderne samenleving in stand te houden?,” De Nederlandsche Leeuw 122 (2005), 152-154; I. Montijn,

(18)

18

verliezen wanneer men niet genoeg belangrijke functies heeft uitgevoerd. Zowel financieel als bestuurlijk kan het patriciaat een belangrijkere positie innemen dan de adel.57

De politieke macht van de Nederlandse adel was aan het begin van de negentiende eeuw redelijk sterk. In Nederland werden de aanzienlijkste personen benoemd in de Eerste Kamer. De Eerste Kamer bestond hierdoor uit meerdere standen. De adel bezat echter in de Eerste Kamer tussen de 68 en 87 procent van de zetels tot en met 1848.58 In Frankrijk en de Duitstalige landen was de invloed van de Franse revolutie voelbaar. De adel verloor daar aan belang door de afschaffing van privileges. In Frankrijk werd vanaf 1830 de politieke macht gedomineerd door de burgerij waardoor het land sterk verschilde van Nederland. Daar bleef de positie van de adel zeer sterk.59

Gedurende de negentiende eeuw kreeg de adel in West-Europa het zwaarder, doordat zijn economische basis werd aangetast. In Nederland beschikte de adel nog steeds over zijn grond, maar kregen de edelen te maken met hervormingen. De Nederlandse adel had sinds het begin van de negentiende eeuw een formele basis, maar de politieke macht was gering. De hervormingen aan het eind van de negentiende eeuw verslechterde deze positie verder.60 In Frankrijk waren de edelen hun landerijen tijdens de Franse revolutie kwijt geraakt. De Duitse Junkers moesten landerijen verkopen als gevolg van de Agrarreform in 1807 en in Engeland werden halverwege de negentiende eeuw de corn laws (1846) afgeschaft waardoor ook de Engelse adel problemen kreeg. De landadel beschikte over zijn adellijke titel of predicaat vanwege hun landerijen en daarmee ook hun inkomsten.61

1.1.2. De (notabele) burgers

Gedurende de negentiende eeuw probeerden notabele burgers toegang te krijgen tot politieke functies en een vorm van aanzienlijkheid. Vermenging met de aristocratie verliep echter niet gemakkelijk, omdat beide groepen hun status op verschillende manier behaalden. De adel behaalde zijn status door middel van geboorte en bestuurlijke functies, terwijl de burgerij haar status behaalde op basis van inkomen. Bovendien waren de omgangsvormen van de burgerij verschillend van de omgangsvormen van de adel en het patriciaat waardoor zij een aparte

57

H. Schijf, J. Dronkers en J. R. van den Broeke-George, “De overdracht van eliteposities binnen adellijke en patricische families gedurende de twintigste eeuw,” in Huis en habitus, 60.

58

W. Mijnhardt, “Bilderdijk en de ideologie van de notabelenstaat,” in Huis en Habitus: Over kastelen,

buitenplaatsen en notabele levensvormen, ed. C. Gietman, D. Rewijk e.a. (Hilversum: Uitgeverij Verloren,2017),

261.

59 G.C. Quispel, T.A.H. de Nijs en B.M.A. de Vries, “De negentiende eeuw: de dominantie van de burgerij,” in

Van agrarische samenleving naar verzorgingsstaat, 327-329.

60 J.K.S. Moes, Onder aristocraten, 43. 61 Ibidem, 329.

(19)

19

groep zijn gaan vormen in de geschiedschrijving. Sommige auteurs spreken zelfs van een burgerlijke cultuur die zich onderscheidde van de aristocratie. 62

De burgerij was echter niet één groep die duidelijk valt af te bakenen. Zelfs binnen de notabele burgerij waren er verschillen. Het beroep van fabrikant betekende niet dat de persoon ook vermogend was. Een fabrikant kon zeer vermogend zijn, maar ook arm. In beide gevallen ging het om een “burger”, maar in het eerste geval kon de fabrikant onderdeel zijn van de economische elite. In de literatuur wordt daarom vaak gesproken over een onderverdeling van de burgerij. De Engelse aanduiding van de middenklasse als classes geeft weer dat er meerdere groepen zijn binnen de middenklasse. In Engeland worden daarom de upper middle class en de lower middle class van elkaar onderscheidden.63

