• No results found

De Djambi-contracten en hoe nu verder . met de aardolie-ontginning in

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "De Djambi-contracten en hoe nu verder . met de aardolie-ontginning in "

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

INDISCH GENOOTSCHAP

VERGADERING

VA~

. 13 MAART 1916.

bI. 127-167.

De Djambi-contracten en hoe nu verder . met de aardolie-ontginning in

Nederlandsch-Indië. '

---

'S-GRA VENHAGE

MARTINUS NIJHOFF

1916

(2)

-

~

(3)

INDISCH GENOOTSCHAP.

Algemeene Vergade7>ing van 13 Maart 1916.

Voorzitter: de heer dr. E. B. Kiclsh-a.

De Djambi-contracten en hoe nu verder met de aardolie- ontginning in Nederlandsch-Indië.

De notulen van het vet'handelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd.

De Voorzitter deelt mede, dat door het bestuur tot hd van het Genootschap zijn benoemd de heeren Mr. H. J. Boelen te Amsterdam en John Bienfait te 's·Gravenhage.

Aan de orde is de behandeling van het onderwerp:

De Diambi·contracten en hoe nu verder met de aurdolie·onfginning in Nederlandsch·lndië.

De he~r H. J. E. Wenck~baeb: Mijne Heel'en! Bij de keus van het onderwerp voor mijn voordracht heb ik mij afgevraagd, of dat onderwerp wel geschikt is voor eene behandeling in dit, Genootschap, omdat het.

gelegen is op een terrein, waarop een gt'oot deel der leden zich allicht niet volkomen thuis gevoelt. Ik heh die vraag na eenige overweging bevestigend beantwoord, omdat de verwerping van de Djambi·contracten door de Tweede Kamer vrij algemeen de aandacht heeft getrokken, en dat votum niet kan worden beschouwd als van enkel incidenteelen aard, maar als een uiting van stroomingen en opvattingen in onze volksver·

tegenwoordiging J die haar invloed in veel wijder kring doen gevoelen, op het gebied van den mijnbouw maar ook daarbuiten.

Echter was het mij duidelijk, dat ik niet te veel in bijzonderheden zou mogen treden van technischen en commercieelen aard en mij in hoofdzaak zou moeten. bepalen tot het.geen de beginselen onzer mijn·

politiek raakt. Van die gedragslijn zal ik dan ook alleen afwijken waar mij dat voor een goed begrip van de zaak onvermijdelijk .schijnt, in 't bijzonder waar het betreft, een oplossing van de gerezen moeilijkheid aan te wijzen; het kwam mij toch noodzakelijk voor, daarbij zekere begrippen met voldoende nauwkeurigpeid te analyseeren , opdat over de juiste beteekenis daarvan geen misverstand blijve bestaan.

De in Nedcl'landsch Indiê van kracht zijnde Mijnwet van 1899 st..'l.at

(4)

zonder eenigen twijfel op den grond~lag van het particulier initiatief;

zooals alle gelijksoortige wetten, in de vorige eeuw tot stand gekomen, gaat zij uit van de grondgedachte dat de mijnbouw als regel door parti- culiere ondernemers wordt gedre-,en, maar door den Staat behoort te worden geregeld en, als gewichtige bron van bestaan en als middel tot ontwikke- ling van het land, krachtig moet worden bevorderd en slechts zwak belast.

De vergunning tot opsporing van delfstoffen binnen bepaalde grenzen wordt daarom als regel voor een iedet' vet'krijgbaar gesteld, die slechts aan eenige formeele eischen voldoet; de concessie tot ontginning is ver- zekerd aan den vergunninghouder, die binnen zijn terrein de aanwezig- heid eener \ ontginbare delfstofafzetting aantoont. Den vergunninghouder is slechts een zeer gering vast recht opgelegd, den concessie-houder een hooger vast recht alsmede een cijns ten bedrage van 4 pCt. der bruto- opbrengst van de gewonnen producten" welke in het algemeen niet dan een zéér matige belasting uitmaken.

Dezen regel stelt de wet buiten werking voor streken, waarin om redenr.n van algemeen belang geen opsporing of ontginning kan worden toegelaten. En, verder voorziet de wet de gevallen, waarin geen concessie op de geschetste wijze wordt verleend, nl.

1°. als het een delfstofafzetting geldt, die door een onderzoek van Landswege is aangetoond.

2°. voor delfstofafzettingen' , )Vaarop geen aanspriak op concessie geldend kan worden gemaakt; dat kan zich bijv. voordoen als de aanwezigheid van die afzetting reeds, van algemeene bekendheid was en dus niet eerst door een opzettelijke opsporing kon worden aangetoond.

De uitwerking van de uitvoeringsbepalingen vorderde zeer langen tijd:

de wet van 1899 werd dientengevolge ~erst in 1906 ingevoerd en nu is het een merkwaardig feit, dat zij op dat oogenblik van invoering velen reeds niet meer volkomen bevredigde. Ongetwijfeld lag dit ten deele aan eene min of meer principieele wijziging van de denkbeelden omtrent den mijnbouw en de rol, die de Staat daarbij heeft te vervullen, maar hoofdzakelijk kwam toch tot uiting de m,eening, dat bij gunstig geldelijk resultaat de schatkist een veel grooter deel van de gemaakte winsten behoort toe te vloeien. Het waren vooral de ernorme 'winsten, in de latere jaren in het petl'oleumbedrijf gemaakt, die daarvoor de oogen hadden geopend.

Ook de Regeering was die gedachte niet vreemd gebleven en het is bekend, dat de Generaal van Heutsz als Gouverneur van Atjeh het eerst het denkbeeld in tastbaren vorm heeft gebracht. Het was in de dagen, toen de Mij. Perlak , concessiehoudster van dien naam, een zoo- genaamd "royalty" contract afslo'ot met de Koninklijke Petr. Mij., waarbij aan de Perlak Mij. een uitkeering van f 2.50 per ton ruwe olie, uit hare concessie gewonnen, wel'd toegezegd, voor' welke uitkeering zij zelve geen hand behoefde uit te steken - een vergoeding dus uitsluitend voor het door haar met geringe kosten verkregen ontginningsrecht.

Wat de heer van Heutsz daarover schreef komt in de kortste woorden hierop neer: "die f2.50 per ton behoorde niet de Perlak Maatschappij

"te ontvangen, maar de schatkist."

(5)

Sint::;dien is het vraagstuk aan de orde gebleven, hoe die gedachte in 't algemeen, maar vooral wat de petroleum-ontginning betreft, zou kunnen worden verwezenlijkt, en in 19] 0 tot oplossing gebracht door eene wijzi- ging en aanvulling van de Indische Mijnwet van ] 899. Wel was het doel ook reeds door de onveranderde wet wel te bereiken nl. door opsporing van Landswege op groote schaal, gevolgd hetzij door ontginning door het Land in eigen beheer hetzij door uitgifte in concessie van aanbe- steding, met toewijzing aan den hoogsten bieder.

Van dit laatste middel, verkoop à contant, is echter slechts bij uit- zondering een goed resultaat te verwachten; en Staatsontginning op zoo groote schaal en als regel, dat zou toch een terzijde-stelling van de Mijnwet zelve zijn, waaraan op dat oogenblik buiten de principieele Staatssocialisten eigenlijk wel niemand dacht, allerminst wat _ het petro- leumbedrijf betreft.

De wijzigingswet van WlO deed nu een ander middel aan de hand door te bepalen, dat opsporing en ontginning van Landswege kan plaats hebben door opdracht aan personen of vennootschappen krachtens daartoe te sluiten bijzondere overeenkomsten, waarin dan voor de schatkist eene hoogere uitkeering kan worden bedongen dan bij uitgifte in concessie.

Zooals uit de wordingsgeschiedenis en de parlementaire behandeling van deze wijzigingswet ten duidelijkste blijkt, was de bedoeling dus uitsluitend fiscaal; uit niets blijkt de bedoeling in eenig ander opzicht van de beginselen der oorspronkelijke Mijnwet af te wijken. Geen af- wijking dus bijv. van het beginsel der vrijheid van bedrijfsvoering, geen meerdere inmenging of medezeggenschap van de Regeering dan de OOI'- spronkelijke wet voorschrijft, d.i. tot verzekering van de veiligheid, tot bescherming van de bevolking, tot vergoeding van toegebrachte schade en dergel. Handhaving van de grondgedachte, dat mijnbouw uit- sluitend winst beoogt, en dat het eigen belang van den ontginner hem daartoe vanzelf den juisten ,,,eg ~ijst: geen voorschriften -daarom wat de wijze van ontginning betreft en allerminst eenige beperking van zijn vrije beschikking over de producten.

En dit is ook volkomen duidelijk; waar het alleen te doen is om voor den fiscus een groot er aandeel in de winsten op te eischen, gaat het Landsbelang volkomen parallel met dat van den ontginner en behoE'ft men dezen dus geen bijzondere banden aan te leggen.

