• No results found

Waardemanagement van immateriële activa bij uitgevers

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Waardemanagement van immateriële activa bij uitgevers "

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Waardemanagement van immateriële activa bij uitgevers

Matthijs Lisser 1177087

Faculteit Bedrijfskunde

Financieel Waardemanagement Accountancy

Begeleiders:

drs. A. Smeenge RA (1

ste

RuG) dr. J.H. von Eije (2

de

RuG)

drs. A. Goedhart RA (1

ste

KPMG)

(2)

Voorwoord

Op 1 november 2005 begon mijn onderzoek bij KPMG in Amstelveen. Zeven maan- den later is dit onderzoek ter afsluiting van de studie Bedrijfskunde Financieel Waardemanagement en Bedrijfskunde Accountancy afgerond. Tijdens dit onderzoek waren er tijden dat alles goed liep, maar dan werden deze perioden weer onderbroken door tijden waarin het moeilijker liep. Het ene moment zit alles in kannen en kruiken, het andere moment weet je niet waar je moet verder gaan. Toch kijk ik nu na zeven maanden terug op een leerzaam proces met een bevredigend resultaat.

Ik ben dankbaar voor de steun die ik heb gehad tijdens mijn onderzoek van verschil- lende mensen binnen KPMG en de universiteit. Ten eerste wil ik graag mijn

begeleiders van KPMG en de RuG, respectievelijk Arwin Goedhart en meneer Smeenge en meneer Von Eije bedanken. Daarnaast wil ik Kees Bakker van KPMG nog bedanken voor zijn bijdrage.

Matthijs Lisser

(3)

Executive Summary

In deze scriptie heb ik een antwoord gegeven op de volgende vraagstelling:

‘Hoe ziet het waardemanagement van (bij acquisitie verkregen en intern gegenereerde) immateriële activa er in de uitgeversbranche uit?’

Internationale regelgeving is per 1 januari 2005 verplicht voor alle beursgenoteerde ondernemingen in de EU. De voornaamste verandering voor dit onderzoek zijn de verslaggevingsregels voor immateriële activa (IAS 36, IAS 38 en IFRS 3). Volgens IFRS 3 moet immateriële activa die bij een acquisitie wordt verkregen voor zo ver dat mogelijk is geactiveerd worden. Ondernemingen konden dit met terugwerkende kracht doen, maar uit een analyse is geen noemenswaardige ontwikkeling te onder- kennen. Uitgevers activeerden overigens al meer tien jaar haar activa. De hoeveelheid geactiveerde immateriële activa bij uitgevers is inmiddels gegroeid tot boven de 50%.

Jaarlijks moeten uitgevers zowel op hun goodwill als geactiveerde immateriële activa een impairment toets doen om de een eventuele waardevermindering te signaleren.

De immateriële activa bij uitgevers bestaat voornamelijk uit uitgaverechten.

Uitgaverechten bestaan uit verschillende immateriële activa. Dit zijn relationele immateriële activa als klantbestanden, adverteerderbestanden, abonneebestanden relaties. Dit zijn juridische immateriële activa als licenties en dit zijn intellectueel eigendom als trademarks, titels en copyrights. De afzonderlijke immateriële activa worden gebundeld onder uitgaverechten, omdat de kasstromen moeilijk te splitsen zijn naar de afzonderlijke activa. Door verdiscontering van deze kasstromen wordt de waarde van uitgaverechten vastgesteld. Andere waarderingsmethoden worden slechts in beperkte mate gebruikt.

Uitgevers managen hun onderneming voornamelijk via getallen die onder aan de streep staan in de winst- en verliesregeling. Hierdoor worden uitgevers niet gestuurd op het creëren van waarde, maar op het maken van winst. De prestatiemeetsystemen en prestatiebeloningen zijn hier op ingericht. Waardemanagement ook niet op de agenda bij het hoger management. Zij worden door de aandeelhouders ook op de winst- en verliesrekening beoordeeld. Waardemanagement van uitgaverechten is dan ook niet aan de orde. Toch zijn uitgevers onbewust al in het bezit van informatie die het begin van waardemanagement zou kunnen betekenen. De jaarlijkse impairment toets bevat al een aantal variabelen die ook in de meeste waardemanagement-

begrippen terugkomen. Deze informatie zou moeten worden benut om niet alleen een eventuele waardevermindering te voorkomen, maar een waardevergroting te

stimuleren.

(4)

Inhoudsopgave

Voorwoord ...3

Executive Summary ...4

Inhoudsopgave ...5

Introductie ...7

§1.1 Aanleiding...7

§1.2 Organisatie ...7

§1.2.1 KPMG ...7

§1.2.2 Information, Communication & Entertainment ...10

§1.3 Inleiding onderzoek en relevantie...10

§1.3.1 Inleiding onderzoek ...10

§1.3.2 Relevantie ...11

2 Onderzoeksplan...14

§2.1 Introductie ...14

§2.2 Probleemstelling ...15

§2.2.1 Doelstelling ...15

§2.2.2 Vraagstelling ...15

§2.2.3 Afbakening en randvoorwaarden ...15

§2.3 Conceptueel model...16

§2.4 Deelvragen ...16

§2.5 Onderzoeksopzet...17

§2.5.1 Introductie ...17

§2.5.2 Waar: Onderzoekssituatie en -locatie ...18

§2.5.3 Wanneer: Tijdsperiode, tijdsplan en tijdstip ...18

§2.5.4 Wie en wat onderzoeken: onderzoekseenheden ...19

§2.5.5 Hoe: onderzoeksstrategie en methoden ...19

3 Verslaggeving van immateriële activa...21

§3.1 Geschiedenis immateriële activa en uitgevers ...21

§3.2 Verslaggevingsregels Immateriële activa ...22

§3.2.1 Inleiding ...22

§3.2.2 Definitie Immateriële activa ...23

§3.2.3 Activering ...23

§3.2.4 Afschrijving en bijzondere waardevermindering...26

§3.2.5 IFRS 1: Eerste toepassing IFRS...28

§3.3 Ontwikkelingen in verslaggeving omtrent immateriële activa ...29

§3.3.1 Percentage immateriële activa op totale balanswaarde...29

§3.3.2 Correlatie immateriële activa en tijd...31

§3.3.3 Regressieanalyse ontwikkeling immateriële activa en tijd ...32

§3.5 Conclusie...33

§4 Immateriële activa...34

§4.1 Inleiding ...34

§4.2 Ondernemingskapitaal ...34

(5)

§4.3 Immateriële activa...36

§4.3.1 Relaties...36

§4.3.2 Rechten ...37

§4.3.2 Niet gedefinieerde immateriële activa ...37

§4.3.4 Intellectueel eigendom ...37

§4.4 Immateriële activa bij uitgevers...38

§4.4.1 Jaarverslagen uitgevers ...38

§4.4.2 Analyse jaarverslagen uitgevers ...39

§4.5 Interviews met uitgevers ...41

§4.6 Conclusie...42

5 Waardering van uitgaverechten ...43

§§5.1 Waardering van immateriële activa ...43

§5.2 Waarderingsmethoden ...45

§5.2.1 Kostenbenadering ...45

§5.2.2 Marktbenadering ...46

§5.2.3 Inkomstenbenadering...47

§5.3 Waarderingsmethoden volgens jaarrekeningen van uitgevers...49

§5.4 Interviews met uitgevers ...50

§5.5 Conclusie...50

§6 Waardemanagement van immateriële activa bij uitgevers ...51

§6.1 Waarde ...51

§6.2 Waardemanagement...51

§6.3 Waardemanagement en immateriële activa ...55

§6.3.1 De Vermogenskosten ...55

§6.3.2 Prestatiemaatstaven en managementbeloning...56

§6.4 Waardemanagement van uitgaverechten ...58

Conclusie...60

Conclusie en aanbevelingen...61

§ Conclusies ...61

§ Aanbevelingen ...62

Literatuuropgave ...63

Bijlagen ...66

(6)

Introductie

Dit hoofdstuk geeft weer waar en waarom dit onderzoek wordt uitgevoerd. Dit is essentieel voor de lezer om dit onderzoek in het juiste licht te kunnen beschouwen. In de eerste paragraaf geef ik aan waarom ik dit onderzoek uitvoer en waarom ik dit bij KPMG schrijf. Vervolgens beschrijf ik de organisatie KPMG en meer specifiek de afdeling Information, Communication & Entertainment waar ik het onderzoek uitvoer in paragraaf 1.2. In paragraaf 1.3 volgt een uiteenzetting van de redenen voor dit onderzoek en de relevantie van het onderzoek.

§1.1 Aanleiding

In 1999 ben ik begonnen met de studie Bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 2004 heb ik de vakken van Financieel Waardemanagement afgerond, waarna ik in mijn vijfde jaar Accountancy als tweede afstudeerrichting heb gekozen.