In de Nederlandstalige literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen de grote burgerij en de kleine burgerij. Historici hebben op diverse manieren het onderscheid proberen te maken tussen de grote en de kleine burgerij. Een veelgebruikt onderscheid was het verschil in inkomen, zoals wordt gebruikt door Kooij en Van der Woude. Een burger behoorde in deze onderzoeken tot de grote burgerij wanneer hij of zij een bepaald inkomen had.64 Moes verbindt aan het inkomen ook een bepaalde status om tot de elite te kunnen behoren.65 De indeling in inkomen maakt het dat er beroepen zijn te koppelen aan de grote burgerij. Zo worden hoge ambtenaren (op zowel lokaal, regionaal als nationaal) niveau tot hetzelfde elite gerekend als een industrieel, landbouwer of bankier met veel geld.66

De grote, of notabele, burgerij is echter ook op te delen in meerdere soorten burgerij. In de Duitse literatuur wordt gesproken over het Bildungsbürgertum en het Wirtschaftsbürgertum. Het onderscheid is hierin gebaseerd op de manier waarop men het inkomen vergaarde. Het Bildungsbürgertom definieerde zich door academisch geschoolde burgers. De Wirstchaftsbürger was vaak niet academisch geschoold en behaalde zijn inkomen uit het ontplooien van economische activiteiten, zoals fabrikanten en handelaren.67 Of beide groepen tot een elite behoorden, is afhankelijk van de onderzoekers. In het onderzoek van Mandemakers, waarin twee verschillende stratificatiemodellen naast elkaar worden gezet,

62

G.C. Quispel, T.A.H. de Nijs en B.M.A. de Vries, “De negentiende eeuw: dominantie van de burgerij,” in Van

agrarische samenleving naar verzorgingsstaat, 331;

63

Ibidem.

64

P. Kooij, Groningen 1870-1914, 42; R. van der Woude, Leeuwarden 1850-1914, 332.

65

J.K.S. Moes, Onder aristocraten¸ 46-47.

66 P. Kooij, Groningen 1870-1914, 50. 67

J. Kocka, “Bürgertum und bürgerliche Gesellschaft im 19.Jahrhundert: europäische Entwicklungen und deutsche Eigenarten,” in Bürgertum im 19. Jahrhundert: Deutschland im europäischen Vergleich. Band 1, ed. J. Kocka (München: Deutscher Taschenbuch Verlag, 1988), 14.

(20)

20

verschilt de positie van de Bildungsbürger. In het eerste stratificatiemodel behoren zij tot de kleine burgerij. In het tweede stratificatiemodel behoren zij tot de hoogste laag.68

Gedurende de negentiende eeuw begon de burgerij zich steeds meer te profileren en wilden zij participeren in het staatsapparaat. Dit resulteerde in Frankrijk en Duitsland in een machtsstrijd tussen de twee groepen. In Frankrijk was een deel van de burgerij samengegaan met de adel na de val van Napoleon en vormden samen de notables. Zij werden daarmee ook onderdeel van de politieke bovenlaag. Pas aan het eind van de negentiende eeuw wist de burgerij de machtigste partij in Frankrijk te worden. In Duitsland gebeurde het tegenovergestelde. Notabele burgers in Duitsland probeerden hun invloed te vergroten en dat lukte aanvankelijk, maar de Duitse eenwording beslechtte hun pleit. De hoge adel bleef uiteindelijk de machtigste stand.69

Ook in Nederland was er sprake van een machtsstrijd tussen de beide groepen. Net als in Frankrijk wisten personen uit de Nederlandse burgerij gedurende de negentiende eeuw hun macht te vergroten. Aan het begin van de negentiende eeuw hadden burgers dezelfde rechten als de adel en het patriciaat. Zij kwamen alleen minder vaak op politieke posities terecht dan die twee groepen. De aristocratie bleef machtig binnen de politiek. De ondertekening van de Grondwet in 1848 betekende volgens sommige auteurs de ‘bekrachtiging van de dominante positie van de liberale burgerij.’70