Het is tevens duidelijk, dat in de aanneming van deze wet niet slecht.s de erkenning lag, dat Staatsexploitatie niet de eenige oplossing is voor de ontginning van van Landswege ontdekte afzettingen; maar dat bepaaldelijk voor de petroleum winning, waarin toch de eigenlijke aanleiding tot de wetswijziging gelegen was, uitgifte krachtens contract als de normale gedragslijn zou zijn te beschouwen.

Ik moet nu de aandacht vestigen op een groote tegenstrijdigheid, dool' de wet van 1910 in het leven geroepen; die wet schrijft nl. voor, dat geen opsporings- en ontginningscontracten worden gesloten dan nadat daartoe t.elkenmale bij de wet machtiging is verleend, maal' laat alle andere

1916. 9

(6)

-

---

130

bevoegdheden onaangetast. 'Wanneer bijv. de Gouverneur-Generaal voor de Djambi terreinen, na mijnbouwkundige opsporing van de olieafzettingen , een openbare besteding had uitgeschreven en de concessie aan de hoogste bieders had toegewezen, zou hij volkomen binnen zijn bevoegdheid zijn gebleven; en met machtiging van de Kroon had hij dat zelfs zonder openbare besteding ' kunnen doen. Toch zal men deze handelwijze wel niet minder ingrijpend achten dan het sluiten van een ontginnings- contract.

Meer nog: de Regeering had een onderzoek van Landswege in Djambi achterwege kunnen laten en eenvoudig vergunningen tot opsporing aan aanvragers kunnen verleenen, in welk geval er noch van openbaren verkoop, noch van een opsporings- en ontgiuningscontract, en dus ook van eenige hoogere bate voor de schatkist en van eenige bijzondere inmenging in de \ bedrijfsvoering sprake zou zijn geweest. En zelfs nu nog staat die gedrágslijn feitelijk del' Regeering volkomen vrij.

Het is duidelijk dat men, om deze opmerkelijke tegenstrijdigheid te ontgaan, of de bevoegheid tqt het verleen en van vergunningen en con- cessies aan de Regeering had moeten ontnemen - wat t·ot de on moge- lijkste consequenties zou hebben geleid - Of het voorbehoud van wette- lijke machtiging voor de contracten had moeten laten vallen. Naar mijne meening ware ongetwijfeld de laatste weg de juiste geweest, en zou daartegen ook geen ernstig bezwaar kunnen bestaan zoolang men van de grondgedachte uitgaat, dat de contracten volgens de wet van 1910 niet anders beoogen dan een hoogere geldelijke bate voor de schatkist.

Desnoods zou men dan ook voor die contracten het voorschrift van aan- besteding hebben kunnen overnemen, met bevoegdheid tot ontheffing door de Kroon.

Ten slotte over de wet van 1910 nog dit. De vraag is gesteld of die niet geheel onnoodig was; men heeft toch geen wet noodig om uit te maken, dat een contract kan worden gesloten krachtens machtiging bij de wet.

Dit is zeker waar, maar uit het oogpunt van volledigheid en elegance van de wetgeving was er toch veel voor de aanvulling van de algemeene mijnwet te zeggen. Voor de Indische Regeering werd daardoor eene aan- wijzing gegeven, een normale gedragslijn getrokken, waarnaar zij zich verder bij de uitoefening der mijnpolitiek kon richten met de gewettigde verwachting, bij de toepassing althans wat het beginsel betreft van de instemming der Staten Generaal verzekerd te zijn.

Wij weten intusschen dat de Tweede Kamer hiervoor bij de eerste de beste toepassing niet het minste Inzicht heeft getoond en eenvoudig langs de wet van 1910 heeft heengeredeneerd.

Reeds bij de behandeling van de wijzigingswet in 1910 was bekend, dat men \'001' een eerste toepassing bepaaldelijk het oog had, gevestigd op de uitgestl'ekte terreinen in Djambi, waar sedert enkele jaren van Landswege een grondig geologisch onderzoek gaande was toOt opsporing van mogelijk aal'doliehoudende lagen.

(7)

Dat na die kostbare ondel'7.oekingen niet tot uitgifte r:lI1 die terreinen bij gewone \'el'gullning zou worden overgegaan, sprak wel vanzelf.

Anderzijds was ecbter de Indische Regeel'ing!la grondige overweging en éénstemmig advies van hare raadslieden tot de overtuiging gekomen, dat ontginning van petroleum door het Land in eigen beheer niet wenschelijk en niet raadzaam was, in bet bijzonder wat betreft de beoogde ver- sterking van de scbatkist.

'rerwijl het terreinonderzoek tot een einde werd gebracht, werden allereerst de grondslagen der te sluiten overeenkomsten overwogen. Men acbtte het n1. noodig een inschrijving te openen op den grondslag van een voor alle belanghebbenden gelijk contract-schema; slecbts op die wijze toch scheen het mogelijk een onpartijdige keus te doen uit de ge- gadigden en bij voorbaat elk verwijt van begunstigi~g af te snijden. Wij weten dat ook dit niet heeft gebaat en in de Kamer lustig met bet argument van begunstiging' is gezwaaid.

Maatstaf voor de keus moest in verband met bet beoogde doel na- tuurlijk zijn het aan het IJand toe te kennen aandeel in de geldelijke uitkomsten, en de hoofdvraag was dus, hoe dat aandeel te bepalen.

Men bad zicb aanvankelijk, naar het voorbeeld der oudere royalty- contracten de beffing gedacht van een vaste som per ton gewonnen ruw product ongeacbt de samenstelling en verkoopwaarde; wat het voordeel heeft van groote eenvoudigheid in de berekening en de controle en weinig kans op meeningsverschi1.

Belasting naar dien maatstaf, die noch met de werkelijke bedrijfskosten, noch met de werkelijke verkoopwaarde rekening houdt, werkt echter ontzettend ruwen bij minder gunstige uitkomsten buitensporig drukkend, kan in geval van verlies zelfs niet gehandbaafd worden; zij werkt een rationeele ontginnning tegen en bevordert roofbouw. Bij deze beffing kunnen dan ook onmogelijk hooge aanbiedingen worden gedaan; dat kan alleen als men meer met de werkelijke bedrijfsresultaten rekening houdt, en boe meer men die weet te benaderen, hoe grooter deel van de opbrengst kan worden geboden.

Uit dit oogpunt is betel' een heffing naar de bruto opbrengst, zooals voor gewone concessies, nog beter van de netto-opbrengst en het best van de werkelijke zuivere winst. Maal' hiertegen doet zich nu juist bij het samengestelde petroleumbedrijf het bezwaar gelden, dat de winst kunstmatig kan worden gedrukt, terwijl' bovendien de zuivere winst in hooge mate afhankelijk is van de financiëele gestie der onderneming, waarin men zich liever niet mengen wil.

Deze bezwaren hebben er toe geleid dat als maatstaf voor de uit- keering is aangenomen een bedrijfssaldo , dat te beschouwen is als een benadering van de netto-opbrengst, waarbij echter de behaalde verkoops- prijzen kunnen worden getoetst aan de "handelswaarde" der producten _ een begrip dat ook aan de cijnsberekening ten grondslag ligt - terwijl ter vereenvoudiging de kosten van transport en bereiding door uit de praktijk afgeleide vaste bedragen worden vervangen.

Men heeft in de Kamer n.al) dit stelsel ingewikkeldheid verweten en

/

(8)

onzekerheid, kans gevend op geschillen. Beide bezwaren zijn' daarbij sterk overdreven; daarbij uit het oog verliezend dat het niet in de eerste plaats om eenvoudigheid maal' om de grootst mogelijke bate voor de s(;hatkist was te doen. Ik meen echter niet in een bespreking daarvan te moeten treden, die een afdaling in details zou noodig maken, waal'v'oor ik hier geen belangstelling mag vragen, te minder omdat de beslissing ten slotte op geheel andere, meel' principieele gronden berustte.

Dit wat den geldelijken kant betreft. .

Er is tijdens de voorbereiding en ook bÜ de behandeling van het wetsv'oorstel druk geschermd met het begrip "exploitatie dwang" - een

dw~ng welke den exploitant verplicht tot werkelijk krachtige ontginning.

Dit begrip vindt steun in de zonderlinge redactie der wet van 1910 die spreekt van personen of vennootschappen, ,,'elke zich tot het ondernemen van de ontginning verbinden, en derhal ve tot een verplichting maakt, wat juist het aan den ontginner toe te kennen t'echt is.

Ik moet bekennen, dat ik aan dat denkbeeld nooit de minste waarde heb gehecht en aan de noodzakelijkheid van zulk een dwang niet geloof;

terwijl ik het bovendien volstrekt niet juist en ook niet raadzaam acht om den ontginner te dwingen tot 1eeghaling van zijne terreinen in den kortst mogelijken tijd; niet de grootst mogelijke spoed maar de grootst mogelijke bate moet het doel zijn en daartoe moet met de omstandigheden rekening kunnen worden gehouden.

