• No results found

De Gids. Jaargang 8 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Gids. Jaargang 8 · dbnl"

Copied!
1437
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1844.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gid001184401_01/colofon.php

(2)

Boekbeoordeelingen.

Dissertatio de institutis arabum erudiendae juventuti et literis promovendis inservientibus. ScripsitP.J. Veth. Amstelodami, Johannes Müller. 1843.

De inrigting der lagere en hoogere scholen is bijna altijd een zekere maatstaf voor de mate van beschaving, waartoe een volk gestegen is; het waarachtig genie zal, ook met de gebrekkigste en bekrompenste inrigtingen, zijnen weg vinden; maar de groote menigte wordt door het onderwijs gevormd. Hoe gebrekkiger dus de hoogere en lagere scholen zijn, des te minder nuttige burgers voor den staat, des te minder beschaving onder het algemeen. Het is merkwaardig te onderzoeken, hoe de toestand van het onderwijs bij de Arabieren was; bij een volk, dat, zoo als zijne tallooze schriften, in alle vakken van menschelijke kennis, getuigen, gedurende geruimen tijd op eene hoogte stond, die het onder zijne tijdgenooten den eersten rang deed innemen. De HeerVETHheeft zich aan dit belangrijke onderwerp gewaagd;

hij heeft verscheidene facta uit gedrukte werken verzameld, en getracht die tot een geheel te brengen; van handschriften schijnt hij slechts de Verhandeling van

AL-MAKRÎZÎ, over demadrasah's van Caïro, in het derde deel der Khitat, gebruikt te hebben. Sommige der door den schrijver gebruikte bronnen schijnen rec. wat troebel;

hij zal beproeven, of hij uit andere - en naar zijn oor deel betere - het door den Heer

VETHgezegde hier en daar kan verbeteren of aanvullen.

De schrijver werpt eerst een' vlugtigen blik op den tijd vóór en vanMOHAMMED; er waren toen dichters onder de Arabieren, maar ofschoon zij soms heerlijke verzen schreven, een schoon geheel konden zij, volgens den schrijver, niet voort-

(3)

brengen. Welke gedichten bedoelt hij hier? DeHamâsah kan hij niet bedoelen, want die bestaat uit fragmenten, zoodat wij over het geheel dier gedichten niet kunnen oordeelen. Men moet dus vooronderstellen, dat hij van deKasîdah's spreekt, die den naam vanMoallakât voeren; maar dan vragen wij iederen Europeschen kunstregter, ofschoon wij anders niet gaarne Oostersche Poëzij naar Europeschen maatstaf beoordeeld zien, gerustelijk af, of deKasîdah, zoo als haar gang vóór eene eeuw doorREISKE(1), en onlangs doorDE SLANE(2), geschetst is, niet juist een

voortreffelijk, een boeijend geheel oplevert? - Scholen bestonden er in dien tijd niet;

de eerste zouden door de Arabieren, op het voorbeeld der Joden, der Syrische Nestorianen en der Perzen, gesticht zijn; het is mogelijk, dat dit voorbeeld er toe heeft medegewerkt; maar het is veel waarschijnlijker, dat de behoefte des volks ze voortbragt; wij bedoelen de verklaring van den Koran, zoo als de schrijver dit daarna zeer goed uiteenzet. In allen gevalle hebben deze scholen slechts invloed gehad op philosophie en geneeskunst. De philosophie nu was eigenlijk eene door de Moslemen verbannene wetenschap; ‘de schade, die zij aan de godsdienst aanbrengt, is groot,’ zegtIBN KHALDOUN(3). Ook in het anders zoo liberaleSpanje duldde men de wijsbegeerte niet. IBNO'L-KHATÎB(4)zegt in het leven vanIBN SCHOAIB: ‘Hij legde zich voornamelijk toe op de wijsbegeerte, en hierom was hij gehaat.’ ‘De philosophie,’

zegtIBN SAÎD(5), ‘is eene wetenschap, die inSpanje gehaat is; men mag er niet openlijk mede voor den dag komen, en daarom verbergt men zorgvuldig, hetgeen over die wetenschap geschreven is.’ Zeer merkwaardig is ook de volgende plaats van denzelfden schrijver(6): ‘Alle wetenschappen,’ zegt hij, ‘worden door hen (de Spaansche Arabieren) ijverig beoefend, behalve de philosophie en de astronomie;

de grooten van het land leggen er zich, wel is waar, ijverig op toe, maar niet in het openbar, uit vrees voor het volk; want zoo dikwijls het gerucht loopt: die of die bestudeert philosophie, of houdt zich met astronomie bezig, zoo

(4)

geeft het volk hem den naam van ketter, en hun toorn is tegen hem ontstoken; en laat hij zich een eenigzins afwijkend gevoelen over eene wat dubieuse

godsdienstquestic ontvallen, dan steenigen en verbranden zij hem, voordat de vorst er iets van weet; of wel de vorst zelf doet hem ter dood brengen, om de gemoederen des volks te winnen. Dikwijls bevelen ook hunne vorsten, als er boeken over die wetenschappen gevonden worden, die te verbranden; daardoor wonAL-MANZOUR IBN ABÎ ÂMIRhunne harten, toen hij zich het eerst verhief, ofschoon hij zelf niet vrij was van zich heimelijk met die wetenschappen bezig te houden, als menAL-HIDJÂRÎ

gelooven mag.’ Wij mogen dus niet verwachten eenen wetenschap, zoo zeer met de orthodoxe godsdienst in strijd, in het publieke onderwijs eene plaats de zien bekleeden.

Na iets over de oudste scholen der Arabieren te hebben aangestipt, gaat de schrijver over tot demektab's of kinderscholen; deze hebben reeds zeer lang bestaan, en bestaan nog. Wat de HeerVETHer van zegt, is niet kwaad; jammer maar, dat hij de twee hoofdwerken, die hier tot leidraad moesten dienen, niet kent;

wij bedoelen deMokaddamât, vanIBN KHALDOUN, onder de Arabische Geschriften, en onder de Europesche deModern Egyptians, vanLANE. Wij zullen hier eene vertaling van het hoofdstuk vanIBN KHALDOUNmededeelen; vooraf echter moeten wij eene zonderlinge dwaling, waarin de HeerVETHvervallen is, wegnemen. Hij zegt, dat er op de kinderscholen ook de beginselen der rekenkunde, door hen, die kooplieden moeten worden, geleerd worden. Tot bewijs, citeert hij eene plaats van

IBN KHALLICÂN, in het leven vanJÂCÛT, doorHAMAKERuitgeven(1). Men leest er:

, d.i.: ‘en’ASKAR‘zond’ zijnen jongen slaafJÂKÛT‘naar de kinderschool, opdat hij van hem nut mogt hebben in het opschrijven zijner waren; want zijn heerASKARschreef geene fraaije hand, en verstond niets dan handeldrijven.’ Hieruit blijkt dus, dat er in de kinderscholen schrijven geleerd wordt; maar hoe de HeerVETHer uit heeft kunnen opmaken, dat men errekenen leert, begrijp ik volstrekt niet. Rekenen wordt, voor zooverre mij bekend is,

(5)

nimmer op de scholen geleerd; moeten de kinderen het leeren, dan worden zij daarin door eenen (weger der goederen op de markt) onderwezen(1).

Wij gaan nu tot het hoofdstuk vanIBN KHALDOUN(2)over, en wij zullen er eenige aanmerkingen inlasschen.

