• No results found

Burgerlijke ongehoorzaamheid en kruisraketten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Burgerlijke ongehoorzaamheid en kruisraketten "

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Succes

DOCUMeNTATIECENTRUM

NEDERLANDSE POLITIEKE

PARTIJEN

Niemand weet het nog, maar de verkiezingen waren Michiel Zonneveld eigenlijk een groot succes voor de Partij van de Ar- Voorzitter van de Jonge beid. Het was namelijk de bedoeling dat de PvdA niet Socialisten

zou gaan regeren. Waarom dat niet moest, weten al- leen een paar ingewijden. Gefluisterd wordt dat alleen zo gegarandeerd kon worden dat de PvdA niet zou meewerken aan het plaatsen van kruisraketten. Daar- om, zo begrijpen we, heeft de PvdA de afgelopen ja- ren niet gewerkt aan een werkelijk alternatief voor het economische beleid van Lubbers. Ze stelde een pro- gram op dat zich in hoofdlijnen slechts van het kabi- netsbeleid onderscheidde door een buitengewoon op- timistische visie op het proces van arbeidstijdverkor- ting en door een groot vertrouwen in de groei van de economie. Er is nauwelijks gezocht naar nieuwe in- strumenten voor een socialistische politiek. Er is nau- welijks nagedacht over een nieuwe rol voor het demo- cratisch socialisme, terwijl links toch in bijna heel Europa in het defensief zit.

Daarom is de campagne ook zo mat geweest. Con- frontaties moesten absoluut vermeden worden, an- ders zouden de kiezers gaan denken dat de PvdA een andere politiek wil. Een voltreffer was de opmerking van Den Uyl dat de PvdA dezelfde economische poli- tiek wilde voeren als het CDA; vooral in combinatie met zijn opmerking van de dag tevoren, dat voortzet- ting van het beleid-Lubbers een ramp voor het land zou zijn. Verder was de campagne al net zo perfect.

Nog nooit was een verkiezingsstrijd zo slaapverwek- kend.

Daarom, tenslotte, was het de strategie van de PvdA om opzichtig op een coalitie met het CDA aan te stu- ren. Ze bood de kiezers daarmee het volgende aan: als u PvdA stemt, gaat de PvdA regeren met het CDA.

Het CDA wil echter kruisraketten plaatsen en de stel- selherziening sociale zekerheid niet ongedaan maken. U krijgt dus een lange formatie en een kabinet dat hoogstens tot 1988 blijft bestaan, met Den Uyl als pre- mier. Gezegd moet worden dat de kiezers dit begrepen hebben.

Naar verluidt wordt er hard aan gewerkt om dit succes te continueren. Het gevaar bestaat dat onder degenen die de opzet van de campagne niet begrepen hebben, discussie gaat loskomen. Dat ze willen nadenken over een werkelijk andere sociaal-economische politiek. Dat ze levendig gaan debatteren over een nieuwe vredes- en veiligheidspolitiek. Dat ze zich gaan bezin- nen op positie en strategie van de PvdA. Over die za- ken zal dan ook beslist niet gesproken worden op het komende congres van de PvdA. En om jong talent af te schrikken blijft het grootste deel van het vergrijsde partijkader gewoon zitten. Of zou Wim Kok echt kun- nen toveren?

165 socialisme en democratie nummer 6

juni 1986

(2)

democratie

socialisme en 166

nummer6 juni 1986

I

o

h< sc (1 ni dl ge

vi H

VI

gl /u St si, tv! w'

er dl

In

Ol

ge hl dl ve st, gè d< zi, H ve ze m m gl sti N. he ne re la; de he Ol ke de kc

(3)

Burgerlijke ongehoorzaamheid en kruisraketten

'Welke nieuwe Schuyt pakt de handschoen op?', schreef Wouter Bos in het februari-nummer van SenD (zie ook de rubriek Pen op Papier). In afwachting van die nieuwe Schuyt(en) houdt SenD het nog even bij de oude. In on- derstaande artikel heeft hij zich laten leiden door een tweetal vragen: naar zijn standpunt, en de eventuele wijzi- gingen daarin, ten aanzien van burgerlijke ongehoorzaamheid als zodanig; en naar zijn opvatting over acties te- gen het parlementaire besluit inzake de genoemde kruisraketten.

Op de vraag of mijn mening over burgerlijke onge- hoorzaamheid sinds het verschijnen van mijn proef- schrift Recht, orde en burgerlijke ongehoorzaamheid (1972) veranderd is, is een kort antwoord mogelijk:

niet veranderd, wel verdiept. De tweede aan mij gestel- de vraag is lastiger: hoe te denken over burgerlijke on- gehoorzaamheid inzake het besluit ter goedkeuring van het verdrag betreffende de plaatsing van 48 kruis- vluchtwapens in Nederland.

Het proefschrift werd primair voor mijzelf geschre- ven, omdat ik wilde uitzoeken, mede in verband met gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog, hoe abso- luut de gehoorzaamheidsplicht aan de wetten van de Staat moest worden opgevat. Ook nu probeer ik slechts voor mijzelf te beredeneren hoe die lastige tweede vraag, zo eerlijk en objectief mogelijk kan worden beantwoord. In kwesties van gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid aan de Staat, bestaan er geen deskundigen en is ieder zijn/haar eigen expert.

In de kern gaat het bij burgerlijke ongehoorzaamheid om een conflict van verplichtingen. De voor alle bur- gers geldende juridische verplichting tot gehoorzaam- heid aan de wetten van de Staat, botst op de bij indivi- duele burgers of een groep van burgers levende morele verplichtingen, die zij zich hebben opgelegd. Het gaat steeds om het behoud van morele autonomie. Dit is gèèn vrijbrief voor willekeurig gedrag - zoals meestal door tegenstanders wordt beweerd - want men legt zich vaak moeilijker te volbrengen verplichtingen op.

Hoe en wanneer valt nu te rechtvaardigen dat morele verplichtingen zwaarder wegen dan de juridische? De- ze rechtvaardigingsvraag is uit de aard der zaak nor- matief en behoeft argumentatie. Het is voor een de- mocratie van belang dat dergelijke pro- en contra-ar- gumentaties worden uitgewisseld en wederzijds ern- stig genomen.

Naast"de rechtvaardigingsvraag, gaat het om de vraag hoe te handelen bij ongehoorzaamheidsacties op klei- ne en grote schaal. Deze vraag geldt zowel de actievoe- renden als politie en andere gezagsdragers. Bij deze laatste vraag komen ook ervaringskwesties aan de or- de, onder andere het beheersingsprobleem: zelfbe- heersing bij actievoerenden en bij politie en justitie.

De in mijn dissertatie beschreven tien gedragskenmer- ken van burgerlijke ongehoorzaamheid vallen onder deze hoe-vraag. Pas nà een te geven rechtvaardiging komt de vraag naar het hoe van de ongehoorzaamheid

aan de orde. Dit hoe kàn bijdragen tot de rechtvaardi- ging, maar is slechts voldoende (dat wil zeggen: aan- vullende) voorwaarde. In de afgelopen jaren is dit on- derscheid tussen morele rechtvaardiging en gedrags- kenmerken herhaaldelijk vervaagd. Alleen het vol- doen aan bepaalde gedragskenmerken zou reeds een voldoende rechtvaardiging voor ongehoorzaamheid opleveren. In mijn proefschrift, waar ik juist'veel aan- dacht besteed aan de rechtvaardigingscontext, is dit standpunt niet terug te vinden. Het blijft van belang om de noodzakelijke voorwaarden (de rechtvaardi- gingscontext) en de voldoende voorwaarden (de ge- dragskenmerken) uit elkaar te houden. In deze bijdra- ge zal ik mij eerst concentreren op de rechtvaardi- gingsvraag, daarna op de hoe-vraag, waarbij de erva- ringen van Gandhi's praktijk van burgerlijke onge- hoorzaamheid mede in beschouwing worden genomen.

Vier varianten van burgerlijke ongehoorzaamheid Het conflict tussen recht en moraal, wet en geweten, en tussen geest en macht is eeuwen oud en een 'peren- nial question'. Eeuwigdurend ook in de zin dat er geen sluitende en definitieve oplossing voor het probleem gegeven kan worden, die iedereen zal overtuigen. Zelf vind ik dat gelukkig, want het leert af te zien van defi- nitieve, aan alle burgers dwingend op te leggen oplos- singen. Het leert ook de waarde in te zien van een plu- ralistisch waarden patroon bij de inrichting van de sa- menleving. Het betekent dat men in ons staatsbestel een tragiek van blijvend botsende meningen aan- vaardt, waarin de rol van burger, Kamerlid of rechter tot principieel verschillende en onverenigbare stand- punten kan leiden. Aanvaarding van deze tragiek leidt

- net als bij de Griekse tragedie - tot meer inzicht en tolerantie.