Hoe dit zij, men heeft een krachtigen exploitatiedwang in het contract willen leggen en men heeft dat, behalve door een formede omschrijving van de verplichting in hoo{zaak gedaan door:

beperking van den contractsduur tot 25 jaren;

- heffing van een belangrijke som ineens bij het sluiten van het contract;

- heffing van een in den loop van het contract sterk stijgend vast recht.

Reeds de eerste van deze bepalingen acht ik meer dan voldoende; het denkbeeld dat een exploitant dezen betrekkelijk korten tijd niet zou ge- bruil;ren om zoo veel mogelijk olie uit den grond te halen, lijkt mij absurd.

Hiermede was de inhoud van het contract in hoofdzaak vastgelegd, voor zoover door de wet van 1910 gevorderd. Ik moet echter nog de aandacht vestigen op eenige hepalingen van anderen aard; strekkende om waarborgen te verschaffen tegen mogelijke benadeeling van de nationale belangen voor of bij de uitoefening van het bedrijf. De meening, dat zulke waarborgen noodig zijn, was een uitvloeisel van het in de laatste jaren ontstane inzicht, dat de ontginning van sommige delfstoffen - met name steenkolen en aardolie - onder de vrije werking van de Mijnwet tot toestanden en handelingen aanleiding kan geven, die met het nationaal belang - vooral uit het oogpunt van politiek en defensie - niet vereenigbaar zijn.

Overwegingen van dezen aard hebben zich ·o.a. bij de overneming van het bedrijf der Poeloe Laoet Steenkolen-Mij. doen gelden; en het is bekend dat een wetsontwerp in voorbereiding is tot nadere wijziging van de Mijnwet, in dien zin, dat de ontdekking van een kolen- of olieafzett.ing geen recht meer l';a1 geven op concessie, Dit

is

intu!schen

(9)

nog slechts een negatieve tllaatregel, het beletten van het ontstaan van rechten waarin niet meer valt in te grijpen. ln een contract, dat de ontginning aan een particuliere onderneming opdraagt, zijn echter positieve bepalingen noodig, om de beoogde I'.ekerheid te verlu·ijgen.

Te dien einde is in de Djambi·contracten bepaald:

10 dat het Land ontbinding van de overeenkomst kan vorderen, wanneer het bedoelde geval zich inderdaad voordpet, nl. dat de bedrijfs-gestie hef nationale belang of handel en nijverheid in Indi13 blijkt te benadeelen.

20 dat de rechten en verplichtingen, uit de overeenkomst voort·

vloeiende, binnen een jaar moeten worden overgedragen aan een nl.

vennootschap, waarvan de bestumszetel in Nederland of Ned. Indië. gevestigd is, de statuten aan de goedkeuring van den Minister onder- worpen zijn en het bestuut· een uitgesproken N ederlandsch karakter heeft, terwijl bovendien een Regaeringscommissaris bij <tie maatschappij zou worden aangesteld.

Deze bepalingen waren intusschen nog niet in het schema opgenomen;

het werd aan gegadigden vrijgelaten, naar eigen inzicht en omstandig- heden waarborgen aan te bieden.

Een tweede afwijking van het stelsel der volkomen vrije bedrijfsvoering was het opnemen van het voorschrift, dat de opsporing en ontginning zoo- danig moeten plaats hebben "dat daarbij niet meer aan producten verloren

"gaat dan redelijkerwijs bij een technisch goed gevoerd bedrijf als on ver-

"mijdelijk moet worden beschouwd." De principieele beteekenis en de draag- kracht van dit voorschrift als waarborg tegen roofbouw zijn in de Kamer in 't geheel niet. begrepen. Reden voor de opneming was, dat meer dan bij gewone concessies de korte duur van het contract en de sterke exploitatiedwang tot roofbouw aanleiding kunnen geven. Dat de bepaling zeer algemeen gesteld is acht ik niet een nadeel, maar een voordeel;

door meer preciese voorschriften, - men dacht zelfs in de Kamer aan het voorschrijven van een bepaald bool'systeem - zou men het beoogde doel zekel' voorbijschieten.

Ik stap hiermede van het ontwerp-contract af.

De inschrijving had einde 1912 onder zeer gunstige omstandigheden plaats, in zoo ver juist i.n dien tijd de strijd tusschen de groep der

"Koninklijke" en die der "Standard Oil" verscherpt was door het op- treden van eene Maatschappij, die als vertegenwoordigster' van laatst- genoemde groep wordt beschouwd. Daartegenover stond echter dat de

"Dordtsche" was uitgevallen, doordat zij kort te voren onder de controle van de Koninklijke was gekomen.

De uitslag was, zooals bekend, dat op den grondslag van het contract- schema aan het Land geboden werd door:

de Maatschappij Zuid-Perlak 62i pCt. van het bedl'ijfssaldo de Bataafsche Petroleum-Mij. 50 "

het Java en Borneo Olie-en Rubbel'-

syndicaat . 50

"

de Ned. I olouiale Petroleum-Mij.. 40 '1 . n

(10)

de l\Iaatsuhappij Sirius. 40 pCt van het bedrijfssaldo de Maatschappij v.l\fijnbk. Werken. 40 "

Vier van deze inschrijvers en een consortium hadden bovendien van het schema afwijkende .... aa~biedingen gedaan.

De uitslag ol'ertrof in geldelijk opzicht ver de verwachtingen. Ter beoordeeling diene, dat het bedrijfssaldo dooreengerekelld belangrijk hooger zal zijn dan de zuivere winst; verder dat blijkens gegevens uit de practijk de cijns van gewone concessies gemiddeld slechts ± 6 pCt.

van het bedrijfssaldo bedraagt, zoodat thans 7 à 10 maal zooveel geboden is. Wanneer men verder in het oog houdt, dat het Land geen kapitaal behoeft te verschaffen dus absoluut geen risico loopt, en dat boyendien zou worden betaald een som ineens (die de kosten van onderzoek ruimschoots dekt) en een in den loop van tijd stijgend vast recht, dan kan deze uitkomst in geldelijk opzicht niet anders dan hoogst bevredigend worden genoemd. De heer Mendels sprak dan ook terecht in de Kamer van "dit schitt.erend contract, Mr. de Voorzitter", wel te verstaan dan schitterend voOr het Land, wat hij vermoedelijk niet bedoelde.

Bij de keus uit de aanbiedingen" op den grondslag van het schema moest natuurlijk den doorslag geven het geboden percentage, de ge- suhiktheid van de inschrijvende vennootschappen en de geboden waar- borgen tot bescherming van de nationale belangen.

In dit laatste opzicht hadden enkele van de inschrijvers méér geboden dan de Regeering zich zelve had voorgesteld, en wel in dien vorm, dat aan het Land tot zekere hoogte een stem in het bestuur der in- schrijvende vennootschap werd toegekend, en daarmede ook een niet onbeteekenenden invloed op de eigenlijke bedrijfsvoering. Daar zulk een invloed in de betrokken vennootschappen echter niet begeerd werd en men daarom ook liever niet de daaraan verbonden grootere verantwoor- delijkheid voor de bedrijfsvoering wilde aanvaarden, bestond op dat oogenblik voor de Regeering geen aanleiding aan bedoelde aanbiedingen uit dit oogpunt de I'oorkeur te schenken.

Hetzelfde geldt min of meer van de alternatieve aanbiedingen, die geen van allen een hooger uitkeering in uitzicht stelden.

De Maatschappij Zuitl-Perlak heeft na het verstrijken van den gehlig- heidstermijn hare aanbieding ingetrokken, wat ik een buitengewoon verstandige ,daad vind; ik behoef dus over die maatschappij en haar geschiktheid als gegadigde niet te spreken. En aangezien als gevolg hiervan voodcopig slechts voor één der terreinen het wetsvoorstel werd gehandhaafd, bleef dit aan een der velgende hoogste inschrijvers, van welke uit het oogpunt van geschiktheid ongetwijfeld de Bataafsche de voorkeur toekwam.

Ik kom nu tot de behandeling van het wetsontwerp in de 'rweede Kamer. Wij weten dat het daar een slecht onthaal heeft gevonden en ver- worpen is' door de aanneming van een motie ten gunste van Lands-exploitatie.

Afgezien van bijkomstige invloeden kunnen de beweegredenen 1'001' de verwerping in hoofdza,ak als volgt worden samengevat;

(11)

t 0. Bezwaren tegen de Bataafsebe Petroleum l\laatscbappij als con- kactaut roor de ontginning iu Djambi;

2°. Voorkeur v.oor Staat.sexploitatie;

3°. De rneening, dat aan het Land ingrijpenden invloed op het petro·

leum-bedrijf in Indië behoort te worden verzekerd;

4°. Bezwaren tegen sommige bijzondere bepalingen in het contract.

Van de laatstgenoemde bezwaren heb ik enkele reeds kort aangeroerd;

ik meeu daarop niet nader te moeten ingaan, omdat de beslissing blijkbaar op meel' principieele overwegingen berustte.

Bezwaren tegen de Bataatsche.

