• No results found

Pacificatie en democratisering in Nederland rond 1918

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pacificatie en democratisering in Nederland rond 1918"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pacificatie en democratisering in

Nederland rond 1918

J.T . MINDERAA

‘Russische barbaren in soldij van de City-oligarchie van het Engelsche handelskapitaal tegen de propaganda der resultaten van de Fransche Re­ volutie, dat is nog altijd de korte formule van heel het karakter der Revo­ lutie en der Napoleontische oorlogen aan te geven, die de aanhechting van ons land aan Frankrijk en zijn “ bevrijding” in 1813 hebben veroor­ zaakt.’ 1

Willem van Ravesteyn, enige jaren eerder een der oprichters van de So- ciaal-Democratische Partij, schreef deze regels in een artikel ter gelegen­ heid van de herdenking in 1913 van het herstel van Nederlands onafhan­ kelijkheid. Hij vatte daarmee de wereldpolitieke betekenis van de Franse Revolutie en de napoleontische periode samen. Het ging enerzijds om een voorlopige eindstrijd tussen twee jonge kapitalistische mogendhe­ den met als inzet de heerschappij ter zee en in de overzeese koloniale ge­ bieden. Anderzijds vertegenwoordigde Frankrijk in die strijd de ‘bur­ gerlijke Revolutie’ en ‘de spits der beschaving van die dagen’,2 alsmede een ‘tegen de beginselen van het Britsche oligarchische systeem gerichte geest’ . De onderlinge kapitalistische strijd eindigde echter met de over­ winning van ‘godsdienst en behoud’ .3

Van een verder doorwerken van de ‘progressieve’ burgerlijke revolutie in de 19de eeuw is echter bij Van Ravesteyn geen sprake. Het blijft bij enkele betuigingen van bewondering voor ‘het geweldige genie Napo­ leon’ wiens bestuur ook in Nederland de grondslagen van een moderne burgerlijke staat heeft gelegd. Het Franse bewind had dan ook om die re­ den wel langer mogen duren.

(2)

Van Ravesteyns voorstelling bevat de grote abstracties van het marxisti­ sche geschiedbeeld. Het is daarbij interessant te zien hoe het begrip ‘pro­ letarische revolutie’ nog ontbreekt en het betoog van de schrijver dan ook een eindpunt lijkt te missen dat in latere revolutietheorieën door de bolsjewistische en de Chinese revoluties kon worden ingevuld. Sinds­ dien is er bovendien meer oog voor een mogelijk meervoudig karakter van moderne revoluties. De Franse Revolutie en daarmee ook haar in­ vloed op politieke theorie en praktijk bevat ten minste twee aspecten die in dezen van belang zijn en hier dan ook gehanteerd zullen worden: dat van de meer beperkte ‘burgerlijke revolutie’ en dat van de totale ‘volks- revolutie’ .

Het lijkt verstandig om bij een behandeling van de doorwerking van de ideeën van de Verlichting en de Franse Revolutie in het gedachtengoed van de Nederlandse politieke partijen omstreeks 1918 van een dergelijk grof kader uit te gaan. Immers, zoals ter gelegenheid van haar herden­ king al meer dan eens is opgemerkt, is de invloed van de Franse Revolu­ tie zeer divers en hebben realiteit en beeldvorming zich met elkaar ver­ smolten.4 Dat gold ook al voor de hier behandelde periode, waarin reeds een verschuiving zichtbaar werd in de inhoud van hetgeen als typisch re­ volutionair respectievelijk typisch tegenrevolutionair werd beschouwd. De bovengenoemde twee aspecten hebben echter van het einde van de revolutionaire periode tot op de huidige dag, zij het met wisselende in­ houd, deel uitgemaakt van het revolutiebeeld.

Het I9de-eeuwse liberalisme maakte aanvankelijk in de Franse Revolu­ tie onderscheid tussen het element vrijheid, vrucht van ‘de opstand der burgers’, en het aspect van de democratie, gevolg van de invloed van het volk. Dit laatste aspect vormde het afschrikwekkende gevolg van de ont­ aarding van diezelfde Revolutie die theoretisch door Rousseau met zijn ‘volonté générale’, als fundament van de volkssoevereiniteit, zou zijn voorbereid.5

De I9de-eeuwse tegenstanders van de Revolutie richtten hun theoreti­ sche pijlen vooral op de grondslagen van de burgerlijke revolutie om in de revolutionaire ontaarding de bevestiging van hun bangste vermoe­ dens te zien.

(3)

hij sprak dan ook van totalitaire democratie. De bolsjewistische en Chi­ nese revoluties hadden het oude schrikbeeld nieuw leven ingeblazen. Opvallend in deze tweede tegenstelling was het feit dat het begrip ‘de­ mocratisch’ nu verplaatst was naar de ‘burgerlijke’ kant. Die verschui­ ving vond, althans wat Nederland betreft, haar beslag in de periode rond 1918 en leidde tevens tot een zekere verwarring van de theoretische posi­ ties. Daardoor is op het eerste gezicht het vaststellen van de invloed van de ideeën van de Franse Revolutie op de partijen een onduidelijke zaak. Het is bij voorbeeld niet moeilijk uit het beginselprogramma van de Anti-revolutionaire partij dat, met uitzondering van enkele wijzigingen en toevoegingen, al uit 1878 stamde, een aantal punten te halen waarvoor menig revolutionair uit 1789 zou hebben getekend. Een grondwet als ba­ sis voor staatkundige hervormingen, het constitutionele koningschap, behandeling van alle burgers op voet van gelijkheid, volksinvloed op het staatsgezag door middel van een volksvertegenwoordiging, onafhanke­ lijke rechtspraak, scheiding van kerk en staat: het betekende dat ook zo­ geheten tegenstanders van de Revolutie een aantal van de belangrijkste, praktische verworvenheden ervan hadden geaccepteerd. Dat men daar­ bij andere uitgangspunten en grondslagen hanteerde - ook die komen in het programma voor - duidt erop dat de verschillen met name op het theoretische vlak lagen.7