Nu aan het einde van mijn studieperiode moet een afstudeeropdracht de afronding voor deze beide richtingen vormen. Ook al ligt het zwaartepunt qua studiepunten bij Financieel Waardemanagement, toch wil ik Accountancy niet onderbelichten. Na het afronden van mijn afstudeeropdracht wil ik verder met de postdoctorale opleiding tot Register Accountant.

Door activiteiten van een studievereniging en een Business Course van KPMG had ik al enige jaren goed contact met verschillende mensen binnen KPMG. Begin 2005 benaderde KPMG mij met de vraag of ik interesse had om mijn afstudeeropdracht bij hen in Amstelveen uit te voeren. Voor mij was KPMG in meerdere opzichten een interessante organisatie. Enerzijds omdat KPMG in beide studierichtingen de expertise bezit om mij bij te staan tijdens mijn afstudeerperiode en anderzijds om te kijken of mijn beeld van KPMG als werkgever bevestigd kon worden. Samen met KPMG heb ik een aantal malen gespard over een eventueel afstudeeronderwerp dat voor KPMG een praktische relevantie had, wat voor mij binnen mijn mogelijkheden lag en aan de eisen van de universiteit voldeed. Uiteindelijk hebben we een opdracht gevonden die het best uitgevoerd kon worden bij de afdeling ICE, Information, Communication & Entertainment.

§1.2 Organisatie

§1.2.1 KPMG

KPMG staat bekend als één van de Big Four accountantskantoren, maar voordat

KPMG dit werd waren het meerdere ondernemingen. De vier letters van KPMG staan

voor de eerste vier letters van de achternamen van de oprichters; Klynveld, Peat,

Marwick en Goerdeler. De laatste fusie heeft plaatsgevonden in 1987 en sindsdien

heeft KPMG zichzelf ontwikkeld tot een wereldwijde speler op het gebied van Audit,

Tax en Advisory. In 2005 is KPMG actief met meer dan 94.000 werknemers in meer

dan 148 landen. KPMG (Nederland) is een onderdeel van het KPMG-netwerk, maar is

een juridische entiteit op zich. Alle KPMG entiteiten zijn leden van de coöperatie

KPMG International gevestigd in Zwitserland.

(7)

KPMG is ingericht op de drie verschillende gebieden van dienstverlening Audit, Tax en Advisory. Audit verleent haar diensten op het gebied van de jaarrekeningcontrole en aanverwante diensten aan ondernemingen en organisaties. KPMG Meijburg & Co biedt belastingadvies aan zowel grote als middelgrote cliënten en hun stakeholders.

KPMG Meijburg & Co is een zelfstandige onderneming, maar als zodanig wel een onderdeel van het KPMG-netwerk. Advisory verleent adviesdiensten aan inter- nationale en nationale ondernemingen, not-for-profit organisaties en (semi-)

overheidsinstellingen. De dienstverlening is op te splitsen in Risk Advisory Services en Financial Advisory Services.

Daarnaast zijn er de lines of business (lob’s) waarin KPMG’s markt- en sectorkennis gebundeld is. KPMG kent daartoe zowel in Nederland als in internationaal verband de volgende lines of business en segmenten:

- Financial Services

(Banken, Pensioenfondsen, Leasing, Vastgoed en Beleggingsfondsen)

- Industrial Markets

(Chemicaliën en Farmaceuten, Automobielindustrie, Industriële producten en Energie & Natuurlijke grondstoffen)

- Consumer Markets

(Retail, Voeding & Dranken en Consumenten producten, Transport &

Distributie)

- Information, Communications & Entertainment

(Communicatie, Electronica, Media, Software & Computer services en Reizen, Ontspanning en Tourisme)

- Infrastructure, Government & Healthcare

(Overheid, Gezondheidszorg, Sociale voorzieningen, Onderwijs & Onderzoek en Bouw & Constructie)

Daarnaast is KPMG nog onderverdeeld in een aantal business units, maar een verdere uitweiding over de structuur van KPMG is in het kader van dit onderzoek niet

relevant.

(8)

Het voorgaande is weer te geven in een organogram van KPMG NV welke een zogenaamde matrixstructuur heeft.

Het cijfer 1 geeft aan waar ik het onderzoek uitvoer. Dit is de unit Information

Communication & Entertainment, afgekort als ICE, op het gebied van audit. Het cijfer 2 in het organogram bestaat uit twee afdelingen en is op te splitsen in Risk Advisory Services en Financial Advisory Services (FAS). Risk Advisory Services richt zich met haar diensten op risicomanagement, organisatie-, rendement- en performance-

verbetering, maar ook financieel-administratieve diensten en adviezen, en kostprijs- en doelmatigheidsonderzoeken. Financial Advisory Services richt zich met haar diensten op begeleiding en advies bij fusies en overnames en advies bij surseance of faillissement.

De drie verschillende groepen Audit, Tax en Advisory behaalden een omzet van

€ 568,4 miljoen in 2004. Audit is verantwoordelijk voor 50% van de omzet, Tax voor 23% en Advisory voor 27%. Duidelijk is dat Audit de belangrijkste activiteit van KPMG is.

Raad van Bestuur

Support

Audit Tax Advisory

Financial Services Industrial Markets Consumer Markets Information, Communication

& Entertainment Infrastructure, Government &

Healthcare

1 2

Figuur 1.1: Organogram KPMG

(9)

§1.2.2 Information, Communication & Entertainment

Information, Communication & Entertainment, hierna aan te duiden als ICE, is een zogenaamde line of business binnen KPMG. Deze line of business is in alle drie de groepen terug te vinden. (Audit, Tax en Advisory). ICE heeft klanten in de communi- catie, electronica, software, ontspanning, het reizen en het tourisme. Hierbij kan gedacht worden aan hotels, uitgevers, radiostations, reisbureaus, internetproviders, etcetera.

De audit van KPMG doet bij veel ondernemingen in deze sector de controle op de jaarrekening. Dit bestaat uit de jaarlijkse controle van de administratie, de interim controle waarbij de administratieve processen nader onder de loep worden genomen en aan controle gerelateerd advieswerk. Tax en Advisory zijn ook georganiseerd in dezelfde ‘line of business’ en voorzien dezelfde soort klanten van diensten in hun eigen vakgebied. Hierbij moet de objectiviteit, onafhankelijkheid en integriteit altijd in het oog worden gehouden. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de audit niet mag

controleren wat door tax of advisory aan die organisatie is geadviseerd. Wel wordt de kennis gebundeld wanneer dit nodig is. Mocht een accountant tijdens de controle een probleem tegenkomen op het gebied van belastingen dan kan hij de expertise van bijvoorbeeld iemand bij tax inschakelen.

De structuur van KPMG is niet direct belangrijk voor mijn onderzoek, omdat deze zich meer richt op de klanten van KPMG. Toch wilde ik dit laten zien omdat dit onderzoek interdisciplinaire kennis zou kunnen opleveren die behalve de groep Audit ook de andere twee groepen binnen KPMG aangaat. Ditzelfde geldt voor de andere lines of business. Om de relevantie van dit onderzoek te vergroten is het essentieel dat deze kennis bij de lezer aanwezig is.

§1.3 Inleiding onderzoek en relevantie

§1.3.1 Inleiding onderzoek

Het immaterieel kapitaal vormt voor veel organisaties een groot deel van de waarde van hun onderneming. Het aandeel van immateriële activa in de totale waarde van de onderneming neemt alsmaar toe. Uit onderzoek van PricewaterhouseCoopers (Nick Rea & Adrian Davis 2005, 348) wordt dit bevestigd. Mogelijk meer dan 70% van de ondernemingswaarde is gerelateerd aan immateriële activa. Onder immaterieel kapitaal worden onder andere klantenbestanden, backorders, kennis, intellectueel eigendom, merken en goodwill verstaan. In veel ondernemingen is dit immaterieel kapitaal niet terug te vinden op de balans.

Vanaf 1 januari 2005 is het voor beursgenoteerde ondernemingen in de EU verplicht om te identificeren immateriële activa bij ‘business combinations’, fusies en

overnames, te waarderen en activeren volgens de nieuwe regelgeving van

International Financial Reporting Standards 3 en de gereviseerde regelgeving van

International Accounting Standards 36 en 38 (hierover meer in hoofdstuk 3). De niet

te identificeren activa worden als restpost onder goodwill geboekt. Dit is de eerste

(10)

activa kunnen ook intern gegenereerd worden, maar de activeringscriteria hiervoor zijn stringenter (IAS38, hoofdstuk 3).

Vanaf het moment dat immateriële activa op de balans staan zal er aandacht aan moeten worden besteed. De regelgeving stelt dan bepaalde eisen aan het management met betrekking tot de immateriële activa als het bepalen van de levensduur, het uitvoeren van een impairment toets, het bepalen van de levensduur en het bepalen van de hoogte van de amortisatie. Dit betekent dat het management zich bewust moet bezighouden met deze groep activa. Naast het geactiveerde gedeelte van de

immateriële activa zijn in vrijwel iedere onderneming immateriële activa te vinden die niet geactiveerd zijn. KPMG ziet dat ondernemingen zich vanuit de regelgeving gedwongen bezighouden met het geactiveerde gedeelte van de immateriële activa. Er zijn ook mogelijkheden om bewust bezig te zijn met het waardemanagement van immateriële activa.