1.2 Toegang tot de elite

Er rest echter de vraag wat er voor nodig was om tot deze beide elites te behoren. In de literatuur heerste het beeld van een maatschappelijke verandering gedurende de negentiende eeuw. Begin negentiende eeuw werd de maatschappij omschreven als een standenmaatschappij. Aan het eind van de negentiende eeuw was de maatschappij veranderd in een klassenmaatschappij. De verandering betekende een overgang van het belang van afkomst en geboorte naar economische status. De elite veranderde hierdoor. Personen met veel economisch bezit werden als aanzienlijker beschouwd dan personen die vanuit hun geboorte als aanzienlijk werden gezien. 71

68

K. Mandemakers, “De sociale structuur in Nederland rond 1900: De samenleving in het perspectief van de modernisering 1850-1990,” in Nederland een eeuw geleden geteld: Een terugblik op de samenleving rond 1900, ed. J.G.S.J. van Maarseveen e.a. (Amsterdam/Voorburg: Stichting beheer IISG/CBS/NIWI, 2001), 195-199.

69

G.C. Quispel, T.A.H. de Nijs en B.M.A. de Vries, “De negentiende eeuw: dominantie van de burgerij,” in Van

agrarische samenleving naar verzorgingsstaat, 330-332.

70

Ibidem, 334.

71 L. Heerma van Voss, “De hoogtijdagen van de klassenmaatschappij,” in Van agrarische samenleving naar

(21)

21

Er was echter ook kritiek op dit beeld. De maatschappij veranderde niet zichtbaar op een dergelijke manier. Bovendien waren stand en economisch bezit vaak aan elkaar gekoppeld. De afkomst bleef gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw een belangrijke rol spelen. Kooij omschreef de samenleving van de stad Groningen daarom als een standensamenleving met klassenkenmerken. De stand bleef bepalend in de samenleving, maar werd mede bepaald door de klasse waartoe men behoorde.72

Van Holthoon stelde dat de negentiende-eeuwse Nederlandse maatschappij een poststandenmaatschappij was waarin de bovenlaag werd gevormd door een afgesloten groep van adel en rijke burgers die een gemeenschappelijke deler hadden in de door hen vergaarde welvaart. De onderklasse had een gemeenschappelijke deler in de vorm van armoede. Volgens Van Holthoon veranderde de maatschappij vanaf 1870 in een massamaatschappij waarin de scheidingslijnen tussen klassen minder worden. De relatie tussen welvaart, aanzien en invloed werd variabeler waardoor de scheidinglijnen ook minder hard zijn. Iemands economische positie werd minder bepalend voor de invloed van een persoon.73

Mede door het toenemende belang van economisch kapitaal werd toegang tot de elite vergemakkelijkt voor personen met bezit. Een fabrikant met een winstgevende fabriek kon zich voegen bij de lokale sociaaleconomische elite bestaande uit adellijke landeigenaren. Dit was echter niet voor veel mensen weggelegd. Op provinciaal en nationaal niveau moest de fabrikant over meer vermogen beschikken dan op lokaal niveau. Economisch bezit was bovendien voorbestemd voor een klein deel van de bevolking. Studies naar lokale elites laten zien dat de economische elite redelijk open was. In Leeuwarden vestigden gepensioneerde boeren zich in de stad waardoor zij gingen behoren tot de economische elite van de stad.74

Het bezitten van vermogen betekende niet automatisch dat men over veel invloed of status beschikte. De hiervoor aangehaalde gepensioneerde boeren uit Leeuwarden werden niet opgenomen in de politieke elite door de stedelingen.75 Van der Woude geeft hierbij het terechte commentaar dat een dergelijke boer vermoedelijk door het merendeel van de bevolking als iemand van aanzien werd gezien, maar dat dit voor de stedelijke elite niet gold. Economisch bezit en politieke positie waren echter wel sterk aan elkaar gekoppeld vanwege het censuskiesrecht.76

72

P. Kooij, Groningen 1870-1914, 32.

73

F.L. van Holthoon, Mensen in Europa: ontwerp voor een sociale geschiedenis van Europa na 1750 (Alphen aan den Rijn: Samson, 1977), 101-101, 133-135.

