• No results found

Taalontwikkeling in het Surinaams-Nederlands

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Taalontwikkeling in het Surinaams-Nederlands"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Taalontwikkeling in het Surinaams-Nederlands

Fieke Stouthamer

Abstract

In deze studie is gekeken naar de taalontwikkeling van Surinaams-Nederlandse (SN) kinderen en de eventuele verschillen met de taalontwikkeling van Europees-Nederlandse (EN) kinderen. De taalontwikkeling in het SN is in kaart gebracht door middel van een GRAMAT-analyse en een analyse van de functionele categorieën. Daarnaast is gekeken of er sprake is van grammaticale camouflage. De resultaten laten zien dat de morfosyntactische ontwikkeling van SN-kinderen grotendeels overeenkomt met de morfosyntactische ontwikkeling van EN-kinderen en dat de GRAMAT en de analyse van functionele categorieëngeschikte

manieren zijn om het taalontwikkelingsniveau van SN-kinderen te bepalen. Er moet hierbij gelet worden op de aanwezigheid van grammaticale camouflage, aangezien uit het onderzoek blijkt dat hier al sprake van is tijdens de vroege taalontwikkeling.

Inleiding

Geschiedenis van de Nederlandse taal in Suriname

Sinds de kolonisatie van Suriname door Nederland in 1667 is het Nederlands de officiële taal (De Kleine, 2007; Kroon &Yağmur, 2012). Door de internationale samenstelling van de kolonie worden in de 17e eeuw verschillende Europese talen naast het Nederlands gesproken, zoals Portugees, Spaans, Engels, Frans en Duits. Verder verloopt de communicatie met en door slaven veelal in het

Sranantongo; een Creolentaal gebaseerd op het Engels, ontstaan tijdens de Engelse kolonisatie van 1650 tot 1667. Hierdoor is het aantal Nederlands-sprekenden in de 17e eeuw erg klein (De Kleine, 2007).

In de 18e eeuw is het aantal Nederlands-sprekenden nog steeds gering, aangezien het Nederlands slechts de officiële taal is voor de regering en alleen door Nederlanders gebruikt wordt in het onderwijs en religie. De rest van de blanke populatie gebruikte onderling veelal het Sranantongo. In de 19e eeuw bestaat de blanke populatie nog steeds uit een grote verscheidenheid van Europese nationaliteiten, waarvan nog geen kwart Nederlands is (Steegh e.a., 1993). In deze eeuw stijgt het aantal vrije niet-blanken en in 1830 is deze groep groter dan de blanke bevolkingsgroep. De kinderen van deze niet-blanke, veelal raciaal gemengde Surinamers krijgen vanaf 1760 in het Nederlands onderwijs op een school voor niet-blanken. Tevens krijgen de leden van deze bevolkingsgroep steeds meer administratief werk, waarbij een goede beheersing van het Nederlands geboden is (Van Lier, 1977). Het aantal Nederlands-sprekenden groeit. Ook ontstaat er in deze periode een kleine elitegroep van niet-blanke intellectuelen, geboren in Suriname, welke hun onderwijs (deels) in Nederland genieten en vaak een prominente positie in de Surinaamse samenleving innemen. Hoewel deze elitegroep niet groot is, heeft deze hoogstwaarschijnlijk een grote invloed gehad de

ontwikkeling van het Nederlands in Suriname (De Kleine, 2007).

(2)

2 wordt (Rens, 1953). Onduidelijk is echter hoeveel van de leerkrachten in deze periode van

Nederlandse komaf zijnen hoeveel van Surinaamse komaf, waardoor onduidelijk is of het onderwijs in het Europees-Nederlands (EN) wordt gegeven, of dat er sprake is van een vorm van het Surinaams-Nederlands (SN). Na het instellen van de leerplicht duurt het naar schatting ongeveer vijfentwintig jaar voordat het Nederlands doordringt tot het sociale leven (Eersel, 1987).

Halverwege de 19e eeuw tot halverwege de 20e eeuw worden er gastarbeiders naar Suriname gehaald uit China, Nederlands Oost-Indië (Java) en India. Deze gastarbeiders vestigden zich in het binnenland, waar ze geen onderwijs of onderwijs in hun eigen taal kregen en de Nederlandse taal hen niet bereikte.

In de 20e eeuw is er een duidelijk verschil tussen degenen die Nederlands als eerste taal verworven hebben en degenen die Nederlands als tweede taal verworven hebben. De midden- en hoge klassen spreken Nederlands thuis en verwerven dit als eerste taal, hoewel ze daarnaast ook het Sranantongo beheersen. De lagere klassen spreken tot in ieder geval halverwege de 20e eeuw Sranantongo thuis en verwerven het Nederlands als tweede taal wanneer ze starten met school (Hellinga, 1955). Het verschil in kennis van de Nederlandse taal is nog duidelijker tussen de mensen uit de stad en de mensen in het binnenland (de voormalige gastarbeiders en de Marrons; voormalige slaven die naar het binnenland gevlucht zijn), waarmee dit tevens een groot verschil schept tussen de etnische groepen. De bevolkingsgroepen in het binnenland leven geografisch en cultureel geïsoleerd. Hoewel rond 1940 het onderwijs in eigen taal afgeschaft wordt, blijft de kennis van het Nederlands gering, aangezien slecht een derde van de kinderen überhaupt naar school gaat (Hellinga, 1955) en omdat de kinderen uit het binnenland voor het eerst in aanraking komen met het Nederlands wanneer ze naar school gaan en hiermee een achterstand hebben op de kinderen uit de stad.

Na de Tweede Wereldoorlog immigreren steeds meer mensen van het binnenland naar de stad, waardoor de verschillende etnische groepen vaker blootgesteld worden aan het Nederlands. Desalniettemin blijven de verschillen tussen de lagere en hogere klassen en tussen de inwoners van het binnenland en de stad bestaan en de groep Nederlands-sprekenden wordt steeds groter. In 1975 wordt Suriname onafhankelijk, waarbij het Nederlands de bestuurstaal wordt, waardoor het Nederlands voor veel Surinamers de moedertaal of tweede taal is (Brandon e.a., 2007).Vandaag de dag wordt het Nederlands gebruikt door de overheid, in het onderwijs, de handel, de media en als schrijftaal.Na het Nederlands zijn de belangrijkste talen, wat betreft het aantal sprekers, Sranantongo (Surinaams), Sarnami Hindoestani (Surinaams Hindoestaans), Javaans, verschillende Marrontalen (met name Saramaccaans en Aukaans) en Chinees (ABS, 2005). Volgens het ABS (2005) is het

Nederlands in 46 procent van de huishoudens de meest gesproken thuistaal en is het Sranantongo in 37 procent van de huishoudens de tweede thuistaal. Het Sranantongo is de lingua franca in

(3)

3

Tabel 1: Algemene volks- en woningtelling 2004 (ABS, 2005)