T er gelegenheid van de honderdjarige herdenking van het herstel van de onafhankelijkheid constateerde P .J. Blok ‘dankzij den arbeid der ge­ schiedkundigen’ een objectievere en meer waarderende visie op de pe­ riode van de Franse overheersing dan nog in 1863 het geval was geweest.8 Bloks leerling, H. Brugmans, daarentegen twijfelde eraan o f het belang van de Franse tijd voor de modernisering van de Nederlandse staat wel in brede kringen was doorgedrongen. T er compensatie schilderde hij een uiterst positief beeld van de periode 1795-1813, die hij van beslissen­ de betekenis voor de Nederlandse staatseenheid en het moderne koning­ schap achtte. De ‘burgerlijke revolutie’ had een plaats gekregen in het beeld van de ontwikkeling van Nederland.9

(4)

ruil tussen rechts en links gezien, hoewel dat officieel met het verheven karakter van de politiek natuurlijk niet viel te rijmen. Cort van der L in ­ den waakte er door een handige regie dan ook angstvallig voor de schijn van een ordinair ‘do ut des’ te vermijden.10

Voor deze gelegenheid lijkt het echter beter van een langdurig pacifica- tieproces te spreken, dat met 1917 een nieuwe fase bereikte maar bepaald niet ten einde was. N u de in Nederland aanwezige sociale en levensbe­ schouwelijke minderheden alle in redelijke mate in het politieke leven waren vertegenwoordigd, werden de tegenstellingen toch wat minder scherp dan voorheen. In de jaren zeventig hadden de progressieve libe­ ralen duidelijke pretenties vertoond het ware Nederland te represente­ ren. Als reactie daarop had rond 1900 Kuypers a r p in een scherp aange­

zette antithese-strategie eenzelfde gezicht getoond. De katholieken had­ den als enige groepering zich altijd als minderheid opgesteld, maar wer­ den, misschien juist daardoor, door de anderen in toenemende mate als mogelijk dominerende factor in de toekomst gewantrouwd. In het socia­ lisme was de verwachting de toekomst te vertegenwoordigen, zeker in emotionele zin, nog sterk aanwezig. In de praktijk groeide echter ook daar, evenals bij de andere groepen, een meer realistische kijk op de werkelijkheid. Troelstra’s toon in de debatten rond de grondwetsherzie­ ning was er een van iemand die zich in de Nederlandse politieke traditie thuisvoelt. De in de laatste dertig jaren sterk toegenomen deelname aan het politieke bedrijf van het voormalige ‘volk achter de kiezers’ had bij alle politieke richtingen een realistische kijk op hun mogelijkheden doen toenemen. De noodzaak van een zekere samenwerking behoorde mede daartoe.

(5)

van het gehele volk getypeerd. Het in een volk levend rechtsgevoel zag hij als basis voor regering en wetgeving.13 Om te voorkomen dat daarbij de massawaan van de dag de doorslag zou gaan geven, ging hij uit van een organisch volks- (of natie-)concept dat uitdrukkelijk ook de genera­ ties uit het verleden omvatte.14 Democratie achtte hij nog een groot ge­ vaar, het oordeel der menigte beschouwde hij als oppervlakkig. Een zo door vroegere generaties mede gevormde rechtsovertuiging garandeerde een evolutionaire ontwikkeling.

Dit uitgangspunt is later door de staatsrechtskundige Hugo Krabbe15 verder ontwikkeld tot een theorie van rechtssoevereiniteit, waarbij hij zich keerde tegen - vooral in Duitsland - nog heersende staatssoeverei- niteitsopvattingen. De theorie is in dit verband van belang, omdat zij be­ ter leek aan te sluiten op de ontwikkeling in de richting van algemeen kiesrecht.

Krabbe stipuleerde hiertoe de, wat hij noemde, moderne staatsidee.16 Hij constateerde een tegenstelling tussen twee staatsrechtelijke begrip­ pen. Het oude staatsbegrip zag de staat, al o f niet in een vorst gepersoni- ficeerd, tegenover de onderdaan als een oorspronkelijke macht. Het was volgens Krabbe een restant uit de periode van het staatsabsolutisme. Een bevredigende verklaring voor de oorsprong van het overheidsgezag was echter nooit gevonden. M et allerlei spitsvondige constructies werd getracht de overheid als zelfstandige en bepalende factor te handhaven. De moderne staatsidee daarentegen leidde Krabbe a f uit de praktijk van het parlementarisme. De toenemende invloed van volksvertegenwoordi­ gingen op bestuur en wetgeving betekende eenvoudig dat het in die ver­ tegenwoordigingen gerepresenteerde rechtsgevoel daarbij bepalend was geworden. De oude staatsopvatting was met de werkelijkheid in strijd; de rechtsovertuiging van de natie gaf de doorslag.

Deze theorie lijkt Rousseaus ‘volonté générale’ nieuw leven in te blazen. Krabbe zag dan ook in Rousseaus leer een belangrijke stap in de richting van de moderne staatsidee: de staat door de gemeenschap opgeslorpt, met dit verschil dat Rousseau via de theorie van het maatschappelijk contract de staat als zelfstandige macht had gehandhaafd.17 Voor Krabbe was de overheid nog slechts een uitvoerend orgaan van recht18 dat in het rechtsbewustzijn van het volk was ontsprongen.

(6)

tot algemene uitgangspunten o f ook tot gedetailleerde oplossingen voor concrete problemen? Hoe kon men het leren kennen? Zouden in een ver­ meende rechtsovertuiging niet eerder belangen de hoofdrol spelen? Krabbe erkende dat laatste en achtte voor een wetgever zowel kennis van belangen als een zekere onpartijdigheid gewenst. Uiteindelijk ging het natuurlijk om het inzicht dat de meerderheid van de kiezers zou weten op te brengen. Zijn raad in dezen: ‘Voor de democratie ligt dus het wachtwoord in versterking van het moreel der groote massa’, 19 was een oplossing die het liberalisme al vijftig jaar lang voor ogen stond.