74

R. van der Woude, Leeuwarden 1850-1914, 346-347.

75 Ibidem.

(22)

22

Toegang tot de hoogste klassen door de middenklasse kon moeilijk zijn. De concurrenten van de aristocratie waren de personen die op basis van inkomen hun positie opeisten. Deze hogere middenklasse vormde de aanvulling van de hoogste klassen, omdat zij op den duur ook toegang tot de stand of de politiek wensten. Ontbrak een dergelijke middenklasse, omdat deze niet vermogend genoeg was, dan was de elite ook een stuk geslotener. Zij hoefde haar positie niet te verdedigen tegenover ‘nieuwkomers’.77 Het behoren tot een sociaaleconomische elite was namelijk anders dan behoren tot een politieke elite of het bezitten van status. Er was een sterk verband tussen de soorten elites, maar toegang tot politieke functies en de adel werd bepaald op basis van meerdere kwaliteiten dan enkel het inkomen van een persoon.78

De houding van de oude elites was zeer bepalend in de vorming van een nieuwe elite. De economische welvaart betekende namelijk geen automatische toename in invloed of macht op lokaal niveau. De uit het bedrijfsleven afkomstige nieuwe elite in Leeuwarden wist uiteindelijk wel haar macht en invloed te vergroten ten koste van de oude elite, maar de oude elite verdween niet.79 In Delft gebeurde dit wel. Daar werd de oude elite van landbezitters afgelost door een nieuwe elite bestaande uit industriëlen vanwege verschillende inzichten op het gebied van woonomstandigheden in de stad.80

Het idee van een stand speelde een beperkende rol in de sociale mobiliteit. Met name het toetreden tot de hoogste stand, de adel, was moeilijk. De adel had een sterk gevoel van standsbesef waardoor zij lange tijd de belangrijkste politieke posities op nationaal niveau bezat. Zes van de vijftien Nederlandse minister-presidenten in de periode 1850-1890 waren van adel. De adel bleef een machtsfactor, ondanks de maatschappelijke veranderingen, en standsbesef ging ertoe doen vanwege de langzame verschuivingen in de sociale structuur. De aantrekkingskracht van een adellijke titel bleef in stand, terwijl de eisen om ertoe te behoren steeds beperkender werden waardoor de adel een redelijk gesloten groep bleef. Veel nieuwe leden kwamen er in de tweede helft van de negentiende eeuw niet meer bij in de adel.81

Een burger of patriciër die tot de adel wilde behoren, moest echter over meer beschikken dan alleen geld. Economisch kapitaal was dus niet voldoende zonder sociaal

77

A. Miles, Social mobility in Nineteenth- and Early Twentieth-Century England (London: MacMillan Press Ltd., 1999), 177.

78

W. Mijnhardt, “Bilderdijk en de ideologie van de notabelenstaat,” in Huis en Habitus, 263.

79

R. van der Woude, Leeuwarden 1850-1914, 348.

80 J.A. de Jonge, “Delft in de negentiende eeuw: Van ‘stille nette’ plaats tot centrum van industrie. Enkele

facetten van de omslag in een locale sociaal-economische evolutie,” in Economisch en Sociaal-Historisch

Jaarboek 37 (1974), 196.

(23)

23

kapitaal om in Bourdieus terminologie te spreken. Er moest sprake zijn van een adellijke habitus. Dit betekende dat een persoon en de twee generaties voor hem over aanzienlijkheid moest beschikken, aldus Montijn. De toelating tot de adel werd vanaf 1852 bepaald door de Hoge Raad van Adel, bestaande uit adel. In hun oordeel werden zowel de herkomst als de levenswijze van de familie meegenomen waardoor het toetreden tot de adellijke stand altijd meerdere generaties innam.82

Burgers die wilde toetreden tot een hogere stand, zoals de adel, konden door middel van een huwelijk hun positie versterken. Dit kon betekenen dat personen uit de kleine burgerij huwden met iemand uit de grote burgerij of dat er vanuit de grote burgerij een huwelijk werd gesloten met een adellijke vrouw. Door middel van het huwelijk konden personen een nieuwe status verwerven. Vermogende mannen konden door een huwelijk met een adellijke vrouw hun positie ten aanzien van de adel verbeteren. Huwelijken van ongelijke stand kwamen echter weinig voor. Zeker in de adellijke kringen was dit niet gebruikelijk.83