Ontwikkeling van het Surinaams-Nederlands

Ondanks de 300 jaar ouder geschiedenis van het Surinaams-Nederlands (SN) is er weinig over deze taalvariëteit bekend. Halverwege de twintigste eeuw is Hellinga (1949) de eerste linguïst die het SN als aparte taalvariëteit van het Nederlands erkent. Hiervoor is de algemene opinie dat het

Nederlands dat gesproken wordt in Suriname vrijwel overeen komt met het standaard Nederlands, ook wel Europees Nederlands (EN) genoemd. Verschillen die worden waargenomen tussen SN en EN worden bestempeld als ‘foutjes’, ‘onregelmatigheden’ of ‘onzuiverheden’ (Van Ginniken, 1913, Benjamins & Snelleman, 1914-1917, Menkman, 1932). Wanneer in 1954 de bekende Surinaamse auteur Albert Helman een toneelstuk vertaalt in het SN wordt meer wijdverspreid aangenomen dat het SN zich ontwikkeld heeft tot een aparte taalvariëteit, welke zowel op lexicaal als op

morfosyntaxtisch niveau verschillen laat zien met het EN. Hierdoor ontstaat ook de vraag tot standaardisatie van het SN. Deze vraag komt met name vanuit het onderwijs, aangezien hier het EN de standaard is, terwijl de leerkrachten veelal SN spreken en er hierdoor verwarring is, zowel onder leerkrachten als studenten, over welke vorm van het Nederlands correct is (De Kleine, 2007). Het duurt tot 1977 voordat de eerste standaardisatie (op lexicaal niveau) van het SN plaatsvindt door middel van het eerste woordenboek, met een herziene versie in 1989 (Van Donselaar, 1989). Het beperkte aantal onderzoeken dat is gedaan naar de grammatica van het SN is gebaseerd op essays, dus op geschreven taal, van Creoolse scholieren en heeft zich beperkt tot een klein aantal

grammaticale elementen (Essed-Fruin, 1983, Van Bochove & Kleberg, 1990). Er is geen grootschalig onderzoek gedaan naar de kenmerken van gesproken SN en de lexicale en morfosyntactische verschillen met EN, waardoor er nog geen algehele standaardisatie van het SN plaats heeft kunnen vinden.

Met de toetreding van Suriname tot de Nederlandse Taalunie in 2004 wordt het SN officieel erkend als eigen taalvariëteit. Dit is bijvoorbeeld te merken aan de toevoeging van Surinaams-Nederlandse woorden in het Groene Boekje. Dit betekent echter niet dat het standaard Surinaams-Nederlands beschreven is. Een beschrijving van het SN, zowel op fonologisch, lexicaal, als morfosyntactisch niveau is belangrijk, omdat het schoolsysteem gestoeld is op het standaard Nederlands, terwijl leerkrachten veelal zelf het SN handhaven in de klas (Sluisdom, 1992). Door de meertaligheid en de lexicale en morfosyntactische verschillen tussen EN en SN is er sprake van taalproblemen bij de kinderen en is er tevens sprake van taalonzekerheid bij zowel de kinderen als de leerkrachten (Essed-Fruin, 1990, Essed-Fruin & Gobardhan-Rambocus, 1992). De Kleine (2007) heeft als eerste de

Gesproken talen per huishouden in Suriname

Taal Meest gesproken huistaal Tweede huistaal Totaal bereik van de taal Aantal % Aantal % Aantal % Nederlands 57.577 46,6 29.163 23,6 86.740 70,3 Surinaams (Sranantongo) 11.105 9,0 45.634 37,0 56.739 46,0 Sarnami Hindoestani 19.513 15,8 8.121 6,6 27.634 22,4 Javaans 6.895 5,6 6.846 5,5 13.741 11,1 Marrontalen 18.797 15,2 2.493 2,0 21.290 17,2 Overige talen 6.501 5,3 4.030 3,3 10.531 8,5 Geen tweede huistaal - - 23.754 19,2

(4)

4 morfosyntaxis van het SN geanalyseerd, op basis van gesproken taal . Zij beschrijft morfosyntactische ‘features’ welke het Nederlands, zoals deze gesproken wordt door de Creoolse bevolking van

Suriname (het SN), onderscheidt van het EN. Hierbij wordt vermeld dat het onderzoek van kwalitatieve aard is, waardoor het de variatie binnen het SN niet beschrijft. De morfosyntactische ‘features’ beschreven door De Kleine (2007) komen meerdere keren in de data voor, wat echter niet betekent dat alle sprekers van het SN deze handhaven. De Kleine geeft aan dat haar onderzoek geen analyse is van een uniform dialect, omdat er geen uniform dialect bestaat. In het SN komt dit door meer of mindere mate van beïnvloeding van het Sranantongo per spreker. De verschillen in

morfosyntaxis tussen SN en En beschreven in het onderzoek van De Kleine zijn echter wel algemeen geaccepteerde morfosyntactische constructies in het SN, welke laten zien dat het SN een aparte taalvariëteit is.

Verschillen tussen Europees-Nederlands en Surinaams-Nederlands

Uit het onderzoek van De Kleine (2007) blijkt dat er grote verschillen zijn tussen de morfosyntaxis van het SN en het EN. De Kleine concludeert dat het SN als een aparte taalvariëteit gezien moet worden, waarbij opvallend is dat er sprake is van grammaticale camouflage. Dit wil zeggen dat er

morfosyntactische constructies in het SN zijn, die ook in het EN voorkomen, maar dat deze constructies in het SN een andere betekenis hebben dan in het EN. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van de hulpwerkwoorden zullenen gaan van de toekomende tijd. Deze worden in het SN, naast het beschrijven van de toekomende tijd, ook gebruikt om zekerheid en onzekerheid uit te drukken in de toekomst. In voorbeeld 1 drukt gaan in de eerste twee zinnen de toekomende tijd uit. In de derde zin druk het zekerheid uit, terwijl zal in de laatste zin onzekerheid uitdrukt.

Voorbeeld 1:

Dan wat gaan jullie dan zeggen? Hebben we gezegd we gaan het repareren. Hij gaat ons niet doodmaken daarvoor. Hij zal het wel begrijpen.

Een ander voorbeeld is het gebruik van de voltooid verleden tijd. In het EN wordt de voltooid

verleden tijd alleen gebruikt als tijdsmarkering, terwijl het in het SN ook gebruikt wordt als markering van aspect. De voltooid verleden tijd kan namelijk gebruikt worden om uit te drukken dat iets

afgerond is. Dit is te zien in voorbeeld 2. De geïnterviewde legt nadruk op het woord had om aan te geven dat ze daar niet meer woont en de gebeurtenis dus is afgerond.

Voorbeeld 2:

Interviewer: Je woont die kant, no?

Geïnterviewde: Ik had gewoond, jaren terug.