In samenspraak met KPMG heb ik bewust gekozen om dit onderzoek uit te voeren onder uitgevers in Nederland en Europa. Dit is een goede doelgroep voor dit onderzoek aangezien in deze branche in de laatste decennia diverse fusies en

overnames hebben plaatsgevonden en uit een onderzoek van KPMG, ‘De uitgever aan het woord 2005’ blijkt dat uitgevers in de nabije toekomst interesse hebben in een horizontale of verticale overname of fusie. Verder zijn immateriële activa

verantwoordelijk voor een groot aandeel in de omzet in deze branche. Uitgevers zijn als klanten terug te vinden bij de ‘Line of Business’ Information, Communication &

Entertainment, ICE (§1.2.2).

Er zijn een aantal onderzoeken uitgevoerd om te beoordelen wat ondernemingen doen aan interne rapportage doeleinden (managen van intellectueel kapitaal). Deze onder- zoeken genieten een zeer lage response, maar uit de beperkte resultaten kwam consequent naar voren dat ondernemingen weinig deden aan het implementeren van intellectueel kapitaal waarderingen en management strategieën. (e.g. Pablos 2003;

Darroch en McNaughton, 2003; St Leon 2002 geciteerd uit Hunter et al., 2005)

§1.3.2 Relevantie

Een afstudeeronderzoek aan de faculteit Bedrijfskunde kent verschillende soorten van relevantie. Vanuit de universiteit, de faculteit Bedrijfskunde, wordt verwacht dat er zowel een praktische als een wetenschappelijke relevantie wordt nagestreefd. De praktische relevantie houdt in dat dit onderzoek een bijdrage moet leveren aan een oplossing voor een probleem in de maatschappij. De wetenschappelijke relevantie houdt in dat dit onderzoek een bijdrage moet leveren aan de wetenschap. Voor KPMG bestaan er kansen om haar dienstverlening op dit vlak uit te breiden. Dit kan je zien als een vorm van praktische relevantie.

Zoals ik in de bovenstaande paragraaf al heb geschreven vormen de immateriële activa een steeds groter deel van de ondernemingswaarde. Hierdoor neemt de interesse van investeerders, analisten en andere belanghebbenden naar het

management van deze activa toe. Vanuit de maatschappij neemt de belangstelling voor dit onderwerp dus alsmaar toe. Dit noem ik de maatschappelijke relevantie.

Door de toenemende belangstelling van investeerders en allerlei belanghebbenden

groeit de belangstelling voor immateriële activa ook bij het management zelf. Hier

(11)

kan KPMG op inspringen door middel van haar dienstverlening. Dit onderzoek moet kennis opleveren waarmee audit en advisory in hun verschillende ‘lines of businesses’

hun dienstverlening kunnen uitbreiden op het vlak van immateriële activa. Dit is de praktische relevantie van het onderzoek voor KPMG.

Uit de bovenstaande figuur moet duidelijk zijn welke partijen gebaat zijn bij verbeterde management-, meet- en rapportageprocedures voor het immaterieel kapitaal bij uitgevers.

Als laatste is er nog de wetenschappelijke relevantie. Tijdens mijn oriëntatie op dit onderwerp viel mij op dat er wel het een en ander gepubliceerd wordt over

immateriële activa, maar een interdisciplinaire kijk op het onderwerp ontbreekt. Dit idee wordt bevestigd door het boek van Bernard Marr, ‘Perspectives on Intellectual Capital’ (2005) waarin hij stelt dat iedereen vanuit zijn eigen vakgebied over dit onderwerp schrijft. Een professor marketing schrijft vanuit de marketing en geeft lezingen op marketingcongressen. Een accountant publiceert in accountancy tijdschriften en deelt zijn kennis met andere accountants. Zodoende ontbreekt een interdisciplinaire benadering van dit onderwerp. Als bedrijfskundige van de Rijksuniversiteit Groningen is een interdisciplinaire benadering van problemen /

- Bestuursraden en aandeelhouders: Het is bewezen dat irreële kosten van vermogen samengaan met investeringen in immateriële activa. Deze hogere vermogenskosten belemmeren investeringen en groei. Managers en aandeelhouders zijn er daarom bij gebaat als er mechanismen zijn om de vermogenskosten te drukken.

- Investeerders en autoriteiten van financiële markten (oa AFM):

Onderzoeken tonen aan dat abnormale informatie asymmetrie ontstaat tussen ‘outsiders’ en ‘insiders’ in ondernemingen waar immaterieel kapitaal een groot deel van de waarde vertegenwoordigt. Deze informatie asymmetrieën leiden tot verliezen bij slechter geïnformeerde partijen en tot lagere handelsvolumes.

- Accounting standard setters en bestuursraden: Empirisch onderzoek geeft aan dat de te kort schietende accounting voor immaterieel kapitaal leidt tot niet objectieve en frauduleuze financiële rapportage. De AFM en het IASB trekken zich dit duidelijk aan. Veel bestuursraden gaan af op op accounting gebaseerde informatie om managementprestaties te beoor- delen.

- Beleidsbepalers: De financiële rapportages vormen een belangrijke input voor de nationale begroting en beleidsvorming. De malversaties in de financiele rapportage betreffende immaterieel kapitaal hebben hun effect op het beleid, zoals bijvoorbeeld het fiscale beleid, het ondersteunen van innovatie en de bescherming van patenten en octrooien.

Figuur 1.2: Belang immaterieel kapitaal voor verschillende groepen (Lev, 2001)

(12)

120 directeuren het er over eens waren dat intellectueel eigendom cruciaal is voor

toekomstig succes, maar dat de managementbenaderingen benedenmaats of niet

aanwezig waren. In dit onderzoek ga ik bekijken hoe het management bij uitgevers

aankijkt tegen het waardemanagement van immateriële activa.

(13)

2 Onderzoeksplan

§2.1 Introductie

Het gehele onderzoeksplan, het doel en de middelen dienen voldoende aanwijzingen te bevatten voor de uitvoering van een onderzoek. Het plan moet als het ware meege- geven kunnen worden aan een andere deskundige onderzoeker die niet betrokken was bij de vorming van het plan. Deze zou hiermee aan de slag moeten kunnen gaan. De meest eenvoudige fasering van een concreet onderzoek is de volgende: (Hart, H. ’t et al., 1996: 70)

1. onderzoeksplan (probleemformulering, onderzoeksopzet) 2. uitvoering onderzoek (verzameling en analyse van gegevens) 3. resultaten (conclusies en rapportage)

Dit kun je op de volgende wijze schematisch weergeven:

Dit onderzoek wil ik op de manier van ’t Hart et al. (1996) opzetten. Het

bovenstaande schema behandel ik dan ook in deze volgorde. Ten eerste behandel ik de probleemstelling. Na de probleemstelling ga ik verder met achtereenvolgens het conceptuele model, de deelvragen en de begripsdefinities. Deze staan niet in het bovenstaande schema, maar komen de helderheid en de logische opbouw van het onderzoeksplan ten goede. Hierbij ben ik uitgegaan van de probleemstelling van De Leeuw (2000) en de beschrijving van Verschuren (1986) van het conceptuele model.

Het combineren van deze drie geeft mijns inziens een beter onderzoeksplan. Hierna vervolg ik met het schema in paragraaf 2.5 met de onderzoeksopzet die ik weer behandel volgens het schema van ’t Hart et al. (1996).

Onderzoeksplan

Probleemstelling

(§2.2)

Onderzoeksopzet

(§2.5)

(strategieën, methoden, technieken)

Vraagstelling: Wat?

Plaats: Waar?

Tijd: Wanneer?

Eenheden: Wie?

Technieken: Hoe?

Doelstelling: Waartoe?

Schema 2.1 Bestandsdelen van een onderzoeksplan

(14)

§2.2 Probleemstelling

De probleemstelling is opgebouwd uit drie delen; de doelstelling, de vraagstelling de afbakening. Samen geven zij aan wat je te weten wilt komen en waarom (De Leeuw, 2000: 83). Normaal gesproken horen hier ook de deelvragen bij, maar vanwege een helderdere methodologische opbouw komen die aan bod in een aparte paragraaf na het conceptuele model.

Met het onderzoeksdoel, (de doelstelling), wordt de relevantie van het onderzoek aangegeven. Uit de doelstelling moet duidelijk zijn wat de zin is van het onderzoek, waarom het belangrijk is om het uit te voeren. (Baarda en De Goede, 1997: 37). De vraagstelling van dit onderzoek bevat een of meer uitspraken over de inhoud van het onderzoek. Wat wordt onderzocht? Welke vragen zullen in het onderzoek beantwoord worden? (Hart, H. ’t et al.,1996: 77) Dit is het doel in het onderzoek. De afbakening en de randvoorwaarden tot slot stellen vast waar de grenzen van het onderzoek liggen, wat wel en wat niet in de scope van het onderzoek ligt.