Huwelijken binnen de eigen stand hadden verschillende redenen. Standsbesef speelde daarbij een belangrijke rol. Zo kon door het huwelijk worden gezorgd voor mannelijke afstamming waarmee de adellijke familienaam werd voortgezet. Verder kon een huwelijk ook dienen als strategisch middel om allianties te smeden met andere families of de invloed van de familie te vergroten. De huwelijksband kon ook als strategisch middel worden gebruikt om het bezit te vergrootten of te behouden. Deze verstandshuwelijken werden meestal bezegeld met een huwelijkscontract waarin de bezittingen van beide partijen werden benoemd, maar waarin ook clausules werden opgenomen om de erfbaarheid van de goederen te regelen.84

Dergelijke constructies lijken niet enkel binnen de adel een belangrijke rol te hebben gespeeld, maar in de gehele aristocratie. Kuipers studie geeft weer dat in de eerste helft van de negentiende eeuw meer dan de helft van de edelen een partner vond binnen de adel. Oude adel was hierin nog vasthoudender dan de nieuwe adel.85 Huwelijken met de gegoede burgerij werden ook afgesloten, maar er moest dan wel sprake zijn van een zeker gewin voor de adel. De burgerij kon door middel van een huwelijk met een hogere stand de sociale afstand verkleinen tussen hen en de adel waardoor zij ook meer kans maakten op politieke en maatschappelijke functies.86 Aan het einde van de negentiende eeuw namen de endogame

82

Ibidem, 45-46

83

Y. Kuiper, Adel in Friesland, 109.

84

I. Montijn, Hoog geboren, 86; M.G.J. Duijvendak, Rooms, rijk of regentsk, 96; Y. Kuiper, “uitsterven of uithuwelijken? Een analye van het demografisch gedrag van adel in Friesland in de 18de en 19de eeuw,”

Tijdschrift voor sociale geschiedenis 1986, 290-292.

85 Y. Kuiper, Adel in Friesland, 121.

(24)

24

huwelijken af. In de steekproef van Kuiper binnen de Friese adel waren geen gevallen meer te herkennen op basis van de achternamen.87

Aan het eind van de negentiende eeuw vervaagden de grenzen tussen de standen. De invloed van de burgerij nam toe door maatschappelijke ontwikkelingen. De agrarische depressie leidde ertoe dat invloedrijke families met een minder vermogende positie een huwelijk aangingen met vermogende families zonder invloed. De uitbreiding van het kiesrecht en de discussie over verder uitbreiding leidde er mogelijk toe dat de politieke elite toegankelijker werd voor personen uit de grote burgerij.88

87 Ibidem; I. Montijn, Hoog geboren, 87; Y. Kuiper, Adel in Friesland, 119-121. 88 J.K.S. Moes, Onder aristocraten, 257.

(25)

25

Hoofdstuk 2. Economische en politieke ontwikkelingen

2.1. De Friese landbouw en de agrarische depressie

Friesland kan worden verdeeld in vier landbouwgebieden met elk hun eigen grondsoort en specialisatie. In het noorden en noordwesten van de provincie lag de kleibouwstreek waar voornamelijk akkerbouw plaatsvond. In het centrum en het zuidwesten van de provincie lagen de kleiweidestreek en de veenweidestreek. In beide gebieden was de veeteelt de dominante bezigheid van landbouwers. In de veenweidestreek produceerden de boeren hooi, terwijl in de kleiweidestreek veel veetelers werkzaam waren. In het oosten van de provincie lagen ten slotte de wouden waar veel gemengde bedrijven actief waren. Deze kleine bedrijven richtten zich niet enkel op de akkerbouw of de veeteelt, maar combineerden de twee landbouwsoorten.89 Rondom een aantal grotere plaatsen in Friesland vond ook tuinbouw plaats.90

Figuur 2: Indeling van Friesland in de vier landbouwgebieden. Bewerking naar J.A. Faber, Drie Eeuwen Friesland: Economische en sociale ontwikkeling van 1500-1800 (Leeuwarden: De Tille,1973), 610; P. Kooij, Groningen

1870-1914, 101.