Dat Krabbe rigoureuze praktische consequenties aan zijn theorie wenste te verbinden, blijkt uit een Gz'ds-artikel uit 19 12 ,20 waarin hij een poging tot grondwetsherziening van het kabinet-Heemskerk ridiculiseerde. Zijn uitgangspunt was dat een constitutie richtinggevende uitgangspun­ ten voor de rechts- en staatsordening behoorde te bevatten. In Neder­ land voldeed de grondwet daaraan echter geenszins. Inzake de onder­ wijsproblematiek was de concrete politiek al sinds 1888 op een spoor ge­ komen dat niet met de grondwet overeenstemde. M et betrekking tot de verhouding Kroon - parlement werd van de macht des konings een om­ schrijving gegeven die niet met de realiteit overeenkwam. De grondwet beschreef een dualistische verhouding tussen Kroon en parlement die geenszins overeenstemde met de meer parlementaire praktijk. Deze laat­ ste was het gevolg van een in het volk levende rechtsovertuiging die daardoor tot geldend recht was geworden.21 En juist deze niet reëel be­ staande macht van de koning wensten de rechtse politici nu op papier te versterken. Op grond van deze en andere voorbeelden beoordeelde Krabbe de beoogde grondwetsherziening als een schijnvertoning. Uiteindelijk blijkt in het artikel dat Krabbe de abstracties van een grond­ wet überhaupt te onbeweeglijk vond om de ontwikkeling van de rechts­ overtuiging der meerderheid op adequate wijze te kunnen volgen. De te verwachten conclusie dat de grondwet dan maar helemaal zou moeten worden afgeschaft, trok hij echter net niet. Wel pleitte hij voor de moge­ lijkheid haar even gemakkelijk te wijzigen - namelijk met een absolute meerderheid - als gewone wetten.22

(7)

ware over de parlementaire hoofden heen, een beroep op de volkswil. In overeenstemming met de rechtsovertuiging van het volk meende hij met zijn niet-parlementaire kabinet te kunnen regeren. De Staten-Generaal zouden hun steun daaraan niet onthouden.23 Voor deze niet normale si­ tuatie zag Gort van der Linden het dus als taak van de regering zowel op de parlementaire verhoudingen als op de in het volk levende overtuigin­ gen te letten. Een voorbeeld voor de toekomst zag hij in deze dualisti­ sche praktijk echter niet.

Uit de motivering die Cort van der Linden in de memorie van toelich­ ting en de memorie van antwoord bij het wetsontwerp Grondwetsher­ ziening24 gaf, blijkt pas goed hoe ver het liberale denken zich verwij­ derd had van de stereotypen die voor de tegenstanders als kenmerkend golden voor het uit het verlichtingsrationalisme stammende vroegere liberalisme. Het toekennen van kiesrecht aan allen beschouwde hij niet als de toepassing van een natuurrecht, maar als de ‘vrucht van de histo­ rische ontwikkeling’, waarbij Thorbeckes uitspraak uit 1844 in die zin werd gememoreerd. De ‘kenteekenen van geschiktheid en maatschap­ pelijke welstand’ uit het grondwetsartikel van 1887 werden algemeen als onredelijk gezien. De in de kieswet daarvan afgeleide normen werk­ ten nu nog slechts discriminerend: gelijken werden niet als gelijken be­ handeld.25 De minister wenste het criterium van individuele geschikt­ heid van de kiezer tot het beoordelen van allerlei staatszaken so wie so te verlaten, evenals dat van welstand. Ook zij die daaraan niet volde­ den, hadden belang bij de gang van zaken binnen het staatsbestel. De veronderstelde onafhankelijkheid van de kiezer was bovendien een fic­ tie.26

In de plaats van de individuele geschiktheid stelde Cort van der Linden nu het belang van ‘het collectieve oordeel over beginselen van rechtsvor­ ming’ . Het ‘gezond verstand der massa’ zou, gesteund door ‘beginselen van rechtsvorming’ en door eigen ervaring, de meest geschikten voor het in praktijk brengen van die beginselen weten aan te wijzen. Belangstel­ ling voor de problemen bij de kiezers was daartoe voldoende.27 Het ver­ antwoordelijkheidsbesef van de zedelijke gemeenschap die de natie was, vormde de drijfkracht voor de politieke ontwikkeling.28

(8)

meengoed geworden en kon niet meer als specifiek voor de conservatieve antirevolutionaire gedachtenwereld gelden.

M en wordt nu nieuwsgierig naar de wijze waarop Gort van der Linden het vrouwenkiesrecht benaderde. Getrouw aan zijn uitgangspunten motiveer­ de hij een eventuele toekenning ervan met de constatering dat vrouwen zelf hun uitsluiting als grievend onrecht beschouwden. Een bijkomend ar­ gument vormt de toenemende maatschappelijke gelijkstelling van de vrouw: haar arbeid week vaak niet meer a f van die van de man. Van een verschil in maatschappelijke functie - hét argument van de tegenstanders van vrouwenkiesrecht - was steeds minder sprake. De conclusie die de mi­ nister uiteindelijk trok, namelijk dat de beide argumenten niet voldoende zijn om reeds alle vrouwen kiesrecht te geven en dat de zaak daarom aan de gewone wetgever overgelaten dient te worden, komt weinig overtuigend over. Cort van der Linden uitte zich hier openlijk pragmatisch: aanne­ ming van de grondwet vereiste enkele concessies aan rechts. Met passief vrouwenkiesrecht werd bovendien langs een omweg tevens het actief vrouwenkiesrecht geaccepteerd: gekozen vrouwen in de Provinciale Sta­ ten zouden aan het verkiezen van Eerste-Kamerleden mogen deelnemen. Van protestantse zijde viel verzet te verwachten tegen de theorie en de praktijk van de volksdemocratie. Dit verzet bleek vooral theoretisch te zijn.