‘Wat het volk vanMagrib betreft, hunne gewoonte omtrent de kinderen is, da zij zich enkel bepalen bij het onderwijzen van den Koran; nadat zij (de leerlingen) eenigen tijd het onderwijs genoten hebben, beginnen zij den Koran te schrijven, de questiën, door hen, die den Koran van buiten kennen, goepperd, te behandelen, en onderzoek te doen naar hun verschil van gevoelen hieren(3). Zij vermengen dit met niets anders, in welke hunner lessen dan ook, - noch met de overlevering, noch met defikh, noch met de poëzij, noch met de taal, - voordat hij (de leerling) den Koran van buiten kent, of de leerling houdt daarmede op, omdat hij er niet toe in staat is; maar dan is gewoonlijk zijn daarmede ophouden een ophouden met de wetenschap in het algemeen. Zoo handelen de stedelingen inMagrib, en hunne navolgers in de Berbersche dorpen, met hunne kinderen, totdat zij der kindschheid ontwassen zijn, tot aan de jongelingschap, en zoo handelen zij ook met den volwassene, wanneer hij op nieuw den Koran gaat bestuderen, na een' langen tijd van zijn leven; zij zijn dus meer ervaren in het schrijven van den Koran en in het van buiten kennen van dit boek, dan anderen.’

OokLEO AFRICANUS(4)getuigt, dat men zich op de kinder-

(1) ZieLANE,Modern Egyptians, I, p. 83.

(2) Mokaddamât, HS. fol. 221 vo, 222 ro.

(6)

scholen teFez voornamelijk bezig houdt met het lezen en van buiten leeren van den Koran; orthographie en grammatica wordt, volgens hem, meestal eerst in de madrasahs geleerd. MARMOL(1)zegt hetzelfde. VolgensHÖST(2)leeren de kinderen lezen en schrijven; maarGRåBERG DI HEMSÖ(3)voegt er bij, dat zij den Koran van buiten leeren.

‘Wat het volk vanSpanje betreft, zij onderwijzen het lezen en schrijven van den Koran, zoodra hij (de leerling) daartoe in staat is; hiermede houden zij zich bij het onderwijs ijverig bezig; zij nemen den Koran tot grondslag van het onderrigt, omdat deze hiervan de wortel en grondslag is, omdat uit dezen de godsdienst en de wetenschappen voortvloeijen; doch daarom bepalen zij zich toch bij den Koran niet, maar, in het onderrigten der kinderen, voegen zij er gewoonlijk het overleveren van gedichten en brieven, in hooger proza geschreven(4), bij; zij (de leerlingen) beginnen ook de grondbeginselen der taal te bestuderen, en die van buiten te leeren; verder oefenen zij zich in het schoonschrijven; zij leggen zich echter hierop meer dan op al het andere toe(5), zoodat de kweekeling van kind jongeling wordt, terwijl hij eenigzins onderwezen is in

(1) Description de Africa, II, fol. 86, col. 3.

(2) Nachrichten van Marokos und Fez, p. 101.

(3) Specchio geographico e statistico dell' Impero di Marocco, p. 169.

(4)

. Dezelfde woorden leest men op het einde van dit blad. De infinitief wordt hier, en elders bijIBN KHALDOUN, in denzelfden zin gebruikt, waarin bijIBNO

'L-KHATÎBvoorkomt. Men zal over deze beteekenis eene noot vinden in het eerste deel mijner

(7)

de taal en in de poëzij, en er iets van verstaat, uitmunt in het schoonschrijven, en iets van de wetenschap gehoord heeft; zoodat hij in dit alles een steunpunt vinden kan, om de wetenschappen zelve te leeren; maar hierbij bepalen zij zich evenwel, omdat in hunne streken slechts dat steunpunt, en niets meer, bestaat, en zij verkrijgen geene meerdere kennis dan die, welke zij uit dat eerste onderwijs bezitten;

doch dat is genoegzaam voor dengenen, dien de Hooge God op den regten weg leidt, en het is voldoende kennis, wanneer de leermeester niet tegenwoordig is.’

De wijsgeerigeIBN KHALDOUNheeft het met de Duitsche wijsgeeren gemeen, dat hij menigmaal een eenvoudig idee zeer onduidelijk uitdrukt. Zijne woorden zouden ons bijna doen denken, dat bij de Spaansche Arabieren geene gelegenheid was, om hooger onderwijs te ontvangen; dit was echter volstrekt niet het geval, zoo als wij straks zien zullen. Hij wil eenvoudig dit zeggen: Het volk vanSpanje [niet de geleerde stand] leert zoo veel op de scholen, dat hetbijna tot de wetenschap (de Ilmo 'l-fikh) komt; het komt er echter niet toe, zoo als in Magrib b.v.; maar met dat, wat zij kennen, kunnen zij zich zeer goed in het dagelijksch leven redden, d.i.: zij behoeven niet, zoo als de tegenwoordige Egyptenaren, naar den schoolmeester te gaan, opdat die een' brief, dien zij ontvangen hebben, voor hen leze, enz.

‘Wat het volk vanAfrîkiyah (Algiers, Tunis en Tripoli) betreft, zij verbinden gewoonlijk, in het onderwijs der kinderen, den Koran met de overlevering; zij geven les over de grondbeginsels der wetenschappen, en onderwijzen eenige der questiën, daarmede verbonden; mar zij leggen zich evenwel het meest toe op den Koran, dat de kinderen dien van buiten leeren en deszelfs verschillende lezingen kennen. In één woord, hunne manier in het onderwijzen der kinderen nadert meer die der Spanjaarden, omdat de oorsprong van hunne manier bij de Spaansche Scheikhs gezocht moet worden, die de zee overstaken, toen de Christenen het oostelijk Spanje veroverden, en die zich te Tunis nederzetten; van deze ontvingen zij onderrrigt, en na hen hunne kinderen.

Wat het volk van het Oosten(1)betreft, zij voegen eveneens in het onderwijs verscheidene dingen bijeen, zoo als wij hooren; en ik weet niet hoeveel zij er zich op toeleggen. Het-

(8)

geen er ons echter van verhaald wordt, is, dat zij zich toeleggen op het bestuderen van den Koran, en het leeren der Wetenschap en hare grondbeginselen in den tijd der jongelingschap ( )(1); daarmede verbinden zij het doceren van het schrijven niet, maar hiervoor is bij hem eene private inrigting en private meesters, zoo als voor de overige ambachten(2), die ook niet in de kinderscholen ( ) geleerd worden, en als zij (de leermeesters) voor hen (de leerlingen) op de schrijftales ( ) schrijven, dan is het een schrift, dat volstrekt niet voortreffelijk is.’ Het woord

komt ook elders in den zijn vanschrijftafel voor, zoo als bijIBN BATOUTAH(3):

‘hij had eenenfikîh (schoolmeester)(4)bij zich, die hem tot secretaris diende; ik nam van hem eene schriftafel, die hij bij zich had en schreef daarop:o fikîh’, enz. BijIBN ABÎ ZER'(5)leest men: ‘De Scheikh deed de kinderen uit de scholen gaan

met de schrijftafels op hunne hoofden, en de Korans in hunne handen’ (om den vorst om vergeving te smeeken). BijABOU ABDOLLAH AL-ABDOWÎ(6): ‘Wij vonden in die Moskee de schrijftafels der schoolkinderen.’ Het is die dunne plank, met witte verw bestreken, waarop de meester de letters schrijft, en waarvanLEO AFR. (t.a.p.),SHAW(7)enLANE(8)

melding maken. ‘Hij, die het schrijven heeft willen

(9)

leeren, wordt naderhand goed betaald, wegens zijnen ijver in zijne studie, en de menschen van zijn amhacht zijn zeer begeerig naar hem.’

IBN KHALDOUNgaat nu na, welke voordeelen de genoemde volken uit hun verschillend onderwijs trekken. Zijn resultaat is, dat de bewoners vanAfrîkiyah, maar nog veel meer de Magribijnen, onkundig blijven in het zuiver spreken der taal, en dat de Spanjaarden uitmunten in het schoonschrijven en in de fraaije letteren, maar in het overige te kort schieten, omdat zij Koran en overlevering, de grondslagen der wetenschappen, te veel verzuimen.

Wat den leeftijd betreft, waarop de kinderen naar de school gezonden worden, zoo zegt de HeerVETH, dat ditsoms reeds in hun vijfde jaar geschiedde. Dit is wel eensoms. Hij had er bij dienen te voegen, dat het gewoonlijk in hun zesde jaar geschiedt(1); volgensJACKSON(2), geschiedt het eerst in hun achtste, en volgens den naauwkeurigenDIËGO DE HAËDO(3), in hun negende of tiende jaar. Doch hierin is groot onderscheid van landen en tijden.