§2.2.1 Doelstelling

KPMG een product verschaffen dat zij aan huidige en potentiële klanten in de uitgeversbranche kan presenteren én een bijdrage leveren aan de kennis over het management van immateriële activa bij uitgevers dat zo de dienstverlening op dit gebied kan worden verbeterd.

§2.2.2 Vraagstelling

Hoe ziet het waardemanagement van (bij acquisitie verkregen en intern gegenereerde) immateriële activa er in de uitgeversbranche uit?

§2.2.3 Afbakening en randvoorwaarden

- Dit onderzoek zal worden uitgevoerd binnen een periode van 7 maanden bij KPMG, Amstelveen.

- Aan het einde van deze periode moet er een geschreven rapport liggen dat gepresenteerd zal worden aan KPMG en de faculteit Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen.

- Het onderzoek en de onderzoeksmethode moeten zowel bedrijfskundig

verantwoord als praktisch toepasbaar zijn.

(15)

§2.3 Conceptueel model

Een verondersteld verband tussen begrippen, ook wel concepten genoemd wordt meestal weergegeven in de vorm van een conceptueel model. In een model geef je grafisch weer hoe de verschillende begrippen volgens jou samenhangen. (Baarda en De Goede, 1997: 42)

§2.4 Deelvragen

Conceptuele modellen volgens Verschuren (1986: 148): Conceptuele modellen zijn gesloten verbale systemen waarin relaties worden gelegd tussen begrippen. Deze conceptuele modellen bewijzen niets, maar vervullen wel een heuristische functie.

Doordat ingewikkelde relatiepatronen in beeld worden gebracht, ontstaan overzicht en inzicht in mogelijke beschrijvings- en verklaringscategorieën. Het conceptueel model geeft op grafische wijze weer hoe de begrippen in dit onderzoek zich tot elkaar verhouden.

Immateriële kapitaal is in vrijwel iedere onderneming te vinden. In sommige gevallen (§4) moet het management daar over rapporteren in de externe verslaggeving. In andere gevallen kan het management in de interne verslaggeving wat zeggen over haar immateriële activa. Hoe gaat het management om met de waarde van het immaterieel kapitaal.

De volgende deelvragen zijn uit het conceptueel model af te leiden en geven

Immateriële activa Externe

verslaggeving (regelgeving)

Interne waardering Waardemanagement

Figuur 2.1: Conceptueel model

(16)

1. Welke consequenties heeft internationale regelgeving op de externe verslaggeving van immateriële activa bij uitgevers? (Hoofdstuk 3) 2. Welke immateriële activa zijn voor uitgevers van belang voor de

bedrijfsvoering? (Hoofdstuk 4)

3. Welke waarderingsmethoden gebruiken uitgevers om hun immateriële activa te waarderen? (Hoofdstuk 5)

4. Hoe richten uitgevers het waardemanagement van immateriële activa in?

(Hoofdstuk 6)

In Deelvraag 1 (3) ga ik de zichtbare invloed van regelgeving op het gebied van immateriële activa behandelen. Hierbij wordt de regelgeving behandeld zoals die is opgesteld door het International Accounting Standards Board. De invloed van deze regelgeving voor het management van uitgevers wordt beschreven, gevolgd door de zichtbare veranderingen in de jaarverslagen van tien grote uitgevers in Nederland.

In Deelvraag 2 (4) ga ik beschrijven wat er onder immateriële activa wordt verstaan, welke immateriële activa uitgevers bezitten en welk belang deze immateriële activa hebben voor uitgevers.

In deelvraag 3 (5) ga ik door middel van analyses van de toelichtingen op de balans bepalen welke waarderingsmethoden uitgevers gebruiken om de waarde van

immateriële activa bij uitgevers bepalen.

In deelvraag 4 (6) ga ik door middel van interviews met uitgevers beschrijven hoe zij management omgaat met het immaterieel kapitaal dat zij bezitten. Daarnaast zal ik waar mogelijk aanbevelingen doen ter verbetering van het waarde-management van immateriële activa.

§2.5 Onderzoeksopzet

§2.5.1 Introductie

In de onderzoeksopzet ga ik beschrijven hoe de aanpak en de uitvoering van het beoogde onderzoek er uit gaat zien. Ik ga in deze paragraaf een antwoord geven op de volgende vier vragen: (Hart, H. ‘t, 1996: 70)

- Waar wordt het onderzoek gedaan: in welke situatie of op welke locatie?

(§2.5.2)

- Wanneer vindt het onderzoek plaats: op welk tijdstip of in welke periode(n)?

(§2.5.3)

- Wie of wat wordt of worden onderzocht: welke personen, groepen of gebeurtenissen? (§2.5.4)

- Hoe, op welke wijze wordt het onderzoek gedaan: met welke onderzoeks-

strategie en met welke methoden voor het verzamelen en analyseren van

gegevens? (§2.5.5)

(17)

Deze vragen worden behandeld in verschillende paragrafen, maar staan niet los van elkaar. Ze zullen in samenhang worden behandeld. De onderzoeksopzet is uiteraard niet los te zien van de probleemstelling.

§2.5.2 Waar: Onderzoekssituatie en -locatie

In dit onderzoek zijn er twee onderzoeksituaties te onderkennen. De eerste onderzoek- situatie is het onderzoek van bestaande literatuur wat grotendeels zal plaatsvinden op het hoofdkantoor van KPMG Nederland te Amstelveen.

De tweede onderzoekssituatie is een interviewsituatie. Deze interviewsituatie zal meerdere locaties kennen. Allereerst op het hoofdkantoor van KPMG Nederland te Amstelveen. Daarnaast zal ik interviews afnemen op de kantoren van een aantal uitgevers in Nederland.

§2.5.3 Wanneer: Tijdsperiode, tijdsplan en tijdstip

Dit onderzoek kent een tijdsperiode van 1 november 2005 tot en met 31 mei 2006. Dit is de periode die ik met de opdrachtgever ben overeengekomen.

Dit onderzoek is grofweg onder te verdelen in de volgende fasen:

- Probleemstelling (onderzoeksplan) - Dataverzameling

- Data-analyse - Rapportage

Deze fasen zijn in dit onderzoek niet exact in deze volgorde in het tijdsplan in te passen. Het onderzoek kent verschillende manieren van dataverzameling die in de volgende paragraaf aan bod zullen komen. Grofweg kun je het tijdsplan op de

volgende manier indelen. Een activiteit is een van de fasen uit de bovenstaande rij en zullen naast elkaar worden uitgevoerd. Tijdens de dataverzameling vindt gelijktijdig ook data-analyse en een stuk rapportage plaats.

Maand Activiteit 1 Activiteit 2 Activiteit 3 November Opstellen onderzoeksplan

December Opstellen onderzoeksplan Dataverzameling

Januari Dataverzameling Data-analyse

Februari Dataverzameling Data-analyse Rapportage

Maart Dataverzameling Data-analyse Rapportage

April Dataverzameling Data-analyse Rapportage

Mei Rapportage

Schema 2.2: Onderzoeksfasering

Het onderzoek is niet specifiek gebonden aan bepaalde tijdstippen. In principe kun je

stellen dat het onderzoek ook gisteren had kunnen plaatsvinden, morgen zou ook

kunnen. Dit onderzoek heeft verder een retrospectief karakter wat betreft de

interviews met uitgevers en accountants.

(18)

§2.5.4 Wie en wat onderzoeken: onderzoekseenheden

De wie of wat die in het onderzoek worden betrokken en waarover uiteindelijk uitspraken worden gedaan of conclusies worden getrokken zijn de onderzoeks- eenheden van een onderzoek. (Hart, H. ’t et al., 1996: 70)

De vraagstelling geeft al duidelijk aan wat de onderzoekseenheden zijn. Dat zijn in mijn onderzoek uitgevers. Daar het gaat om het waardemanagement van immateriële activa kun je ook het wie concretiseren. Dit waardemanagement zal bij het hoger management moeten liggen en dan met de nadruk op het hogere financiële

management en algemene management. Dit wil niet zeggen dat het geen integraal onderdeel van de gehele organisatie moet zijn, maar wel dat de initiatie en uitvoering daarvan op managementniveau moeten liggen.

Binnen KPMG zal ik gesprekken hebben over de waardering van immateriële activa met mensen die werkzaam zijn op dat vlak. De personen die geïnterviewd worden bij uitgevers zullen een financiële rol in de organisatie vervullen.

§2.5.5 Hoe: onderzoeksstrategie en methoden

Dit onderzoek valt te karakteriseren als een praktisch onderzoek (De Leeuw: 1996) en een explorerend onderzoek (Baarda en De Goede: 1997). Een praktisch onderzoek, omdat het onderzoek wordt uitgevoerd voor een organisatie, KPMG, die de resultaten eventueel wil toevoegen aan haar dienstverlening. Bovendien heeft het uiteraard een praktische relevantie voor de uitgevers. Over het onderwerp immateriële activa is zoals ik al heb gezegd veel informatie te vinden, maar een interdisciplinaire benadering ontbreekt en hierdoor kun je het in termen van Baarda en De Goede (1997) een explorerend, een verkennend, onderzoek noemen.