Uit de erkenning van een principiële spanning tussen recht en moraal komen acties van burgerlijke onge- hoorzaamheid voort. Men betwist, meestal, niet de geldigheid van de juridische besluiten of verplichtin- gen, maar men gehoorzaamt aan een ander beginsel, dat als 'hoger' wordt opgevat. De geschiedenis van burgerlijke ongehoorzaamheid laat in varianten dit conflict tussen recht en moraal steeds weer zien. Ik on- derscheid vier varianten, die elk op zich een belangrij- ke essentie van burgerlijke ongehoorzaamheid laten zien: Plaatsgebrek dwingt tot uiterste beknoptheid.

C.J .M. Schuyt Hoogleraar empirische sociologie aan de

Rijksuniversiteit Leiden; lid van de Wetenschappelijke Raad voor het

Regeringsbeleid

socialisme en democralie nummer6

167 juni 1986

(4)

socialisme en democratie nummer 6

J. De ongehoorzaamheid van èèn persoon

Het historische voorbeeld is de weigering van H.D.

Thoreau om zijn poll-tax te betalen. Het begrip 'bur- gerlijke ongehoorzaamheid' werd drie jaar na zijn dood aan hem toegeschreven (1865). Als verschijnsel is het natuurlijk veel ouder. Aansprekende voorbeel- den zijn Sophocfes' Antigone en Soerates (hoewel het geval Socrates ingewikkelder in elkaar zat). Dit zijn klassieke gevallen van persoonlijke moed en morele autonomie, niet gesteund door een groep. De 'spirit' van burgerlijke ongehoorzaamheid ligt altijd in het handhaven van deze morele autonomie en persoonlij- ke verantwoordelijkheid tegenover machthebbers, ook als het tot persoonlijk nadeel leidt. Geen staat of politiek systeem kan ooit verhinderen dat individuele burgers hun geweten belangrijker achten dan de hun opgelegde wetten. Kolonel Grigorenko koos voor zo'n eenmansactie op het Rode Plein. Totaalweigeraars in Nederland reken ik ook tot deze categorie en hun hoge bestraffing vormt nog steeds een schandaal. De ge- bruikelijke criminalisering van burgerlijke ongehoor- zaamheid brengt het beginsel van vrije gewetensvor- ming in diskrediet. Als personen ook overeenkomstig hun geweten willen hàndelen en daar de consequenties van aanvaarden in een poging anderen op andere ge- dachten te brengen, is dat niet immoreel. De essentie van deze eerste variant van burgerlijke ongehoor- zaamheid is derhalve: de weg van het geweten kan en mag niet geblokkeerd worden.

2. De ongehoorzaamheid van onderdrukte minderhe- den

Een belangrijk historisch voorbeeld hiervan vormen Gandhi's acties in Zuid-Afrika van 1893-1914, waar- bij in groepsgewijze geweldloze ongehoorzaamheid geprotesteerd werd tegen discriminerende huwelijks- wetten voor Indiërs in Zuid-Afrika. Gandhi gaf vorm aan de praktijk van ongehoorzaamheid. De civilrights-beweging in de Zuidelijke Staten van de USA onder leiding van M.L. King, is een tweede be- langrijk voorbeeld. Het gaat daarbij steeds om de strijd voor de erkenning van fundamentele rechten voor minderheden en vaak tegen een door wetten ge- sanctioneerde (rassen)discriminatie. Elke overheid, die belangrijke groepen van de samenleving buiten spel zet of die zelf belangrijke constitutionele rechten van burgers schendt, verliest het recht op gehoor- zaamheid. Dit is de tweede essentie van burgerlijke on- gehoorzaamheid: de gehoorzaamheidsplicht vervalt indien de overheid zich zelf niet (meer) aan de wetten houdt of de zorg voor het algemeen welzijn van bur- gers en toekomstige generaties schromelijk verwaar- loost (vgl. het Plakkaat van Verlatinge (1581), waarin deze formulering bijna letterlijk voorkomt).

3. De ongehoorzaamheid van een onderdrukte meer- derheid

Het historische voorbeeld hiervan is Gandhi's strijd voor de bevrijding van India (1916-1948). Het was de ongehoorzaamheid van massa's, bijeengehouden door het charismatisch en religieus leiderschap van Gandhi in een samenleving waarin aan persoonlijke

juni 1986 168

leiders veel politiek gewicht wordt toegekend. Moreel en juridisch is de situatie van onderdrukte minderhe- den of meerderheden niet verschillend, maar voorzo- ver het taktiek, organisatie van of publieke steun en deelname aan acties betreft, verschillen de situaties wel degelijk. De burgerlijke ongehoorzaamheidsacties in Zuid-Afrika onder leiding van Lu/huli in 1952-1954 zijn een dramatisch voorbeeld van deze variant, leer- zaam door de mislukking. Het was mede aan de Britse houding te danken dat Gandhi er in slaagde het deko- lonisatieproces betrekkelijk geweldloos te laten verlo- pen, historisch een belangrijk en uniek verschijnsel.

Dit is de derde essentie van burgerlijke ongehoor- zaamheid: geweldloosheid; onder bepaalde omstan- digheden kunnen acties van ongehoorzaamheid als substituut gezien worden voor politiek geweld. Als aan acties van onderdrukte meerderheden geen ge- hoor wordt gegeven, verslechtert snel de situatie, zoals Zuid-Afrika tragisch laat zien. Waar in een koloniale of totalitaire situaties de keuze voor of tegen geweld- loosheid vooral overgelaten moet worden aan al dege-

nen, die zelf de gevolgen van hun keuze voor of tegen

geweldloosheid of geweld zullen moeten dragen, geldt naar mijn mening de essentie van geweldloosheid voor burgerlijke ongehoorzaamheid in een democratie ab- soluut.

4. De ongehoorzaamheid van overstemde minderhe- den

Hoever dient de loyaliteit jegens de wetten te gaan van steeds maar weer overstemde minderheden in een de- mocratie? Hun stemmen worden geteld, maar zij be- halen nimmer een meerderheid. In mijn dissertatie heb ik dit het probleem van de 'permanente verliezers' ge- noemd. Zij zijn gebonden aan de regels van het spel, maar voor degene, die telkens weer het spel verliest, verliest het spel zijn aantrekkelijkheid. De spelanalo- gie, die vaak gebruikt wordt bij de analyse van de de- mocratische besluitvorming, is interessant. Terwijl in sport en spel het probleem van de eeuwige verliezer is opgelost, is dit in de democratietheorie nog niet gelukt (ik heb een keer de suggestie gelezen om bij een perma- nent overstemde minderheid van tien procent, in tien procent van alle wetsontwerpen de wil van die minder- heid te volgen, hetgeen natuurlijk het probleem niet oplost, omdat dan de vraag opkomt: bij welke tien procent).

In principe moeten minderheden in een democratie 'goede verliezers' kunnen zijn. Voorwaarde daarvoor is echter dat de overheid geen minderheidsgroep in een permanente verliezerspositie houdt.

Andere voorbeelden van overstemde minderheden in een democratie zijn belangengroepen, die in sommige gevallen van parlementaire of departementale besluit- vorming hun zin niet konden krijgen. Voor al deze be- langengroepen geldt een na te komen loyaliteit jegens de meerderheidsregel in een democratie. Daar kan geen misverstand over bestaan. Niettemin hebben vele belangengroepen zich in de laatste twintig jaar gema- nifesteerd met (dreigen met) allerhande acties, vaak onder de morele schuilnaam 'burgerlijke ongehoor- zaamheid' . De redeneringen die zij ter rechtvaardiging

v: v:

W gl 0, el

a: z: v: w al ni hl tr m kl z<

r~

h, s( v: gi D

VI

d, b: st st b

Ol gl m te h; bi hl hl st dl bi v: bi w te gi Ie bi D hl vi gt D

n

kl m te re lij

(5)

van hun ongehoorzaamheid aanvoerden, maakten vaak duidelijk, dat er weinig verbindingen te leggen waren met de geest en de praktijk van burgerlijke on- gehoorzaamheid. Hier vond ook meestal de logische omkering van de volgorde van morele rechtvaardiging en gedragskenmerken plaats. Het voldoen aan een aantal gedragskenmerken van burgerlijke ongehoor- zaamheid zou gelijk vallen met de rechtvaardiging er- van. Om die reden heb ik de afgelopen jaren, met ver- wijzing naar mijn dissertatie, consequent dergelijke acties moreel niet te rechtvaardigen genoemd. Dat zij niettemin plaats vonden en plaatsvinden en de over- heid en medeburgers last bezorgen is duidelijk. Soms trokken deze acties al te gehaaste of te eenzijdig geno- men overheidsbeslissingen recht. De empirische ver- klaring voor dit verschijnsel moet echter eerder ge- zocht worden bij problemen van het moderne openba- re bestuur dan bij de essentialia van burgerlijke onge- hoorzaamheid. De empirische vraag waarom ver- schijnselen plaatsvinden moet onderscheiden blijven van de normatieve vraag naar de morele rechtvaardi- ging van welbewuste wetsovertredingen.