Dit alles ziet slechts op de opvoeding der jongens; de meisjes worden, wel is waar, gewoonlijk te huis onderwezen, maarGRåBERG DI HEMSÖ(4)zegt evenwel uitdrukkelijk, dat er ook meisjesscholen zijn, waar deze door vrouwen in lezen, schrijven en handwerken onderwezen worden.

Wij hebben ons wat langer met demektab's bezig gehouden, omdat dit punt, zoo wij ons niet vergissen, bij de behandeling van de inrigting van het onderwijs bij de Arabieren, van nog meer belang is, dan dat dermadrasah's of hoogere scholen. De mate van beschaving en geleerdheid, die de geleerde stand bezat, kennen wij uit hunne schriften; maar de beschaving, die onder hetvolk heerschte, was ons nog tamelijk duister. Ons resultaat is gunstig, vooral voorSpanje. Vergelijk de Arabieren van dat land met de tegenwoordige christenen aldaar, en gij zult zeker niet zeggen, dat men vooruitgegaan is. Wij wilden verder den HeerVETHmet der daad bewijzen, hoe hij iets anders, in plaats van zijne dorre schets,

(10)

had kunnen leveren; wij moeten hem nog opAN-NOWAIRÎ(1)verwijzen, die uitvoerig handelt over de manier, hoe men den kinderen schrijven leert; wij moeten hem aanraden kennis te maken met de werken vanLANE, de beste, die een Europeër over het Oosten geschreven heeft; ook de berigten van verscheidene andere schrijvers, omtrent demektab's, bij welke men vooral het onderschied van tijden en landen niet uit het oog moet verliezen, hadden den schr. zeer nuttig kunnen zijn.

Wij gaan nu tot de hoogere scholen over.

In den oudsten tijd werd het onderwijs in de Moskeën gegeven; deze gewoonte is naderhand teruggekomen, want in de negende eeuw der H., toenAL-FÂSÎschreef, waren er teMekka elf madrasah's of hoogere scholen; thans evenwel wordt het onderwijs weder in de groote Moskee gegeven(2). Ook bij demadrasah's bemerkt men, dat oorspronkelijk Moskeën de plaatsen voor het hoogere onderwijs waren;

in hunne inrigting is nog veel kerkelijks overgebleven; zoo leest men bijIBN ABÎ ZER'(3), dat, toen degroote madrasah, in het jaar 723 d.H., te Fez gebouwd werd, er bij deze eenimâm en een moëddzin werden aangesteld. Het ambt van imâm en van moëddzin treft men anders alleen in de Moskeën aan, en men weet, dat de eerste de voornaamste geestelijke der Moskee is, en dat de andere de geloovigen tot het gebed te zamenroept. De inrigting dermadrasah's zet de HeerVETHover het algemeen goed uiteen; maar met den staat van het onderwijs inSpanje is de schrijver wat in de war, en wij verwonderen er ons geenszins over; hij volgdeCASIRI,

MIDDELDORPF(geen oorspronkelijk Werk) enCONDE. CONDE'Sboek is vol van fouten van allerlei soort;CASIRIheeft ongetwijfeld meer dwalingen dan waarheden verspreid.

Eene plaats nu, doorDE SLANEgeciteerd, bewijst reeds overtuigend, dat er inSpanje volstrekt geenemadrasah's waren, en dat het hooger onderwijs altijd in de Moskeën gegeven werd. De HeerVETH(p. 38) wil dit van demeeste steden in Spanje, maar niet vanalle verstaan. Hij spreekt dus van Spaansche Collegia, waarmede hij madrasah's bedoelt. Vooreerst moeten wij aanmerken, dat de woorden, doorDE

SLANEgeciteerd, niet die van den later leven AfrikaanAL-MAKKARÎ, maar van den voor-

(11)

treffelijken Spaanschen schrijverIBN SAÎDzijn(1), een man, die zeer goed onderrigt was van wat inSpanje bestond of niet. Ten tweede toone ons de HeerVETHeene enkele plants, niet inCASIRIofCONDE, maar in de Spaansch-Arabische schrijvers, waar van eene Spaanschemadrasah gesproken wordt. In Spanje dan werd het publieke hoogere onderwijs in de Moskeën gegeven; de professor publicus werd niet, zoo als de professor in de andere Arabische landen,modarris, maar

(2), óf (3), óf (4)genoemd. Buiten deze publieke inrigting, had men verscheidene private, die heetten(5). Deze private auditoria hadden weder bijzondere namen, zoo als ,het private collegie, waar de overlevering geleerd werd(6), enz. Hiermede moet men eene andere , die , of enkel genoemd wordt, volstrekt niet verwarren; over deze die niets met hetonderwijs gemeen heeft, hoopt rec. bij eene andere gelegenheid te handelen.

Op p. 20 werpt de schrijver een' algemeenen blik of dat, wat de Arabieren in theologie, regtsgeleerdheid, geschiedenis, grammatica en lexicographie, fraaije letteren, mathematiek en physica hebben geleverd. Zelfs de grootste en grondigste geleerde, zelfs eenQUATREMÈRE, zou voor zulk een overzigt zijn teruggedeinsd, wanneer het al bij zijn onderwerp te pas kwam. Het verwonderde ons het hier te vinden.

Daarna somt de schrijver de redenen op, waarom de Arabieren niet, volgens hem, zulke vorderingen in de wetenschappen gemaakt hebben, als te verwachten was.

De eerste zoekt hij daarin, dat alle onderwijs met den Koran begint, een boek, dat te moeijelijk is en slecht zamenhangt, en in het gebrek aan elementaire leerboeken.

Deze opmerking is niet nieuw; maar het is merkwaardig, dat zij reeds door de Arabieren zelve gemaakt is. ‘Hoe groot’, roeptABOU BECR IBNO'L-ARABÎ(7)uit,

(12)

‘hoe groot is de domheid van het volk onzer streken, dat zij den knaap met het boek Gods doen beginnen, zoodat hij leest, wat hij niet begrijpt!’ De tweede reden zoekt de HeerVETHin het oefenen van het geheugen boven het verstand. Hij meent, dat

AS-SOYOUTÎer niet veel aan had, dat hij, op zijn achtste jaar, den geheelen Koran van buiten kende. De beroemdeAS-SOYOUTÎen zijne tijdgenooten zullen er wel anders over gedacht hebben; zij zullen wel hebben ingezien, dat het een groot voorregt was, te allen tijde plaatsen in het geheugen te hebben, die bij bijna iedere theologische of juridische questie beslissend waren. Meent gij, datIBN MORHALeen groot man was, vraagt de schrjver, omdat hij deMakâmât vanHARÎRÎin vijftig dagen, denDîwân vanMOTENABBÎin ééne week van buiten leerde? Ik bewonder's mans geheugen, en zet voorIBN MORHALeen' lexicograaf of grammaticus in de plaats, dan zult gij bekennen moeten, dat de man zich veel tijd bespaarde, wanneer hij zulk een gelukkig geheugen bezat, door deMakâmât vanHARÎRÎvan buiten te kennen, een werk, dat door de Arabieren als het eerste in zijn genre beschouwd wordt, en hun, als het ware, een woordenboek van metaphoren, tropen en van de fijnheden der taal is; door de gedichten vanMOTENABBÎvan buiten te kennen, den grootsten dichter, volgens het oordeel der latere Arabieren; het bespaarde hem veel naslaan, veel noteren, en hij kon zijn citaat woordelijk, uit het hoofd, opschrijven. Hadden de Arabieren den raad van Prof.VETHgevolgd, en dergelijke werkenniet woordelijk van buiten geleerd, zij zouden er weinig aan gehad hebben. Is er ook al iets waars in de opmerking van den schrijver, de voorbeelden zijn zeer ongelukkig gekozen.