(9)

Fabius zag bij dit alles enigszins over het hoofd dat Krabbe niet zozeer een theorie lanceerde als wel de consequenties van het parlementaire stelsel beschreef. Hij legde daarbij wel de vinger op de al bovengenoem­ de zwakke punten in de concrete uitwerking van Krabbes uitgangspunt. De conclusie van Krabbes denken diende toch te zijn dat de meerder­ heid over het recht besliste.32 Zoals Krabbe zelf wel toegaf, konden dan ook belangen bij de vaststelling van het recht een beslissende rol spe­ len.33 Uiteindelijk zou rechtsvorming toch op de beste manier tot stand komen, indien het rechtsbewustzijn van de schrijver zelf en dat van an­ deren uit de geestelijke elite tot voorbeeld van dat van de massa zou gaan dienen. Daarin zou de rechtsidee het zuiverst naar voren komen.34 Aldus gaf Fabius de consequenties van de moderne staatsidee weer die hij ten slotte als ‘souvereiniteit van den chaos’ karakteriseerde.35

De op zich zinnige kritiek werd wat irritant door Fabius’ vertoon van su­ perioriteit dat uiteindelijk evenzeer op een idee, namelijk die van de god­ delijke soevereiniteit, was gebaseerd. Dat het antirevolutionaire ideolo­ gische bolwerk nog werd verdedigd, was intussen duidelijk geworden, ook al gold Fabius zelfs in eigen kring als nogal stijl. Van de door Kuy- per en Talma vertegenwoordigde sociaal-politieke lijn had hij nooit veel willen weten.36 Voor aanpassing van de leer aan de moderne ontwikke­ lingen was Fabius niet de juiste man.

(10)

kwantiteit werd omgezet, wekte de ironie op van onder meer de Amster­ damse hoogleraar in het staatsrecht, A .A .H . Struycken. Deze, de belang­ rijkste katholieke publicist op staatkundig gebied in die jaren,40 zag niet in hoe enkel een verschil in motieven tussen algemeen individualistisch mannenkiesrecht en gezinshoofdenkiesrecht tot een zo groot kwantita­ tief verschil kon leiden.41

Dat K uyper zijn stellingname als een achterhoedegevecht beschouwde - de debatten in de Tweede Kam er over de grondwetsherziening waren dan ook al in november 1916 gehouden - bleek ook uit zijn behandeling van het vrouwenkiesrecht. Zij volgde het patroon dat in deze jaren keer op keer uit de mond o f pen van vertegenwoordigers der confessionele partijen viel te vernemen. Enerzijds werd de vrouw hooglijk geprezen: Kuyper liet in 1914 zelfs een geschrift onder de titel De Eerepositie der Vrouw verschijnen. Uiteraard betrof dit vooral typisch vrouwelijke ter­ reinen en bezigheden. De vrouwelijke talenten zouden anderzijds im­ mers verbleken, als vrouwen probeerden de man na te bootsen. ‘Op ei­ gen terrein verreweg de meerdere van den man, zal ze op het terrein van den man steeds de mindere blijken.’42 T er adstructie volgde een korte preek waarin de vrouw in drie gevallen als verzorgster van het zwakke werd geschilderd. Op grond van het derde van die gevallen: ‘als loco-va- der bij den wees’,43 zou een vrouw kiesrecht moeten hebben. Slechts in zulke gevallen kwam de vrouw leiding toe. ‘Van actief o f passief kies­ recht voor de Staten-Generaal kan uit dien hoofde voor de vrouw geen sprake zijn.’44 De laatste wending betrof nu de praktijk: indien de ato­ mist erin zou slagen het individualistische stelsel ingang te doen vinden, dan zouden niet enkele, maar alle vrouwen tot het kiesrecht moeten wor­ den toegelaten. Dan zou van het eigen beginsel geen sprake zijn, maar slechts van het gevaar dat de ‘min-geloovige o f ongeloovige vrouw’, ‘de vrouw die tot het Liberalisme overhelde o f reeds overging’ zou worden voorgetrokken,45 met alle electorale consequenties van dien.

(11)

Binnen de Christelijk-historische gelederen bleek de nodige onenigheid over de kiesrechtvoorstellen te heersen. Tijdens het Tweede-Kamerde- bat vertegenwoordigden Van Idsinga en De Savornin Lohman de ver­ schillende standpunten. Van Idsinga, die ook op het gebied van de socia­ le politiek tot de uiterst behoudende Kamerleden behoorde,48 zag voor een ander kiesstelsel geen enkele reden. De term democratie als typering voor de Nederlandse staatsvorm, achtte hij een hoon ten aanzien van het koninklijk gezag; Cort van der Lindens ‘rechtsbewustzijn van het volk’ een fictie. Van algemeen kiesrecht was slechts ‘eenzijdige klassenheer­ schappij’ en daarvan ‘een bandeloos streven naar materieel voordeel’ te verwachten. A ctief vrouwenkiesrecht keurde hij af; passief vrouwen­ kiesrecht echter leek hem een aanwinst. Hij pleitte daarbij zelfs voor een door vrouwen gekozen Vrouwen-Raad van State die onder voorzitter­ schap van H .M . de Koningin zich zou moeten beraden over speciaal de vrouw betreffende problemen en eventueel voorstellen aan de Tweede Kam er zou mogen doen. Dit plan leidde tot enige hilariteit.49

De Savornin Lohman daarentegen conformeerde zich aan Cort van der Lindens uitgangspunt van het ‘rechtsgevoel des volks’ waarmee de wet­ ten in overeenstemming dienden te zijn.50 Hij verklaarde het eens te zijn met de meeste kritiek van Van Idsinga, maar voegde er onmiddellijk aan toe de voorstellen van de minister te accepteren. Het ging hem om de zaak, niet om de motieven.

Ook in zijn verdere betoog toonde De Savornin Lohman zich een prag­ maticus. Een meer o f minder vergaande uitbreiding van kiesrecht achtte hij geen kwestie van beginselen. Zowel volk als overheid zag hij staan onder hoger gezag. In die situatie hadden zij eikaars medewerking en hulp nodig. Algemeen kiesrecht was daarvan niet de onvermijdelijke consequentie, maar werd er evenmin door uitgesloten. Dit laatste was gericht tot een deel van de achterban dat meende dat Groen van Prinste- rer daarover andere opvattingen had gekoesterd.51 Aan het gezinshoof­ denkiesrecht hield hij, ondanks sympathie ervoor, niet meer vast. De Kuyperianen hadden dat beginsel immers al in 1894 prijsgegeven en hij zelf had in 1896 met het accepteren van Van Houtens kieswet voor een andere koers gekozen. Kortom: De Savornin Lohman bleek een der gro­ te verdedigers van de pacificatie.