Dit vrij rigoreuze standpunt van afwijzing van deze vormen van ongehoorzaamheid werd ook ingenomen door E. van Thijn, een van de opstellers van de PvdA- brochure over dit onderwerp. Zowel zijn als mijn standpunt werd bekritiseerd, onder andere in een staatkundig pamflet, dat dit standpunt te braaf en te burgerlijk vond.2 In dit pamflet worden die acties ge- oorloofd geacht, die door de goede en nieuwe sociale bewegingen werden uitgevoerd en die naar de juiste maatschappijverandering streefden. Een dergelijke opvatting over de geoorloofdheid van burgerlijke on- gehoorzaamheid komt met zichzelf in de knoei. Im- mers hoe kan men de eigen belangenbehartiging iets toestaan hetgeen men àndere particuliere belangenbe- hartiging ontzegt. Dit is een steeds terugkerend pro- bleem bij de discussie over burgerlijke ongehoorzaam- heid, dat ik, in mijn dissertatie er mee geconfronteerd, heb proberen op te lossen door de eis te stellen dat het standpunt ten gunste van ongehoorzaamheid in een democratie op universaliseerbare argumenten moet berusten. In een democratie blijft de morele recht- vaardiging van burgerlijke ongehoorzaamheid uiterst beperkt. Een absoluut gebod tot gehoorzaamheid wordt slechts verhinderd op grond van universele cri- teria, die niet primair op particuliere belangenbeharti- ging zijn terug te voeren (hoewel natuurlijk verschil- lende particuliere groepen meer of minder belang heb- ben bij de toepassing van universele criteria).

Deze vierde variant van burgerlijke ongehoorzaam- heid levert dus - specifiek voor de democratie - een vierde essentie op: het moet gaan om universele belan- gen.

De morele rechtvaardigingscontext inzake de kruisra- ketten

Ik wil het probleem van ongehoorzaamheid in een de- mocratisch-politiek systeem als volgt samenvatten:

terwijl burgerlijke ongehoorzaamheid in een totalitai- re of koloniale situatie, moreel èn juridisch, gemakke- lijk kan worden gerechtvaardigd, is zij praktisch

- -- - -- - - --

moeilijk te organiseren en vol te houden omdat de Staat over veel meer machtsmiddelen beschikt en zich vaak niet aan de (eigen) regels houdt. Terwijl daaren- tegen burgerlijke ongehoorzaamheid in een open en meer of minder perfect functionerende democratie zeer gemakkelijk kan worden georganiseerd en zonder veel weerstand van de kant van de overheid kan wor- den volgehouden, is de morele en juridische rechtvaar- diging veel moeilijker te geven.

Laat ik nog eens herinneren aan een uitspraak van Gandhi: 'Alleen wie in staat is om vrijelijk en welbe- wust de staat te gehoorzamen waarvan hij deel uit- maakt, heeft het recht om burgerlijk ongehoorzaam te zijn. Alleen als men duizend keer regels en wetten heeft gehoorzaamd, mag men overtreden'3 Gandhi noemt zich een 'geboren democraat, dat wil zeggen:

uit instinct en door ervaring' .4 Als dit soort democra- ten niettemin overgaan tot acties van ongehoorzaam- heid moet er echt iets heel belangrijks aan de hand zijn. Vandaar ook mijn opvatting dat ongehoorzaam- heid in een democratie uitsluitend kan worden ge- rechtvaardigd (moreel, niet juridisch) als werkelijk universele zaken en universele waarden op het spel staan en/of wanneer de overheid zelf niet meer ge- hoorzaamt aan de eigen regels en daarbij de constitu- tionele basis van een democratie in gevaar brengt.

Vandaar ook mijn stelselmatig volgehouden opvat- ting, dat een te gemakzuchtig gebruik en rechtvaardi- ging van ongehoorzaamheid dit voor een democratie vèrgaande middel te vroeg uitput en bot maakt, zodat het niet meer werkt als het ècht nodig is. De rechtvaar- diging is alleen te vinden in een universele rechtvaardi- gingscontext.

In mijn dissertatie heb ik drie rechtvaardigingscontex- ten genoemd: 1) de zorg om de levenskansen in de Der- de Wereld; 2) de zorg om het behoud van de levens- kansen als geheel in verband met een Derde Wereld- oorlog; 3) de zorg om het behoud van het natuurlijk milieu als noodzakelijke basis voor het behoud van al- le levenskansen. De rechtvaardigingscontext voor burgerlijke ongehoorzaamheid is sinds 1972 niet ver- anderd, wel verdiept. Deze drie zaken zijn alleen maar urgenter geworden, terwijl mijzelf ook beter dan toen de principiële relatie tussen deze drie zaken duidelijk is geworden. De defensie-uitgaven op wereld niveau be- droegen in 1983,660 miljard dollar of 1,8 miljard per dag. S De voorzitter van de door de Amerikaanse presi- dent ingestelde commissie voor Wereld honger schat dat zes miljard dollar per jaar genoeg zou zijn om alle ondervoeding in de wereld op te heffen. 6 Een morato- rium van èèn week per jaar zou voldoende zijn om groot onrecht op te heffen.

Inmiddels zijn ook de mogelijke gevolgen van een be- perkte en totale kernoorlog beter dan in 1972 bekend geworden en zijn documentaties verschenen van art- sen en beoefenaren van de natuurwetenschappen over de 'Final Epidemic'. De nucleaire winter reduceert de kans op het behoud van levenskansen tot nul. Toch zal deze in de eeuwige schaduw worden gesteld van het SDI-project dat 'de mensheid evenzeer voor een drem- pel plaatst als in de veertiger jaren het geval was, toen de atoombom werd uitgevonden. '7

socialisme en democratie nummer 6

169 juni 1986

(6)

socialisme en democratie nummer6

juni 1986

Op dit moment zijn er ruim vijftig duizend atoom ra- ketten geproduceerd, zodat ik enige onverschilligheid jegens het plaatsen van 48 nieuwe slechts met moeite kon onderdrukken. De brandstapel van de mensheid is al zo hoog opgestapeld dat enkele houtblokken meer of minder er niet toe schijnen te doen. Maar de analo- gie met de brandstapel in de middeleeuwen, waarop heksen werden verbrand op grond van manicheïsti- sche voorstellingen over de werkelijkheid, herinnert me eraan dat het nog steeds een universeel belang is te voorkomen dat èèn lucifer de kans krijgt de stapel aan te steken. Een verwrongen, manicheïstisch wereld- beeld, waarin het kwaad voornamelijk buiten het eigen zelf of het eigen systeem wordt gezocht, vormt historisch gezien een van de belangrijkste psychologi- sche en maatschappelijke bronnen voor gewelddadige conflictoplossingen. Dit wereldbeeld wordt treffend onder woorden gebracht door president Reagan, die zegt dat de kinderen van het licht in een heroïsche strijd zijn gewikkeld met de kinderen van de duister- nis. Met regelmaat horen we uit die hoek opmerkingen als 'het rijk van de duivel' of de vijand die 'niet bereid is om zich zelfs aan de meest elementaire fatsoensnor- men te houden'. (Time, 2 januari 1984) Ook de mani- cheïstische denkwijze van 'de andere kant' is voldoen- de bekend. De aantrekkingskracht van deze denkwij- ze, waarin recht en moraal samen moeten vallen, is kennelijk zo groot dat het zich ook voortplant in de binnenlandse discussies over vredesvraagstukken en zich vervolgens weer voortplant in de binnenlandse discussies over burgerlijke ongehoorzaamheid. Hoe lang kan men hier mee doorgaan?

In het debat in de Tweede Kamer van 14 mei 1974 naar aanleiding van de interpellatie van de heer Abma (Handelingen 11,1973/74,3699-3716) verklaarden zo- wel de toenmalige minister-president J.M. den Uyl als de toenmalige minister van Justitie A.A.M. van Agt, dat ook in een democratie een absolute gehoorzaam- heidsplicht niet meer van de burgers gevraagd kan worden. Dit is een redelijk standpunt, dat door velen zal worden onderschreven. Zeggen dat het niet meer kan is echter veel gemakkelijker dan aangeven waar- om het eigenlijk niet kan en vooral dan aangeven in welke concrete gevallen de grens van het absolute be- reikt is. Dit standpunt, dat ik ook in mijn dissertatie innam, is natuurlijk zeer sterk ingegeven door de erva- ringen van het 'Befehl-ist-Befehl' in en voor de Twee- de Wereldoorlog. (Zou grootscheepse burgerlijke on- gehoorzaamheid jegens de Neurenberger wetten in 1934 niet te rechtvaardigen zijn geweest?) Absolute gehoorzaamheid is een te wantrouwen zaak gewor- den. De gevolgen van gehoorzaamheid kunnen name- lijk veel en veel desastreuzer zijn dan de gevolgen van ongehoorzaamheid, zowel voor de maatschappij als voor de persoon zelf. Het rekening houden met en het zich steeds meer bewust worden van de gevolgen van politieke en legislatieve beslissingen gaat dus in princi- pe de gehoorzaamheidsplicht mede bepalen. Burgers

kunnen vaak beter dan politici deze gevolgen ervaren en schatten. In moderne grote en ingewikkelde samen- levingssystemen hebben degenen die de beslissingen nemen steeds minder zelf met de gevolgen van die

170

beslissingen te maken. Politici hebben uit de aard van hun ambt meer oog voor resultaten, op korte dan op lange termijn, zodat in de politieke afweging de zich opstapelende gevolgen op lange termijn stelselmatig worden genegeerd. (Zou daarom de brandstapel al zo hoog zijn geworden?)