De oppositie tegen de Bataafsche was niet gegrond op twijfel aan hare geschiktheid voor de taak, die de Regeering haar wilde opdragen;

die geschiktheid is dan ook wel boven eIken twijfel ,-erheven. Erenmin op een vermeende onbillijkheid van de keus uit de gegadigden; het is zeker niet onmogelijk, dat een aantal stemmen tegen het wetsvoorstel hEit gevolg waren van een voorkeur - bewust of onbewust - voor een der andere inschrijvers, maar daarvan is dan toch, met uitzondering van een enkele zwakke stem, openlijk niets gebleken.

Dat de sociaal-democraten van de gelegenheid gebruik zouden maken, om te velde te trekken tegen een onzer machtigste kapitali tische lichamen, was natuurlijk met zekerheid te verwachten. Voor hen, maar. ook voor alle andere principiëele voorstanders van staatsexploitatie , was de agitatie tegen de Bataafsche een krachtig strijdmiddel; zoo als zoo dikwijls heeft het handig gebruik van dat strijdmiddel er ook ditmaal bet hare toe bijgedragen om een aantal leden, die beusch niet zooveel voorliefde voor Staatsexploitatie hebben, aan hunne zijde te brengen.

Vraagt men nu echter, welke ernstige beschuldigingen tegen de Bataafsche - of meer algemeen tegen het concern der Koninklijke, waartoe zij behoort - zijn ingebracht; welke handelingen in strijd met het algemeen belang haar zijn ten laste gelegd op het gebied van politiek, defensie, handel en nijverheid, inlandsche bevolking, of wat ook, of zelfs welk misbruik van macht, tegenover het publiek en zelfs haar concurrenten, haar zijn venveten , dan kan het antwoord niet anders zijn dan: niets, absoluut niets.

Wanneer men de geheele lange philippica van het kamerlid Mendels nagaat, zal men daarin niets van dien aard vinden, maar alleen dat de Koninklijke altijd een krachtige steun bij de Regeering zou hebben gevonden, en dat zij in haat' bestuur en Raad van Commissarissen her- haaldelijk personen van invloedrijke positie een plaats heeft geboden.

Maar nu is het toch volmaakt duidelijk dat men hiermede aan het vet'- keet'de adres is en dat - wat er ook van dat alles zij - daarvan aan de Maatschappij zelve geen vet'wijt kan worden gemaakt.

Ik wil er bijvoegen, dat ik in veeljarige ambtelijke aanraking met de Maatschappij evenmin iets gemerkt heb van bijzondere begunstiging - eerder het tegendeel - als van handelingen in strijd met het algemeen

(12)

belang, maar wel van een waarlijk onschatbal'en dienst aan ons nationaal belang bewezen door de overneming van het bedrijf der Shell-Cy. op Borneo. En wat de geschillen over de cijnsbetaling betreft waarop men heeft gewezen, dit was niet anders dan de natuurlijke wrijving, die altijd bestaat tusschen hem die moet betalen en hem die heeft te ontvangen.

Maar daar zat het hem in de Kamer ook eigenlijk niet in; dat alles was maar een knaleffect, dat overigens niet zonder uitwerking bleef.

Waar het om ging was de vrees voor de groote machtsontwikkeling, den ver om zich heengrijpenderr invloed yan die reusachtige combinat.ies op het gebied van nijverheid, handel en bankwezen, waarvan de Koninklijke wel het in Nederland meest de aandacht trekkende voorbeeld is; het was de weerzin om mede te werken tot versterking van die machtspositie.

Mijne Heeren. Dit is een vraagstuk, dat ver over het bijzondere geval reikt dat wij hier behandelen, en waarop ik hier dan ook slechts vluchtig kan ingaan. Voor zoover den mijnbouw betreft moet ik er de aandacht op vestigen, dat als men zich door die vrees laat leiden, men daardoor de Indische Mijnwet finaal ter zijde schuift, die immers voor het verkrijgen van vergunningen en concessies geen onderscheid des persoons kent; en evenzeer de toepassing van de wet van 1910 practisch onmogelijk maakt. 'Wat had bijv. in het onderhavige geval de Regeering moeten doen? Had zij voor of nà de besteding aan de Bataafsche moeten zeggen: met U sluiten wij geen contract, gij zijt ons veel te machtig?

en waren er onder de andere gegadigden geene, tot wie hetzelfde zou moeten worden gezegd; omdat zij Of eveneens bij een machtige concern waren aangesloten, Of de kiemen bevatten voor een mogelijke latere machtsontwikkeling? Waar zou men de grens moeten trekken, en wat zou er dan overblijven van de in 1910 vooropgestelde bedoeling om juist slechts met kapitaalkrachtige personen of lichamen in zee te gaan?

Men ,ziet dat de gevolgen van zeer principieelen en vèrstr:ekkenden

aard zouden zijn en, op ander gebied overgebracht, tot de dwaaste consequentiën zouden leiden.

Ik wil volstrekt niet ontkennen, dat het een hoogst gewichtig vraagstuk is, of en hoe de Staat. zi'Jh moet en kan wapenen tegen een te grooten invloed van lichamen, die zich tot een Staat in den Staat dreigen te ontwikkelen. Maar het is mijn stellige overtuiging, dat men dat dan doen moet door rechtstreeksche en algemeene maatregelen, die öf de macht van die groote lichamen breidelen öf het ontstaan daarvan be- letten, in den geest bijv. van de Anti-trust-wetg'eving in de Vereenigde Staten; maar dat men zich moet onthouden van kleine incidenteele maatregelen, waarmede de Staat niets anders bereikt dan eigen be- nadeeling.

Staatsexploitatie.

Ik kom nu tot de bestrijding door de voorstanders van Staatsex- ploitatie.

Mijne Heeren! Ik heb mij beslist voorgenomen, niet in eenigzins

(13)

uitvoel'ige besühol1\vingen te treden over liet vraagstuk del' Staatsexploi- tatie in het algemeen, omdat mij dat veel te vel' zou leiden; maar ook niet over de bezwaren daaraan in het bijzonder geval der petroleum- ontginning in Indië verbonden, omdat ik dan in details zou moeten treden waarvoor ik Uw belangstelling niet meen te mogen vragen, en el' bovendien geen resultaat van verwacht. -YVij hebben in de Tweede Kamer gezien, dat noch een tot in details afdalende uiteenzetting van redenen, noch een beroep op het éénsluidende advies van de raadslieden del' Indische Regeering, eenigen indruk maakt en geen kamerlid, al is hij volslagen ondeskundig - of misschien juist omdat hij dat is -- belet om te zeggen: "dat zie, ik nu absoluut niet in, Mijnheer de Voorzitter,

"waarom dat niet mogelijk zou zijn."

Ik wil mij dan ook tot enkele opmerkingen bepalen, en wel voor- namelijk doen uitkomen, wat eigenlijk de quintessence van de gevoerde gedachtenwisseling is, en dan zou ik die zóó willen formuleeren , dat de argumenten ten gunste van staatsexploitatie in dit bijzondere geval eigenlijk uitsluitend van negatieven aard waren. Men wilde niet' in zee lUet de machtige Bataafsche - dat in de eerste plaats; maar of de bezwaren tegen die maatschappij ook het aangaan van een ontginnings- contract met een , andere maatschappij beletten, dat is eigenlijk niet behandeld; men is daar eenvoudig overheen gesprongen en heeft de staatsexploitatie voorgesteld als het eenige alternatief tegenover een contract met de Bataafsche.

Verder: men heeft wel getracht de bezwaren van de Regeering tegen de uitoefening van het petroleumbedrijf door het Land te ontzenuwen;

maar men heeft niet aangetoond, dat dit bedrijf om principiëele redenen in handen van het Land behoort te zijn, zooals hijv. voor de Posterijen en 'relegrafie , de Spoorwegen, den Pandhuisdienst en Zegelgelden, en zooals ik mij zou kunnen voorstellen dat ten gunste van een Lands- Paketvaai'tdienst zouden kunnen zijn aangevoerd; men heeft volstrekt niet aangetoond, dat petroleumontginning door het Land positieve voor- deelen zou opleveren, dat de ontginning beter, economischer, doelmatiger zou plaats hebben, of dat die aan de gemeenschap of aan de schatkist grooter geldelijk voordeel zou afwerpen, dan bij de voorgestelde exploi- tatie krachtens ontginningscontract.

Het tegendeel is waar: wel heeft DJen betoogd dat het met de ge- vreesde moeilijkheden wel zou losloopen; dat men het Staatsbedrijf wel kan beperken tot de ontginning en den verkoop in het groot van het ruwe product; dat men dan toch nog welloonende prijzen zal kunnen maken enz. Maar dat het Land het bedrijf beter, krachtiger 1 ratio- neelel' zou kunnen voeren, grooter winsten zou kunnen maken en hooger baten aan de schatkist doen afwerpen - dat heeft wel niemand durven beweren. Wat zelfs de voorstanders in dit opzicht verwachten kwam wel het duidelijkst uit in de verklaring van Dr. Bos, dat hij zich niet liet leiden door de vraag of het Land meer guldens in den zak krijgt of niet!