Onderzoeksstrategieën omvatten bepaalde werkwijzen: de methoden. Deze zijn te onderscheiden naar dataverzamelingsmethoden en ten tweede data-analysemethoden (Hart, H. ‘t, 1996: 94). De dataverzamelingsmethoden zijn op te splitsen naar het soort gegevens dat daarmee wordt bepaald. In dit onderzoek worden twee ver-

schillende methoden gehanteerd. Ten eerste de literatuurstudie, die door ’t Hart et al.

(Hart, H. ‘t, 1996: 94) de inhoudsanalyse wordt genoemd, een zelfstandig onderzoek.

De literatuurstudie bestaat uit een studie van de jaarrekeningen en jaarverslagen van een dertig Europese uitgevers. De literatuurstudie naar de jaarrekeningen en

jaarverslagen van uitgevers bestaat uit een kwalitatief en een kwantitatief onderzoek.

Daarnaast dient een literatuurstudie naar bepaalde onderwerpen als basis voor de andere onderzoeksmethoden.

Het andere deel van het onderzoek bestaat uit een vraagmethode. Dat zijn interviews die worden afgenomen bij een selectie van uitgevers. Deze populatie is geselecteerd op bepaalde criteria als grootte, activering van immateriële activa en het doen van acquisities en fusies. Bij deze interviews die plaatsvinden op locatie heb ik gebruik gemaakt van een combinatie van open en gesloten vragen. Dit zijn mondelinge interviews die een semi-gestructureerd karakter hebben. Vanwege de beperkte studies op dit vlak is het moeilijk om van te voren een interview zo te maken dat alle

interessante onderwerpen ter sprake komen. Hiervoor zal ik de uitgevers aan het

woord laten en het gesprek aan de hand van een aantal algemene vragen sturen. Een

gestructureerd interview zou de waarde van de uitkomsten mijns inziens verlagen.

(19)

De analyse van de verzamelde gegevens zal grotendeels van kwalitatieve aard zijn.

Kwalitatief onderzoek en explorerend onderzoek gaan goed samen op een gebied

waar nog weinig theorie over ontwikkeld is. (Baarda en De Goede: 1997) De analyse

van de jaarrekening is uiteraard van kwantitatieve aard.

(20)

3 Verslaggeving van immateriële activa

In dit hoofdstuk komt de externe verslaggeving van immateriële activa aan bod.

Allereerst immateriële activa en uitgevers in de afgelopen decennia. In de tweede paragraaf een uiteenzetting van de externe verslaggevingsregels; IFRS 1, IFRS 3, IAS 36 en IAS 38. In het laatste deel van dit hoofdstuk zal ik middels een jaarrekening- onderzoek de ontwikkeling van immateriële activa op het balanstotaal aantonen.

§3.1 Geschiedenis immateriële activa en uitgevers

In 1985 was Rupert Murdoch, een Australische uitgever, de eerste die immateriële activa, voornamelijk uitgaverechten, activeerde. In dat zelfde jaar volgde Elsevier en verschillende uitgevers uit het Verenigd Koninkrijk. In de late tachtiger jaren

begonnen VNU en Wolters Kluwer ook met het activeren van uitgaverechten. De aanleiding hiervoor was dat door de vele acquisities de financiële rapportages (jaarrekening) van uitgevers geen goed beeld gaven van de financiële prestaties.

Dankzij riante vrije kasstromen kon de uitgeversbranche het zich veroorloven hoge bedragen aan acquisities te besteden. De belangrijkste groei werd dan ook

gerealiseerd door acquisities. Uitgevers bezaten een minimum aan materiele vaste activa en de prijs werd voornamelijk bepaald door immateriële activa (grotendeels uitgaverechten). Bij een acquisitie was het grootste gedeelte van de overnameprijs aan de immateriële activa toe te rekenen. Alle immateriële activa vielen tot dan toe onder de noemer goodwill. Volgens de regelgeving kon men in die tijd op twee manieren boekhouden voor de verkregen goodwill. Goodwill kon geheel ten laste van het eigen vermogen worden gebracht, maar hierdoor dreigde het eigen vermogen onacceptabel lage of zelfs negatieve vormen aan te nemen. Dit had goede rentabiliteitscijfers, zoals het rendement op het eigen vermogen (ROE) tot gevolg, maar ook een vertekende eigen vermogenspositie. (Buskermolen en De With, 1994)

Goodwill kon ook geactiveerd worden en dan over een beperkte levensduur worden afgeschreven. Uitgevers redeneerden dat de goodwill een onbepaalde levensduur had en dat de afschrijvingen zouden leiden tot een onjuiste weergave van het resultaat. In

Eigen vermogen

Return on Equity December 31, 1988 (oude systeem)

Plus: Deducted goodwill

December 31, 1988 (nieuwe systeem)

323 mljn 165 mljn + 488 mljn

72,93%

48,26%

Tabel 3.1: Return on Equity in oude en nieuwe systeem (geciteerd uit Arnold et al., 1994)

Source: Elsevier jaarrekeningen 1988 en 1989 (in NLG)

(21)

beide gevallen gaf de jaarrekening een misleidend beeld van de financiële prestaties van de onderneming.

De goodwill bestond grotendeels uit uitgaverechten (zie 4 voor een definitie van dit begrip). Rupert Murdoch besloot om het beeld dat de balans gaf niet langer te laten verslechteren en activeerde immateriële activa als eerste: dit voorbeeld werd al snel gevolgd door uitgevers in het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en

Nederland. De regelgeving in Nederland stond activering in bepaalde gevallen toe, maar het was niet verplicht en men wilde wegens de moeilijke grijpbare waarde van deze activa, activering zeker niet stimuleren (Buskermolen en De With, 1994). VNU, Wolters Kluwer en Elsevier volgden de regelgeving uit de Verenigde Staten die vooruitstrevender omging met de activering van immateriële activa. De International Accounting Standards Board heeft het laatste decennium regelgeving opgesteld (§3.2) om tot een uniforme verwerkingswijze van immateriële activa te komen. Dit staat in het volgende hoofdstuk beschreven. Twintig jaar later is de activering van

immateriële activa bij een fusie en een overname een normale en verplichte gang van zaken geworden. Vrijwel alle uitgevers zijn betrokken geweest bij fusies en

overnames en hebben immateriële activa op de balans staan (§3.3).

§3.2 Verslaggevingsregels Immateriële activa

§3.2.1 Inleiding

In dit onderzoek behandel ik de regelgeving betreffende immateriële activa uitsluitend vanuit de International Financial Reporting Standards (IFRS). De Europese Commis- sie heeft de International Financial Reporting Standards per 1 januari 2005 met een verordening verplicht gesteld voor beursgenoteerde ondernemingen in de Europese Unie. Daarnaast is het aan de lidstaten zelf gelaten om IFRS ook voor niet beurs- genoteerde ondernemingen verplicht te stellen. In Nederland is dit niet het geval. De Nederlandse verslaggevingsregels zijn in grote mate gebaseerd op IFRS. In veel gevallen passen Nederlandse ondernemingen IFRS indirect al toe.

De International Accounting Standards Board, IASB, vaardigt de IFRS regelgeving uit. De IASB bestaat uit verschillende adviesorganen en comités die nastreven om tot een wereldwijde convergentie van verslaggevingsregels te komen. Deze convergentie moet leiden tot verminderde rapportagekosten, verbeterde communicatie met aandeel- houders en lagere kapitaalkosten. International Accounting Standards (IAS) zijn uit- gevaardigd door de voorloper van de IASB. De standaarden die voor dit onderzoek van belang zijn:

International Accounting Standard 38: Immateriële activa

International Accounting Standard 36: Bijzondere waardevermindering van activa

International Financial Reporting Standard 3: Fusies en overnames

International Financial Reporting Standard 1: Eerste toepassing van IFRS

(22)

Van de 30 uitgevers die als populatie dienden voor de jaarverslagenanalyse zijn er twintig beursgenoteerd en zijn verplicht IFRS toe te passen. Een aantal andere passen deze regelgeving vrijwillig toe.

§3.2.2 Definitie Immateriële activa

IAS 38 definieert immateriële activa als volgt:

In deze definitie zijn drie begrippen belangrijk om nader uiteen te zetten.

a) Een immaterieel actief is identificeerbaar wanneer:

i. het scheidbaar is van andere activa

ii. ontstaat uit contractuele of andere juridische verplichtingen;

b) Een entiteit heeft zeggenschap over een actief wanneer de entiteit de toekom- stige voordelen uit het actief toekomen en/of de toegang anderen kan ontzeg- gen. Dit is zeker het geval wanneer de entiteit dit rechtens kan afdwingen, maar kan ook op andere manieren gebeuren;

c) De toekomstige economische voordelen die richting de entiteit stromen bestaan uit opbrengsten uit de verkoop van producten en diensten, kosten- besparingen of andere opbrengsten die het resultaat zijn door gebruik van het actief

§3.2.3 Activering

In IAS 38.21 staat beschreven waneer een immaterieel actief geactiveerd dient te worden.