De cumulatieve gevolgen van beslissingen over 'vitale' zaken als bewapening, grondstoffen, milieu en voed- sel zijn hierbij natuurlijk het belangrijkst. Over ter- mijnen van tien tot dertig jaar - soms nog veel langer zoals bij de afbraak van nucleair afval - zullen de ge- volgen zich kunnen manifesteren of zullen we met nieuwe gevolgen geconfronteerd worden. De redelijk- heid van besluiten wordt dus in principe steeds moei- lijker te bepalen. Grote voorzichtigheid wordt dan mèèr geboden.

Meerderheidsbesluiten in een democratie hebben niet a priori het stempel van rede en redelijkheid. Meestal staat een democratische besluitvorming wel garant dat niet de meest onredelijke besluiten worden genomen, maar een absolute garantie is er niet. Als het om alle- daagse besluiten gaat (bij voorbeeld de vrachtverde- ling van binnenschippers en vele duizenden besluiten naar dit voorbeeld) is dit ook niet zo erg. Maar bij besluiten, die direct verbonden zijn met het collectieve voortbestaan van de mensheid, is het goed de princi- piële onzekerheid over de juistheid van het eigen standpunt te erkennen.

Voorstanders van plaatsing van de kruisraketten zul- len in dit geval erkennen dat ook hun standpunt uitein- delijk berust op het niet te verifiëren geloof in de zeer langdurige en veilige werking van de wederzijdse af- schrikking. Als het standpunt toch onjuist blijkt te zijn geweest, zijn de gevolgen zo groot, dat slechts twee woorden overblijven: ultimi barbarorum.

Het is de combinatie van enerzijds de principiële onze- kerheid over het eigen gelijk en anderzijds het feit dat het gaat om universele belangen en zaken van leven en dood, die maakt dat het mogelijke gelijk van het ande- re standpunt gerespecteerd moet worden. De grens van de absolute gehoorzaamheidsplicht daagt dààr op, waar de principiële twijfel over de juistheid van de eigen keuze inzake het individuele en collectieve voort- bestaan, gegeven is. Een tolerantie voor dubbelzinnig- heid is geen zwakte, maar juist de kracht van een de- mocratie.

De hoe-vraag: wat valt er te leren van Gandhi's erva·

ringen?

De rechtvaardigingscontext geeft een algemene recht- vaardiging voor ongehoorzaamheid. Of concrete on- gehoorzaamheidacties wel of niet gerechtvaardigd kunnen worden, kan slechts op basis van de kenmer- ken van deze acties worden uitgemaakt. Welke wetten worden bij voorbeeld overtreden? Hoe wordt hierbij gehandeld? Een algehele veroordeling vooraf door politici doet nogal voorbarig en absolutistisch aan.

Toen Gandhi zich bezon op het verbod voor Indiërs om naar het strand te gaan en zout te scheppen, besloot hij te voet ongeveer vierhonderd kilometer door India te trekken tot aan de oceaan, waar hij een handje zout op zou rapen. Arme regering die denkt

d~

vi: af

W4

D. de de

W4

G: be ee or zi. le4 dl lil m ru li! gr

v(

ee d€ bi al: w: 10 ze er h€ m la id pr el4 de cu m Tc

Vl

ge

'r-.

he de di he za dl bl

(1

en pi en ge wc is ze be he H en

(7)

dat door dit soort acties de grondslag van de samenle- ving wordt ondermijnd. Veel, zo niet alles hangt dus af van de manier waarop in ongehoorzaamheidsacties wordt opgetreden.

De originele bijdrage van Gandhi aan het politieke denken ligt vooral in zijn opvatting over doel en mid- del. Terwijl in bijna alle Westerse denkwijzen het doel wel op een of andere manier het middel heiligt, stelt Gandhi dat in het middel het doel reeds mede wordt bewerkstelligd. De praktijk van satyagraha berust op een teleologisch beginsel, dat daarom zo relevant is omdat de gevolgen van het handelen steeds moeilijker zijn te bepalen. Het beginsel kan als volgt geformu- leerd worden: probeer alle morele doeleinden slechts door morele middelen te bereiken, zodat elke hande- ling wederkerig zowel doel is als middel.

Deugt het middel niet dan wordt daarmee ook het doel minder waardevol. Deze opvatting gaat weliswaar te- rug op vrij moeilijk te aanvaarden metafysische en re- ligieuze voorstellingen, maar het beginsel van satya- graha biedt zeer veel waardevolle aanknopingspunten voor het probleem van absolute gehoorzaamheid in een democratie. De gedragskenmerken, die onder an- deren Gandhi zelf ontwikkeld heeft in de praktijk van burgerlijke ongehoorzaamheid, komen voort uit een aantal uitgangspunten: de eenheid van al het levende, waaruit het voor hem bijna absolute gebod tot geweld- loosheid voortkomt; zijn opvattingen van waarheid- zoeken, waaruit de eis tot niet-verdraaiing van feiten en informatie voortkomt; zijn opvatting over sober- heid: 'De wereld heeft genoeg voor ieders behoefte, maar niet voor ieders hebzucht'. Niettemin past op be- langrijke punten enige reserve ten aanzien van zijn ideeën. Maar net als bij andere intellectuele of praktisch-politieke voorbeelden kunnen belangrijke elementen van zijn denken en doen blijvend van waar- de worden geacht. Ik wil er in het verband van de dis- cussie over burgerlijke ongehoorzaamheid twee noe- men.

Ten eerste gaat het om de samenhang tussen vrij zorg- vuldig en goed voorbereide acties van burgerlijke on- gehoorzaamheid en andere vormen van activiteit.

'Niet bij ongehoorzaamheid alleen' wordt geprobeerd het standpunt van machthebbers of machtige meer- derheden te veranderen. Dit spreekt vanzelf, maar op dit moment lijkt het er in Nederland een beetje op, dat het 'wel of niet mogen' van burgerlijke ongehoor- zaamheid het allerbelangrijkste is. Gandhi's strijd duurde ongeveer dertig jaar, waarin hij tien acties van burgerlijke ongehoorzaamheid heeft uitgevoerd. (Twee ervan waren gericht tegen de Hindu-godsdienst en de behandeling van de onaanraakbaren, drie tegen plaatselijke belastingmaatregelen tegen arme boeren en vijf tegen het Britse regime. Eènmaal werd een aan- gekondigde actie afgezegd omdat de condities voor ge- weldloosheid te negatief waren.) Ongehoorzaamheid is een manier om op het juiste moment kracht bij te zetten aan de eis tot herziening van standpunten of besluiten, maar niet het enige en waarschijnlijk niet het belangrijkste.

Het tweede relevante kenmerk van Gandhi's denken en doen is zijn opvatting over geweldloosheid en 'ac-

tief geduld' in samenhang met een duidelijke verande- ring van levensstijl en manier van denken. In Neder- land zijn, gegeven het grote ongeduld, dat zo kenmer- kend is voor de gehele Westerse cultuur, de vooruit- zichten op een langdurig volgehouden, massale èn ge- weldloze ongehoorzaamheid niet erg gunstig. De culturele, mentale en fysieke voorbereidingen daartoe zijn eenvoudig te gering - misschien met uitzonde- ring van de kleine groepjes, die zich al langdurig met trainingen en dergelijke hebben voorbereid. Degenen, die oproepen tot burgerlijke ongehoorzaamheid, die- nen naar mijn mening deze empirische condities in ogenschouw te nemen en zich voldoende rekenschap te geven dat het roepen dat alle acties 'vanzelfspre- kend' geweldloos zullen zijn, niet hetzelfde is als blij- vend geweldloos handelen. Dit is èèn van de moeilijkst in praktijk te brengen handelwijzen, zowel op kleine als op grote schaal.

Legale middelen, rechterlijke toetsing en andere actie- vormen

Eèn van de gedragskenmerken van burgerlijke onge- hoorzaamheid is het uitputten van alle legale middelen tot herziening van standpunten en besluiten. Daaraan blijkt in het geval van het kruisvluchtwapenbesluit ruimschoots voldaan te zijn. Demonstraties en petities hebben een historisch unieke minderheid bijeenge- bracht. Uniek vanwege de omvang van deze minder-

heid. Men kan wel volhouden dat er dus een meerder-

heid overblijft voor het andere standpunt, maar de- mocratie bestaat uit meer dan uitsluitend de meerder- heidsregel. Een dergelijk grote minderheid (zo om en nabij de 30-35 procent, voorzichtig geschat) kan niet zonder meer genegeerd worden, te meer daar er bij de goedkeuring van het verdrag nog onzekerheid en on- enigheid bestaat over de constitutionaliteit ervan. Bij de hoorzitting van de Tweede-Kamercommissie over deze zaak waren de meningen van zes staatsrechtge- leerden keurig verdeeld en liepen de meningen over de grondwettigheid van het besluit parallel met de menin- gen over het besluit zelf. Dat weerspiegelt de besluit- vorming in de Tweede Kamer zelf. Zo ontstaat een vi- cieuze cirkel, die in het Nederlandse staatsbestel waar geen toetsingsrecht van parlementaire besluiten berust bij de rechter, niet doorbroken kan worden. Een an- der wettig actiemiddel, het proces tegen de Staat zal over deze kwestie vermoedelijk ook geen uitsluitsel ge- ven.