Ten derde beweert de schrijver, dat de Arabieren te veel aan autoriteit hingen.

Deze aanmerking, zoo in het algemeen gezegd, moge thans gelden, nu Arabische literatuur en wetenschap gezonken zijn, op den bloeitijd is zij slechts gedeeltelijk toepasselijk. De Arabieren maken onderscheid tusschen de d.i. die wetenschappen, welke met godsdienst in verband staan, en de , d.i.: die daarmedeniet verbonden zijn(1). In de eerstemoet men aan autoriteit hechten, of men wordt verketterd, en de gevolgen zijn te vreezen; in de tweede is zulks volstrekt niet het geval, en de geschiedenis is daar, om het tegendeel te be-

(13)

wijzen. Zoo leest men bijIBNO'L-KHATÎB(1), dat een hofmedicus teGrenada groote verachting betoonde voor de uitspraken der mannen van zijn vak, en ook voor den beroemdenIBN SÎNÂ(AVICENNA).

Wij hebben in deze recensie slechts enkele punten behandeld; want hadden wij ons met alles willen bezig houden, waartoe, hetzij het belangrijke onderwerp, hetzij het door den HeerVETHgezegde, aanleiding gaf, dan ware onze recensie zeker veel langer geworden dan het Boek zelf.

Leyden, November, 1843.

REINHART DOZY.

Handboek voor den ambtenaar van den burgerlijken stand. Bewerkt volgens het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, met aanwijzing van de onderscheidene Wetten, Besluiten, Decisiën, enz., welke daarmede in verband staan, benevens van Formulieren tot de inschrijving der Akten, door Mr.C.E. Vaillant, Hoofd-Kommies van den Burgerlijken Stand te Amsterdam. Tweede uitgave. Amsterdam, Johannes Müller, 1842. 424 bladz. in groot 8o.

Het is zoo gemakkelijk zich van alle eigen onderzoek te kunnen ontslaan, slechts uit het handboek en de formulieren naast zich over te schrijven; het ligt zoo geheel in den vadzigen aard onzer natie, dat, in dit land vooral, praktikale handboeken zeer gevaarlijk mogen geacht worden. Zij blusschen het kleine levensvonkje, dat bij enkelen hier en daar nog onder de asch gloort, meest geheel uit. Echt

wetenschappelijke geest is ons te vreemd, om door dergelijke hulpmiddelen niet bedreigd te worden. In plaats van het daarin voorkomende ter toetse te leggen, pleegt men het als eene godspraak aan te nemen, aan welker uitspraken niet te twijfelen valt.

Slechts enkele gevallen kunnen er zijn, warin handboeken noodzakelijk mogen heeten; wanneer namelijk de toepassing van zekere regels van menschen gevorderd wordt, van welke een

(14)

groot aantal vermoed mag worden daarvoor eene zeer gebrekkige opleiding gehad te hebben. Daartoe behoort het houden der registers van den burgerlijken stand, vooral ten plattenlande.

Bepaalde ons volksonderwijs zich niet tot lezen, schrijven en rekenen; legde men zich daarbij meer op de beoefening van het denkvermogen toe; werd men daar, wat noodzakelijk schijnt, met de hoofdregels bekend gemaakt, volgens welke alles in den staat ingerigt is, en naar welke alle burgers behooren te leven, in vele opzigten zoude dit den staat nuttig zijn; doch zekerlijk een handboek voor den ambtenaar van den burgerlijken stand ware minder noodig. De voorschriften der wet daaromtrent zijn eenvoudig en voor iederen mensch met gezond verstand, die geleerd heeft bij zijne handelingen na te denken, verstaanbaar genoeg, om bij de toepassing niemands ondersteuning te behoeven.

Thans is men genoodzaakt te erkennen, dat zulk een handhoek nuttig zijn kan.

Er wordt daarbij echter gevorderd, dat het niet bloot de vormen aanwijze, maar evens de gronden verklare, waarom deze aldus en niet anders opgegeven worden, zich telkens op de wet zelve béroepe, en hare woorden naauwgezet naga, ten einde hij, die er gebruik van maken wil, begrijpe, dat het de wet is, welke hij behoort te volgen, en niet het handboek.

Gelukkig heeft de schr. van dit handboek de zaak aldus begrepen, en eene tweede uitgaaf in vier jaren tijds bewijst, dat hij zich niet behoeft te beklagen zich te vergeefs moeite gegeven te hebben.

‘Geen eigenlijk regtsgeleerd werk,’ maar een praktikaal handboek willende schrijven, heeft hij de oppervlakkigheid en het eenzijdige, waardoor dergelijke werken zich gewoonlijk kenmerken, weten te vermijden. Men ziet met iemand van studie te doen te hebben, bij welken niets boven de wet zelve gaat. Deze tweede uitgaaf draagt de blijken van wezenlijk nagezien, vermeerderd enverbeterd te zijn. Bij verschil van meening omtrent eenige bepalingen, zijn meest de wederzijdsche gevoelens met het oordeel des schrijvers opgegeven, hetwerlk, juist en

onbevooroordeeld, bijna altijd het ware is.

In zijne ontwikkeling is de schr. echter te uitvoerig, hetgeen juist bij hen, voor welke het werk bestemd is, het goed begrijpen in den weg staat. In losse, maar fiksche trekken, ontdaan van alle sieraden, geschetst, maakt het beeld dieperen indruk, dan omringd en verdrongen door bijwerk.

(15)

Die geest van uitvoerigheid, welke bij de behandeling van ieder punt zigtbaar is, heeft der schrijver ook enkele punten doen behandelen, die voor den ambtenaar van de burgerlijken stand geheel onverschillig zijn, en dus niet behoorden voor te komen; zoo als b.v., hetgeen men op bl. 254 vgg., vermeld vindt over de

regtsvordering, volgens art. 113 B.W., uit de aangifte en afkondiging van het huwelijk voortspruitende, wanneer het huwerlijk niet volgt; de gansche eerste paragraaph van hoofdstuk IV, afdeeling V, (bl. 257-264), ‘over de personen, welke, en de reden waarom zij, een huwelijk stuiten kunnen,’ handelende. Van de tweede paragraaph aldaar zou hij ook veel hebben kunnen weglaten, wat uitsluitend de partijen betreft;

het was voldoende, met korte trekken aan te wijzen, wanneer de ambtenaar van d en burgerlijken stand geacht moest worden op eene behoorlijke wijze kennist te dragen van het doen of opheffen der stuiting, en welke gevolgen dit heeft. Ook in het zevende hoofdstuk der vijfde afdeeling, waar de schr. over de ontbinding des huwelijks spreekt, is veel, wat gemist kon worden. Beter ware het mede geweest de inleiding, vooral dat gedeelte, waar over den burgerlijken stand bij andere volken gehandeld wordt, weg te laten. Dergelijke korte overzigten zijn d oor hunne

oppervlakkigheid meer na- dan voordeelig.

De orde, door den schr. gevolgd, is geleidelijk. De eerste afdeeling had echter niet op zich zelve behoorenn te staan, maar een deel der tweede moeten uitmaken.

De andere afdeelingen handelen óf over de akten in het algemeen, óf over de bijzondere akten. Met deze den ambtenaar op gelijke lijn te stellen, is een gebrek in de verdeeling der stof.

In enkele punten schijnt ons de schr. te dwalen. Zoo spreekt hij, op bl. 18 e.v., van het koninklijk besluit van 8 Junij, 1823 (Staatsblad No. 21), volgens hetwelk, bij verhindering van de ambtenaar van den burgerlijken stand,het hoofd van het Plaatselijk Bestuur, of de Gouverneur, iemand, zelfs buiten het Stedelijk Bestuur, bij speciale akte aanwijzen kan tot het houden der registers. Dit besluit is te dezen geheel krachteloos. Art. 13, § 2 B.W., draagt uitdrukkelijk de benoeming aan de Plaatselijke Besturen en uit hun midden op. De aldus benoemde is dus de eenige wettige ambtenaar, en die, volgens het koninklijk besluit benoemd, zoude, als door eene onbevoegde magt aangesteld, geenerlei authenticiteit aan de akten geven.