Ten aanzien van de toekomstige economische voordelen wordt door IAS 38.22 gesteld dat de waarschijnlijkheid daarvan gebaseerd moet zijn op redelijke en onderbouwde inschattingen van het management over de economische omstandig- heden gedurende de levensduur van het actief.

Een immaterieel actief is een identificeerbaar (a) niet-monetair actief zonder fysieke vorm waar de entiteit de zeggenschap (b) over heeft en waaruit naar verwachting economische voordelen in de toekomst richting de entiteit zullen vloeien (c).

Een immaterieel actief dient te worden geactiveerd indien:

a) het waarschijnlijk is dat economische voordelen in de toekomst behaald zullen worden en deze richting de entiteit zullen vloeien;

b) de kosten van het actief betrouwbaar kunnen worden vastgesteld.

VNU Toelichting immateriele vaste activa

‘In 2004 heeft de International Accounting Standards Board (IASB) het in 2001 begonnen Business Combination project (IFRS 3) voltooid, alsmede haar revisie van IAS38 (immateriële vaste activa) en IAS36 (impairment van activa).’

VNU Jaarrekening 2004 (55)

(23)

IFRS onderkent meerdere situaties waarin immateriële activa moeten worden geacti- veerd. De activering van afzonderlijk gekochte immateriële activa, de verkrijging van immateriële activa door een fusie of overname en de intern gegenereerde immateriële activa zijn relevant in het kader van dit onderzoek naar immateriële activa bij

uitgevers.

Afzonderlijk gekochte immateriële activa

Over het algemeen betaalt een onderneming voor een immaterieel actief maximaal wat ze in de toekomst aan economische voordelen verwacht te ontvangen. Aan het principe van de waarschijnlijkheid uit IAS 38.21a is daardoor vrijwel altijd voldaan bij de verkrijging van een afzonderlijk immaterieel actief. De waarde van dit afzonderlijk verkregen actief is meestal gelijk aan de prijs die voor het actief is opgegeven. (IAS38.27) Dit is de verkrijgingsprijs.

Immateriële activa verkregen bij een fusie of overname

Per 31 maart 2004 is de regelgeving omtrent fusies en overnames geregeld in IFRS3.

IFRS3 schrijft voor op welke wijze fusies en overnames verwerkt moeten worden Het doel van deze standaard is om belanghebbenden meer inzicht te geven in de effecten van fusies en overnames en de markt meer mogelijkheden te geven om het resultaat hiervan te beoordelen. Alle acquisities dienen volgens de purchase method te worden verwerkt. Deze methode kent de volgende stappen:

a. het aanmerken van één partij als de overnemende partij;

b. het bepalen van de verkrijgingsprijs;

c. het toerekenen, per acquisitiedatum, van de verkrijgingsprijs aan de verkregen immateriële activa en overige activa, verplichtingen en de niet uit de balans blijkende verplichtingen.

De belangrijkste consequentie voor de verslaggeving van immateriële activa van IFRS 3 is dat alle te identificeren immateriële activa die bij een fusie of een overname wor- den verkregen geactiveerd moeten worden tegen actuele waarde. IFRS3 spreekt van een fusie indien afzonderlijke entiteiten of ondernemingen worden samengebracht in één rapporterende entiteit. Zuivere fusies komen vrijwel niet voor. In de praktijk is er meestal één partij die de ander overneemt. De te identificeren activa en passiva kun- nen bestaan uit activa en passiva die voorheen niet geactiveerd in de balans stonden, in het bijzonder immateriële activa. Een immaterieel actief wordt geactiveerd op acquisitiedatum als de actuele waarde betrouwbaar kan worden vastgesteld. Het is mogelijk dat een immaterieel actief niet afzonderlijk te waarderen is. Als dit het geval is dan wordt het immaterieel actief toegerekend aan een groep immateriële activa waarvan de waarde samen wel betrouwbaar is vast te stellen. (IAS 38.36) (§4)

2004 2005

Melding toepassing IFRS in toekomst 2 1

IFRS volledig 14 17

Geen toepassing IFRS 13 2

Totaal 29 20

(24)

In 2004 maakten 2 ondernemingen melding van het feit dat ze per 2005 IFRS zouden toepassen. In 2005 maakte 1 onderneming melding van toepassing van IFRS vanaf 2006. In 2004 werden de cijfers al aangepast aan de nieuwe regelgeving door 14 uitgevers. In de meeste gevallen werden dan de cijfers zoals die in het verleden gepresenteerd werden gepresenteerd naast de cijfers zoals die onder toepassing van IFRS zouden moeten zijn gepresenteerd. In 2005 paste 17 ondernemingen IFRS volledig toe in hun jaarrekeningen. In 2004 werd door 13 bedrijven niets gezegd over toepassing van IFRS, in tegenstelling tot slechts 2 in 2005. Wel moet daarbij worden vermeld dat de populatie in 2005 slechts 20 uitgevers kende, wegens het ontbreken van jaarrekeningen tot dusver. Uit deze analyse kun je wel voorzichtig de conclusie trekken dat de meeste ondernemingen IFRS gaan toepassen. Over 2004 kon ik beschikken over 29 jaarrekeningen. Over 2005 waren dit er slechts 20.

Als actuele waarde waartegen activa en passiva in de jaarrekening kunnen worden gewaardeerd, komt, afhankelijk van de soort activa of passiva dan wel van de

omstandigheden, in aanmerking de vervangingswaarde, bedrijfswaarde, marktwaarde of opbrengstwaarde. (Besluit actuele waarde). De beste weergave hiervan is een immaterieel actief met een genoteerde marktprijs (marktwaarde). In de meeste gevallen is er geen actieve markt voor specifieke immateriële activa. Voor

uitgaverechten, merken, mastheads, patenten en trademarks bestaat volgens IFRS geen actieve markt, omdat deze activa te uniek zijn (IAS38.78). Wanneer er geen actieve markt is dan is de meest recente transactie de beste weergave van de actuele waarde, mits zich geen grote veranderingen hebben voorgedaan tussen de meest recente transactie en nu (IAS 38.39). Daarnaast gebruiken partijen die regelmatig betrokken zijn bij de koop en verkoop van immateriële activa verschillende tech- nieken waar wordt gewerkt met multiples en het verdisconteren van toekomstige kasstromen (In §5 ga ik hier nader op in).

Intern gegenereerde immateriële activa

Intern gegenereerde activa voldoen slechts in bepaalde gevallen aan de activerings- criteria die door IFRS gesteld zijn. De kosten zijn in veel gevallen niet juist toe te rekenen aan een actief en de toekomstige economische voordelen vaak niet

betrouwbaar vast te stellen. Hierdoor wordt door IFRS een onderscheid gemaakt in immateriële activa in de onderzoeksfase en immateriële activa in de

ontwikkelingsfase. Immateriële activa in de onderzoeksfase mogen nooit geactiveerd worden, omdat een entiteit in deze fase nooit aanneembaar kan maken dat het actief economische voordelen zal opleveren (IAS 38.57). Immateriële activa in de

ontwikkelingsfase moeten geactiveerd worden indien een entiteit het volgende kan aantonen dat: (IAS 38.57)

a) De technische haalbaarheid van het actief voor verkoop of gebruik;

b) De intentie om het actief te voltooien;

c) De mogelijkheid van een entiteit om het actief aan te wenden;

d) Hoe het actief tot economische voordelen zal leiden;

e) De aanwezigheid van voldoende technische, financiële en andere middelen om de ontwikkeling te voltooien;

f) Het vermogen van de entiteit om de kosten van het actief betrouwbaar te

meten gedurende de ontwikkeling.

(25)

Voor intern gegenereerde merken, mastheads, uitgaverechten, klantenbestanden geldt dat deze niet geactiveerd kunnen worden (IAS 38.63). De reden hiervoor is dat de ontwikkelingskosten van deze immateriële activa niet te onderscheiden zijn van de kosten om de entiteit in zijn geheel te ontwikkelen (IAS 38.64). Dit betekent dat wat uitgevers intern ontwikkelen voor het grootste gedeelte niet geactiveerd kan worden.

Dit komt ook terug uit een analyse van de jaarrekeningen.