Ook inzake het vrouwenkiesrecht gingen concessies hem goed af. Hij deed dit met een redenering die eenzelfde soort drieslag vertoonde als bij Kuyper viel te constateren. N a een reeks bezwaren tegen politieke ge­ lijkstelling van man en vrouw te hebben ontzenuwd, hetgeen eindigde

(12)

met de vaststelling dat er geen goede gronden waren voor afwijzing van de ongehuwde vrouw, volgde een wending toen de gehuwde vrouw ter sprake werd gebracht. Het betoog naderde nu het niveau van de Anti-re- volutionaire borreltafel. De huwelijkse staat werd vergeleken met de ka­ zernering van de militair. Kiesrecht paste daarbij niet, omdat het bete­ kende bladen te moeten lezen, vergaderingen te bezoeken, kortom ‘vaak uithuizig te zijn’ . En ‘wat blijft er dan over van de huisvrouw, van de moeder, wier natuurlijke, onafwijsbare en hooge plicht het is zich van den morgen tot den avond bezig te houden met allerlei dagelijksche din­ gen, die niet kunnen worden verzuimd zonder het gezin zelf te gronde te richten?’ Het zou treurig zijn ‘de vrouw van die roeping a f te trekken door haar hoofd te vullen met politieke gedachten’ .52 N a dit alles viel de slotconclusie weer erg mee: de huisvrouw zou enkel van stemplicht moe­ ten worden gevrijwaard.

Het is duidelijk dat binnen het protestantisme een hevige strijd tussen beginsel en opportuniteit werd gestreden. Even duidelijk is het echter dat men in meerderheid voor het laatste koos.

Gelijksoortige problemen zou men bij de katholieken kunnen verwach­ ten; voor sommige katholieken waren die er ook zeker. Een grote rol hebben zij in de herzieningsdebatten echter niet gespeeld. Oud-minister L o e ff maakte al direct duidelijk dat, in tegenstelling tot de onderwijs­ kwestie, het kiesrecht voor de katholieken geen beginselkwestie was, ter­ wijl slechts een enkeling principieel het vrouwenkiesrecht afwees. Z elf was hij voorstander van huismanskiesrecht. Niettemin leek het voorstel hem ‘een historische noodzakelijkheid’ . Ook met passief vrouwenkies­ recht ging hij akkoord. Het actief vrouwenkiesrecht achtte hij nog niet aan de orde, maar een zaak van beginselen was het, zoals gezegd, voor de meeste katholieken niet.

(13)

den. Terw ijl Fabius de bevoegdheid van de regering verdedigde om haar zelfstandigheid volkomen te handhaven en een zwichten van de regering voor de Staten-Generaal bestempelde als misbruik van parlementarisme, verdedigde Struycken ook nu het parlementaristische uitgangspunt.54 Op dezelfde gronden verzette Struycken zich tegen een voorstel van de grondwetscommissie-Heemskerk in 19 12. Deze commissie wilde enkele grondwetsartikelen waarin de bevoegdheden van de Koning ter sprake kwamen, anders ordenen en op enkele plaatsen anders formuleren. De veranderingen leken in de richting te gaan van een interpretatie waarin de koninklijke macht wat zelfstandiger tot uiting kwam. Heemskerk ver­ dedigde dit door te wijzen op een veronderstelde ontwikkeling van de machtsverhouding tussen Kroon en volksvertegenwoordiging volgens de Anti-revolutionaire leer. Struycken accepteerde noch het feit noch de Anti-revolutionaire pretentie en prikte daarmee de ballon door: niemand bleek bij navraag de verandering als van belang te beschouwen.55 In een andere richting verzette Struycken zich tegen Krabbes theorieën, vooral naar aanleiding van diens geringschatting van de grondwet. Afge­ zien van de waarde die de grondwet, naar Struyckens mening, in de pe­ riode na 1814 voor het behoud der aloude Nederlandse vrijheden in het Europa van de Restauratie had bezeten,56 was zij ook voor het heden van belang. Bleek er niet in de hedendaagse maatschappij een toenemend verzet van minderheidsgroepen tegen een ‘meerderheidstyrannie’ ? Een grondwet vormde als stabiele factor veelal een rem op al te snelle door meerderheden doorgedreven veranderingen en kon daarom dienen als waarborg voor individu en minderheid.57 Krabbes rechtsbewustzijn van het volk, dat er niet anders dan één van de meerderheid kon zijn, had zo’n correctief nodig.58 En Nederland was zo’n land van minderheden. De voorstellen voor algemeen kiesrecht werden door Struycken geaccep­ teerd, echter met de aantekening dat zich daarin een eigenaardige N e­ derlandse karaktertrek openbaarde. Ten aanzien van nieuwe denkbeel­ den, zo betoogde Struycken, staat de Nederlander aanvankelijk afwach­ tend. Kom t het eenmaal tot daden, dan leidt dat tot ‘een moedig doctri- narisme’ .59 In geval van het kiesrecht ging het om drie zaken. Allereerst het feit dat bedeelden, ‘faillieten’ en belastingwanbetalers niet als elders van het kiesrecht werden uitgesloten. Verder het zeer vergaande evenre­ dige stelsel. En ten slotte de stemplicht. De contouren van het Gids-land doemen in deze visie op.

Al met al dient Struycken als een niet onbelangrijke factor in het pacifi-catieproces beschouwd te worden.