Voor velen zal deze betwiste grondwettigheid van het besluit een extra grond voor burgerlijke ongehoor- zaamheid opleveren - in de lijn van de hierboven be- schreven tweede variant. Toch brengt dit punt ons niet principieel verder. Tot staatsrechtelijke tekort-schie- ten kan in ons bestel niet rechtsgeldig worden besloten buiten het parlement om en de parlementaire meerder- heid zal volhouden dat het door die meerderheid te ne- men besluit niet in strijd komt met de grondwet. De vi- cieuze cirkel duurt voort. Om deze reden is het natuur- lijk niet juist om de beoordeling van de legitimiteit van burgerlijke ongehoorzaamheidsacties te leggen bij het parlement, zoals B. Staal deed (NRC/Handelsblad, 27 januari 1986). De juridische beoordeling ligt bij de

- - - - - - -

socialisme en democralie nummer6

171 juni 1986

(8)

socialisme en democratie nummer6

juni 1986

strafrechter, de morele bij de burgers zelf in onderlin- ge argumentatie. Recht en moraal kunnen beter conse- quent gescheiden blijven en niet in handen van èèn in- stantie gelegd worden. Vanwege de vicieuze cirkel van de grondwettigheid heb ik de morele rechtvaardiging van ongehoorzaamheid inzake de kruisraketten niet primair laten berusten op het beweerde staatsrechtelij- ke tekort-schieten. De discrepantie tussen de juridi- sche en de morele verplichtingen blijft bestaan, ook als het besluit volkomen rechtsgeldig geacht kan wor- den.

Om de rechtvaardiging van burgerlijke ongehoorzaam- heid uitsluitend toe te staan in situaties waarin de over- heid zelf de wetten schendt - het standpunt dat Von- hoffinneemt in de Volkskrant van 7 december 1985, - komt in feite neer op een absolute gehoorzaam- heidsplicht. Immers àls een overheid al zover is gegaan dat ze regelmatig en veelvuldig eigen wetten schendt, zal zij ten eerste blijven ontkennen dat dit feitelijk het geval is of zeggen dat er voldoende rechtvaardigings- gronden zijn en ten tweede zal burgerlijke ongehoor- zaamheid tegen die overheid niet veel meer helpen.

Men is dan reeds in een post-democratische situatie beland, waar de vraag naar de gehoorzaamheidsplicht in een ander Ucht komt te staan. Het probleem was juist die plicht te onderzoeken in de bestàànde demo- cratie.

Burgerlijke ongehoorzaamheid werkt voornamelijk tegenover 'redelijke' regeringen en 'redelijke' meer- derheden. In het geval van de plaatsing van kruisra- ketten is het mijn uitdrukkelijke mening, dat we nog steeds met een redelijke parlementaire meerderheid te maken hebben, die geen misbruik maakt van het in ons staatsbestel nu eenmaal positief-rechtelijk gege- ven primaat van de wetgever. De onredelijkheid van die meerderheid begint bij de absolutering van het eigen gelijk - dat immers principieel onzeker is - en bij de criminalisering van al degenen, die in woord en daad het andere standpunt - even redelijk gegeven de onzekerheid - innemen.

Het is voor een democratie van belang dat de juridi- sche onduidelijkheden uitvoerig worden onderzocht door middel van juridische actie. Daarnaast is het van belang burgerlijke ongehoorzaamheid vooral te zien als èèn van de vele actievormen, die pas kracht gaat winnen als goed gekozen onderdeel van een veel grote- re en een op lange termijn gerichte strategie. Gandhi had dertig jaar nodig voor de dekolonisatie van India en slaagde uiteindelijk. In het aangezicht van een eeu- wigheid van destructie is dertig jaar niet te lang. Het is de meest realistische schatting voor succes en hoeft niet bij voorbaat als een onmogelijke opgave gezien te worden. Wel is daarvoor nodig: actief geduld.

Geweldloosheid, actief geduld en verandering van le- vensstijl

Dertig jaar als strategie voor de vrede zal vele acti- visten veel te lang voorkomen. Het ongeduld is groot, maar dat vormt tegelijk een belangrijke aanwijzing dat de zo uitdrukkelijk voorgenomen geweldloosheid in West-Europa een moeizaam te bereiken fenomeen is. Geweldloosheid wordt vooral gezien als een nuttig,

172

want moreel kennelijk bewonderingswaardig, middel voor een doel. In deze zienswijze wordt het opgeno- men in een typisch Westers doel-middel denken. In- dien het middel niet op korte en zichtbare termijn oplossingen brengt, moet op andere middelen worden overgegaan. Het boek Nee van P. Reekman, waarin een strategie van burgerlijke ongehoorzaamheid wordt uiteengezet, zit vol ongeduld, agressie en drei- ging. Dat de aangekondigde acties daarbij 'natuurlijk' geweldloos zullen moeten blijven, klinkt dan rijkelijk optimistisch. Hier rijst een fundamenteel probleem:

de Westerse cultuur brengt nu eenmaal een uiterst hardhandige, op directe resultaten en kortstondige be- hoeftebevrediging gerichte levenswijze voort, die meestal ook aan te treffen valt bij de dissidente anti's.

De levenswijze is zelf een van de slechtste empirische condities voor geweldloze acties.

In de Gandhiaanse opvatting is geweldloosheid een blijvend onderdeel van een levensstijl. Geen middel tot, maar doel op zich. Geweldloze burgerlijke onge- hoorzaamheid komt voort uit deze levenswijze en is er niet het begin van. Een ander kenmerk is wat Gandhi noemde: actief geduld, dat wil zeggen alle mogelijkhe- den tot verbetering en verandering van de situatie ac- tief te baat nemen en toch niet in paniek of woede ge- raken, als het allemaal niet metèèn lukt.

Een dergelijk programma van geweldloosheid voor een grote massa kan slechts bereikt worden door zorg- vuldige voorbereidingen: cultureel, mentaal en fysiek.

Personen en instanties die oproepen tot gew'eldloze ac- ties zullen dergelijke grootschalige voorbereidingen in hun strategie dienen op te nemen. 'Workshops in non- violence' en trainingskampen moeten worden opgezet om tot 'grootse en meeslepende' acties te komen. Aan al deze voorbereidingen lijkt in Nederland, op enkele uitzonderingen na, nog nauwelijks voldaan.

De moeilijkste opgave lijkt me echter om geweldloos- heid onderdeel te laten worden van een levensstijl van vrijwillige soberheid of zoals de beweging in Amerika heet 'Voluntary simplicity'8, dat wil zeggen het stre- ven naar een verandering van denken en doen, waarbij men zich principieel richt op het behoud van natuur- lijk evenwicht en het tegengaan van verspilling op tal- rijke terreinen, zowel maatschappelijk als individueel.

Het is een programma voor een eerlijker verdeling van de noodzakelijke levensgoederen door vrijwillig de hopeloze ophoping van consumptie in de Westerse we- reld te verminderen. De autonome levenswijze van Thoreau komt hier verrassend dicht bij die van Gandhi, zoals ook de eerste en de tweede rechtvaardigingscon- text van burgerlijke ongehoorzaamheid, Derde We- reld en voorkoming van Derde Wereldoorlog, niet toevallig bijeenkomen.

Het programma van de kerken in Nederland Verande- ring in levensstijl van enkele jaren terug zou nauw bij dit programma van vrijwillige soberheid aansluiten.

Het is helaas kenmerkend voor onze cultuur dat zo'n programma de levensduur van twee à drie jaar niet te boven komt: het moest plaats maken voor de volgende spectaculaire beweging, die zelf ook al weer worstelt met haar continuiteit.

Vervolg op blz. 189.

(9)

- - - -- -

De middenschool: overmorgen of toch iets later?

Het is nu ruim twee jaar geleden dat de Middenschool- vereniging een brochure uitgaf onder de titel: Wach- ten op overmorgen?' In die brochure werd aan elke school van voortgezet onderwijs informatie gegeven over het beleid en de beleidsontwikkelingen met be- trekking tot de vernieuwing van het voortgezet onder- wijs en werd de scholen gewezen op de onderwijskun- dige en juridische mogelijkheden om zelf het heft in handen te nemen en zelf vorm te geven aan de onder- wijsvernieuwing, in afwachting van betere tijden - in afwachting met andere woorden van overmorgen.