Mijne Heerell, Toen het voorstel werd ingediend tot overneming van

(14)

het bedrijf der Steenkolen Maatsehappij Poeloe Laoet kon in l1itzieht worden gesteld, dat het Land door zijn groote kll.pitaalkracht aan dat bedl'ijf de uitbreiding kon geven, noodig om het tot bloei te brengen, en dat het bestaande Staatskolenbedrijf door dien aankoop een krachtiger positie in den Archipel zou verkrijgen. Toen het gold de beslissing over de goudontginning in Benkoelen kon er terecht op worden gewezen, dat het Land dat bedrijf zeker krachtiger zou kunnen aanvatten en op rationeelel' wijze voeren, dan de particuliere ontginners in Benkoelen dat hadden gedaan, en dat daarbij aan de schatkist stellig grooter baten zouden toevallen, dan bij particuliere exploitatie in welken vorm ook.

Mijne Heeren. Dàt is een perspectief, waarop men durft ingaan, dat courage geeft; zulk een perspectief heeft echter niemand voor het Staats- petrolenmbedrijf durven openen.

En nu wil ik wel zeggen, dat ik het perspectief ook donker inzie voor zulk een Landsbedrijf , gevestigd op den toch werkelijk zeer on- zekeren grondslag van wat Djambi zal opleveren en dat zich zal moeten beperken tot weinig meer dan de ontginning en den afzet ter plaatse en in het groot van het ruwe product. Het is in de bedrijfswereld vol- doende bekend, dat de groot!:' winsten veelal eerst dan gemaakt worden, wanneer men ook de veredeling van het product en een meer gedetail- leerden verkoop in eigen handen neemt. Dat dit ook voor het petroleum- bedrijf geldt leert de ervaring en het geldt in verhoogde mate voor het gedachte Landsbedrijf , omdat men naar mijn vaste overtuiging niet het groote aantal koopers zal vinden, die .,er om staan te springen" (zooals men in de Kamer zeide), maar onvermijdelijk tegenover de weinige groote verkoopsorganisaties zal komen te staan, met of zonder tusschen- personen. Van winsten, als het verworpen ontginningscontract beloofde, zal dan ook - ik ben er van overtuigd - bij zulk een beperkt bedrijf geen sprake zijn, om van de mogelijke groote verliezen, wanneer de olierijkdom niet gunstig blijkt te zijn, maar niet te spreken.

Daarbij komt, dat men den gunstig en t,jd voor de oprichting van een Landsbedrijf heeft laten voorbijgaan; twintig, vijf en twintig jaar ge- leden zou men er anders voor hebben gestaan; het had dan gelijktijdig met de particuliere bedrijven de moeilijke kinderjaren doorgemaakt en zich met goede koopmanschap, misschien op dezelfde manier als de Koninklijke °in practijk heeft gebracht, een positie kunnen verschaffen, niet zooals deze maar toch zooals bijv_ de Dordtsche vóór de overname innam. Nu daarentegen, zal het Landsbedrijf als zuigeling dadelijk tegen- over den reus komen te staan.

En dan wil ik nog dit zeggen, dat voor mij de groote vermeerdering van arbeid en beslommering, aan de voorbereiding en leiding van het petroleum bedrijf in eigenbeheer verbonden, wel zeer zwaar weegt. Men moet het vooral niet vergelijken mBt Poeloe Laoet of Benkoelen ; er zal hier heel wat meer komen kijken. En men is daar absoluut niet op inge- richt en voorbereid. De aanvulling met kundig en ervaren personeel stuit bij de uitbreiding der bestuurstaak in Indië op steeds grooter be- zwaren; als men daar niet voldoende rekening mee \loudt I bedreigt wat

(15)

men op het ééne gebied doet de werkzaamheid op het andere. En nu ben ik het toch eens met hen, die zeggen dat in Indië regeer en moet gaan boven exploiteerell!

In elk geval zal el' veel tijd meê heengaan, en een onafzienbare tijd voordat het Land werkelijk beteekenende winsten uit het bedrijf trekt.

En wanneer nu straks millioenen en millioenen noodig zijn ter voor- ziening in dadelijke behoeften, bijv. die der Landsdefensie , dan zal men zich toch wel eens afvragen of men de Kamer voor haar votum over de Djambi-contracten dankbaar moet zijn of niet.

Invloed van het Land op de bedrijfsvoering.

Ik noemde onder de bezwaren, tegen het wetsvoorstel ingebracht, in de derde plaats dit, dat aan het Land geen voldoenden invloed op de uitoefening van het bedrijf was toegekend.

Ik wees er reeds op, dat de wet van 1 ~10 geen afwijking beoogde van het beginsel der vrijheid van bedrijfsvoering, maar dat niettemin in verschillende opzichten toch eene beper'king van die vrijheid in het.

ontwerp-contract was neergelegd:

1 0. als waarborg tegen benadeeling van de nationale belangen; 2°. om den ontginner tot eene kr'achtige exploitatie te dwingen; 3°. om eene rationeele ontginningsmethode te verzekeren, en tegen roofbouw te waken.

Bij de behandeling in de Kamel' wer'd de aanmerking gemaakt, dat het contract aan de Regeering niet het beschikkingsrecht over de producten verzekerde onder omstandigheden - oorlog of oorlogsgevaar - waarin dat van bijzonder belang kan zijn.

De Minister heeft dit echter weerlegd o. m. met eene verwijzing naar de onteigeningsordonnantie , die in zulke gevallen het recht van beschikking over al wat noodig is verleent. Wat wij in de laatste anderhalf jaal' hebben gezien, laat inderdaad wel geen twijfel toe, of der Regeel'ing in dit opzicht ook langs anderen weg wel voldoende middelen ten dienste staan.

Uit de rede van den heel' de Meester blijkt intusschen, dat aan dezen en zijn medestanders heel wat anders voor oogen staat: "\Vanneer men. de ontginning opdraagt aan een maatschappij als de Bataafsehe, die reeds een feitelijk ontginningsmonopolie in Indië bezit, en aldus haal' positie als monopoliste nog gaat versterken, dan behoort het Land medezeggenschap te hebben in het bedrijf. En, in overeenstemming met wat de heel' Albarba verlangt, zal dat medezeggenschap moeten dienen

"om althans tot zekere hoogte in de hand te kunnen hebben de prijs-

"bepaling van de olie", en blijkbaar ook van de benzine en andere bijprod ucten:

De prijsbepaling van de producten. Maar dat is de kern, de quintes- senee van het bedrijf; daarop invloed uit te oefenen, dat is het eintl- resultaat bepalen, dat is niet anders dan èen feitelijke beheer~ching van bedrijf door het Land.

Mijne Heeren. Ik behoef U wel niet te zeggen, hoe vel' wij hiermede

(16)

van de grondgedacbte der Mijnwet zijn afgeraakt en dat wij biel', in het wezen der zaak, met Staatsexploitatie te doen hebben. En dat de heer de Meester dat ook zoo inziet blijkt niet alleen uit zijne verdere toelichting, maar ook uit de formuleering zijner motie, waarin hij voor het Land niet slechts invloed) maar een overwegenden invloed opeischt in een met de ontginning te belasten vennootschap. Overwegende invloed nu in een vennootschap is volstrekte invloed, dat wil zeggen dat men

de baas is.

Wij zouden op grond hiervan den heer de Meester en zijn mede·

standers gerust mogen indeelen bij de principieele voorstanders van Staatsexploitatie , met dien verstande dat zij de rechtstreeksche exploi- tatie in eigen beheer, zooa,ls die bij andere Landsbedrijven plaats heeft, practisch niet wel uitvoerbaar acht.en, maar van oordeel zijn, dat die moeielijkheid kan worden opgeheven door' de staatsexploitatie te kleeden in den door hem aangegeven vorm, met medewerking van particulieren.

Maar dan laat zich daar toch tegen inbrengen) dat de bezwaren van den beer de Meestel' uitsluitend gericht waren tegen opdracht van de ontginning in Djambi aan de maatschappij, die in Indië het feitelijk ontginningsmonopolie bezit, en dat die bezwaren dus verdwijnen, zoodra men met een andere maatschappij in zee gaat, en aldus het monopolie verbreekt. En daaruit zou volgen, dat men dus niet noodwendig °zijn toevlucht zou hoeven te nemen tot de in zijn motie aanbevolen oplossing en dus ook niet zou behoeven te breken met de door de wet van 1\)10 aangegeven normale gedragslijn.

Het zou voor het vinden van een practischen uitweg uit de gerezen moeielijkheid zeker de moeite waard zijn te vernemen, of de heer de Meester er werkelijk zoo over denkt, en zoo niet, waarom hij dan ook in dàt geval een overwegenden invloed van het Land noodig oordeelt.