Koninklijke besluiten kunnen de wet noch ver-

(16)

anderen, noch aanvullen. Ten onregte kende de circulaire van den Minister vavn Justitic, van 25 September, 1838, No. 8, aan dit besluit eenige kracht toe. Het is waar, ten slotte blijkt het, dat ook de schr. aan de wettigheid van het besluittwijfelt;

maar waarom het dan eerst zoo breed uitgelegd, alsof het geldend ware?

Meer is er te zeggen over de wettigheid van het koninklijk besluit van 13, Julij 1830 (Staatsblad No. 53), door den schr. op bl. 38 vermeld. Dit besluit heet de wijze te regelen, ‘op welke het overlijden van krijgslieden, die te velde, in den slag of in 's rijks dienst overleden zijn, in de gewone registers van den burgerlijken stand zullen worden ingeschreven.’ Art. 61 B.W. laat dit aan bijzondere reglementen over.

Hetwoordreglementen, meest gebruikt wordende van bepalingen, niet door de gewone Wetgevende Magt gemaakt, is het te verdedigen, dat de Koning alleen, zonder tusschenkomst der Staten-Generaal, die reglementen gemaakt heeft. Van eene andere zijde schijnt daarmemde in strijd, dat het moeijelijk te onderstellen is, dat een wetgever, welke dit punt van zoo hoog belang achtte, dat hij alles, tot in de kleinste bijzonderheden, voorschrijft, de regeling van dit punt geheel aan den Koning zoude overgelaten hebben. Het koninklijk besluit gaat ondertusschen verder dan het, volgens art. 61 B.W., gaan mag. Dit art, draagt aan de bijzondere reglementen slechts op te regelen, hoehet overlijden, in de daarbij opgenoemde gevallen, in de registers van den Burgerlijken Stand zal worden ingeschreven. Die reglementen mogen dus niets bepalen over hetopmaken der akte, maar moeten alleen handelen over hetinschrijven dier akte in de registers van den Burgerlijken Stand. Het besluit doet beide; dat gegedeelte, hetwelk over het opmaken der akte handelt, kan dus niet van kracht zijn, want de bevoegdheid, om dit vast te stellen, was niet aan den Koning gegeven. De redactie van art. 61 B.W. moge niet uitdrukken, wat de Wetgever bedoelde, dit kan niet helpen, daar wij met den uitgedrukten, niet met den

vermoedelijken, wil des Wetgevers te doen hebben.

Met welk regt de schr. den Koning het regt toekent, om aan de diplomatieke agenten en consuls derNederlanden, buiten'slands, de bevoegdheid tot het opmaken van akten van den burgerlijken stand te verleenen, heeft hij niet uitgelegd. Het tegendeel schijnt waar. De wet heeft de daartoe bevoegde personen aangewezen;

de wet alleen, geen koninklijk besluit, kan hier andere bijvoegen.

(17)

De schr. beveelt (bl. 68, enz.) het houden vansuppletoire registers aan, ‘in welke ingeschreven wordt, wat bezwaarlijk in de gewone registers zal kunnen geschieden,’

b.v. de vonnissen tot aanvulling of verbetering der akten, koninklijke brieven van wettiging, vergunning tot verandering of bijvoeging van geslachtsnamen, enz. Bij koninklijk besluit van 8 Junij, 1823 (Staatsblad No. 21), is er het aanleggen van bevolen. Die suppletoire registers schijnen intusschen met de wet in strijd. Men handelt, alsof in art. 13, § 1, B.W., gelezen wordt: ‘er bestaan in iedere gemeente registers van geboorten, van huwelijksaangiften en afkondigingen, van huwelijken en echtscheidingen, van overlijdenen andere akten, volgens de Wet door den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand in te schrijven.’ Waar de wet van de inschrijving dier vonuissen, enz melding maakt, zeg zij, dat die ‘in de loopende registers’ zal moeten geschieden (zie art. 66, 69, 73, B.W.), dat wil zeggen, dat zij op den dag der vertooning zullen moeten worden ingeschreven in een der registers, bij art. 13 B.W. vermeld, want andere kent de wet niet. Doet men dit niet, men overtreedt art. 16 B.W., hetwelk beveelt, dat de aktenachter elkander in de registers zullen worden ingeschreven. Art. 13 en 16 B.W. laten dus geene zoogenaamde suppletoire registers toe.

Bij iedere moeijelijkheid raadt de schr. den ambtenaar van den burgerlijken stand aan, ‘zich te vergewissen van het oordeel van het Openbaar Ministerie.’ Dit wordt aldus tot den voortdurenden raadsman van genen. Hoe gemakkelijk dit is, begrijpt ieder. Zich echter aldus vooraf van het gevoelen des ambtenaars, bij overtreding met de vervolging belast, te verzekeren, schijnt te strijden met die onafhandelijkheid, welke ieder ambtenaar in zijnen kring behoort te behouden. Het geven van

regtsgeleerde advijzen ligt niet in de roeping van het Openbaar Ministerie. Durft de ambtenar van den burgerlijken stand in enkele gevallen zich zelven niet vertrouwen, hij behoort bij ieder' ander' raad in te nemen dan bij den officier van Justitie.

De magt, welke de schr. aan den regter toekent, zal deze zonder twijfel wijsselijk niet aannemen. Volgens art. 129 B.W., beslist de regter, bij verschil tusschen de huwende partijen en den ambtenaar van den burgerlijken stand, over de

genoegzaamheid of ongenoegzaamheid der stukken, door de partijen, ter voldoening aan de voorschriften der wet, ingeleverd. De schr. meent (bl. 210), dat de regter zich hier voor zijne uit-

(18)

spraak niet zoo bepaald op eenig artikel der Wet behoeft te beroepen, maar den ambtenaar kan magtigen, om ook bewijzen aan te nemen, die niet aan de strikte voorschriften der Wet beautwoorden, ‘zonder evenwel daaronder te verstaan, dat de regter de bevoegdheid zou hebben, om bepalingen der Wet te wijzigen, of de bewijzen, waarvan de overlegging voorgeschreven is, onnoodig te verklaren.’ De regter zal hier dus nietbuiten de Wet, maar ook niet volgens de Wet moeten beslissen. Ondertusschen behoort hij niets dan de Wet te kennen, is hij verpligt haar toe te passen, zonder dat hij in eenig onderzoek naar hare innerlijke waarde of billijkheid mag treden (art. 11Alg. Bep.).

Hoe groote magt de schr. den regter zoude willen geven, blijkt het best daaruit, dat hij, op bl. 233, den ambtenaar door den regter wil laten magtigen, om het huwelijk te voltrekken eener vrouw, nogbinnen de drie honderd dagen na de ontbinding van het vroegere huwelijk, wanneer die vrouw vóór dien tijd bevallen mogt zijn van het kind, waarvan zij bij die ontbinding zwanger was. De regter zou aldus verlof verleenen tot het verrigten eener handeling, stellig bij de Wet verboden. Daartoe zou hij zich op eene magtiging, hem bij de Wet gegeven, moeten kunnen beroepen. Welke zouden anders de grenzen zijn van dit aan de regterlijke magt toegekende dispensatiregt?

Art. 111 B.W. zegt: ‘De koning of de ambtenaren, welke hij daartoe zal aanwijzen, zijn bevoegd om, uit hoofde van gewigtige redenen, dispensatie te verleenen van de tweede afkondiging.’ Tot het verleenen dier dispensatiën heeft het koninklijk besluit van 16 Junij, 1830 (Staatsblad No. 26), de officieren van justitie bij de arrondissements-regtbanken aangewezen. De schr. schijnt aan de wettigheid hiervan niet te twijfelen, vermeldt althans de zaak, zonder er eenige aanmerking over te maken. Ondertusschen is die bepaling der W e t en het besluit, dat er het gevolg van is, volstrekt onbestaanbaar met het dispensatieregt. Volgens art. 67 der Grondwet, kan de Wet aan den Koning het regt van dispensatie van hare bepalingen opdragen. De Wetgevende Magt delegeert hare bevoegdheid aan den Koning. Die opdragt is geheel persoonlijk. Een buitengewoon, den Koning slechts bij delegatie toekomend, regt kan door dezen niet op anderen overgedragen worden(1).