Een derde voorbeeld is het gebruik van de tegenwoordige tijd in het verleden. Naast het gebruik van het praesens historicum, welke ook in het EN gebruikt wordt, laten SN-sprekers vormen van de tegenwoordige tijd in het verleden zien welke niet onder het preasens historicum geschaard kunnen worden en daarmee verschillen van het EN (zie voorbeeld 3).

Voorbeeld 3:

(5)

5 In het SN is het wel of niet markeren van de verleden tijd meer afhankelijk van de discours dan van de grammatica. Met de gemarkeerde vormen wordt achtergrondinformatie gegeven en de

ongemarkeerde vormen geven voorgrondinformatie.

Een ander voorbeeld van grammaticale camouflage is het gebruik van de modale hulpwerkwoorden. Zo wordt in het SN gaan gebruikt, waar in het EN kunnen of moeten gebruikt zou worden (voorbeeld 4) en gebruiken SN-spreker het modale hulpwerkwoord moeten, waar EN-sprekers het modale hulpwerkwoord hoeven zouden gebruiken (voorbeeld 5).

Voorbeeld 4:

Kunnen: Ik werk niet.. waar ga ik het vinden?

Moeten: Je gaat voor mij nog meer van zulke woorden opzoeken.

Voorbeeld 5:

Hoeven: Dus ze moesten het ons alleen maar zeggen.

Ook wordt in het SN vaak de gebiedende wijs gebruikt terwijl dit niet als gebod bedoeld is. Zo zou men in het EN vragen of iemand even naar de winkel voor je wil gaan. In het SN zegt men: ‘ga even naar de winkel voor me’. Dit betekent echter niet dat je niet mag weigeren.

Waarschijnlijk is door deze grammaticale camouflage lange tijd niet gemerkt dat het SN erg verschilt van het EN. Mensen die SN spraken en mensen die EN spraken dachten dat ze elkaar begrepen terwijl ze in feite andere dingen bedoelden. Een voorbeeld van grammaticale camouflage welke voor verwarring kan zorgen, is het gebruik van de voorwaardelijke wijs, te zien in voorbeeld 6.

Voorbeeld 6:

Als ik geld had, gaf ik het aan John.

Spreker van het EN zouden de zin op een van de twee volgende manieren interpreteren: ‘Als ik geld had, zou ik het aan John geven’, waarmee geconcludeerd wordt dat John niet in de positie is om geld te geven, of een verleden tijd interpretatie: ‘Wanneer ik geld had, gaf ik het aan John’. In het SN is de enige interpretatie van deze zin: ‘Als ik geld had gehad, zou ik het aan John gegeven hebben’,

waarmee bedoeld wordt dat er nooit geld gegeven is.

Het volgende voorbeeld (voorbeeld 7) sluit aan bij voorbeeld 1 en is tevens een voorbeeld van verschillende interpretaties van een zin tussen EN- en SN-sprekers.

Voorbeeld 7: Ik zal het doen.

In het EN wordt dit gezien als een toezegging van de spreker, terwijl dit in het SN niet zo wordt gezien. Verder is er in het SN sprake van simplificatie. Dit is bijvoorbeeld te zien aan het verdwijnen van het voornaamwoordelijke er, op plekken waar het EN het gebruik hiervan gebiedt, zoals in voorbeeld 8.

Voorbeeld 8: Ze weten (/) niks van.

(6)

6 lidwoord (voorbeeld 9) en het vervangen van grammaticaal geslacht met natuurlijk geslacht

(voorbeeld 10).

Voorbeeld 9:

Je haalt al die vitamines uit die vis weg.

Voorbeeld 10:

Er is een mooie film, ik wil het zien.

Ook is er een duidelijk verschil in de clausestructuur van ondergeschikte bijzinnen. Het EN laat in ondergeschikte bijzinnen duidelijk haar SOV-karakter zien, terwijl de ondergeschikte bijzinnen in het SN over het algemeen een SVO-structuur hebben, zoals in voorbeeld 11.

Voorbeeld 11:

Want hij vond ik ben te lang weggebleven.

Verder gebruiken moedertaalsprekers van het SN het werkwoord zetten in de betekenis van leggen of doen, zoals te zien is in voorbeeld 12 en plaatsen ze vaak het bijwoord toch als bevestiging achteraan een zin, waar moedertaalsprekers van het EN dit als vraag zouden interpreteren (zie voorbeeld 13).

Voorbeeld 12: Zet die dinges daar!

Zet drinken voor me in die kan.

Voorbeeld 13: Je gaat komen, toch?

Er is weliswaar onderzoek gedaan naar de verschillen tussen het SN en het EN, maar er is nog niets bekend over de taalontwikkeling in het SN en op welke manier deze taalontwikkeling mogelijk verschilt van de taalontwikkeling in het EN. Het onderhavige onderzoek is erop gericht de

taalontwikkeling van SN-kinderen in kaart te brengen en te kijken op welke manier deze verschilt van de taalontwikkeling van EN-kinderen. De taalontwikkeling van SN-kinderen is in kaart gebracht door middel van

de

Grammaticale Analyse van Taalontwikkelingsstoornissen (GRAMAT) van Bol & Kuiken (1989) en door een analyse van de productie van functionele categorieën (Leonard, 1995). Beide analysemethodes zijn ontwikkeld om het taalniveau van kinderen met een taalstoornis te bepalen op basis van spontane- taalanalyses. Bij het GRAMAT-onderzoek wordt het niveau van de morfosyntaxis van kinderen beschreven. GRAMAT kan gebruikt worden voor kinderen met een taalproductieniveau dat te vergelijken is met het taalproductieniveau van een niet-taalgestoord kind tot ongeveer 4 jaar. GRAMAT is te gebruiken zowel voor wetenschappelijk onderzoek, als in de klinische praktijk. De auteurs van GRAMAT gaan uit van het algemeen aanvaarde principe dat de beschrijving van taalontwikkelingsstoornissen tegen de achtergrond van normale taalontwikkeling gezet moet worden (Bloom & Lahey, 1987). Om dit te kunnen doen hebben zij een profielkaart gemaakt van de morfosyntactische ontwikkeling van niet-taalgestoorde Nederlandse kinderen van 1;0 tot 4;0 jaar. De profielkaart is opgedeeld in zes fasen van een half jaar. Er is beschreven welke structuren de

(7)

7 maar dat het kind in staat is de structuren uit de vorige fase(n) te produceren en daarnaast

structuren uit de nieuwe fase produceert. Van de zes fasen zijn de frequentiegegevens bepaald en de interkwartielscores per categorie berekend. In de tweede fase zijn de interkwartielscores van zowel fase 1 als fase 2 gegeven, in de derde fase zijn de interkwartielscores van fase 1, 2 en 3 gegeven, enzovoort. In de GRAMAT-handleiding (Bol & Kuiken, 1989) wordt tevens uitgelegd hoe de audio-opame en het transcript gemaakt moeten worden en hoe deze vervolgens gesegmenteerd en geanalyseerd moeten worden. Omdat de GRAMAT gebaseerd is op de morfosyntactische

ontwikkeling van zich normaal ontwikkelende kinderen tussen 1;0 en 4;0 jaar, zal in het onderhavige onderzoek tevens gekeken worden of de GRAMAT een geschikte manier is om de taalontwikkeling van SN-kinderen in kaart te brengen.