(14)

Troelstra’s optreden in het kiesrechtdebat in de Tweede Kam er was niet dat van een buitenstaander. Hij sloot zich min o f meer aan bij de uit­ gangspunten van Cort van der Linden wiens leerling hij als student in Groningen was geweest. Hij memoreerde in dat verband Van der L in ­ dens ontwikkeling van tegenstander van algemeen kiesrecht (‘het volk zal dan als stemvee worden gedreven’) in 1882 tot voorzichtig voorstan­ der van nabij te hebben meegemaakt.60 Zelfs had indertijd de minister hem afgeholpen van een zekere twijfel met betrekking tot het vermogen van de massa het kiesrecht op verstandige wijze te gebruiken. Cort van der Lindens vaststelling in 1886 dat de sociale beweging de politiek be­ heerst,61 bevatte volgens Troelstra de essentie van het historisch materia­ lisme. Die theorie bleek de verklaring van de ontwikkeling te bevatten. Interessant is dat Troelstra in dit verband uitgebreid citeerde uit Thor- beckes Über das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte van 1824.62 Het ging hem om twee passages, waarin Thorbecke het gemis van een wet van de historische ontwikkeling betreurde die de filosofie van zijn tijd niet vermocht te geven. Voor Troelstra had de wetenschap met het historisch materialisme intussen zo’n uitgangspunt gegeven. In concreto betekende dit dat de groei en uitbreiding van het kapitalisme als nieuwe produktiewijze de groei van de nieuwe arbeidersklasse met zich meebracht, op grond waarvan een ‘nieuw regiem’ zou ontstaan, dat met de behoeften en opvattingen van de nieuwe klasse meer rekening zou houden.63

Troelstra gaf hier een evolutionair revisionistisch-marxistisch beeld van de ontwikkeling, waaraan de revolutionaire omslag ontbrak. Het alge­ meen kiesrecht betekende een erkenning van de toegenomen macht van de arbeidersklasse en was daarmee een fase in die ontwikkeling. Het te­ genwerken van die ontwikkeling zou slechts tot door niemand gewenste toestanden leiden. M en behoefde haar trouwens niet te vrezen.

‘Wij, sociaal-democraten, hebben evenmin een overdreven machtspoli­ tiek als welke andere partij in ons land ook, die alle ernaar streven om door middel van het gebruik van het kiesrecht en het mobiliseeren der kiezerstroepen bij de verkiezingen zooveel mogelijk invloed uit te oefe­ nen op het staatswezen,’ zo stelde Troelstra gerust.64

(15)

meeste politieke stromingen hadden daartoe een flinke ontwikkeling moeten doormaken, zoals bij voorbeeld ook bleek uit de reacties van de vrij-liberalen De Beaufort en Tydeman die beiden de onvermijdelijk­ heid van de invoering van algemeen kiesrecht erkenden. Voor de confes­ sionelen vergoedden de concessies op het gebied van het onderwijs na­ tuurlijk veel. Bovendien verwachtten zij niet dat met algemeen kiesrecht volgens het evenredig stelsel hun invloed erop achteruit zou gaan. De vele theoretische bezwaren die niettemin werden geuit, maakten duide­ lijk dat van een echte democratische gezindheid bij velen geen sprake was. Het verklaart waarom in de komende decennia druk naar alternatie­ ven gezocht zou worden. Intussen betekende de aanvaarding van de de­ mocratische praktijk dat de kern van het vroegere schrikbeeld van de ‘volksrevolutie’ in de ‘burgerlijke revolutie’ was opgenomen. Het schrikbeeld leek daarmee te zijn uitgebannen. De burgerlijke staat had een steviger basis gekregen.

Nog voor de afkondiging van de nieuwe grondwet zorgde het uitbreken van de Russische revolutie echter voor een continuering van het schrik­ beeld. Dat gold nog niet zozeer de Februarirevolutie. De liberale en on­ afhankelijke pers in Nederland begroette haar als een gewenste ontwik­ keling in democratische richting en ook fvel als een voordeel voor de zaak van de geallieerden.65 Voor de confessionele bladen lag de zaak ge­ compliceerder. De Nederlander en De Tijd hadden wel hun problemen met het fenomeen revolutie, maar waardeerden de hervormingen op zich positief. In De Standaard daarentegen trok Abraham K uyper ou­ derwets van leer tegen wat hij als herhaling van de Franse Revolutie be­ schouwde. De ‘Girondijnen’ van het moment zouden ongetwijfeld plaats moeten maken voor ‘Jacobijnen’ .66

(16)

Met de ineenstorting van Duitsland kwam het gevaar ineens dichtbij. Het is hier niet de plaats uitgebreid in te gaan op de gebeurtenissen rondom Troelstra’s ‘vergissing’ in november 1918. Van belang is dat hij zich wel gedeeltelijk, maar niet volledig van de Nederlandse context ver­ wijderde. De middelen van het bolsjewisme wees hij af: het uiteenjagen van de Constituante in januari 1918 karakteriseerde hij als ‘een misdaad en een fout’ .71 Zijn doel was in feite niet zozeer een politieke omwente­ ling zoals in Rusland en Duitsland. Marchant heeft dan ook als een van Troelstra’s twee fundamentele fouten genoemd een te gemakkelijke ver­ eenzelviging van Nederland met Duitsland.72 Het doel dat Troelstra zei na te streven bestond in het snel tot stand brengen van sociale verbete­ ringen. De parlementaire weg achtte hij daartoe uiterst omslachtig en langzaam.73 N u de heersende klasse afstand deed van de macht en haar aan de nieuwe arbeidersklasse overliet, diende deze het initiatief tot de verbeteringen te nemen. Als uitvoeringsorganen stelde Troelstra raden voor.74 Inhoudelijk mocht hij dan geen volstrekte breuk met het verle­ den op het oog hebben en ordelijk en doordacht te werk willen gaan, de raden zouden toch onvermijdelijk revolutionaire organen gaan vormen. Het democratisch mogelijke was hem niet meer voldoende.

De afloop van deze episode is genoegzaam bekend. Ondanks de demo­ cratisering van het politieke bestel van Nederland bleef de verdergaande revolutie als afschrikwekkend beeld bewaard. Om de mogelijkheid daar­ toe te verkleinen deed minister van Justitie T h . Heemskerk enige tijd la­ ter een voorstel tot het aanbrengen van enkele wijzigingen in het wet­ boek van strafrecht. De bestaande bepalingen maakten het moeilijk in het geval van een revolutiedreiging effectief op te treden.