(19)

Art. 111 kende aan den Koning eene bevoegdheid toe, welke, als onwettig, niet geoefend worden mag; het koninklijk besluit, naar aanleiding daarvan genomen, is zoo goed als niet bestaande. De bedoeling der Wet moge nuttig wezen, zij alleen is niet voldoende, om haar leven te verzekeren, wanneer zij in het regt zelf haren grondslag mist.

Met betrekking tot het regt der vreemdelingen hier te lande, dwaalt de schr. geheel.

Hij onttrekt hen, wat hunnen staat betreft, aan de werking onzer wet, en laat hen uitsluitend door de wetten regeren van het land, waarvan zij burgers zijn. Aldus ziet hij geheel de gevolgen der omwenteling over het hoofd, welke art. 9Alg. Bep. op dit punt in onze wetgeving veroorzaakt heeft. Vroeger kon een vreemdeling in dit land zijnstatutum personale inroepen; thans is dit onmogelijk, daar de wet duidelik zegt: ‘het burgerlijk regt van het koningrijk is hetzelfde voor vreemdelingen als voor de Nederlanders, zoolang de Wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt.’

Ter beoordeeling der regten en verpligtingen van allen, die hem naderen, hetzij vreemdelingen, hetzij Nederlanders, mag de regter niets raadplegen danhet Burgerlijk Regt van het Koningrijk. Wil men een ander regt toepassen, men zal zich op eene bepaalde uitzondering, in ons regt voorgeschreven, moeten kunnen beroepen. Wij hebben vreemdelingen deel aan ons regt gegeven, maar gelijk zij er de voordeelen van genieten, moeten zij ook de nadeelen er van ondervinden. De staat der personen maakt een gedeelte uit van het burgerlijk regt van het koningrijk;

de Wet heeft daarbij, omtrent vreemdelingen, niets bijzonders bepaald; alle regels slaan dus op hen evenzeer als op Nederlanders, want waar zij de wettelijke uitzonderingen niet aanwijzen kunnen, zijn gene aan dezelfde regels onderworpen als deze.

Op bl. 115 zegt de schr., dat het toepassen der wetten van het land des

vreemdelings ‘in omgekeerde rede volgt uit art. 6Alg. Bep., volgens welk artikel de wetten, betreffende de regten, den staat en de bevoegdheid der personen, de Nederlanders verbinden, ook wanneer zij zich buiten'slands bevinden.’ Men tracht aldus den zeer duidelijken regel van art. 9Alg. Bep. door eenen, veelal gevaarlijke,

(20)

redeneringe contrario te verzwakken, en in eenen beperkten zin te doen opnemen, wat de wetgever zelf eenealgemeene bepaling noemde. De Wet daarenboven is geschreven voor onze regters, en niet voor buitenlandsche. Art. 6 komt dus alleen te pas, wanneeronze regters over den staat van eenen Nederlander, die zich buitenslands bevindt, beslissen moeten. Maar welke Nederlandsche regter zou er immer an gedacht hebben, om op eenen Nederlander vreemde wetten toe te passen?

Art. 6 is dus geheel overbodig, en zelfse contrario kan men daaruit geene redenering trekken, welke een groot gedeelte van het burgerlijk regt van het koningrijk, in strijd met art. 9Alg. Bep., niet op vreemdelingen zoude doen toepassen.

Hoewel meest aan de wet de ware uitlegging gevende, stoot men echter op enkele onnaauwkeurigheden. Zoo verklaart b.v. de schr., op bl. 58 e.v.,woonplaats niet alleen als ‘de plaats waar iemand zijne woning heeft, maar ook als die, waar hijden zetel van zijn vermogen gevestigd zoude hebben.’ De Wet spreekt alleen van hoofdverblijf, dat is, waar men voortdurend tegenwoordig is. Het is geheel

onverschillig, of men daar tevens den zetel van zijn vermogen heeft; want onze Wet maakt de woonplaats niet op uit de plaats, waar het vermogen der menschen is, maar uit die, waar zij zich ligchamelijk ophouden.

Op bl. 150 oordeelt de schr., dat de woorden van art. 35 B.W., volgens welke op een schip tot getuigen der geboorte moeten worden genomen twee personen,zich op het schip bevindende, gelezen moeten worden, alsof er stond tot het schip behoorende. Beter zou aldus de bepaling geweest zijn; doch waar de woorden eener wet duidelijk zijn, mag men, door uitlegging, daarvan niet afwijken.

De geboorte-akte, in welke de moeder is aangewezen, is voor het kind een begin van bewijs bij geschrift, leest men op bl. 169 en v. Dit kan noch uit de bewoordingen van art. 320 B.W., noch uit die van art. 1939 B.W. afgeleid worden, en schijnt ook te strijden met den regel, welke verbiedt, dat handelingen van derden-hun, die daarbij geene partijen waren, eenig voordeel of nadeel zullen aanbrengen.

De formulieren, achter het werk gevoegd, voldoen aan de vereischten van dergelijke stukken: kortheid en duidelijkheid.

(21)

Algemeene geschiedenis des Vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden. DoorJ.P. Arend. Eerste Deel. Van de vroegste tijden tot op het jaar 900 na Christus. Met Platen, Kaarten en Portretten.

Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1841. IV, 460 en XI bladz. 4o.

‘Er bestaat eene wezenlijke behoefte aan eenealgemeen geschiedenis des vaderlands, dat is, aan eene aaneengeschakelde en zamengevlochtene geschiedenis van al die landschappen, welke ij ons vaderland noemen, en die door taal, zeden, godsdienst en staatkundig, zoowel als maatschappelijk verkeer, sinds meer dan twee eeuwen vast aan elkander zijn gesnoerd. Wij wenschen in deze behoefte te voorzien, en nimmer bood zich hiertoe een gunstiger tijdstip aan, dan het

tegenwoordige, nu de langdurige geschillen tusschen staats- en

stadhouders-gezinden slechts in de herinnering bestaan. Wij wenschen onzen landgenooten ons voorgeslacht te doen kennen, niet slechts door het verhaal van de daden der vorsten, van oorlogen, staatsstormen en staatsverwisselingen, maar ook door dat hunner zeden en gewoonten, hunner maatschappelijke en

wetenschappelijke beschaving.’

Referent meende deze woorden uit de voorrede des geachten schr. te moeten aanhalen, omdat zij het doel van dezen waarlijk reusachtigen arbeid juist aantoonen, en duidelijk uitdrukken, watalgemeene geschiedenis van ons vaderland, wat geschiedenis, zelve eigenlijk zeggen wil, welker hooge belangrijkheid voorzeker niemand kan ontkennen, en welke de schr. met korte nadrukkelijke woorden ook zeer juist in het licht stelt. Ref. is het geheel met den schr. eens, wanneer hij het tegenwoordige tijdstip het geschiktste voor eene zoodanige onderneming noemt, en daardoor stilzwijgend de beschuldiging wederlegt, dat wij veel te lang eene algemeene geschiedenis van ons Vaderland missen. Konden wij er wel vroeger eene eischen? Moest niet, uit den aard der zaak, de geschiedenis van ons vaderland tot op 1830 onder eene opeenstapeling van bouwstoffen als nedergedrukt liggen, die de historische kunst bijna zouden doen wanhopen, als zij er een geregeld, welsluitend, waarachtig geheel van trachtte te vormen? Men zoude zelfs mogen vragen: Of er wel een geheel bestond? Vóór het

(22)

ontstaan der republiek zoekt men dat te vergeefs; provincialismus verbreekt de eenheid van het gemeenebest; terwijl het eene gewest overvloed van historische bouwstoffen levert, openen de andere staten zeer karig vloeijende bronnen, en hebben sommige hunner eerst in het laatste tiental jaren hunnen voorraad voor de geschiedschrijvers meer beschikbaar gesteld. De republiek der Vereenigde