De economische situatie in de veeteelt en de akkerbouw ontwikkelde zich aanvankelijk op dezelfde manier. De periode 1850-1870 was voor beide een voorspoedige periode door de toenemende binnenlandse vraag en de export van producten.91 De vraag naar luxeproducten, zoals vlees en boter, nam toe waardoor ook de vraag naar fokvee, schapen en zuivelproducten toenam. De prijzen van vee en zuivelproducten stegen daardoor. De prijzen

89

M.J.E. Blauw, Van Friese grond: Agrarische eigendoms- en gebruiksverhoudingen en de ontwikkelingen in de

Friese landbouw in de negentiende eeuw (Ljouwert, Fryske Akadem, 1995), 14-15.

90

J. Frieswijk, Socialisme in Friesland 1880-1900 ( Amsterdam: Van Gennep, 1977), 18-19.

91 J. Bieleman, Five centuries of farming: A short history of Dutch agriculture 1500-2000 (Wageningen:

(26)

26

van akkerbouwproducten stegen ook, maar minder sterk dan de prijzen van veeteelt en tuinbouw. 92

Vanaf de jaren zestig namen de problemen in de zuivelproductie toe. De prijzen van de Friese boter op de internationale markten begonnen te dalen, terwijl de prijzen van kwalitatief goede boter in de belangrijkste afzetmarkt, Engeland, bleven stijgen. De voor Friesland belangrijke boterhandel kreeg concurrentie van kwalitatief hoogwaardige boter uit Denemarken en de goedkopere margarine uit Frankrijk. Tegelijkertijd nam de kwaliteit van de Friese boter af in vergelijking met Deense boter. De productie van Friese boter gebeurde op een traditionele manier door de boerinnen waardoor er geen homogene kwaliteit tot stand kwam. De Deense zuivelindustrie produceerde op een goedkopere manier boter. De boter uit Denemarken was van betere en homogene kwaliteit. Begin jaren tachtig verloor de Friese boterhandel definitief haar positie aan de Deense zuivelindustrie.93

Halverwege de jaren zeventig belandde de landbouw in een crisis. Vooral de akkerbouwers kregen te maken met problemen. De akkerbouwers waren, net als de veetelers, gevoelig voor de conjunctuur, omdat zij zich traditioneel richtten op het verhandelen van hun producten. Sinds de jaren zeventig was de Amerikaanse akkerbouw uitgebreid. Het graan surplus in Amerika werd tegen lage prijzen aangeboden in Europa. De prijzen van Europees graan daalden waardoor de opbrengsten niet meer dekkend waren ten opzicht van de kosten. De akkerbouwers raakten in de problemen.94

De agrarische depressie kwam hard aan in Friesland, omdat de boeren niet efficiënt genoeg produceerden. Friese boeren hadden weinig geïnvesteerd in vernieuwingen. Dit kwam mede door de lage lonen van arbeidskrachten. In het noorden van de provincie, de akkerbouwregio, waren genoeg arbeidskrachten beschikbaar. De sector stond bekend om zijn arbeidsintensieve manier van produceren waardoor ook veel mensen naar de regio trokken. De lage lonen brachten nadelen met zich mee voor de werknemers. Een gezin kon niet rondkomen van één loon waardoor ook de vrouwen en kinderen aan het werk moesten in de provincie. Het gemiddelde loon van een landarbeider in 1890 lag rond de 230 gulden per jaar.95

Innovatie werd niet gestimuleerd door de landeigenaren. In Friesland was slechts 38,7% van de boeren eigenaar van de grond waarop zij boerden. De overige gebieden waren

92

Ibidem.

93 J. Bieleman, Five centuries of farming, 193. 94

H. de Vries, Landbouw en bevolking tijdens de agrarische depressie in Friesland (1878-1895) (Wageningen: H. Veenman en zonen N.V., 1971), 20.