De Sociaal-democratische Bond was in het verleden verboden verklaard op grond van een aanzet tot revolutionair ageren. O f dat in het geval van een plotseling opkomend gevaar voldoende zou zijn, mocht worden be­ twijfeld.75 T er gelegenheid van Troelstra’s optreden in november 1918 zag men dan ook geen mogelijkheden de wetsartikelen toe te passen. De voorstellen van de nu ingediende ‘Anti-revolutiewet’, zoals zij in de wandeling werd genoemd, werden door de meeste vrijzinnigen als onno­ dig en ontactisch gekwalificeerd.76 De arbeiderspartijen reageerden ui­ terst heftig en hebben bij de vaststelling van het ontwerp op de agenda van de Tweede Kam er door middel van een ‘filibuster’ getracht de be­ handeling tot na het zomerreces van 1920 uit te stellen. Vooral de so- ciaal-democraat Duys weerde zich daarbij.77.

(17)
(18)

69. ‘De Fransche Vrouwenbeweging’, in: E volu tie. W eekblad voor de Vrouw (22 maart 1893) 1, 3.

70. ‘Aan mevrouw Nellie en den heer Soranus’, in: E vo lu tie (31 mei 1893). 71. ‘Aan IJ en Amstel’, door Soranus, in: E v o lu tie (21 juni 1889).

72. ‘De Revolutie en de Vrouw 111’, in: E v o lu tie (9 augustus 1893).

73. De leer van de ‘Gemene Gratie’ kan worden gezien als een poging deze histori­ sche visie theologisch te rechtvaardigen.

74. ‘Isaac da Costa 1798-1860’, in: D e G ids, 1 (1860) i-xii (Opening van het julinum- mer).

Pacificatie en democratisering in Nederland rond 1918, J.T . Minderaa

1. W. van Ravesteyn jr., ‘Voor honderd jaar’, in: D e N ieu w e T ijd , 18 (1913) 658-673, aldaar 664.

2. Ibidem. 3. Ibidem, 666.

4. Zie bij voorbeeld: H.W. von der Dunk, ‘De Franse Revolutie na 200 jaar’, in: S.W. Couwenberg (red.), O pstand der burgers. D e Fra n se R evo lu tie na 2 0 0 ja a r

(Kampen 1988) 25-38, aldaar 25.

5. Zie in kort bestek: G.A. van der List, K. Groenveld, ‘Tussen vrijheid en demo­ cratie: het liberalisme na de Franse Revolutie’, in: Couwenberg (red.), O pstand

112-128.

6. J.L. Talmon, The O rigins o f T otalitarian Dem ocracy (Londen 1952).

7. Zie het Program van beginselen van de Anti-revolutionaire Partij, zoals afge­ drukt in: Parlem ent en K iez er 19 17 -19 18 .

8. P.J. Blok, ‘Nabetrachting’, in: Onze E eu w , 13e jrg., 1 v (1913) 325-336, aldaar 325 vv.

9. H. Brugmans, ‘De beteekenis van 1813’, in: Onze E e u w , 13de jrg., m , 1-30. 10. C.W. de Vries, ‘Nederland 1914-1918’, in: W.J. van Welderen Rengers, Schets

eener parlem entaire geschiedenis v a n N ederland, 1 v, 143-147.

11. Zie in kort bestek: J. Charité (red.), B iografisch Woordenboek van N ederland, 1, 3 3 9-3 4 2

-12. P.W. A. Cort van der Linden, Volk en staat. Redevoering ter opening zijn er colleges

(Groningen 1882). 13. Ibidem, 19, 26. 14. Ibidem, 11 vv.

15. Zie: Charité (red.), B iografisch Woordenboek, 1, 321 vv.

16. Voor het volgende: H. Krabbe, D e moderne staatsidee (’s-Gravenhage 1915).

17. Ibidem, 28. 1

18. Ibidem, 33. 19. Ibidem, 129.

20. H. Krabbe, ‘Grondwetsherziening’, in: D e G id s, iv (1912) 1-27. 21. Ibidem, 6.

22. Ibidem, 24-27.

23. C.W. de Vries, C ort van der L inden . D e visie van een groot staatsm an (’s-Graven­ hage 1952).

24. H andelingen der Tweede K a m e r (voortaan afgekort: h t k) 1915-1916, Bijl. 226-4,

(19)

i~j. Ibidem.

28. h t k 1915-1916, Bijl. 226-12,105 r.k.

29. D.P.D. Fabius, ‘De moderne staat’, in: Stem m en des Tijds. M aandsch rift voor Christendom en C ultuur, 6de jrg., I (1917) 153-186. Voor Fabius zie: Charité (red.), Biografisch Woordenboek 11,152 vv.

30. Fabius, ‘Moderne staat’ 159. 31. Ibidem, 160-162.

32. Ibidem, 171. 33. Ibidem, 175 vv. 34. Ibidem, 177. 35. Ibidem, 179.

36. Zie: Charité (red.), Biografisch Woordenboek, II, 153.

37. A. Kuyper, A nti-revolutionaire Staatkunde. M et nadere toelichting op Ons P ro ­ gram , 11 (Kampen 1917) 343.

38. Van Welderen Rengers, Schets, 111, 229 vv. 39. Kuyper, Staa tku nde 352-354.

40. zie: Charité (red.), B iografisch Woordenboek, I, 565-566.

41. A.A.H. Struycken, ‘Grondwetsherziening. Theorie en praktijk. Het kiesrecht’, 11, in: Van onzen T ijd (voortaan afgekort: V.o. T .) x m (1912-1913) 458 vv. 42. Kuyper, Staa tku nde 357.

43. Ibidem. 44. Ibidem. 45. Ibidem, 359.

46. Th. Heemskerk, ‘De komst van het evenredig kiesrecht’, in: Stem m en des Tijds,

6de jrg., 111 (1917) 297-317; aldaar 315 w. 47. h t k 1916-1917, 202 l.k.

48. Algem ene Geschiedenis der N ederlanden, 13 (Haarlem 1978) 468, 471. 49. h t k 1916-1917,130-135.

50. h t k 1916-1917,138 r.k. 51. h t k 1916-1917,140 l.k. 52. HTK 1916-1917, 142. 53. Zie: noot 40.

54. A.A.H. Struycken, ‘Het parlementaire stelsel en het parlementarisme’, in:

V.o. T ., xiv (1913-1914) 17-19.