Welnu, vandaag is het overmorgen en de vraag rijst waar we nu met de ontwikkeling en de vernieuwing van het voortgezet onderwijs staan. Eèn jaar nadat de basisschool integraal in Nederland is ingevoerd, vier jaar na de nota Verder na de basisschoof2, ruim tien jaar na de Contourennota3 , twaalf jaar na de installa- tie van de Innovatiecommissie Middenschool, veer- tien jaar na de Resonansbijeenkomst over de midden- school en na de Nota over het onderwijsbe/eid4, waarin minister Van Veen en staatssecretaris Schelfhout geïn- tegreerd voortgezet onderwijs als leidraad voor hun beleid aanvaardden, zestien jaar nadat staatssecretaris Grosheïde en minister Roo/vink uitspraken dat de middenschool voor alle leerlingen van elf à twaalf jaar tot veertien à vijftien jaar noodzakelijk was5 en ruim twintig jaar na de nota Nieuwe onderwijsvoorzienin- gen van het NOV6, waarin door de vakbeweging bij monde van Lon van Ge/der werd gepleit voor de ver- vanging van de gescheiden schooltypen in de onder- bouw van het voortgezet onderwijs door èèn schoolty- pe waarin voor alle leerlingen voortgezette basisvor- ming zou worden verzorgd.

Iedere buitenstaander zou in het licht van een zo lang- durige voorgeschiedenis en op grond van een blijkbaar zO breed politiek en maatschappelijk draagvlak, mo- gen verwachten dat we aan de vooravond staan van de invoering van die voortgezette basisvorming voor al- len in èèn schooltype dat aansluit bij de basisschool.

Die buitenstaander kan zich echter verbazen. Men be- hoeft geen bekende in het Jeruzalem van het onderwijs te zijn om vast te stellen dat met betrekking tot die, al zo lang en door zo velen bepleite en noodzakelijk geachte, voortzetting van de basisvorming tot de leef- tijd van vij ftien à zestien jaar, nog steeds praktisch geen vooruitgang is geboekt en dat het zicht daarop momenteel zelfs verder weg is dan vijftien jaar geleden toen Van Veen (CHU) en Schelfhout (KVP), Veringa (VVD) en Grosheide (AR) realisering daarvan nood- zakelijk vonden en als uitgangspunt van hun beleid namen. Het beleid met betrekking tot de ontwikkeling en de vernieuwing van het voortgezet onderwijs be- vindt zich duidelijk in een impasse. De ontwikkelings-

wet is een te mager kader zonder duidelijk perspectief, die daarenboven op gespannen voet staat met de ge- dachten die in de zogenaamde Lyceumnota van staats- secretaris Ginjaar worden ontvouwd. Er zijn tot nu toe minder experimenten toegestaan dan in de periode van 1978 tot 1981 en de huidige bewindslieden lijken erin geslaagd te zijn een praktisch volledige consensus in het onderwijsveld te bewerkstelligen, namelijk dat het in ieder geval zo niet moet.

Het is bij zoveel beleidsonzekerheid niet verwonder- lijk dat ook in de scholen en onder vele docenten die jarenlang aan ontwikkelingen in deze richting hebben gewerkt, de ontmoediging aanzienlijk lijkt te worden.

Het onderwijs lijkt het spoor bijster te raken en de moed op te geven. Zeker, mede ten gevolge van bezui- nigingen, maar ongetwijfeld veel meer nog ten gevolge van de onzekerheid en een opvallend gebrek aan sti- mulansen van overheidswege. Tegen de stroom op kun je tenminste nog roeien, tegen de wind in kun je nog altijd laveren, maar wat te doen als de bedding he- lemaal wordt drooggelegd en er zelfs over de loop van de rivier onzekerheid gaat bestaan. Bovendien lijkt, om de beeldspraak nog even aan te houden, ook in de samenleving het tij voor de onderwijsvernieuwing te keren. Er wordt in toenemende mate schamper over gedaan, het behoort in de spraakmakende gemeente van de columnisten en de Real-politiker tot de soft- ware van de jaren zestig. Het past, denkt men, niet meer in een tijd van economisch herstel, werkgelegen- heid en no-nonsense. Onderwijsvernieuwing, of beter het beeld dat men daarvan heeft en de vooroordelen die men zich daarover heeft aangemeten, past niet meer in deze tijd, is een nutteloos en overbodig relict van de 'leisure-society' en wordt hoogstens nog serieus genomen als het om informatica of computerkunde gaat. Onderwijsvernieuwing is in de publieke beeld- vorming synoniem geworden met kwaliteitsverlies, analfabetisme op het eind van de lagere school, vrij- blijvendheid, gebrek aan prestatie en het verheffen van de individuele belangstelling en behoeften tot norm en doel van het leerproces.

Drie hoofdmotieven

Het is daarom wellicht goed om nog eens duidelijk te maken waarom het bij de vernieuwing van het onder- wijs-in het algemeen en van het voortgezet onderwijs in het bijzonder vooral ging en nog steeds gaat. De be- weging gericht op onderwijsvernieuwing wordt al sinds lang en in feite zelfs sinds de Vereniging tot Nut van het Algemeen zich in het begin van de vorige eeuw voor de verbetering van ons onderwijs inzette, geleid door een drietal, ten dele samenhangende en in ver- schillende tijden en door uiteenlopende groeperingen

J.A. van Kemenade Voorzitter van het College van Bestuur van de

Universiteit van Amsterdam;

van 1973 tot 1977 en van 1981 tot 1982 Minister van Onderwijs. Dit artikel is ontleend aan een rede ter gelegenheid van het lustrumcongres van de Middenschoolvereniging, gehouden op 14 maart 1986 in Lelystad

socialisme en democratie nummer 6

173 juni 1986

(10)

socialisme en democratie nummer 6

juni 1986

wisselend geaccentueerde, hoofdmotieven of kernthe- ma's, namelijk:

1. een sociale motivering, dat wil zeggen het streven om alle kinderen, ongeacht herkomst en geslacht, ge- lijke kansen te geven op deelname aan het onderwijs en ontplooiing van hun talenten;

2. een culturele motivering, gericht op verbreding van het vormingsaanbod, op doorbreking van de traditio- neel negentiende-eeuwse hiërarchie van vormingsidea- len en op voorkoming van culturele apartheid, dat wil zeggen van een vroegtijdige voorsortering van kinde- ren naar onderscheiden en in schooltypen neergesla- gen culturele modellen;

3. een pedagogisch-didactische motivering, erop ge- richt om het kind zelf in zijn verschillende ontwikke- lingsfasen en de grote verscheidenheid aan ontwikke- lingsmogelijkheden van kinderen meer tot hun recht te doen komen dan toen, en ook nu nog, veelal het geval was.

Het voert mij hier te ver om de historie van die drie kernthema's door de loop der jaren heen en de ver- schillende accenten die zij in de onderscheiden onder- wijsvernieuwingsbewegingen en bij verschillende on- derwijshervormers, zoals Montessori, Boeke, Park- hurst en Petersen, hebben gekregen hier te beschrij- ven. Ik beperk mij er hier toe om in het kort aan te ge- ven wat de strekking en de aard van die drie hoofdmotieven waren en zijn, om daarmee ten over- vloede duidelijk te maken waarom het in de onder- wijsvernieuwing ging en gaat en feiten te plaatsen te- genover die veldwinnende beeldvorming.

De eerste, door mij gemakshalve sociaal genoemde, motivering was gebaseerd op de feitelijke constatering dat er een grote ongelijkheid bestond in de onderwijs- deelname, de schoolloopbanen en de ontwikkeling van velerlei vermogens, tussen leerlingen uit verschil- lende sociaal-economische groeperingen, tussen jon- gens en meisjes en tussen allochtone en autochtone kinderen. De onderwijskansen en daarmee de maat- schappelijke mogelijkheden, dat wil zeggen de kansen op arbeid, inkomen en op deelname aan de macht en de cultuur, zijn voor met name arbeiderskinderen, meisjes en kinderen uit zogenaamde culturele minder- heden, aanzienlijk geringer, dan die voor jongens, autochtonen en kinderen uit gezinnen met relatief ho- gere inkomens- en opleidingsniveau's.

Die sociale ongelijkheid in en door het onderwijs, die sociale reproduktiefunctie van het onderwijs was voor het Nut en voor Montessori, maar ook bij voorbeeld voor Rut/en, Cals, Veringa en Grosheide, aanleiding om naar verandering van het onderwijs en naar verbe- tering van de toegangsmogelijkheden van dat onder- wijs voor allen te streven. En hoewel dat motief in het beleid blijkbaar op de achtergrond is geraakt, althans afgaande op de mate waarin dit als voorwerp van aan- houdende zorg tot uitdrukking wordt gebracht, zijn die feiten zelf nog wel in volle omvang aanwezig, zoals het recente proefschrift van Tesser nog weer eens over- duidelijk aantoont. 7 Nog steeds hebben in ons land kinderen uit gezinnen met een laag inkomens- en opleidingsniveau een aanzienlijk geringere kans op ge-

174

lijkwaardige deelname aan het onderwijs en op een ge- lijkwaardige ontplooiing van hun talenten. Nog steeds bestendigt ons onderwijs sociale ongelijkheid en nog steeds slagen wij er niet in al onze talenten te ontwik- kelen, ook al zou dat voor een land waarvoor kennis een zeer belangrijke grondstof is, ten behoeve van eco- nomisch herstel van essentieel belang zijn. En dat niet, vanwège de onderwijsvernieuwing, maar omdat ons onderwijs in essentie niet of niet wezenlijk veranderd is.