(27)

27

dus eigendom van een ander persoon of een instelling. Vaak sloten de landeigenaar en de pachtende boer een kortlopend contract af. De contractduur was niet langer dan vijf tot zeven jaar om zo de risico’s voor de landeigenaar zo klein mogelijk te houden en pachtprijzen te kunnen verhogen bij stijgende pachtprijzen. Het gevolg was echter dat de pachters ook geen risico’s namen. De pachter stond garant voor alle kosten plus de pachtkosten. Veel financiële ruimte voor bijvoorbeeld machines was er dan ook niet. Bovendien vond er aan het einde van de contractperiode vaak roofbouw plaats op het land, zodat de volgende pachter het eerste jaar weinig aan het land had.96

Een tweede probleem was het absenteïsme van de landeigenaren. Veel van de Friese landeigenaren woonden niet in de buurt van hun landerijen, maar elders in de provincie of Nederland. Zij waren in bezit gekomen van de landerijen door vererving of door het opkopen van de landerijen. Voor grondbezitters waren landerijen een manier om materiële welvaart over te dragen aan nieuwe generaties en om status te verkrijgen.97 Deze landeigenaren hadden echter geen tijd om al hun landerijen te beheren. Er werden daarom tussenpersonen ingeschakeld om de landerijen te beheren. De relatie tussen de pachter en de landeigenaar verzakelijkte hierdoor sterk. Toen de pachters problemen kregen vanwege de agrarische depressie ontbrak een passend antwoord van de landeigenaren.98

De prijs van granen daalde vanaf halverwege de jaren zeventig.De pachtprijs van de landerijen daalde echter pas vanaf 1883. De gemiddelde pachtprijs vaan een plaats in Het Bildt bedroeg in 1883 87,50 gulden. Een jaar later was dit 77,50 gulden. Er zat een vertraging tussen het begin van de agrarische depressie en de daling van de pacht als gevolg van de tijdelijke pachtcontracten. Door de hoge pachtprijzen en de lage verkoopprijzen van de verbouwde producten werd het voor landbouwers niet aantrekkelijk om nieuwe contracten af te sluiten. Boeren waren in de tussentijd al failliet verklaard. De vraag naar boerderijen en landerijen nam daardoor af.99

De invloed van de agrarische depressie op de totale akkerbouwsector is echter moeilijk te meten vanwege de heterogeniteit van de akkerbouwsector. De hoogte van de prijzen verschilde dan ook per gewas. In Friesland was het dominante gewas de aardappel, maar werden ook veel non-foodgewassen verbouwd, zoals koolzaad en vlas. De prijzen van deze gewassen werden niet enkel beïnvloed door de agrarische depressie, maar ook door de

96

J. Bruggenkamp, Landbouwers en “verpachters” tijdens de agrarische depressie 1878-1895 (z.p.: z.n., onb. 1986), 9.

97

J.K.S. Moes, Onder aristocraten, 147.

98 H. de Vries, Landbouw en bevolking tijdens de agrarische depressie¸ 66.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het is een probleem, dat voor tal van militaire functies, waarvoor geen hoge leiderskwaliteit en geen bijzondere intel- ligentie gevraagd wordt, eigenlijk beter

Zowel tegen prijsopdrijving als tegen prijsbederf - naar beneden - staan aan de Hoge Autoriteit (het boven-nationale gezag in de Gemeenschap) doeltreffende

Mogelijke landelijke ontwikkelingen en trends die de afname in het aantal banen en de toename in het aantal vestigingen in de sector cultuur, recreatie en amusement in

Verken de hellingen waar Eddy Merckx groot werd, of rij je eigen voorjaarsklassieker op het parcours van De Brabantse Pijl en bedwing er zelf de memorabele hellingen uit de

De aangegeven hokjes waar de standplaats moet staan (luchtfoto’s) zijn niet op schaal... Overzicht standplaatsen (standplaats

Groenvoorzieningsbedrijf Snoek Puur Groen uit Grou en de Almelose leverancier van binnenbeplanting Planting Power werken sinds 2019 samen.. Douwe Snoek van Snoek Puur Groen

Zo’n 700 aan de MAEXchange genoteerde initiatieven, producenten van maatschappelijke waarde, laten gezamenlijk zien dat de sector van maat- schappelijke initiatieven met recht

Al voor afgelopen 6 januari, toen aanhangers van president Donald Trump na een toespraak van hem het Capitool bestormden, waren het ministerie van Defensie en de militaire pers alert