2004 2005 Vermelding behandeling interne ontwikkeling 14 14 Geen vermelding behandeling interne ontwikkeling 15 6

Totaal 29 20

Tabel 3.2: Activering intern ontwikkelde immateriële activa

De regels spreken voor zich, maar veel ondernemingen schreven niets over intern ontwikkelde immateriële activa. Er lijkt wel een toename te zijn in 2005, maar dat kan vertekend zijn, omdat nog niet alle jaarrekeningen uitgebracht en geanalyseerd zijn. Ik vind het vreemd als een onderneming niets zegt over intern ontwikkelde immateriële activa. Ook al hoeft een onderneming niets te zeggen over deze immateriële activa, omdat deze niet geactiveerd zijn. Toch lijkt mij de toelichting de juiste plek om wat over de ‘investeringen’ te zeggen die gedaan zijn in het intellectueel kapitaal.

§3.2.4 Afschrijving en bijzondere waardevermindering

Een immaterieel actief kent een bepaalde of een onbepaalde levensduur. Wanneer het actief een beperkte levensduur kent zal de entiteit de lengte of aantal productie- eenheden moeten vaststellen. Wanneer de levensduur onbepaald is moet de entiteit aannemelijk maken dat er geen voorzienbaar einde is van de kasstromen die ontstaan uit het betreffende actief . (IAS 38.88)

Beperkte levensduur

Er zijn verschillende economische en juridische factoren die een rol spelen bij het bepalen van de levensduur van immateriële activa, maar uiteindelijk geeft de periode waarover de entiteit gebruik denkt te maken van het actief de doorslaggevende rol.

(IAS 38.90)

De volgende factoren spelen een rol bij het bepalen van de economische levensduur van immateriële activa:

Interne factoren:

- het verwachte gebruik van het actief en de mate waarin een ander team het actief efficiënt kan managen

- de hoeveelheid en bereidheid hiertoe onderhoud te doen om kasstromen intact te houden

- de mate waarin activa afhankelijk zijn van het immaterieel actief en andersom - de hernieuwbaarheid van de rechten en de mate waarin er aanleiding is om te

geloven dat deze rechten zullen worden hernieuwd

- kenmerkende product life cycles

(26)

Externe factoren:

- afspraken en andere contractuele beperkingen op het gebruik van het actief - veranderingen in de markt

- technische, technologische, commerciële of andere vormen van veroudering - verwachte acties van concurrenten of mogelijke toetreders

- de periode waarover de onderneming de controle heeft over een actief (contracten / licenties)

De afschrijving van immateriële activa moet systematisch over de levensduur plaatsvinden waarbij de afschrijving tevens gelijke tred moet houden met de mate waarin de voordelen uit het actief worden genoten (IAS38.97). De economische levensduur moet minstens een maal per jaar worden beschouwd. (IAS38.104) Onbepaalde levensduur

Indien de economische levensduur van een immaterieel actief niet op betrouwbare wijze kan worden vastgesteld dan mag hier niet op worden afgeschreven.

(IAS38.107). In plaats daarvan moet de boekwaarde van het actief minimaal een maal per jaar worden getoetst aan de realiseerbare waarde.

Impairments, bijzondere waardeverminderingen worden beschreven in IAS 36:

Impairment of Assets. Het doel van IAS 36 is voor te schrijven welke procedures een onderneming dient toe te passen, zodat de boekwaarde niet hoger kan zijn dan de rea- liseerbare waarde van de activa. De realiseerbare waarde van een actief is lager dan de boekwaarde indien de waarde die gecreëerd kan worden uit gebruik of het bedrag dat kan worden verkregen uit verkoop lager is. Als dit het geval is dan moet het actief een bijzondere waardevermindering ondergaan. Het toetsen van de boekwaarde aan de realiseerbare waarde dient jaarlijks te worden gedaan of op elk ander tijdstip wanneer er een indicatie is (triggering event) dat een mogelijke bijzondere waardevermin- dering heeft plaatsgevonden.

De realiseerbare waarde (recoverable amount) wordt in IAS 36 gedefinieerd als de hoogste waarde van de opbrengstwaarde of de gebruikswaarde van een afzonderlijk actief. De opbrengstwaarde is de actuele waarde (§4.2.2) onder aftrek de verkoop- kosten. De gebruikswaarde (value in use) is de waarde door voortbestaan gebruik van het actief.

De gebruikswaarde (value in use) is de waarde door voorbestaand gebruik van het actief. Bij de berekening van deze waarde moeten de volgende twee stappen worden doorlopen. De eerste stap is het schatten van de toekomstige inkomende en uitgaande kasstromen uit voortgezet gebruik van het actief en de kasstromen uit eventuele vervreemding. De tweede stap is het bepalen van de juiste verdisconteringsvoet (IAS36.31). De verdisconteringsvoet geeft de tijdswaarde van geld weer (IAS 36.55).

Indien een afzonderlijk actief geen inkomende kasstroom genereert die grotendeels onafhankelijk is van andere activa dan kan de realiseerbare waarde alleen worden bepaald door de kasstroomgenererende eenheid (cash generating unit) te waarderen waaronder het actief valt (IAS36.66).Een kasstroomgenerende eenheid is de kleinste groep identificeerbare activa die zelfstandig van andere (groepen van) activa

kasstromen genereert (IAS36.68).

(27)

Bij het schatten van de toekomstige kasstromen moet een entiteit: (IAS36.33)

a) de kasstroomprognoses baseren op redelijke en onderbouwde aannames die de beste inschatting van het management vertegenwoordigen over de

economische levensduur van het actief.;

b) de kasstroomprognoses baseren op de meest recente door het management goedgekeurde financiële prognoses die maximaal vijf jaar beslaan tenzij een langere periode gerechtvaardigd kan worden; en

c) extrapolatie van kasstroomprognoses over de periode die de financiële prognoses dient door middel van een stabiele of afnemende groei voor de volgende jaren te laten plaatsvinden, tenzij een toenemende groei

gerechtvaardigd is. Dit groeipercentage mag niet hoger liggen dan het lange termijn groeipercentage van de producten, industrieën, land of landen waarin de entiteit actief is, tenzij een hoger percentage gerechtvaardigd is.

Wanneer de realiseerbare waarde van een actief lager is dan de boekwaarde dan wordt de boekwaarde verminderd tot de realiseerbare waarde. (IAS36.59) Dit verlies wordt direct genomen ten laste van de winst- en verliesrekening tenzij dit ten laste van de post herwaarderingsreserve (zie §4.2.3) kan worden gebracht. Na een bijzondere waardevermindering moet de levensduur en het afschrijvingspercentage opnieuw worden beschouwd. (IAS36.63)

§3.2.5 IFRS 1: Eerste toepassing IFRS

Als laatste moet IFRS 1 worden behandeld hier in dit hoofdstuk. Deze standaard heeft als doel om te zorgen dat de eerste toepassing van IFRS in de financiële verslaggeving van hoge kwaliteit is die:

a. transparant is voor gebruikers en vergelijkbaar over meerdere perioden;

b. als startpunt dient om de verslaggeving onder de IFRS te voeren;

c. kan worden begonnen tegen kosten die niet het nut van de toepassing te boven gaan.

Tevens schrijft IFRS 1 (1.47) voor dat een entiteit IFRS zal toepassen in de financiële verslaggeving voor perioden die beginnen op of na 1 januari 2004. EG verordening 1606 / 2002 stelt in artikel 4 van de verordening dat voor elk boekjaar beginnend op of na 1 januari 2005 ondernemingen die onder het recht van een lidstaat vallen hun geconsolideerde jaarrekening op overeenkomstig de internationale standaarden moet opstellen indien hun effecten zijn toegelaten tot de handel in een lidstaat. Hiermee worden ondernemingen bedoeld die genoteerd staan op een beurs in een lidstaat van de Europese Unie.

IFRS 1 bevat tevens bepaling waarin het ondernemingen de mogelijkheid verschaft om de cijfers met terugwerkende kracht aan te passen aan de nieuwe standaarden.

IFRS 1 heeft dus geen directe invloed op immateriële activa, maar wel op activering

van immateriële activa in de balans. Deze standaard kan daardoor tot verschillen

leiden in de verslaggeving van immateriële activa in 2004 en 2005.

(28)

§3.3 Ontwikkelingen in verslaggeving omtrent immateriële activa

In deze paragraaf laat ik zien welke ontwikkelingen met betrekking tot immateriële activa er te zien zijn in financiële rapportages (jaarverslagen) van 30 Europese uitgevers (voor lijst uitgevers zie bijlage 1) in de laatste 10 jaar. Hiermee wil ik het effect van de regelgeving en het toenemende belang van immateriële activa voor uitgevers aantonen. Allereerst laat ik zien welk deel van de balanswaarde van de 30 geselecteerde uitgevers per 1 januari 2005 wordt bepaald door immateriële activa. Ten tweede wil ik middels een correlatietoets de relatie tussen de immateriële activa en het balanstotaal aantonen. Hierbij zal duidelijk worden of de immateriële activa groeien ten opzichte van het balanstotaal, gelijk blijven of dalen. Als laatste bereken ik door een regressieanalyse deze relatie zelf. De selectie van 30 Europese ondernemingen is gedaan op basis van grootte, de beschikbaarheid van een digitaal jaarverslag 2004 en de beursnotering.