Naast de GRAMAT-analyses zijn de functionele categorieën geanalyseerd (Leonard, 1995, Eyer & Leonard, 1995). Het bestuderen van functionele categorieën komt voort uit de linguïstische

benadering die bekend staat als Principes en Parameters (Chomsky, 1986). Deze stelt dat elke zin een vaste onderliggende structuur heeft (zie afbeelding 1).

Afbeelding 1: CP Specifier C’ C IP Specifier I’ I VP Specifier V’ V DP Specifier D’ D NP

De categorieën uit afbeelding 1 kunnen worden verdeeld in lexicale categorieën (VP, V, NP) en functionele categorieën (CP, C, IP, I, DP, D). De functionele categorieën zijn complementizer (C), inflection (I) en determinator (D). Kinderen met een taalstoornis, in het bijzonder kinderen met Specific Language Impairment (SLI), hebben de volgende kenmerken in hun taalproductie: het vaker weglaten van subjecten, problemen met werkwoordsvervoegingen, het vaker weglaten van

determinatoren of meer fouten in het gebruik hiervan en het weglaten van bijwoorden aan het begin van zin. Deze kenmerken zijn verbonden aan de functionele categorieën.

Voor het analyseren van de functionele categorieën wordt gekeken wanneer er in een uiting een verplichte context is voor een functionele categorie en of het verplichte element wel of niet gerealiseerd wordt. Vervolgens kan er berekend worden welk percentage van de verplichte

categorieën ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt en bijvoorbeeld of dit percentage stijgt naarmate kinderen ouder worden.

(8)

8 worden door de Surinaamse kinderen dan door de Nederlandse kinderen. Verder wordt verwacht dat op phraseniveau te zien zal zijn dat de SN-kinderen vaker hulpwerkwoorden gebruiken dan EN-kinderen en dan met name het hulpwerkwoord van aspect ‘gaan’. Tevens zullen SN-EN-kinderen het woordje ‘er’ waarschijnlijk niet of nauwelijks gebruiken. Op morfologisch niveau wordt verwacht dat de GRAMAT-profielkaart weinig verschil zal laten zien, maar dat uit de analyse zal blijken dat de Surinaamse kinderen verschillen zullen laten zien in de plaatsing en vervoeging van lexicale werkwoorden. Daarnaast zullen ze waarschijnlijk meer aanwijzende voornaamwoorden gebruiken dan de EN kinderen en aangezien de SN-kinderen lidwoorden vervangen voor aanwijzend

voornaamwoorden wordt verwacht dat ze minder lidwoorden produceren dan EN-kinderen. Tevens wordt verwacht dat er in de taalontwikkeling van het SN al taalcamouflage te zien zal zijn en dat bij de oudste kinderen het SVO-karakter van het SN naar voren komt.

Methode Proefpersonen

Voor het onderzoek zijn spontane- taalopnames gemaakt van negen Surinaamse kinderen. Deze kinderen zijn allen tussen 1;7 en 4;0 jaar oud en ze zijn moedertaalsprekers van het Surinaams-Nederlands. De kinderen hebben een normale taalontwikkeling.

Twee kinderen vallen in de fase 1;0-2;0 jaar, drie kinderen in de fase 2;0-3;0 en vier kinderen in de fase 3;0-4;0 jaar (zie tabel 2).

Tabel 2: proefpersonen

Proefpersoon Geslacht Leeftijd

T1 V 1;07 T2 V 1;10 R M 2;07 S M 2;09 E V 2;11 L M 3;09 N V 3;09 M M 3;11 J M 4;00 Materiaal

Voor het onderzoek zijn spontane- taalopnames gemaakt. Er is ervoor gekozen om bij alle kinderen alleen audio-opnames te maken en geen gebruik te maken van beeld, omdat een camera mogelijk voor afleiding zorgt en omdat alleen auditieve informatie voldoende is. De opname van proefpersoon M is bij hem thuis gemaakt door de tante van M. De overige opnames zijn door de onderzoeker van het onderhavige onderzoek gemaakt in Suriname op een peuterspeelzaal. Er is toestemming gevraagd aan de ouders voor het maken van de opnames. De audio-opnames zijn gemaakt in een aparte ruimte op de peuterspeelzaal, waarbij de onderzoeker met de kinderen speelde en hierbij spelenderwijs taal uit heeft gelokt. De sessies duurden 20 tot 30 minuten, afhankelijk van de

(9)

9 Analyse

De transcripten zijn geanalyseerd door middel van de GRAMAT (Bol & Kuiken, 1989) op clause-, phrase- en morfologisch niveau, waarna deze gegevens ingevoerd zijn in de GRAMAT-profielkaart om te kijken welke structuren de kinderen op welke leeftijd produceren. De kinderen zijn in drie

leeftijdsgroepen verdeeld: de kinderen tussen 1;0 en 2;0 jaar, de kinderen tussen 2;0 en 3;0 jaar en de kinderen tussen 3;0 en 4;0 jaar, om de morfosyntactische ontwikkeling in kaart te brengen en om te kijken of deze overeen komt met de morfosyntactische ontwikkeling van EN-kinderen. Aangezien proefpersoon N maar 85 analyseerbare uitingen geproduceerd heeft, zijn haar gegevens

geëxtrapoleerd naar 100 uitingen. Voor de vergelijking tussen het EN en het SN zijn tevens het gemiddeld aantal geproduceerde structuren per leeftijdsgroep vergeleken met de

interquartielranges uit de GRAMAT.

Naast de GRAMAT-analyse is er een analyse gemaakt van de functionele categorieën (Leonard, 1995, Eyer & Leonard, 1995). Er is gekeken wanneer er een verplichte context voor een bepaalde

functionele categorie is en of deze wel of niet gerealiseerd wordt. Hier zijn de proefpersonen in dezelfde drie leeftijdsgroepen verdeeld als bij de GRAMAT-analyse, alleen is ervoor gekozen proefpersoon N niet in de analyse op te nemen, waardoor leeftijdsgroep 3 bij de functionele categorieën uit drie proefpersonen bestaat in plaats van vier.

Wanneer er minstens tien keer sprake was van een verplichte context, dan is ratio van deze functionele categorie ook berekend. De ratio is: aantal realisaties / aantal verplichte contexten. Daarnaast is er een extra categorie toegevoegd; namelijk het hulpwerkwoord van aspect. Dit is gedaan omdat de proefpersonen het hulpwerkwoord van aspect (gaan) zo vaak produceerden dat het relevant leek dit als aparte categorie in beeld te brengen.