Ik acht dit van te meer gewicht, omdat de noodzakelijkheid van dien invloed, zelfs bij opdracht aan de Bataafsche, naar mijne meening slechts zwak en op onvoldoende gronden is verdedigd. Het is toch voldoende bekend, dat de Bataafsche wat den verkoop in Indië betreft volstrekt geen monopolie bezit, integendeel aan een scherpe concurrentie bloot- staat. Ook het lampje van den armen inlander, waarmede men heel handig op het gemoed van de Kamer heeft gewerkt, beeft met de ontginning in Djambi niets te maken; want in dat lampje gebru1kt bij een heel andere soort van olie dan de Sumatra-olie, die wij in Djambi kunnen verwachten, oplevert.

Ik wil hiermede ecbter volstrekt niet beweren, dat de heer de Meester niet werkelijk de meening van een groot deel zijner medeleden, zelfs van de Eerste Kamer, vertolkte, zij het dan dat die op andere, meer algemeene gronden berust. En indien dat het geval is, kan men betreuren, dat die meening zicb niet reeds in 1910 beeft geopenbaard, men zal er ecbter rekening mee moeten bouden en dan is het zeker Ode moeite waard, het in de °motie-de Meester neergelegde denkbeeld de noodige aandacht te schenken .

. Ik ° breng in berinnering , dat de motie de wenschelijkbeid uitsprak

(17)

"om de op~poring en ontginning van aardolie enz. in Djambi te doen

"plaats hebben door een naamlooze vennootschap, op wier gestie het

"Land, mede door deelneming in het maatschappelijk kapitaal, over·

"wegenden invloed heeft."

De moti veering was wel wat schraal; zoo ontbreekt bijv. de aan_

tooning dat de "overwegende invloed" niet ook langs anderen weg, en bepaaldelijk bij ontginningscontract kan worden verzekerd; en tot bewijg van mogelijkheid en wenschelijkheid' werd feitelijk niets anders bijgebracht dan de verwijzing naar enkele voorbeelden, die wel zeer weinig over-"

eenkomst met het petroleumbedrijf in Indië vertoonen: de Noordooster Locaalspoorweg maatschappij, de Suez Kanaal maatschappij en het Zweedsche tabaksmonopolie.

:Men kan echter tallooze andere voorbeelden van dergelijke gecombi·

neerde bedrijven aanwijzen, vooral als men den blik naar het Oosten wendt, en zoo kaR men bijv. in "Technik und Wirtschaft" van 1914 vinden, dat in dat jaar in Duitschland reeds meer dan 100 van die zoogenaamde "gemischte Betriebe" bestonden, waarbij de overheid - weliswaar meestal de gemeentelijke - het bedrijf gemeenschappelijk met particulieren uitoefent en zich op de gestie een meer of minder ingrijpenden , dikwijls zelfs overwegenden invloed heeft verzekerd.

Of er in Nederland behalve de Noordooster Locaal Spoorweg maat·

schappij nog meer voorbeelden van zulke gemengde vennootschappen bestaan, is mij niet bekend. Wel is het denkbeeld reeds eerder ter sprake gebracht, o. a. in verband met het vraagstuk der rechtspersoon- lijkheid van het Staatsspoorwegbedrijf in Indië.

Nu moet ik er echter dadelijk op wijzen, dat die "gemischte Betriebe", waarvan ik sprak, niet als zoodanig zijn gesticht, maar alle tot stand zijn gekomen doordat de betrokken overheid zich, door overneming van een groot deel der aandeelen, als het ware ingekocht heelt in een reeds bestaan.d particulier bedrijf; en dat de aanleiding daartoe meestal in de eerste plaats van practischen aard was - bijv. omdat ueze manier een- voudiger of goedkooper bleek dan koop of naasting van het bedrijf zelf of het oprichten van een eigen bedrijf, dat dan met het bestaande zou moeten concurreèren.

Dat dit geheel iets anders en veel eenvoudiger is, dan het gemeen·

scpappelijk met particulieren oprichten van een vennootschap is duidelijk.

Wat nu echter bijzonder de aandacht verdient, is dat in verreweg de meeste der bedoelde gevallen de Overheid van het aldus verkregen overwicht niet gebruik heeft gemaakt, om de bestaande organisatie te verbreken, maar die organisatie, den privaatrechtelijken vorm ·en dik- wijs ook de bestaande besturen gehandhaafd heeft; dat zij dus niet de rechtstreeksche leiding in handen heeft genomen, maar zich met indirecte uitoefening van haar gezag en invloed tevreden heeft gesteld.

Dit nu bewijst dat men in de samenwerking op privaat.rechtelijken grondslag voordeelen van principieelen aard zag boven de exploitatie in eigen beheer. En inderdaad heeft dez~ vorm een groote bekoring voor hen, die een toenemenden invloed op de deelneming aan het bedrijfsleven

(18)

door Staat, gewest of gemeente wenschelijk achten, maar wier praktische zin hen belet de oogen te sluiten voor de bezwaren aan de rechtstreeksche exploitatie door de overheid verbonden, althans waar het bedrijven van samengestelden aard en uitgesproken commerciëele strekking betreft.

Ook mij komt het voor dat men dien weg zal moeten opgaan, wil men den steeds wassenden aandrang naar Staat8exploitatie In praktische banen leiden; laat ik liever zeggen: men zal er althans een ernstige poging toe ' moeten doen, want de- mogelijkheid een er toepassing, niet slechts in een enkel geval maar in meer algemeenen zin, is volstrekt.

niet vaststaande.

Hoe dit zij, het is zeker zeer begrijpelijk dat den heer de Meester voor het Tndische petroleumbedrijf de gedachte aan een gemengde exploitatie voor oogen heeft gestaan, al meen ik het te moeten betreuren, dat hij deze oplossing incidenteel en onvoorbereid in ~e plaats heeft willen stellen van het door de Regeering op den grondslag der bestaande wetgeving ingediende voorstel, en aldus heelt bijgedragen om de vruchten van jarenlangen arbeid verloren te doen gaan ..

Ik kom nu tot het eigenlijke doel van mijn voordracht: de beant- woording van de vraag, wat er nu verder moet gebeuren.

In den aanhef sprak ik 'van een impasse, waarin men door het Kamervotum was geraakt. Men zal misschien zeggen: maar de uitspraak van de Kamer wees toch duidelijk genoeg den weg, nl. dien van Landsexploitatie en de Regeering heeft dus maar het noodige daartoe voor te bereiden en zoo spoedig mogelijk met een inleidend wetsvoorstel, een begrootingspost of zoo, te komen.

Zoo eenvoudig is het echter niet. Geheel afgezien van de ernstige bezwaren, die bij den Minister en de Indische Regeering tegen de petroleum-ontginning in eigen beheer bestaan, is toch het vooruitzicht voor zulk een wetsvoorstel op zijn minst zeer onzeker. Dat er wel werkelijk in de Tweede Kamer een meerderheid bestaat, die tegen alle bezwaren in de rechtstreeksche Staatsexploitatie zou willen doorzetten, wordt van bevoegde zijde betwijfeld en dit zou ongetwijfeld aan den dag zijn gekomen als de motie de Meester het eerst in stemming was ge- bracht. En dat de Eerste Kamer zou meegaan lijkt wel hoogst onwaar- schijnlijk. Voor een actie in die richting is dan ook het vooruitzicht

wei~ig aanmoedigend.

Van een hernieuwde poging in de richting van de wet van 1910 is nog minder te hopen; de denkbeelden die daaraan ten grondslag lagen hebben blijkbaar - althans wat het petroleumbedrijf betreft - gehe~l

afgedaan. En van de uitgifte in gewone concessie, waartoe de Indische Regeering formeel ook than;; nog de bevoegdheid zou hebben, kan na al wat er gebeurd is eerst recht geen sprake zijn; de Minister heeft daartoe trouwens door zijn eigen verklaring den weg afgesneden.

Ik·heb de meening hoor en uiten - en wat de Minister onlangs in de Eerste Kamer heeft. gezegd zou als een bevestiging daarvan kunnen worden uitgelegd - dat het aangekondigde wetsvoorstel tot hernieuwde

(19)

wijziging van de Mijnwet den weg voo!' de oplossing deze!' moeilijkheid zal wijzen. Maal' dat is een misverstand; zooals uit 's Ministers eigen woorden blijkt zal door die wijziging in dit opzicht niets worden bereikt..

Mijne Heeren. Ik denk, dat velen in den Lande de vraag, die ik heb gesteld, in gedaehte .zullenbeantwoorden met "Niets; er .zal v~o!'­

eerst niets gebeuren." Inderdaad, zou het menschelijkerwijs te begrijpen zijn, als de Regeel'Îng de handen in den schoot legde in de hoop, dat de tijd· eindelijk wel . eens raad zal brengen; en ook zonde!' dat die be- doeling bestaat, is er werkelijk alle grond voor de vrees dat het daar- toe van zelf zal komen. Maar nu gaat het toch om veel te gewichtige belangen, niet alleen voor de schatkist maar ook voor de ontwikkeling van Indië, om daar vrede mede te hebben. Men bedenke ook, dat de ontwikkeling van den mijnbouw in onze koloniën nu eenmaal vOOr' velen een maatstaf is voor de beoordeeling van ons koloniale beleid, en dat het

.vastloopen daarvan op een punt, dat zóó de aandacht trekt als de petroleUlII-

ontginning, naar buiten een allerongunstigsten indruk moet wekken.