De EG verordening stelt dat beursgenoteerde ondernemingen verplicht zijn IFRS toe te passen vanaf 1 januari 2005 (§3.5.2). In mijn selectie van uitgevers zijn twintig van de 30 ondernemingen beursgenoteerd. Dit betekent dat niet iedere uitgever IFRS zal toepassen. De uitgevers die IFRS wel toepassen hoeven dit volgens de verordening pas vanaf 1 januari 2005. Ondernemingen mogen IFRS wel vrijwillig toepassen. Dit maakt de komende paragrafen misschien wel interessanter. Door deze verordening kan worden bekeken welke invloed IFRS heeft op de activering van immateriële activa.

In de bijlagen zijn de uitwerkingen, tabellen en grafieken te vinden op basis waarvan ik hieronder conclusies trek.

§3.3.1 Percentage immateriële activa op totale balanswaarde

In deze paragraaf wil ik de ontwikkeling van geactiveerde immateriële activa

aantonen in de tijd. Hiervoor heb ik drie data genomen. Ik heb de balansen genomen van 31 december 1995, 31 december 2000 en 31 december 2004 en 31 december 2005. Van de selectie uitgevers was niet iedere uitgever actief op iedere datum. Ik heb het geactiveerde gedeelte van de immateriële activa gedeeld door het balanstotaal.

Daarna heb ik deze bij elkaar opgeteld en gedeeld door het aantal uitgevers dat actief was op balansdatum. Dit verklaart statistisch gezien nog niet zo veel, maar geeft wel vast een eerste indicatie van de ontwikkeling.

Eind december 1995 vertegenwoordigden immateriële activa ongeveer 13% van de

balanswaarde. Eind 2000 was het percentage immateriële activa op balans gestegen

tot 35% en per 31 december 2004 was het percentage 42%.

(29)

Omdat voor 2005 nog onvoldoende cijfers beschikbaar zijn heb ik bovenstaande figuur nogmaals gemaakt met alle ondernemingen waarvan de cijfers over 2005 wel al beschikbaar waren. Van 15 ondernemingen waren de cijfers over 2005 al bekend gemaakt. Dit zijn voornamelijk beursgenoteerde ondernemingen. Deze onder-

nemingen zijn vaak verplicht om binnen een beperkt aantal maanden na het einde van het boekjaar te rapporteren. Bij deze ondernemingen loopt het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar.

Op basis van deze analyse kunnen geen definitieve conclusies worden getrokken, maar op het eerste gezicht is er geen significante stijging te zien vanaf 2000. Dit zou er op kunnen duiden dat de optie die IFRS aanbood om de acquisities in voorgaande jaren te herzien naar huidige regelgeving niet is aangepakt door de ondernemingen.

100 %

0 %

1996

13 %

42 %

2004

50 %

35 %

Figuur 3.1: Verhouding immateriële activa op balanstotaal

2000

Figuur 3.2: Verhouding immateriële activa op balanstotaal

100 %

50 %

0 %

2000

1995 2004 2005

55% 59%

50%

14%

(30)

§3.3.2 Correlatie immateriële activa en tijd

Om aan te tonen of er een relatie is tussen het percentage geactiveerde immateriële activa en de tijd moet als eerste een correlatietoets worden uitgevoerd. Als deze twee variabelen onafhankelijk zijn van elkaar dan kan er ook geen relatie bestaan.

Dezelfde 30 uitgevers als in §3.3.1 dienen nu wederom als populatie. Allereerst heb ik per jaar berekend welk deel van de totale balanswaarde door immateriële activa werd verklaard. Hierna heb ik een correlatietoets uitgevoerd met de volgende resultaten. De resultaten per uitgever zijn te vinden in bijlage 3. Hieronder zijn de resultaten samen- gevat. De uitkomsten zijn in drie groepen te onderscheiden. Groep 1 bestaat uit uitgevers waarbij de ontwikkeling van immateriële activa op het balanstotaal een positieve relatie vertoonde. Groep 2 bestaat uit uitgevers waarbij de ontwikkeling van immateriële activa op het balanstotaal een negatieve relatie vertoonde. Groep 3 bestaat uit uitgevers waarbij de ontwikkeling van immateriële activa op het balans- totaal geen relatie vertoonde.

In 22 gevallen toont de correlatietoets een relatie aan. Wanneer alleen op deze toets wordt afgegaan dan is er in ieder geval een wiskundige relatie, maar een wiskundige relatie alleen toont geen werkelijke relatie aan. Door de toenemende regelgeving op het gebied van de activering van immateriële activa lijkt het in ieder geval logisch dat het percentage immateriële activa op de balans toeneemt.

In vier gevallen is de relatie negatief. Analyse naar de oorzaak hiervan leert dat dit komt doordat er eenmalig immateriële activa is geactiveerd en daarop sindsdien systematisch is afgeschreven. Dit is het geval bij Future PLC, De Persgroep, Arnoldo Mondadori en PCM. Bij zes uitgevers is er middels deze correlatietoets geen relatie aangetoond. Opvallend waren hierbij Wolters Kluwer en Sanoma. Beide onder- nemingen hebben grote posten immateriële activa op de balans staan, maar daarin is geen eenduidige ontwikkeling te vinden. Van één uitgever was de correlatie niet vast te stellen vanwege de beperkte beschikbaarheid van cijfers.

In de volgende tabel zijn alleen de ondernemingen meegenomen waarvan ook de cijfers over 2005 bekend zijn.

Correlatie Aantal uitgevers (x)

0,50 ≤ x ≤ 1,00 18

-0,50 > x < 0,50 7

-1,00 ≥ x ≤ -0,50 4

Tabel 3.1: Correlatie immateriële activa op balanstotaal

(31)

In tien van de vijftien gevallen toont de correlatietoets een relatie aan. In drie gevallen geen relatie en in twee gevallen een negatieve. Ook inclusief de cijfers over 2005 is een positieve correlatie aangetoond in de meeste gevallen. Dit is op zich logisch, omdat 2005 geheel andere getallen had moeten opleveren om een reeks van tien jaar een andere correlatiewaarde te geven. De invoering van IFRS zou er slechts toe kunnen leiden dat er meer immateriële activa geactiveerd worden. Dit zou alleen kunnen leiden tot correlaties die tussen de -,50 en de 0,50 en tussen de 0,50 en 1,00.

Tussen tabel 3.1 en tabel 3.2 zijn na extrapolatie geen noemenswaardige verschillen te benoemen. Hierdoor kun je stellen dat de invoering van IFRS geen noemenswaardige invloed uitoefent op de correlatie van de ontwikkeling van immateriële activa in de tijd. Een logische verklaring hiervoor is zoals uit paragraaf 3.1 al bleek is dat

uitgevers de regelgeving die IFRS wat betreft immateriële activa feitelijk al toepaste.

§3.3.3 Regressieanalyse ontwikkeling immateriële activa en tijd

Met de correlatietoets is aangetoond dat voor 23 uitgevers een positieve relatie aanwezig is. Middels een regressie analyse kan de relatie zelf worden berekend. Deze regressie-analyse heb ik deels met excel en deels met stata (www.stata.com)

uitgevoerd. Stata is een alternatief voor SPSS. (bijlage 4) In excel was het niet mogelijk om een T-toets op de gehele dataverzameling uit te voeren. In Stata was dit geen probleem.

y = 0,0331x + 0,1311 R2 = 0,1159

0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1

0 2 4 6 8 10 12

Reeks1 Lineair (Reeks1)

Correlatie Aantal uitgevers (x)

0,50 ≤ x ≤ 1,00 10

-0,50 > x < 0,50 3

-1,00 ≥ x ≤ -0,50 2

Tabel 3.2: Correlatie immateriële activa op balanstotaal (inc. 2005)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indien nodig geacht, kan worden besloten een deel van de vragen niet te stellen aan partijen waarvoor deze niet als relevant

In vrijwel alle bedrijfstakken wordt de nulhypothese verworpen dat de unlevered kostenvoet van het eigen vermogen een redelijke proxy is voor het geëiste rendement op de

Uit deze uitspraak mag geconcludeerd worden dat voor rechtsbetrekkingen zoals hoofdelijkheid, indien zij vóór de faillietverklaring tot stand zijn gekomen, verrekening mogelijk

• Bij financial lease geen boekresultaat, uitsluitend juridische levering en geen verkoop. © 2011 Noordhoff Uitgevers

Activa en verplichtingen worden in het algemeen gewaardeerd tegen de verkrijgings- of vervaardigingsprijs of de actuele waarde.. Indien geen specifieke waarderingsgrondslag is

De materiële vaste activa zijn gewaardeerd op basis van verkrijgingsprijs, verminderd met de daarover berekende lineaire afschrijvingen, welke zijn gebaseerd op de verwachte

Op basis van het conceptual framework is niet te rechtvaardigen dat strengere eisen worden gesteld aan de verwerking van immateriële vaste activa dan van materiële vaste activa,

[r]