Verder is gekeken of er bij de SN-kinderen sprake is van grammaticale camouflage, zoals deze besproken is in de inleiding. Dit is gedaan door te kijken naar uitingen welke mogelijk grammaticale camouflage bevatten (zoals bijvoorbeeld uitingen met modale hulpwerkwoorden) en vervolgens te kijken of de betekenis van deze uiting in het SN hetzelfde is als in het EN.

Statistiek

De informatie afkomstig van de GRAMAT-analyse en van de analyse van de functionele categorieën geeft een beeld van de taalontwikkeling van SN-kinderen. Deze informatie is vooral kwalitatief van aard, maar de GRAMAT-informatie is daarnaast ook kwantitatief bekeken. Zo wordt met behulp van de Pearsons Correlationtest gekeken naar correlaties tussen de leeftijdsgroepen en het voorkomen van bepaalde structuren. Voor de sifnificantie is een alfaniveau van 0,05 aangehouden.

Resultaten GRAMAT

Om de taalontwikkeling van Surinaams-Nederlandse kinderen in beeld te brengen is er eerst een GRAMAT-analyse gemaakt. Hiervoor zijn de proefpersonen opgedeeld drie leeftijdsgroepen: - Groep 1: 1;0-2;0 jaar (N=2)

- Groep 2: 2;0-3;0 jaar (N=3) - Groep 3: 3;0-4;0 jaar (N=4)

(10)

10 afnemen of toenemen van bepaalde clausestructuren en de leeftijd van de kinderen. Zo is gekeken of de productie van het aantal éénwoordsuitingen kleiner is bij de jongere kinderen dan bij de oudere kinderen. Er is een significant negatieve correlatie te zien tussen leeftijdsgroep en het aantal

geproduceerde eenwoordsuitingen (r = -0,725, p = 0,027). Ook het verband tussen leeftijdsgroep en aantal geproduceerde subject-predikaat-uitingen is berekend. Hieronder vallen alle structuren met een SV- combinatie: SV, VSX, SVA, SVC, SVO, SVAA, SVAO, QXY, SVAC, 4+ QXYZ en VSXY. Uit de Pearsons correlatietest blijkt een niet significante positieve correlatie tussen leeftijdsgroep en het aantal geproduceerde SV-uitingen (r = 0,616, p = 0,077).

Tabel 3: Gemiddeld aantal geproduceerde clausestructuren door SN-kinderen per leeftijdsgroep

Clause Groep 1 Groep 2 Groep 3 Fase 1 1;0-1;6 N 49,00 8,33 13,50 V 6,00 ,67 3,00 Rest 17,00 5,67 3,25 Fase 2 1;6-2;0 SA 2,50 2,33 2,25 SV 3,50 4,33 3,25 AV 2,00 5,33 2,50 Fase 3 2;0-2;6 VX 2,00 ,33 1,50 VSX ,50 1,33 3,75 OV ,50 2,33 ,75 SC 1,50 1,67 ,25 SVA 2,00 10,00 8,00 AA ,00 ,33 ,50 SAA ,00 ,00 ,00 OAV ,00 3,00 2,25 SVC 2,00 5,67 6,50 SVO ,50 8,67 10,25 SVAA 1,00 1,00 3,00 SVAO 1,00 6,67 8,75 Fase 4 2;6-3;0 QXY ,00 9,67 ,50 VC 3,50 1,67 1,00 En ,50 1,33 3,50 OA ,00 1,00 1,00 AAV ,00 1,00 ,00 SVAC ,00 3,67 2,00 4+ ,00 3,00 3,25 Fase 5 3;0-3;6 QXYZ ,00 1,00 ,00 Subord ,00 1,33 4,25 Coörd ,00 1,33 2,00 Fase 6 3;6-4;0 VSXY ,00 1,00 1,75

Daarnaast is gekeken naar het aantal geproduceerde SV-uitingen bestaande uit drie woorden (VSX, SVA, SVC, SVO, QXY) en het aantal geproduceerde SV-uitingen bestaande uit vier of meer woorden (SVAA, SVAO, SVAC, 4+, QXYZ, VSXY) per leeftijdsgroep. In tabel 4 is het gemiddeld aantal

geproduceerde drie- en vierwoordsuitingen per leeftijdsgroep te zien. In deze tabel is te zien dat het aantal geproduceerde driewoordsuitingen eerst stijgt en vervolgens daalt, terwijl het aantal

vierwoordsuitingen per leeftijdsgroep stijgt. De stijging van het aantal vierwoordsuitingen per

N = nomen V = verbum

Rest = eenwoordsuiting anders dan N of V S = subject

A = adverbiale bepaling C = complement O = object Q = vraagwoord

XY(Z) = overige clause-elementen bij Q of bij

imperatief-V

4+ = uiting bestaande uit meer dan vier

clause-elementen

(11)

11 leeftijdsgroep is een significante stijging (r = 0,702, p = 0,035). Tevens zijn de stijgingen en dalingen in de gemiddelde aantallen geproduceerde clausestructuren vergeleken met de interquartielranges van de GRAMAT (Bol & Kuiken, 1989). Deze laten een zelfde patroon zien; eerst een stijging en daarna een daling voor het aantal geproduceerde driewoordsuitingen en een stijging per leeftijdsgroep voor de vierwoordsuitingen.

Op clauseniveau is verder te zien dat de SAA-structuur door de SN-kinderen geen enkele keer geproduceerd wordt. Wanneer er gekeken wordt naar de interquartielranges van de GRAMAT-handleiding dan is te zien dat deze structuur door de laagste 25 procent van de EN-kinderen ook niet geproduceerd wordt. Daarnaast is het aantal geproduceerde VX-structuren per groep vergeleken met de interquartielranges. Hieruit blijkt dat de SN-kinderen uit groep 1 iets meer VX-structuren dan de EN-kinderen. Bij de andere leeftijdsgroepen is er weinig verschil tussen SN- en EN-kinderen met betrekking tot de productie van de VX-structuur.

Tabel 4: Gemiddeld aantal SV-driewoordsuitingen en SV-vierwoordsuitingen door SN-kinderen per leeftijdsgroep.