Nederlanden stierf tegelijk met hare overige Europesche zusters, van welke de minstbeteekenende (Zwitserland) slechts overbleef, om in onze dagen eene anomalie in het statenstelsel van ons werelddeel te vormen; het verfranschte koningrijkHolland ging als eene schaduw, uit een historisch oogpunt beschouwd, voorbij, en het koningrijk derNederlanden bewees door zijnen kortstondigen duur, dat ook groote staatslieden en magtige vorsten, bij goede bedoelingen, grove, bijna onherstelbare misslagen kunnen begaan, waarvoor dikwerf de zwakke, onschuldige partij moet boeten. Tegenwoordig zijn wij weder op ons zelve:

ἀλλ᾽ ἐσμέν αὐτοί νῦν γε πεϱιεπτισμένοι,

gelijkARISTOPHANESzoo scherp en tevens zoo waar van zijne Atheners zegt; de vreemde bestanddeelen zijn afgescheiden; de ingezetenen beschouwen zich niet meer als Hollanders, Vriezen of Gelderschen, maar erkennen elkander als

Nederlanders, die één geheel uitmaken. En deze tijd moet eerst aangebroken zijn, voor dat het mogelijk is eene vaderlandsche geschiedenis, die aan de eischen der historische kunst voldoet, die eenϰτῆμα εἰς ἀεὶ zal blijven, te leveren. De Grieksche oudheid heeft zulk een tijdstip nooit gehad; de Romeinsche wereld bestaat voor den geschiedschrijver als een zamengevoegd, niet als een ineengesmolten Rijk. In de middeleeuwen is er geen denkbeeld zelfs van zulk eene geschiedenis van één volk; en hoe weinige van onze Europesche natiën zijn verre genoeg gekomen, om reeds eene goede geschiedenis van haar zelve te bezitten! Wat inEngeland en Frankrijk, in het Noorden uitvoerbaar is, valt in Duitsland nog zeer bezwaarlijk, blijft inItalië eene onmogelijkheid, in Spanje eene onwaarschijnlijkheid.

De HeerARENDkon dus, naar ref. inzien, geen beter tijdvak kiezen dan het tegenwoordige, om zijne allerbelangrijkste, maar tevens hoogstmoeijelijke taak te beginnen. Wel is waar, niet alles is onderzocht; er schuilt nog vel in archieven; men ontdekt telkens andere bijzonderheden; maar zal men wachten,

(23)

totdatalles, volstrekt alles, is opgespoord en geschift? Het zoude eene

onmogelijkheid zijn, en wie kan daarvan het einde zien? En de beste voorbeelden van geschiedkundige meesterstukken,THUCYDIDES,HOOFT, toonen,dat men juist niet tot den algeheelen afloop eener periode behoeft te wachten met schrijven. Maar ref. zoude ongevoelig op een ander terrein komen.

De HeerARENDverdeelt zijn geheele werk in IV hoofdafdeelingen: I. De aloude geschiedenis derNederlanden tot op 900. II. Geschiedenis van N. in de

middeleeuwen, 1581. III. Geschiedenis van het Gemeenebest 1795. IV. Geschiedenis vanNederland tot 1840.

Van dit groote veld is tot heden (Dec., 1843) slechts het eerste deel tot op 900 geheel afgewerkt, terwijl van het tweede deel thans 16 afleveringen het licht zien, die den lezer tot in de dertiende eeuw brengen. Waarlijk, ref. wenscht met den geachten schrijver zelven, dat hem kracht en tijd vergund worden, om eene zoo uitgebreide, zeer dooreengeslingerde taak naar behooren af te weven. Een zeer klein gedeelte is nog eerst voltooid, dat, volgens den schr. zelven, meest tot het zoogenaamdevoorwerk behoort, want in strikten zin kan eene algemeene geschiedenis van ons vaderland eerst beginnen, waar een algemeen vaderland bestaat, een eigenlijk volk zich ontwikkelt, van hoe veel belang ook de lotgevallen der onderscheidene deelen mogen wezen, die later in elkander zijn versmolten, ja, hoe onmisbaar zelfs een diep indringen in dezeelementen, om ze zoo te noemen, is, wil men de volgende verschinselen naar eisch begrijpen en juist verklaren. Ref.

bewondert den moed van den HeerAREND, die het ondernam dezen onmetelijken arbeid te beginnen, en maakt er zich een wezenlijk genoegen van een verslag van dezen zoo wetenschappelijken, zoo degelijk bewerkten, zoo overvloedig rijken historischen schat te geven, als de HeerARENDons reeds in dit gedeelte van zijne geschiedenis heeft geschonken. De aanhaling der bronnen, welke den schr. ter dienste stonden, verligt merkelijk dit overzigt, en verzekert de wetenschappelijke waarde van dit boek voor altijd. Ref. zal, bij het leveren van zijne oordeelkundige beschouwing, zich dan ook liever bij elk afgewerkt geheel bepalen, en dus vooreerst slechts het eerste deel alleen nagaan, omdat het ondoenlijk is, uit brokstukken het geheele gebow te leeren kennen. Zelfs blijft de verhouding, waarin dit eerste deel tot de vele volgende deelen staat, misschien voor den schr. zelven nog on-

(24)

duidelijk, en het spreekt van zelf, dat het oordeel daarover putiël, de aanmerkingen sporadisch moeten blijven.

Daarom zoude ref. het wel wenschelijk hebben geacht, zoo de HeerARENDons in de voorrede eenigzins uitvoeriger met zijn plan voor het vervolg had bekend gemaakt; eenen dieperen blik in zijn werk te slaan vergund had, en daardoor menigen twijfel nu reeds afgesneden mogt hebben. Immers bij vergelijking van de

onderdeelen, waaruit afdeeling III zal bestaan, volgens de voorrede, met de onderdeelen van I en IV, kan ref. niet ontveinzen, dat de onderafdeelingen in afd.

III hem veel te groot genomen toeschijnen, en dat het hem een raadsel blijft, hoe de Schr. een tijdvak, als van 1581-1648 en 1648-1715, zal kunnen afwerken, zonder geheel van de wijze af te wijken, in afd. I en II gevolgd. Immers bij behoud van dezelfde uitvoerigheid, zal afd. III uitzeer vele deelen moeten bestaan, als afd. I reeds een zoo lijvig Boek in 4o. vult. Doch dit zij zoo; de schr. heeft reeds in dit getoond, dat hij niet onbedachtzaam te werk is gegaan; de geleerdheid en het oordeel, dat dit gedeelte kenmerkt, zullen zich later geenszins verloochenen.

Eene aanmerking kan ref. bij deze inleiding tot zijn verslag niet onderdrukken.

Zoude de schr. niet kunnen besluiten, bij elke afdeeling een beoordeelend verslag van de gewigtigste schrijvers, die onze geschiedenis hebben behandeld, te voegen?

InDuitschland begint die gewoonte meer en meer veld te winnen; zulk een litterarisch verslag leert ons de menschen regt kennen, op wier getuigenis de historische kunde van een tijdvak berust; het schildert ons elke eeuw met hare eigenaardige kleuren, en brengt den historicus eerst regt op die hoogte, welke hij bereiken moet, om een juist overzigt over zijn veld te erlangen. Ref. kent, in deze soort, hoogen lof toe aan vele schrijvers, die medegewerkt hebben aan deGeschichte der Europäischen Staaten, doorHEERENenUCKERTuitgegeven. Zoo uitvoerig als deze beoordeeling der bronnen is gegeven door den te vroeg overledenenF.PAPENCORDT, in zijne geschiedenis derVandalen, is zeker bij een werk van zulk eenen omvang, als de Heer A. zich hier voorstelt, onmogelijk; misschien eischt ref. nu reeds te veel; maar hij kan toch den wensch niet onderdrukken, dat de geleerde schr. iets dergelijks, bij wijze van aanhangsel, ten slotte gave.