Men zal dus een uitweg moèten vinden; en dan geloot ik zeer be- paald, dat men die in de richting van het voorstel de Meester moet

• zoeken, Ik geloof dat op g['ond van de besprekingen bij de behandeling van het wetsontwerp, maar niet minder op grond van andere uitingen, die op een sterke verandering wijzen van de opvattingen over den mijn_

bouw sedert de dagen van de behandeling der [ndische Mijnwet, zel~s iiJ de weinige jaren na 1910, en die door de opvoeding in Staats-socialisme, die heel

.Europa in deze troebele tijden ondergaat, zeker niet zal worden verzwakt.

Tk merkte reeds op, dat wat de heer de Meester wil in het wezen der zaak eigenlijk met Staats·exploitatie gelijk staat. Maal' daarom mag dun ook met grond worden verwaeht, dat een oplossing in die riehtitlL:'

YOOl' de voorstanders van Staatsexploitatie niet onaannemelijk zou zijn:

het .. is hun toeh niet om den vorm van het eigen beheer te tloen. Aall den anderen kant. 7,ullen velen zich daardoor bevredigd voelen, die wel voor Staatsontginning yoelen, maar voor wie de be7,waJ'en tegen J'cl:ht- streeksche exploitatie te zwaar wegen. Dat een in bl'uikbaJ'en \'01'11\ gr- goten vool'stel in dien zin een meerderheid in de Staten-G eneraal zou verwerven, lijkt mij dan ook zeer waarschijnlijk.

Maar ook voor den .:\'1inister kan het aanvaarden van deze geur:lg-s- lijn niet onaannemelijk zijn. Uit zijn jongste uitlatingen in de J<:erstp Kamer is het toch duidelijk geworden, dat hij zelf eigenlijk niet met.

overtuiging het ontginningseontract met de B:1t,aaf:sehe had \'el'liedigd en zich - zij het zonder resultaat - zelfs llIoeite lteeft ,g'egl'yen UIII daal'voor iet;; anders in de plaats te stellen, dat de geJilengde veunoot.;;l:hap

V~l1l den heer de Meester al aardig nabijkwam.

Zou de Regeel'ing inderdaad de riehting inslaan eellCl' g-ezalilelllijke exvloitatie met varticuliel'en, ondel' ovenvegelldell inylol'd van het. L~lId. dan is het eehtel' zaak dat men zieh nau\ykeul'ig- ]'ekellsl:hap g'E'Pft, waarin de :samenwerking zal bestaan ell \yat hierlllede wurdt berl'i k t.

I k kan Iilij d:ln de volgende gevallen dellken:

]0, Mcdl'werking' \':1Il particlllien:'11 :i1lé':11 VOIlI' dL'1l 1"01'111, nl. Lllil a:11I l'l'll

(20)

zuiver Staatsbedrijf den privaatrechtelijken vorm te kunnen geven. In dit geval zijn de particulieren niet meer dan stroomannen, wier hulp onmisbaar is (omdat men nu eenmaal" in zijn eentje geen naamlooze vennootschap kan oprichten) maar aan wie men geen wezenlijke rol in het bedrijf toedenkt.

Ofschoon de pl'Ï vaatrechtelijke vorm op zich zelf het voordeel heeft., de autonomie v.an het bedrijf duidelijk te doen uitkomen, kan men toch van dergelijke schijnvertooning geen wezenlijke gev~llgen verwachten en meen ik dan ook dit geval wel te mogen uitschakelen. .

20. Samenwerking met particulieren, om het Land van de zorg voor het verschaffen van het noodige kapitaal en van het risico voor het verlies daarvan te ontheffen.

Dit doel werd ook door het voorgestelde ontginnings·contract bereikt;

het kan in verband met de groote kapitaalbehoefte van het Land van beteekenis zijn en vermindert het· speculatieve karakter der onderneming.

Men kan de kapitaalstorting dan beschouwen als een contra-prestatie tegen den inbreng door het Land van het recht van ontginning.

Hier schuilt nu e<:hter de groote moeielijkheid voor zulk een gemeen- schappel,jken opzet. De winstverdeeling moet natuurlijk gebaseerd zijn"

op de waardeverhouding van den wedet'zijdschen inbreng; en nu kan men de waardt: van den inbreng. door het Land inderdaad zelfs niet bij benadering bepalen: voor de Djambiterreinen bijv. kan die waarde liggen tusschen nul en een zeer groot aantal mifiioenen.

Dit ernstige bezwaar op afdoende, onaantastbare wijze te ondervangen, acht ik niet mogelijk; wel geloot ik, dat men er een draaglijke benadering voor kan vinden door aan het Land een stijgend winst- aandeel toe te kennen, naarmate de winst in verhouding tot het kapitaal stijgt. Het blijft echter altijd een benadering, waarvan de cijfers aan- tastbaar zijn; en in de Kamer zal men wel altijd van oordeel zijn t dat de Regeering zich in de nek heeft laten zien.

30. Een derde reden voor samenwerking kan zijn dat de Staat Jllet kapitaal te hulp komt, waar particulieren te kort schieten - d. i. 'dus jui$t het omgekeerde van het vorige geval.

Hiertoe is te rekenen de deelneming van den Staat in de Noord- ooster Locaalspoorweg Maatschappij; die deelneming beoogde hier echter niet een gemeenschappelijke bedrijfsvoering) maar alleen den aanleg mogelijk te maken, en trad dus in de plaats van de meer ge- bruikelijke subsidiëering. Hieruit blijkt dus wel, dat het geval in 't geheel niet als voorbeeld voor de Djambi-ontginning kan dienen. Voor de curiositeit wijs ik er op, dat een voorstel tot samenwerking eenigzins in dien geest indertijd door de Steenkolenmaatschappij Poeloe Laoet is gedaan, waaraan echter geen gevolg is gegeven.

40. Eindelijk kan de samenwerking met particulieren beoogen , bij de uitoeoefening van het bedrijf- gebruik te maken van hun bijzondere bekwaamheid op het gebied van bedrijfswezen , financiën of techniek, van hun organisatie\rermogen, van hun kennis en erml'Ïng op dit of op overeenkomstig gebied; en zoo mogelijk ook van hun bestaande proef-

(21)

145

houdend gebleken organi~atie, hun personeel, hulpmiddelen en inrichtingen en bovenal van hun commercieele l'elatiën.

Dit is de gedachte, die bij het tot standkomen van de meeste del'

"gemischte Betriebe" in Duitschland heeft voorgezeten; en juist daaraan wordt ook het succes toegeschreven, met die bedI"ijven bereikt". Dat succes schijnt in Duitscbland algemeen erkend te worden; wat ik ervan hoorde \>,'as: "die gemischten Betriebe haben sich dUl'chaus bewähl't'·.

Het schijnt dus wel dat men hiermede inderdaad de verwezenlijking van het ideaal, dat zoo velen voor oogen staat: vereeniging van de yoordeelen der particuliere exploitatie met de grondgedachte der overheidsexploitatie , een stap nader is gekomen.

Zou het mogelijk zijn een dergelijk lichaam te scheppen voor de uitoefening van het petrolellmbedrijf in Indië, dan zou daarmede zeker een groot deel der bezwaren vervallen, door zoo velen met mij tegen de rechtstreeksche exploitatie door het Land gekoesterd. Autonomie en de noodige vrijheid van beweging zouden door den gekozen bedrijfsvorm zelf zijn verzekerd, het bedrijf zou niet in de Landsadministratie beo hoeven te worden ingepast en door de daaroij geldende bepalingen niet . worden belemmerd, wat o.a. voor de indienststelling van bekwame be-

stuurders en versoneel van groote waarde zou zijn; en bovenal zou men zich, wat den handel in de producten betreft, niet binnen zoo enge grenzen behoeven te beperken en daardoor veel gunstiger geldelijke uitkomsten mogen verwachten,

De vraag is · slechts of het zal gelukken, zulk een lichaam te scheppen. Ik zeg "scheppen", want dat er gelegenheid zou bestaan voor het Land om zich in te koopen in een bestaande onderneming op dit gebied, welker medewerking voor het Land werkelijk waarde zou bezitten, dáál'op lijkt mij weinig uitzicht te bestaan. In de dagen van da Moeara Enim, de Dordtsche en van de Koninklijke in haar kindertijd had het Land op die wijze wellicht een prachtig en slag kunnen slaan, maar die kans is voorbij.

Men zal dus voor de hijzondere moeielijkheden komen te staan, die ik reeds kortelings heb aangeduid èn - men zal de personen of onder- nemingen moeten vinden, die tot samenwerking bereid zijn. Ik zie echter geen redenen om a priori aan-de mogelijkheid te twijfelen en ik zou dus zeg-gen: de regeering moet een poging, een ernstige poging daartoe doen.