Ook het gemiddeld aantal geproduceerde phrasestructuren per leeftijdsgroep is berekend (zie tabel 5). Op phraseniveau is onder andere gekeken of er een significante correlatie was tussen het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden en de leeftijdsgroepen. Hiervoor zijn de phrasestructuren pers(persoonlijk voornaamwoord)en preppers(combinatie van voorzetsel en persoonlijk

voornaamwoord) bij elkaar genomen. Uit de Pearsons correlatietest blijkt dat er een niet significante positieve correlatie is tussen leeftijdsgroep en de productie van persoonlijke voornaamwoorden (r = 0,621, p = 0,075). Daarnaast is gekeken of er een verband is tussen het aantal geproduceerde determinatoren en de leeftijdsgroepen. Hierbij zijn alle phrasestructuren die een determinator bevatten meegerekend: detN, prepdetN, detadjN. In tabel 4 is te zien dat de productie van deze drie structuren toeneemt naarmate de kinderen ouder worden. Ook uit de Pearsons correlatietest blijkt een positieve correlatie (r = 0,433, p = 0,244), welke niet significant is. In tabel 4 is tevens te zien dat de phrasestructuren die een nomen (N) bevatten toenemen per leeftijdsgroep. Voor deze structuren (detN, adjN, prepdetN, prepN, possN, detadjN, preppossN) is ook onderzocht of er een significant verband is met de toename van de leeftijd. Uit de Pearsonscorrelatie test komt een niet significante positieve correlatie naar voren tussen aantal geproduceerde N-stucturen en de leeftijdsgroepen (r = 0,610, p = 0,081). Als laatste is het verband tussen het aantal geproduceerde preposities en de leeftijdsgroepen berekend. Meegenomen in deze berekening zijn de volgende phrasestructuren: prepdetN, prepN, preppers, preppossN. Ook bij het verband tussen leeftijdsgroep en het aantal geproduceerde preposities komt uit de Pearsons correlatietest een positieve correlatie naar voren, welke niet significant is (r = 0,551, p= 0,124).

Ook op phraseniveau zijn de stijgingen en dalingen van het gemiddeld aantal geproduceerde structuren per leeftijdsgroep vergeleken met de interquartielranges van de GRAMAT. Op phraseniveau is te zien dat de advadv-structuur (de combinatie van twee bijwoorden in een

bijwoordelijke bepaling) geen enkele keer geproduceerd wordt door de SN-kinderen. Hiervoor geldt dat dit overeenkomt met de laagste 25 procent van de EN-kinderen. Tevens wordt het woordje er

(12)

12 nauwelijks geproduceerd door SN-kinderen in alle drie de leeftijdsgroepen. De interquartielranges laten zien dat EN-kinderen het woordje er ook nauwelijks produceren.

Tabel 5: Gemiddeld aantal geproduceerde phrasestructuren door SN-kinderen per leeftijdsgroep

Phrase Groep 1 Groep 2 Groep 3 Fase 2 1;6-2;0 dem 15,50 18,33 7,75 detN 12,00 15,67 18,25 pers 8,00 38,33 45,75 Fase 3 2;0-2;6 copula 3,50 15,67 7,75 aux 5,00 32,00 30,50 adjN ,50 2,67 3,50 prepdetN 1,00 4,67 4,75 prepN ,50 2,00 3,00 Fase 4 2;6-3;0 possN ,00 4,33 3,50 appositie ,00 2,33 2,75 detadjN ,00 ,33 1,75 inter ,00 9,00 2,25 preppers 2,00 6,33 4,00 advadv ,00 ,00 ,00 Fase 5 3;0-3;6 advadj ,50 ,33 1,75 indef ,00 2,67 3,50 Fase 6 3;6-4;0 preppossN ,00 1,33 2,75 er ,50 ,33 ,50

Verder zijn de geproduceerde morfologische structuren per leeftijdsgroep berekend (zie tabel 6). Op morfologisch niveau is gekeken naar het verband tussen het aantal werkwoords- en

naamwoordsvervoegingen en de leeftijdsgroepen. Voor de werkwoordsvervoegingen (2e/3e enkelvoud, 1e enkelvoud, voltooid deelwoord, onvoltooid verleden tijd) is met behulp van de Pearsons correlatietest een niet significante positieve correlatie gevonden (r = 0,556, p = 0,120). Wanneer het aantal werkwoordvervoegingen vergeleken wordt met de interquartielranges van de GRAMAT, dan is te zien dat de SN-kinderen uit groep 1 en 2 meer werkwoordsvervoegingen produceren dan EN-kinderen met dezelfde leeftijd.

Het aantal naamwoordsvervoegingen (dimunitief, meervoud –s/-en, adjectief-e) correleren positief en significant met de leeftijdsgroepen (r = 0,815, p = 0,007).

Tabel 6: Gemiddeld aantal geproduceerde morfologische structuren door SN-kinderen per leeftijdsgroep.

Morfologie Groep 1 Groep 2 Groep 3 Fase 2 1;6-2;0 dim 3,50 4,67 7,50 2e/3e enk 12,00 39,00 35,50 Fase 3 2;0-2;6 -s/-en 1,50 2,33 8,50 1e enk 6,00 22,33 17,75 adj-e ,00 1,00 5,00 voltdw 1,50 10,33 5,50 Fase 4 2;6-3;0 ovt ,50 5,00 3,50

dem = demonstratief pronomen det = determinator

pers = pronomen personale aux = auxiliair werkwoord adj = adjectief

prep = prepositie

poss = possessief pronomen inter = interrogatief pronomen adv = adverbium

indef = indefiniet pronomen

(13)

13 Functionele categorieën

Naast de GRAMAT-analyse is een analyse gemaakt van de functionele categorieën. In tabel 7 is het gemiddelde aantal verplichte categorieën (VC) en het bijbehorende aantal gerealiseerde categorieën (Real) per leeftijdsgroep weergegeven. Deze leeftijdsgroepen zijn dezelfde als bij de GRAMAT-analyse, alleen bestaat groep 3 hier uit drie kinderen omdat ervoor gekozen is proefpersoon N bij deze analyse weg te laten, aangezien zij 85 analyseerbare uitingen heeft geproduceerd. Wanneer een functionele categorie tien keer of vaker verplicht was, is tevens het percentage weergegeven in de tabel. In tabel 7 is te zien dat het aantal verplichte categorieën over het algemeen toeneemt per leeftijdsgroep. Bij de lidwoorden (D-systeem) en de nominatieve casus (I-systeem) is tevens een duidelijke stijging van het percentage gerealiseerde functionele categorieën te zien per

leeftijdsgroep. Wanneer de drie typen hulpwerkwoorden (modaal, tijd, aspect) samen worden genomen is ook een stijging te zien in het aantal verplichte categorieën en de realisatie hiervan.