55. A.A.H. Struycken, ‘Grondwetsherziening’, in: V.o. T ., x m (1912-1913) 57-60, 73 w , 89-91, 345-348, 361-364.

56. A.A.H. Struycken, ‘De elementen van ons staatsleven. De grondwet’, 111, in:

V.o. T ., xiv, 97 vv.

57. Ibidem, vi, in: V.o. T ., xiv, 546 vv. 58. Ibidem, iv, in: V.o. T ., xiv, 357.

59. A.A.H. Struycken, De grondwetsherziening, 11, in: V.o. T ., xvn (1916-1917) 341. 60. h t k 1916-1917,149.

61. In: P.W.A. Cort van der Linden, R ich tin g en beleid van de L ib era le P a r t ij (Gro­ ningen 1886) 87.

62. Zie over dit werk van Thorbecke: J.B. Manger, Thorbecke en de historie (Utrecht 19862) 15-31; J.C. Boogman, ‘J.R. Thorbecke. Uitdaging en antwoord’, in:

b m g n 87 (1972) 354-374, aldaar 355-357; E.H. Kossmann, Thorbecke en het his­ torisme (Amsterdam 1982).

63. h t k 1916-1917,162 l.k. 64. Ibidem.

(20)

66. Ibidem, 70-75.

67. Kuyper, Staa tku nde 344 w . 68. Stoelinga, R evo lu tie, 126. 69. Ibidem, 128 vv.

70. Ibidem, 135.

71. Geciteerd in: H.J. SchefFer, N ovem ber 1918. J o u r n a a l va n een revolutie die niet doorging (Amsterdam 1968) 100.

72. P.J. Oud, H et jongste verleden. Parlem entaire geschiedenis v a n N ederlan d 19 18 - 1 9 4 0 ,1 (Assen 1948) 94.

73. Scheller, N ovem ber, 114. 74. Ibidem, 102.

75. J.A.O. Eskes, Repressie v a n p o litiek e bewegingen in N ederland. E en juridisch-histo- rische studie over het N ederlandse pu bliekrechtelijke verenigingsrecht gedurende het tijd vak 17 9 8 -19 8 8(Zwolle 1988) 67.

76. Oud, Verleden, 188 vv. 77. h t k 1919-1920, 2499 w . 78. Eskes, Repressie, 73 w . 79. Ibidem, 71.

Het zoeken naar de moederwetenschap - Ordening in de jaren dertig, P. de Rooy

1. E. Heldring, H erinneringen en dagboek, 18 7 1-19 5 4 (red. Joh. de Vries) 11 (Gronin­ gen 1970) 1012-1013.

2. Idem, m , 1611.

3. E.H. Kossmann, D e lage landen 17 8 0 -19 4 0 (Amsterdam/Brussel 1976) 457; J. Bosmans, ‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1918-1940’, in: G e­ schiedenis va n het moderne N ed erla n d (Houten 1988) 435 (vgl. P.J. Oud, H et jo n g ­ ste verleden v (Assen 1968) 447).

4. F.J.H.M. van der Ven, Econom ische en sociale opvattingen in N ed erla n d (Utrecht 1948). J.P. Windmuller en C. de Galan, Arbeidsverhoudingen in N ederland

(Utrecht/Antwerpen 1977). Recent: W. Albarda en M.D. ten Hove, Neocorpora- tisme. E v o lu tie va n een gedachte, verandering v a n een patroon (Kampen 1986). 5. Jan Rogier, D e geschiedschrijver des R ijk s (Nijmegen 1979) 106.

6. Ries Bode, ‘De Nederlandse bourgeoisie tussen de twee wereldoorlogen’, in:

Cahiers voor de politieke en sociale wetenschappen, jaargang 2, no. 4 (december

1979) 9-47

-7. L. de Jong, H et K o n in k rijk der N ederlanden in de Tweede Wereldoorlog, dl. I, Voorspel (’s-Gravenhage 1969) 72.

8. H. Spoormans, M et uitsluiting van voorregt (Amsterdam 1988) 211-232.

9. E.H. Kossmann, a.w. (noot 3) 341. Het begeleidend verschijnsel was wel een toenemend betreuren van de ‘hokjesgeest’, bij voorbeeld in L. Simons, Volkswe­ zen en volkskracht (Amsterdam [1901] 1916) 86. Het begrip ‘synthese’ is vooral in omloop gebracht door een brochurereeks van die naam (vanaf 1914) onder redac­ tie van Kohnstamm en De Sopper, na verloop van tijd opgenomen in het tijd­ schrift Onze E e u w , vgl. R. Casimir, ‘Het geestelijk leven’, in: N ed erlan d tijdens K o n in gin W ilhelm ina (red. H. Blink en J.G. Blink) (Amsterdam 1923) 63-64. 10. Ch.S. Maier, R ecasting Bourgeois E u rope (Englewood Cliffs [N.J.] 1975).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

For example, from Lewis’s realist account of possible objects (cf. Lewis 1986), one may infer that an individual can be a YHWH-as-fictional- entity candidate if it has

M athematical visualisation is the process of forming images or constructing mental representations and using such images effectively for mathematical discovery and

juristic writings - only the verb occupare: if the analysis was very early, the noun would ~e expected as a technical tarm. All this does not mean that the content of Occupatio that

De simulaties op basis van ons model geven volgende effecten (Van der Linden, 2003): een sterke vermin- dering van het zoekgedrag, een gevoelige verho- ging van de

Zoiets hoort er uiteraard wel bij, maar het wordt absurd als de president aan een bewaker vraagt: ‘Voelde u zich bedreigd met enig misdrijf tegen het leven, of alleen maar met

Door alle verschillende effecten van extreme hitte voor het stedelijk gebied op een rijtje te zetten, werd duidelijk dat maatregelen in de stedelijke inrichting maar een deel van

Omdat deze term ook crimineel gedrag kan omvatten, maar niet uitingen van de bevolking tegen de bezetter kan omvatten die formeel niet strafbaar waren, maar wel werden gezien als

Om een goede vergelijking mogelijk te kunnen maken is in de uitvoer een pagina gemaakt waarop zowel de kengetallen voor MINAS als de verwachte kengetal- len van het nieuwe