Het eerste deel bevat intwee boeken, waarvan het eerste in vijf, het tweede in vier hoofdstukken is gesplitst, de geschie-

(25)

denis van ons vaderland tot op den jare 900. Uit den aard der zaak behelst dit verslag meer de geschiedenis van de volkeren, die korteren of langeren tijd op onzen vaderlandschen bodem gewoond hebben, dan van natiën, die een' bapaalden invloed op de vorming van het tegenwoordig Nederlandsche volk konden oefenen.

Immers al hadden andere natiën, dan de Batavieren, Kaninefaten, enz., zich hier gevestigd, zij zouden even als deze verdwenen zijn, en den eersten oorsprong van het Nederlandsche volk niet vervroegd, of meer gewijzigd hebbe. Met uitzondering der Friezen, meende ref. echter, dat er al zeer geringe bestanddeelen van onze tegenwoordige natie uit de Batavieren, enz., kunnen afgeleid worden. Doch dit zij zoo.

De geachte schr. begint met een uitvoerig en belangrijk verslag van de Celten of Kelten, wat hunne woonplaatsen, lotgevallen, zeden, godsdienst, overeenkomst of eenzelvigheid met de Kimbren, oorlogen tegenRome, enz. betreft. De oude schrijvers en, van de nieuwere, inzonderheidDEWEZ,SCHAYES,WESTENDORP,ENGELBERTS, enz., zijn hier vlijtig gebruikt. Het is ref., bij het lezen van werken over den eersten aanvang onzer vaderlandsche geschiedenis, voorgekomen, alsof van de plaatsen, bij de oude schrijvers, een min of meer traditioneel gebruik wordt gemaakt, en het is hem bij naslaan meermalen gebleken, dat die platsen niet altoos bewezen, wat zij moesten bevestigen, en dat er over het algemeen weleens niet op gelet wordt, of de getuigenisgever een tijdgenoot en uitvoerig beschrijver, zoo alsCAESAR,

STRABO,TACITUS, is, of een oppervlakkig schrijver van lateren tijd, zoo alsPLINIUS,

ATHENAEUS, enz. Het belang der zaak noopt ref., eenige dezer getuigenissen hier opzettelijk na te gaan; de geleerde schr. wijte zulks niet aan eenige vitzucht, of meene, dat de hoolfdzaak er onder lijkde, maar beschouwe het als eene poging, om ook hierin, bijaldien ref. zelf niet door dwalingen misleid wordt, eene bijdrage tot verbetering en zuivering der bronnen te geven.

Op pag. 1 staaft de Heer A. de grenzen van eigenlijk Keltica metCAES.,de B.G.

1, de eenige juiste en voornaamste plaats. POMPON.MELAenSTRABOwaren, naar ref. inzien, hier overbodig; de laatste zegt, Lib. IV, cap. 1 (niet III, pag. 139, zoo als hier staat), met ronde woorden:οὕτως ὁ ϑεὸς Καῖσαϱ ἐν τοῖς ὑπομνήμασιν εἴϱηϰεν.

In de aangehaalde pl. III, pag. 139, is sprake van de Celtiberiërs inSpanje, wier naam den schr. had kunnen staven, dat zijn gezegde omtrent de woonplaatsen der Celten zeer juist is. De plaats,PLUT., nMarion, pag. 413 (cap. XI), doet

(26)

naar ref. inzien hier niets af, maar kwam juist op pag. 30 te pas, waar het ref.

verwonderde ze niet te vinden. Dan volgtAMM.MARCELLIN., Lib. XV, pag. 10 en 11, maar deze beroept zich op het gezag vanTIMAGENES. Indien deze dezelfde is welke bijHORAT.,Epist. 1, 19, v. 15, voorkomt, dan heeft men nog niet alle redenen, om aan die getuigenis onvoorwaardelijk geloof te hechten. In allen gevalle moest de citatie zijnTIMAGEN., apudAMM.MARC., Lib. XV.TAC.,de Morib. Germ., cap. 26, beroept zch geheel opCAESAR, en stelt de zaak nog alleen als mogelijk voor.

Op pag. 2 staan als bronnen aangehaaldAMMIANUS MARCELL., omtrent wien hetzelfde verder geldt, enFLORUS, Lib. I, 13, II, 4, spreekt eigenlijk van de Galli, in Italië woonachtig. Ref. zoude hier liever de bekende plaatsen bijLIV. X, 28,STRAB., Lib IV, cap. IV, en de betrekkelijke bijCAESARhebben aangehaald, dewijl de rivieren meer zijn dan de bronnen, en deze eerste toch ook veel meer gezags hebben.

De plaatsATHENAEUS, Lib. V, ed.CASAUB., zoo als op pag. 7 en 8 staat, bevindt zich Lib. IV, pag 152 en 153, en is een fragm. vanPOSIDONIUS. Er zijn in deze aanhaling vele dingen uitgelaten, waardoor de gewoonten bij de Celten eenigzins anders worden. POSIDONIUSzegt duidelijk, dat het gebruik verouderd is, wat het vleesch grijpen betreft, ofschoon het tweegevecht blijft.

De aanhalingen vanCAESARzijn zeer juist; maar de plaats bijLIV. X, 16, doet zeer weinig af, daar het alleen eene losse uitdrukking der Samnitische gezanten aan de Etruriërs behelst, en dan nog alleen op de Italische Galliërs in lateren tijd van toepassing is. De plaats athenaeus, VII, 13, heeft ref. niet kunnen opsporen; maar hij zag met bevreemding Lib. VI, 246, weder uitPOSIDONIUS, niet gebruikt. De plaats uitAELIAN. V, 21, XIV, 23, is zeer te snede aangehaald en juist.

Daarentegen isTIT.LIV. XXI, 20,STRABO, IV, zoo als op pag. 15 staat, geheel onjuist; de eerste spreekt zelfs met geen enkel woord van de zaak, die hij hier getuigen moet. STRABOis op deze wijze niet te vergelijken. Bij de schildering der Keltische zeden, levertATHENAEUSXIII, 603, eene bijdrage, echter zonder zijnen zegsman te noemen; het is dus waarschijnlijk een booze laster.

Maar al genoeg van deze zaken, die door een lijstje van drukfouten gemakkelijk konden verbeterd worden. Ref. heeft de werken vanSCHAYES,DEWEZ, enz. niet, om ze te raadplegen,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wij mogen niet aannemen, dat deze reeks van werken bewijst, dat de wetenschap reeds populair is; wij kunnen evenmin de getuigenis afleggen, dat deze geschriften - een paar

De Heer van Hoëvell kon deze bestaande scholen niet bedoelen, toen hij zeide: ‘scholen waar godsdiensthaat, sectegeest en tweedragt worden opgewekt, waar de eene burger tegen

Er wordt in betoogd: dat de katholiek verplicht is het mogelijke te doen om den overweldigden staat voor zijn wettigen heer te herwinnen, doch alleen in geval er kans bestaat dat

1) Bor, 1 blz.. spreken ‘de gemeente, edelen, officieren, burgemeesters en allen, van wat staat of qualiteit zij zijn, in Holland, het Sticht en daaromtrent of elders gezeten,’ en

Ons hoofdoogmerk is voor het oogenblik op de ontwaking van het Christelijk leven gerigt, waarvan wij de sporen ontwaren in het vernieuwde leven, dat zich in het

De verhouding van geneesheer en regter moet men zich hierbij niet aldus voorstellen, alsof deze de tolk ware, die eene oorkonde, welke in eene taal, den regter vreemd, geschreven,

Op de Latijnsche school heeft Robert Fruin latijn geleerd, methodisch langzaam naar de gewoonte van die dagen. Dat raakte den geest niet diep. Geen persoon onder zijn leeraars droeg

Zoo is hij reeds op zijn twaalfde jaar. Dan komt de leeftijd waarin de vrouw invloed begint te oefenen op zijn denken. Ook hier is hij weer de zwakke, schuchtere, onhandige knaap.