Tabel 7: Functionele categorieën

Taalcamouflage

Naast de GRAMAT-analyse en de analyse van de functionele categorieën is er ook per uiting gekeken of er sprake is van taalcamouflage of dat er andere verschillen tussen het EN en SN waargenomen worden, welke niet uit de GRAMAT-analyse of de analyse van de functionele categorieën naar voren komen. Hieruit is gebleken dat SN kinderen in alle leeftijdsgroepen het bijwoord toch? aan het eind van de zin plaatsen, als een bevestiging in plaats van een vraag. Vanaf groep 2 gebruiken de SN-kinderen ook regelmatig het aanwijzend voornaamwoord die in plaats van het lidwoord en

produceren ze vaak het werkwoord zetten in de betekenis van leggen of doen (proefpersoon S: ‘Ik ga

Groep 1 Groep 2 Groep 3 Functionele

categorieën

#VC Real % #VC Real % #VC Real %

D-systeem Lidw 44,5 11,5 25% 22,67 16 71% 20,67 17,33 84% Aanw vnw 1,5 1,5 - 6,33 6,33 - 9,67 9,67 100% Bez vnw 0 0 - 5 5 - 4,33 4,33 - Genitief –s 0 0 - 0 0 - 0 0 - Niet-thematisch van 0 0 - 0 0 - 0 0 - C-systeem Complementizer 0 0 - 0,67 0,67 - 5,33 5,33 - Wh-vraag 0 0 - 11,33 11,33 100% 1,67 1,67 - Inversievraag 0,5 0,5 - 3,33 3,33 - 7 7 - Topicalisatie 1,5 1,5 - 5,67 5,67 - 6,33 5,33 - Geb. wijs 2,5 2,5 - 1,67 1,67 - 2,33 2,33 - Er bij onbep. subject 0,5 0,5 - 0 0 - 0,33 0,33 -

(14)

14 water voor je hierin zetten’). Tevens wordt in elke leeftijdsgroep het grammaticale geslacht vaak vervangen door het natuurlijk geslacht, zoals in de volgende uiting van proefpersoon L, waarin hij praat over een toren: ‘Het gaat op je vallen als je niet voorzichtig bent.’.

Het hulpwerkwoord gaan wordt vanaf leeftijdsgroep 2 veelvuldig gebruikt door de SN-kinderen, zowel voor het uitdrukken van de toekomende tijd, als voor het uitdrukken van zekerheid (en onzekerheid), zoals in de volgende uitingen van proefpersoon E: ‘Ik ga wat zoeken’ en ‘het gaat gaan’. Daarnaast wordt gaan door deze kinderen gebruikt in plaats van het werkwoord moeten, zoals proefpersoon S in de volgende uiting: ‘Ga ’t opdrinken’. In leeftijdsgroep 3 produceren de

proefpersonen af en toe het hulpwerkwoord moeten in de betekenis van hoeven, zoals proefpersoon M in de volgende uiting: ‘Waarom moet je geen feest vieren?’.

Vanaf groep 2 komt een enkele keer de voltooid verleden tijd voor als markering van aspect: ‘Ze was klein geworden’, ‘Ik had die rijst gegeten.’. Verder gebruiken de proefpersonen uit groep 2 en 3 vaak het werkwoord zijn in plaats van andere werkwoorden, zoals het werkwoord zitten: ‘Het is in m’n mond.’ of ‘Wat is hier in?’. Ook laat proefpersoon R in één uiting de SVO-structuur zien in de ondergeschikte bijzin: ‘Omdat mama heeft gezegd ik moet niet jeuken.’.

Discussie en conclusie

Samenvatting van de resultaten

Het doel van het onderzoek was om te kijken in hoeverre de taalontwikkeling van SN-kinderen overeen komt met de taalontwikkeling van EN-kinderen. Wanneer gekeken wordt naar de GRAMAT-analyse (Bol & Kuiken, 1989) dan is te zien dat de SN-kinderen vrijwel dezelfde stappen maken in de productie van de verschillende structuren als EN-kinderen, zowel op clause-, phrase-, als

morfologisch niveau. Op clauseniveau is de SAA-structuur door de SN-kinderen geen enkele keer geproduceerd. Wanneer dit vergeleken wordt met de interquartielranges van de

GRAMAT-handleiding dan is te zien dat deze structuur door de laagste 25 procent van de EN-kinderen ook niet geproduceerd wordt. Op phraseniveau wordt de advadv-structuur geen enkele keer geproduceerd door de SN-kinderen. Ook hiervoor geldt dat dit overeenkomt met de laagste 25 procent van de EN-kinderen. Er is dus geen duidelijk verschil in de productie van deze structuren tussen EN- en SN-kinderen.

Verder is op morfologisch niveau te zien dat de SN-kinderen meer werkwoordsvervoegingen laten zien dan EN-kinderen. Dit geldt met name voor leeftijdsgroep 1 en 2. Dit is een duidelijk verschil in de morfologische ontwikkeling tussen het EN en het SN.

Met betrekking tot de functionele categorieën (Leonard, 1995, Eyer & Leonard, 1995) laten de SN-kinderen een zelfde ontwikkeling zien als EN-SN-kinderen, aangezien het aantal verplichte categorieën per leeftijd stijgt en tevens het percentage realisaties per leeftijd stijgt.

Met betrekking tot overige verschillen tussen het EN en het SN, welke niet uit de GRAMAT-analyse en de analyse van de functionele categorieën naar voren komen, blijkt dat de SN-kinderen vaak het lidwoord vervangen voor het aanwijzend voornaamwoord die en ze grammaticaal geslacht

(15)

15 Verwachtingen

Er werd verwacht dat de SN-kinderen vaker de gebiedende wijs zouden gebruiken dan EN-kinderen. Wanneer er gekeken wordt naar de VX-structuur en deze vergeleken wordt met de

interquartielranges uit de GRAMAT, dan is te zien dat het aantal geproduceerde VX-structuren door de SN-kinderen uit leeftijdsgroep 1 iets hoger ligt dan die van de EN-kinderen. Voor de andere leeftijdsgroepen is dit aantal ongeveer gelijk. Ook wanneer er bij de functionele categorieën gekeken wordt naar de gebiedende wijs laten de drie leeftijdsgroepen geen groot aantal verplichte contexten hiervoor zien, waardoor er uit de analyse geen duidelijk verschil blijkt in het gebruik van de

gebiedende wijs tussen EN- en SN-kinderen. Verder werd verwacht dat de SN-kinderen meer hulpwerkwoorden zouden produceren dan EN-kinderen. Dit blijkt inderdaad het geval te zijn: het aantal geproduceerde hulpwerkwoorden in alle leeftijdsgroepen ligt hoger dan het hoogste quartiel van de EN-kinderen. Hierbij is verder te zien dat SN-kinderen vaak gebruik maken van het

hulpwerkwoord van aspect, terwijl de productie van het hulpwerkwoord van aspect bij EN-kinderen te verwaarlozen is. Tevens werd verwacht dat er een verschil zou zijn in de vervoeging en plaatsing van lexicale werkwoorden. Omdat de SN-kinderen vaak gebruik maken van hulpwerkwoorden, zetten ze het lexicale werkwoord in de infinitief vorm aan het einde van de zin, zoals dit ook in het EN zou gebeuren. Verder is er geen verschil in plaatsing of vervoeging van lexicale werkwoorden

waargenomen.

De GRAMAT-analyse en de analyse van de functionele categorieën geven weinig informatie over het vervangen van het lidwoord door een aanwijzend voornaamwoord, aangezien dit beide bij de GRAMAT-analyse onder de structuur detN valt en bij de functionele categorieën dit fenomeen geen verplichte categorie vormt. Het blijkt dat vervanging van het lidwoord door aanwijzend

voornaamwoord regelmatig voorkomt in leeftijdsgroepen 2 en 3. Verder wordt, zoals verwacht, het woordje ‘er’ niet of nauwelijks geproduceerd door de SN-kinderen. Dit komt overeen met de productie van het woordje ‘er’ door EN-kinderen.