Die ongelijkheid in onderwijskansen wordt uiteraard door verschillende factoren veroorzaakt en vereist, voorzover het onderwijs daarbij een rol speelt, een meervoudige aanpak, van onderwijsachterstandsbe- leid tot volwasseneneducatie en van studiefinanciering tot studiebegeleiding, studiekeuzevoorlichting en taal- onderwijs. Maar onmiskenbaar is, dat ook het be- staan van sterk sociaal-hiërarchisch onderscheiden schooltypen en de noodzaak om reeds op een zo vroeg moment een veelal definitieve keuze te moeten maken tussen die sterk uiteenlopende schooltypen, sociale ongelijkheid bevordert. Onder meer omdat het ertoe leidt dat die keuze op dat moment veelal niet bepaald wordt door de belangstelling en de ontwikkelingsmo- gelijkheden van de leerlingen zelf, maar in hoge mate ook door de sociale vanzelfsprekendheid, de sociale verwachtingspatronen, het stereotiepe toekomst- perspectief en de vertrouwdheid met de opleidingsmo- gelijkheden die er bestaan in de sociale omgeving, het gezin, de buurt; waarin de leerlingen zijn opgegroeid.

Mede daardoor gaat in Nederland nog steeds rond de helft van de kinderen uit de zogenaamde hogere be- roepsgroepen na de lagere school rechtstreeks naar HA VO of VWO en slechts rond vijf procent van deze kinderen naar het LBO, terwijl van de kinderen uit ar- beidersgezinnen daarentegen rond de helft na de lage- re school rechtstreeks naar het LBO gaat en slechts on- geveer tien procent naar HAVO of VWO. Dat is niet alleen sociaal onrechtvaardig, het is ook financieel hoogst onrendabel, omdat verkeerde keuzen tot de- motivatie, dus eerder tot zitten blijven, tot onnodig lange schoolloopbanen of tot vf0egtijdige uitval lei- den en het is economisch onverstandig, omdat daar- door de in de bevolking aanwezige kwaliteiten en ta- lenten niet ten volle tot ontplooiing komen.

Dat sociaal, financieel en economisch essentiële pro- bleem van de sociale ongelijkheid in onderwijskansen, zo zou ik tot de Wetenschappelijke Raad voor het·Re- geringsbeleid (WRR)8 willen zeggen, los je niet op door de categorale opbouw van ons onderwijs te handhaven. Je handhaaft daarmee die ongelijkheid, omdat je in de kern de sociale hiërarchie van onder- wijstrajecten en het vroegtijdige moment waarop daarvoor moet worden gekozen, handhaaft, ongeacht de althans beoogde gelijksoortige basisvorming in de onderbouw van dit type en ongeacht de kunstgreep de basisvorming op twee niveau's te examineren.

Culturele motivering

Het tweede kernthema van de onderwijsvernieuwing, de culturele of zo men wil de cultuurpolitieke motive- ring, hangt ten dele met de eerste samen, in zoverre ve-

J 1

(11)

len door verbreding van het vormingsaanbod leerlin- gen die van huis uit niet met de vele aspecten van de cultuur vertrouwd waren, daarmee via het onderwijs in aanraking willen brengen en hen zo meer volledig op deelname aan de samenleving wilden voorberei- den. Het heeft echter anderzijds, zowel inhoudelijk als historisch, ook een geheel eigensoortige rol in en ten behoeve van de onderwijsvernieuwing gespeeld. Het gaat hierbij niet zozeer alleen om cultuur in de enge be- tekenis van het woord dat wil zeggen om kunst of kunstzinnige vorming. Cultuur moet hier worden be- grepen als het geheel van de wijzen waarop de mens de werkelijkheid kent, vorm geeft, waardeert en zin geeft; onderwijs wordt daarbij terecht gezien als socia- le organisatie van cultuur, als een middel om een be- paalde selectie van waarden, kennis, technieken en zingevingen aan anderen over te dragen. Het is de aard en de inhoud van die selectie die hier ter discussie wordt gesteld, een selectie waarvan velen in de loop der tijd hebben gemeend te moeten vaststellen dat die te eenzijdig is om als een verantwoorde ontwikkeling van de persoonlijkheid en als een verantwoorde voor- bereiding op deelname aan de samenleving te kunnen worden beschouwd.

Daarbij zijn in het algemeen met name drie aspecten in het geding gebracht. Allereerst is er op gewezen dat in ons onderwijs aan de leerlingen naar verhouding wei- nig kennis van, inzicht in en vaardigheid met betrek- king tot de samenleving en maatschappelijke verhou- dingen wordt overgedragen. Of om het met de woor- den van de Contourennota te zeggen: 'Ons onderwijs geeft de leerlingen te weinig inzicht in de maatschap- pelijke verhoudingen waarin ze leven en in de achter- gronden daarvan en stelt ze onvoldoende in staat om daarover opvattingen te ontwikkelen en die in hun ge- drag tot ontwikkeling te brengen. De school bereidt de leerlingen te weinig voor op de samenleving waarmee ze te maken krijgen en waarin van hen in toenemende mate een eigen bijdrage, betrokkenheid en medezeg- genschap wordt verwacht. In het onderwijs komen maatschappelijke verschijnselen en sociale problemen zoals welvaart, werkgelegenheid, sociale zekerheid, veranderende rolpatronen van mannen en vrouwen, milieu vraagstukken, de derde wereld, criminaliteit, stadsvernieuwing, openbaar vervoer, weinig of te wei- nig systematisch aan bod. De kennisverwerving, het beheersen van de leerstof, wordt nog vaak teveel als een doel op zichzelf beschouwd en te weinig als een middel om daarmee de werkelijkheid te kunnen be- grijpen en hanteren. De verschillende vakken zijn vaak zo sterk van elkaar onderscheiden, dat het voor de leerling uiterst moeilijk is om die verschillende in- valshoeken met elkaar in verband te brengen, hetgeen juist nodig is om de sociale werkelijkheid te begrijpen.

En tenslotte stimuleert ook de onderwijssituatie en de vaak in hoofdzaak opnemende rol van de leerlingen daarin, te weinig tot zelfwerkzaamheid, eigen inbreng en eigen stellingname. Daardoor blijven vele leerlin- gen ook later onmondig en maatschappelijk kwets- baar, niet omdat ze op school niets geleerd hebben, maar omdat ze naar verhouding weinig over de sociale werkelijkheid hebben geleerd en omdat ze vaak niet

geleerd hebben hun kennis op die werkelijkheid toe te passen. '9

Ons onderwijs gaat er in het algemeen kennelijk, doch ten onrechte, vanuit dat kennis van en inzicht in de sa- menleving en de maatschappelijke verhoudingen" of- wel irrelevant is ofwel dat de leerlingen daarmee langs andere wegen buiten de school om toch wel in aanra- king komen. Ten onrechte, omdat dat in feite nièt het geval is en omdat voor zover die kennis anderszins wèl wordt overgedragen ze sociaal geselecteerd is, vanuit de bestaande maatschappelijke verbanden wordt be- zien en dus bijdraagt tot de bevestiging van traditio- neel bestaande maatschappelijke perspectieven en tot sociale erkenning van die perspectieven. Door niet of nauwelijks, en in ieder geval niet systematisch en op basis van geordende kennis, aan de samenleving zelf als onderdeel van de basisvorming aandacht te schen- ken, verwaarloost het onderwijs een belangrijk deel van de cultuur en vervult het onvoldoende zijn taak leerlingen voor te bereiden op deelname aan de samen- leving als zodanig. Het verbaast me dan ook bijzonder dat de WRR gemeend heeft maatschappijleer niet in de basisvorming te moeten opnemen. De daarvoor aangedragen argumentatie is daartoe bepaald onvol- doende en zou juist moeten leiden tot een expliciet pleidooi om nu eindelijk eens ter zake tot grondige leerplanontwikkeling en tot een gedegen regeling van de onderwijsbevoegdheden te komen. Met name staatsinrichting, recht, economie, sociologie en politi- cologie, zouden de bouwstenen voor een dergelijk leergebied moeten en kunnen leveren.

Ten tweede wordt er al sinds lang en door velen op ge- wezen dat in onze samenleving en in onze cultuur, techniek, ambachtelijkheid en technologie, een nor- maal onderdeel van de basisvorming voor allen dient zijn en dat het negentiende-eeuwse onderscheid tussen de ontwikkeling van de kwaliteiten van het hoofd en die van de hand doorbroken dienen te worden. Die op- vatting lijkt geleidelijk aan gemeengoed te worden, hoewel men de traditionele sociale weerstanden daar- tegen niet moet onderschatten en hoewel men zich ter- dege moet realiseren dat de aard en de inhoud van dit deel van onze cultuur in de basisvorming van de aan- vang af essentieel zou blijken te verschillen indien die basisvorming onderdeel blijft van de categorale en dus sociaal-culturele scheiding tussen de diverse schoolty- pen. Geen eindexamen, zeker niet op twee niveau's, zal kunnen beletten dat techniek als onderdeel van de basisvorming op een technische school iets geheel an- ders zal blijken te zijn of te worden dan techniek als onderdeel van de basisvorming op een categoraal gymnasium of zelfs op een HA VO/VWO-scholenge- meenschap. De organisatie van de cultuur en de daar- aan ten grondslag liggende sociale en culturele hiërar- chie en sociale waarderingen zal sterker blijken te zijn dan welke regeling op papier ook, temeer omdat ze in bevoegdheden, rechtsposities, voorzieningen, toela- tingsbeleid en schoolkeuzegedrag geïnstitutionali- seerd is. Bovendien zou ik, in het licht van het culture- le belang van dit onderdeel van de basisvorming, wil- len opmerken dat de feitelijke ruimte die de WRR aan techniek in zijn lessentabel biedt veel te gering is en

socialisme en democratie nummer 6

175 juni 1986

(12)

socialisme en democratie nummer6

juni 1986

verdubbeld zou moeten worden.