Daarbij zal dan in elk geval op den voorgrond moeten staan, dat het nu niet meer gaat om de explotatie van één of twee Djambi-terreinen maat· van alle nog in Indië beschikbaar zijnde en komende aardoliehoudende terreinen, waarop nog geen recht van opsporing of ontginning rust.

Dit acht ik van zelf sprekend, vooreerst omdat voor al die ten-einen wel dezelfde beginselen den doorslag zullen geven; verder omdat ont- zettend veel werk en tijd wordt bespaard, als niet voor elk tel'rein apart behoeft te worden onderhandeld en een wetsvoorstel ingediend en behandeld; omdat het object waar het om gaat, de inbreng van het Land in de vennootschap, daardoor zeer in beteekenis wint - derhal ve de Jnedewerking voor ernst.ige personen of ondernemingen meer aanlok-

1916. 10

(22)

kelijk wordt; eindelijk omdat da'l-rdoor de mogelijkheid van een bedrijf op betrekkelijk groote ,schaal 'wordt geopend, dat veel minder' risquant is I en waarvan betere geldelijke uitkomsten mogen worden verwacht dan van een bedrijf, dat tot één of twee terreinen beperkt blijft.

Ten slotte blijft, nog de vraag te bespreken, hoe men de /laak zal moeten aanpakken.

Wat ik van de verwerping der Djambi-contracten het meest betreur, is wel de ontzaggelijke tijd en arbeid, die aan de voorbereiding en onderhandelingen besteed zijn - niet alleen tronwens ~oor het Land maar ook door de betrokken maatschappijen - zonder dat eenig resultaat bereikt is. En nu behoeft men IlÏch geen illusies te maken, dat de voorbereiding voor deze nieuwe oplossing niet eveneens veel tijd en moeite /lal kosten: het geldt nu eenmaal niet een zaak die de Minister met zijn ambtenaren afhandelen kan. Hij zal zijn denkbeelden in hoofd- trekken kunnen doen uitwerken, formuleeren en bekend maken, maar dan spreken de particuliere medewerkers (die hij dan eerst nog tot zich moet trekken.) een woordje meê.

Onwillekeurig rijst de vraag, of niet een principiëele uitspraak van' de Staten-Generaal zou zijn te krijgen, zonder dat eerst de geheele arbeid is verricht. En dan keeren mijn gedachten onwillekeurig t.erug naar diezelfde Noordooster Locaalspoorweg Maatschappij, door den heer de :Meester in het debat gebracht. Ik heb geen gelegenheid gehad om de daarop betrekking hebbende stukken nog eens door te zien, maar ik weet er toch wel wat van, daar ik zelf als gemachtigde van de Regeering de voorbereiding van de oprichting dier maatschappij heb geleid.

Als ik mij niet sterk vergis heeft toen Minister Lely bij af/londerlijke begrooting, of misschien op eenigsûns andere wijze" bij de Staten- G enel'aal voorgebracht de deelneming van den Staat in het kapitaal der toen nog op te richten spoorwegmaatschappij, met uitvoerige toelichting van zijn plannen maar zonder uitwerking in details. Dat dil': maatschIDppij werkelijk tot stand zou komen, stond toen nog heelemaal niet vast, het heeft zelfs maar heel weinig gescheeld; en het heeft meer dan een jaar hard werken van den gemachtigde en zijn staf gekost, eer het 7.oove1' was, dat de acte van oprichting kon worden verleden en het exploitatie-contract met de Staatsspoor afgesloten.

Ik wil nu niet zeggen, dat ditmaal precies de/lelfde weg zou moeten en kunnen worden gevolgd, maar' het lijkt mij toch de moete waard dit 'antecedent eene ruime aandacht te schenken_

Natuurlijk zal een grondige bestudeering van de wijze, waarop de hoofdgedachten zouden zijn te verwezenlijken, moeten voorafgaan en zouden ook de grondslagen voor de samenwerking moeten zijn gelegd.

Hoe deze voorbereiding nu zou moeten geschieden is een kwestie, waarop ik hier natuurlijk niet kan ingaan; dat het in Nederland en niet. in J ndië moet gedaan worden en da.t de Regeering da.arbij de hulp

(23)

van bevuegde onafhaukelijke personen, buiten :6iju departelJlent staande, bezwaarlijk :6al kunnen lIlissen, lijkt mij van :6elf sprekend.

rk

bell hiermede het eind van mijn voordracht genaderd.

Wanneer ik mij in herinnering breng het spreekwoord, dat elk gelll'e geoorloofd is behalve het vervelende genre, dan voel ik mij niet heele·

maal gerust; en die ongerustheid stijgt, wanneer ik wat ik U yan avond geboden heb eens vergelijk met de buitengewoon smakelijke spijs, die ae schrijver van een drietal artikelen onder den titel "Staatspetroleum"

onlangs den lezers van de Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft voorgezet.

Ik heb maar zelden zulk een droog- of juister gezegd "vettig" gerecht op zoo smakelijke wijze toebereid gezien, met zoo veel kennis van de smaak zijner gasten hereid en met zoo pittige saus voorgediend. Wat een hemelsbreed onderscheid b.v. met de goeddeels weinig smakelijke kost der Kamerdebatten!

Wie die artikelen niet gelezen heeft en zonder eenige inspanning en kans op verveling het vraagstuk nog eens onder een ander en pittoresk licht wil bezien, kan ik de leûng daarvan zeer aanbevelen. Maar dan wil ik

. dat toch niet doen zonder de waarschuwing, dat de degelijkheid van de

spijs door de gekruide saus wel wat geledén heeft. De slotsom met name, die er op neerkomt dat het Land het met de petroleum-ontginning wel eens kan probeeren, lijkt mij met de voorafgaande beschouwingen niet al te best overeen te brengen; waarschuwt de schrijver zelfs niet te voren, dat als de Staat zich de buit vel'zekert, het ong wel eens zou kunnen opbreken?

l\'Iaar bovenal wil ik er op wijzen, dat die slotsom uitgaat van de premisse, dat geen enkel Staatsbedrijf in geldelijk opûcht goede resultaten ople\'ert, tenzij de vrije mededinging (]oor kunstmatige middelen op verren afstand wordt gehouden. De schrijver betoogt, dat dit bij alle Staatsbe-

dr~-'ven, die om winst uitgeoefend worden, het geval is en beschouwt dan ook blijkbaar als vanzelf sprekend, dat ook het Lands-petroleumbedl'ijf op die wijze tegen coucurrentie zal worden beschermd: "Geharnast in

"een maliënkolder van mijnwetsartikelen en beschermd met een monopoliën

"schild zal geen roover, die enkel in zijn wambuis staat, hem liet binnen-

"sleepen van den buit kunnen beletten".

Mijne Heeren. Dat die premisse als een algemeenen regel voor de Staats- en Landsbedrijven zou gelden, ontken ik beslist, en op het Lands- petroleumbedrijf in Indië zal zij, tenzij daartoe opzettelijke maatregelen worden getroffen, zeker niet toepasselijk zijn. Ook al worden alle nog niet uitgegeven t.erreinen aan dat bedrijf toegewezen, zal er van een landsontginningsmonopolie geen sprake zijn, en eerst recht geldt dat van den verkoop der producten: het Landsbedrijt zal de concurrentie met de geheele wereld moeten opnemen.

'renzij - tenzij men inderdaad mocht besluiten en in staat zijn, het dien kunstmatigen steun te geven door een Lands- verkoopsmonopolie van aardolie-producten. Dit denkbeeld is inderdaad in de Kamer uitge- sproken, maar terecht ook aanstonds door den heer de Meester weerlegd çloor er op te wijzen I dat Landsontgillning en verkoopsmonopolie twe

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Kan aannemelijk worden gemaakt dat het op daders en verdachten gerichte justitie- beleid uit de jaren 2002-2010, heeft bijgedragen aan de over die periode gemeten afname

Wanneer door de gemeente geen vergelijkbare hulp is ingekocht, is het aan de gemeente (als inkoper) om - in overleg met de GI - te bepalen waar deze jeugdhulp alsnog

 Derdens: Die besluit (Artikel 12 van die notule gedateer 12 Februarie 1859) om kennis te gee aan die President en die Uitvoerende Raad oor die ontstaan van die Gereformeerde

This study sought to establish, from five female high school principals how they had attained their positions and what their perceptions and experiences were of

Bij de proeven in het donker met Pleuronectes platessa als roofdier werd geen significant verschil (t-test, P=O,25) gevonden tussen het aantal niet gevonden Macoma 's die

Elements within these categories to improve sustainability of SMMEs are therefore: level of management training, mentoring and coaching, enough capital and

Dit onderzoek toont aan dat taaltraining niet voor iedereen voordelen biedt, maar dat een kleine groep ouderen met een hogere intelligentie baat heeft bij de training, en wel met

The study is set herei[l to find out whether the Home Health Education Service workers in Gauteng have the basic five (planning, organising, staffing,