Tevens werd verwacht dat er bij de SN-kinderen sprake zou zijn van grammaticale camouflage. Met betrekking tot het gebruik van gaan is dit inderdaad het geval. De SN-kinderen gebruiken gaan om de toekomende tijd uit te drukken, voor het uitdrukken van (on)zekerheid en in plaats van het gebruik van moeten. Daarnaast is er sprake van grammaticale camouflage bij het gebruik van moeten in plaats van hoeven. Ook lijkt er vanaf tweejarige leeftijd sprake te zijn van aspectueel gebruik van de voltooid verleden tijd. Een verschil tussen het EN en het SN, dat duidelijk naar voren is gekomen tijdens het onderzoek, is het gebruik van het werkwoord zijn als vervangen van andere

werkwoorden, zoals zitten. Dit betekent dat grammaticale camouflage al te zien is in de taalontwikkeling van SN-kinderen tussen 1 en 4 jaar oud.

Conclusie

Concluderend kan gezegd worden dat aan de hand van de profielkaart van GRAMAT en de analyse van de functionele categorieën de taaltontwikkeling van SN-kinderen grotendeels overkomt met de taaltonwikkeling van EN-kinderen. Daarom blijken GRAMAT en de analyse van functionele

categorieën een geschikte manier om het ontwikkelingsniveau van de morfosyntaxis van SN-kinderen te bepalen. Tijdens de analyse zal rekening gehouden moeten worden met de mogelijke

(16)

16 dezelfde zes leeftijdsgroepen waren. Om een nauwkeuriger beeld van de taalontwikkeling van SN-kinderen te krijgen en om te kijken in hoeverre de taalontwikkeling overeenkomt met die van EN-kinderen, zou de dataset tevens aangevuld moeten met spontane- taalanalyses van kinderen uit de ontbrekende leeftijsfasen. Met deze informatie zou er een Surinaams-Nederlandse profielkaart opgesteld kunnen worden en zouden de bijbehorende interquartielranges berekend kunnen worden zodat de GRAMAT nog beter toepasbaar zou zijn voor het vaststellen van het morfosyntactische taalniveau van SN-kinderen.

Referenties

Algemeen Bureau voor de Statistiek. (2005). Zevende algemene volks- en woningstelling in Suriname, landelijke resultaten volume 1, demografische en sociale karakteristieken. Paramaribo: ABS

(censuskantoor).

Benjamins, H.D., & Snelleman, J.F. (1914-1917). Nederlands/Neger-Engelsch. Encyclopaedie van Nederlands West-Indië. 503-505.

Bloom, L. & Lahey, M. (1978). Language development and language disorders. New York: John Wiley & Sons.

Bochove, J., van, & Kleberg, A. (1990). Correctiegedrag van VOS- en VOJ-leerkrachten met betrekking tot enkele Surinamismen. Ongepubliceerd manuscript. Paramaribo: Instituut voor de Opleiding van Leraren.

Bol, G & Kuiken, F. (1989). Handleiding GRAMAT: methode voor het diagnosticeren en kwalificeren vantaalontwikkelingsstoornissen. Nijmegen: Berkhout.

Brandon, R., Kroon, S., &Kurvers, J. (2007). Nederlands in Suriname. Opvattingen van Surinamers over de toetreding van Suriname tot de Nederlandse Taalunie. OSO, Tijdschrift voor

Surinamistiek, 26, 2, 257-273.

Chomsky, N. (1986). Barriers. Cambridge, MA: MIT Press.

Donselaar, J., van (1989). Woordenboek van het Surinaams Nederlands. Tweede editie. Muiderberg: Coutinho.

Eerstel, C.H. (1987). Taalpolitiek en sociale mobiliteit in Suriname, 1865-1985. OSO 2: 127-136. Essed-Fruin, E.D. (1983). De Surinamismen. Een linguistisch-didactisch problem. In Charry, E., e.a. 122-138.

Essed-Fruin, E.D., & Gobardhan-Rambocus, L. (1992). Het Nederlands in Suriname. Neerlandica Extra Muros. 10-21.

Eyer, J.A. & Leonard, L.B. (1995). Functional Categories and Specific Language Impairment: A Casy Study. Language Acquisition, 4(3), 177-203.

Ginniken, J., van (1913). Handboek der Nederlandse taal (1). Van Nijmegen: Malmberg.

Gobardhan-Rambocus, L. (2001). Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang: een taal- en onderwijsgeschiedenis van Suriname, 1651-1975. Zutphen: Walburg Pers.

Hellinga, W.G. (1949). Notities over de taal-verhoudingen in de West. El Dorado 11. 482-491. Hellinga, W.G. (1955). Language problems in Suriname. Dutch as the language of the schools. Amsterdam: North-Holland.

(17)

17 Leonard, L.B. (1995). Functional Categories in the Grammars of Children With Specific Language Impairment.Journal of Speech and Hearing Research, 38, 1270-1283.

Lier, R. van (1977). Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie van Suriname. 3e editie.Amsterdam: Emmering.

Menkman, W.R. (1932). De Surinaamse taaltuin 1. West-Indië Gids 4. 244-256.

Rens, L.L.E. (1993). The historical and social background van Surinam Negro-English. Amsterdam: North-Holland.

Sluisdom, R. (1992). Norm en standaardtaal in Suriname. Ongepubliceerde masterthese. Amsterdam: Vrije Universiteit.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als u zelf wat aan het proberen slaat met Winaero tweak, dan is het verstandig om eerst een System backup te maken voor het geval er iets helemaal mis gaat en Windows niet meer

Tijdens het spel horen ze de gesproken taal van andere kinderen of de leerkracht, waardoor de woordenschat uitbreidt en tege- lijkertijd wordt toegepast.. Taalvaardige kinderen

De bovenste afdekplaat heeft vierkante ventilatiegaten die geschikt zijn voor kooimoeren, waardoor extra apparatuur bovenop uw rack kan worden gemonteerd. De RK2536BKF wordt

Zo snappen scholen beter waar ze staan en kunnen ze laten zien wat hun kwaliteiten zijn en hoe ze die voor elkaar krijgen.’’. Daarbij gaat het niet alleen over scores, zegt

5 Geldige redenen voor afwezigheid (= opschorting) staan in artikel 22 van het besluit van 29 januari 2016 van de Vlaamse regering, houdende de uitvoering van het decreet van 7

No part of this work may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the author Konstantinos Athanasiou..

De andere kant van het taboe op seksualiteit is dat er best veel ruimte voor het individu lijkt te zijn om te doen wat je wilt, als je maar zorgt dat de mensen er niet over

Het moment komt dat er afgebouwd moet worden en dan nog is er voor jaren werk om de cavernes leeg te halen en op druk te houden en te zorgen dat niet opnieuw door overdruk er nog