In de derde plaats en tenslotte wordt in de cultureel ge- motiveerde onderwijsvernieuwing een verbreding van het vormingsaanbod bepleit, waarbij aan de kunsten en de kunstzinnige vorming meer aandacht wordt ge- schonken. Over de achtergronden, de aard en de bete- kenis daarvan heb ik in mijn rede bij gelegenheid van de eerste Boeke-herdenking uitvoerig aandacht ge- schonken. i 0 Ik volsta hier dan ook met daarnaar te verwijzen.

Ook dit kernthema van de onderwijsvernieuwing, de verbreding van het vormingsaanbod, vereist een reeks van maatregelen, zoals leerplanontwikkeling, scho- ling en bijscholing, regeling van bevoegdheden en rechtsposities en veranderingen van lessentabellen en bekostigingsvoorwaarden. Het vereist echter ook doorbreking van de scheiding tussen schooltypen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs, want die scheiding fungeert als een culturele voorsortering van leerlingen en als een gesegmenteerde organisatie van cultuur en van cultuuroverdracht waardoor het kinds- deel van de culturele erfenis al op jonge leeftijd wordt toebedeeld. i i Het is een illusie te menen dat dit voor- komen kan worden door basisvorming te introduce- ren binnen het bestaande categorale onderwijsstelsel.

Pedagogisch-didactische motivering

Het derde hoofdmotief, de derde drijfveer, voor de onderwijsvernieuwing tenslotte, die ik generaliserend hier de pedagogisch-didactische noem, is gebaseerd op de voor de hand liggende constatering dat onderwijs als regel aan jongeren wordt gegeven en dat het zowel die jongeren als de effectiviteit van het onderwijs ten goede zou komen als in het onderwijs met die jonge- ren, met kinderen zelf meer rekening zou worden ge- houden. Als het onderwijsleerproces, met andere woorden beter zou zijn afgestemd op de ontwikke- lingsfase waarin kinderen zich bevinden, op hun zeer onderscheiden ontwikkelingsmogelijkheden en op hun ervaringen, behoeften en belangstelling. Daarmee worden de individuele behoeften en belangstelling niet tot norm of doel van het onderwijs verheven, zoals zo vaak en ten onrechte, ook binnen het onderwijs, wel wordt gemeend. Wèl wordt daarmee zakelijk vast- gesteld dat het in het onderwijs als regel om kinderen gaat en dat de effectiviteit van het onderwijsleerproces er zeer bij zou zijn gebaat daar dan ook in de pedago- gische en didactische benadering van de leerlingen uit- drukkelijk rekening mee te houden. Dat het onder- wijs, zoals op grond van deze stroming in de onder- wijsvernieuwing wordt bepleit, meer kindgericht zou moeten zijn, betekent dan ook niet dat de klant koning zou moeten zijn, maar wel, om in deze wellicht beter verstaanbare terminologie te blijven, dat je de markt moet kennen en daar rekening mee moet houden om er althans voor te zorgen dat je je produkten kunt afzet- ten. Kindgericht onderwijs betekent niet dat de leerstof, de cultuur, aan het kind ondergeschikt wordt gemaakt, maar wèl dat in de wijze waarop de cultuur wordt overgedragen rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van de ontvanger om de boodschap op te nemen. Het betekent, met andere woorden, niet dat

176

onderwijs per definitie leuk moet zijn, maar wèl dat het zo wordt gegeven dat het aanspreekt, dat het een beroep doet op de natuurlijke nieuwsgierigheid van kinderen, dat het hen uitdaagt, dat het om met Walla- ge te spreken 'spannend' is.

In die zin begaat Vos ook een ernstige vergissing als hij in een voorstudie voor het advies van de WRR geti- teld: Onderwijs op de tweesprong leerstofgericht on- derwijs en leerlinggericht onderwijs als twee typen te- genover elkaar stelt. i2 Kindgericht onderwijs is niet leerstofvijandig, is niet afkerig van het feit dat in en door het onderwijs door kinderen geleerd en gewerkt moet worden, maar beoogt juist het leerproces zo in te richten dat het voor kinderen geschikt is en dat de leerstof effectiever en natuurlijker door alle leerlingen met een grote verscheidenheid in ontwikkelingsmoge- lijkheden en ervaringen kan worden verwerkt, worden opgenomen en als zinvol kan worden ervaren. Onder- wijs dat alleen op de leerstof is gericht en niet ook op de ontvangstmogelijkheden van degenen die daarbij betrokken zijn, bereikt dan ook niet de beoogde effec- ten; vooral niet bij die kinderen die niet voldoen aan de impliciete vooronderstellingen over de mogelijkhe- den, de voorkennis, de motivatie en de ervaringen van de kinderen. Dat was het uitgangspunt van bij voor- beeld Maria Montessori en daar ligt ook precies de verbinding tussen deze pedagogisch-didactische en de hiervoor genoemde sociale en culturele motieven van de onderwijsvernieuwing, omdat de didactische voor- onderstellingen van zogenaamd leerstofgericht onder- wijs veelal sociaal en cultureel zijn bepaald en niet op de mogelijkheden en ervaringen van bij voorbeeld ar- beiderskinderen en meisjes betrekking hebben. De uit deze oriëntatie voortkomende aandacht voor onder andere begeleiding, voor verschillende werkvormen, voor de differentiatie in het onderwijs zijn dan ook geen individualistische modernismen, noch doel op zichzelf, maar als didactische hulpmiddelen pogingen om het overdrachtsproces voor alle leerlingen meer ef- fectief te maken en zo de sociale en culturele doelein- den van het onderwijs bij alle leerlingen beter te reali- seren.

Als dat in feite in bepaalde situaties niet het geval blijkt te zijn, zoals Jungbluth in zijn interessante on- derzoek onder de titel Verborgen differentiatie aantoont i3, is daarmee niet het failliet van meer kind- gericht onderwijs vastgesteld, zoals sommigen blijk- baar met opluchting menen te moeten concluderen, maar slechts de ineffectiviteit van èèn van de wijzen waarop onderwijs meer en beter op de leerlingen kan worden afgestemd. De vrijblijvende en zelfs afweren- de reactie van de WRR op deze didactische dimensie van de basisvorming is dan ook een betreurenswaardi- ge omissie. De kwaliteit en de effectiviteit van de basis- vorming wordt immers juist omdat het om leer- en vormingsprocessen gaat, niet alleen bepaald door wàt er wordt aangeboden, maar wezenlijk ook door hoe het wordt aangeboden. Door dit in feite buiten be- schouwing te laten verzuimt de WRR ook antwoord te geven op juist voor de basisvorming wezenlijke ver- schijnselen als demotivatie, spijbelen, drop-out en dergelijke.

D v( g. p; g( m w

Ol

'1 m h, hi

Zl 0'

gt n:

Ie gt

O'

ei li. o rr v. C st el C al

Cl

Ie n n v; w tt ei zi rr ri d. v; si e( h.

C(

h, n: el

Ie w

v

~

ho d ct.

v: k w w

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door samenwerkingsverbanden te analyseren als criminele netwerken, waarin daders met elkaar in wisselende samenwer- kingsverbanden kunnen samenwerken, ontstaat er niet alleen oog

Worden er sporen van criminele geldstromen gevonden, dan zijn ook die, in de onderzochte casussen althans, vaak in vier soorten in te delen: 1) sporen in het reguliere

brandweerstatistiek zijn dat de cijfers maar een beperkt zicht geven op de praktijk omdat niet alle korpsen informatie aanleveren.. Ook speelt mee dat de brandweerkorpsen

In de verschillende verdiepingsregio’s kunnen door meerdere geïnterviewden (lokale sleutelinformanten, exploitanten, prostituees, klanten en overige betrokkenen) echter

Er is onvoldoende geld beschikbaar voor BOA’s (voor onze Bijzondere Opsporings Ambtenaren) En nog veel belangrijker, er zijn nog steeds, ook in Tynaarlo, veel te veel kinderen

Maatschappelijk verslag geeft een goed beeld van het milieubeleid Kwantitatieve gegevens bevatten geen fouten van materieel belang Er is geen bewijs gevonden dat de informatie

verloren, maar juist daarom hebben zij er recht op dat de wet wordt gehandhaafd, en dat er niet wordt gesjoemeld en gemarchandeerd.’ Nog afgezien van deze twee

gerechtvaardigd acht als er sprake is van een regeringsbeleid, dat er op gericht is politieke conflicten primair op te lossen met overdadig, in- humaan en