• No results found

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1 · dbnl"

Copied!
306
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gustaaf Vermeersch

bron

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1910

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/verm011roll01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(3)

Arie schoot uit zijn slaap omdat hij zijn naam hoorde roepen. Hij werd seffens geheel wakker door een vreemd gevoel, een weten dat in hem lag, een onrust die in zijn borst woelde. Het was een droom niettemin, een droom begrensd door vage lijnen, de opdoemende gedaante van een nauwherkenbare stad, een reusachtige verzameling huizen waarover talrijke torens schenen te zweven in euwig-grijze nevel. 't Was een onduidelik geraas, een dooreenzwierelen van gedaanten, een gefluit, gegil en getjoek van masjienen; 't was een vlieden door onbekende landschappen altijd maar, zonder ooit nog te stoppen; 't was het gramme, het norse, het verheimelikte van onbekende gezichten en toestanden.

Hij sprong ras uit zijn bed en kleedde zich zenuwachtig-haastig in 't donker. Dan was hij naar beneden waar moeder bedrijvig slufferde in de warme woonplaats, waar gezellig de lamp lichtte en 't stoofje roodstond diepe bedolven in 't beslotene van toeë deuren en vensters en in 't verlaten alomme.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(4)

Moeder gaf hem zijn uchtendkruis en hij boog eerbiedig de kop. Hij was zeer ernstig, het ogenblik dat hij nu doorleefde zou nooit terugkeren, voelde hij. Hij had angst om het onbekende en vroeging om hetgene hij ging verlaten en toch jubelde er iets in hem als kermisgeweld: het onbekende leven, de grote stad.

Hij had zich ietwat suffig neergezet en keek moeder zijn reisbehoeften

gereedmaken: harde eieren, een schel ham en enige boterhammen, benevens alles wat nodig was voor een paar weken verschoon. De laatste knoppen en knoopsgaten werden nagezien, een laatste steek werd gegeven aan een losse zoom. Hij zag het alles als in een droom en scheen zich geen gedacht te kunnen geven dat er nu iets onherstelbaars gebeuren moest, dat hij wegging voor goed, dat hij de beslissendste stap van zijn leven nu ging zetten.

Neen, alleen het ongewoon uur en moeder's bedrijvigheid was hier ongewoon.

Anders bleef alles rustig door de dagen zonder beïnvloeding door dees ogenblik. De kat lag in een bol op het kussen zeer rustig, en immer blikten dezelfde dingen hem aan van op hun gewone plaats, bekeken hem met hun vreemde, roerloze blik, hun blik van gedachtelozen, heiligen verre verheven boven het aardse gewoel.

Hij verliet ze voor immer. Voor immer ook die stoof die haar aangename warmte straalde door de plaats, dat plekje erachter waar zijn stoel stond en dat nu ewig zou ledig blijven. - Dat alles verliet

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(5)

hij, het zo huiselike, wiens plaats hij kende tastelings in 't donker, dat van zijn eigen geuren en levenskrachten doortrokken was, dat zijn dromen had belijnd, getuige geweest was van zijn wel en wee, zijn smart en vreugd, zijn streven, zijn worstelen, zijn hopen en wanhopen, dat had bevolkt zijn leven en zijn weten, als siembolen waren van zijn gevoel, zijn kennis, zijn verlangen. Ze stonden er eender-roerloos sedert zijn jeugd, eender roerloos was zijn bestaan gebleven al die tijd in gestrakte eenvormigheid van effene, vastbepaalde en aangewezen vlakken.

En dat alles bleef hier. Alles wat hij had aan zekerheid over leven en dood, over hier en hiernamaals liet hij hier. En hij moest nu verder, in het wildvreemde, iets anders gaan opbouwen met wankele hand, onzeker, omdat hier het bekende bleef en ginder slechts het onbekende te ontworstelen aan brake bajert.

- Toe, Arie! doe voort! je zult jou trein missen!

Hij schoot uit zijn droom en porde de kop naar omhoog, klemde de lippen opeen.

Straks wies hij zich, stroelde 't koude water over zijn gezicht en hals, doch hij begon te rillen van louter angst. Hij bleef zwijgen evenwel. Ziedaar: hij had wat Frans geleerd, hij had zijn wilskracht voelen groeien, hij, doodarme luis, onder de minachtende blikken van het geboerte rondomme. En zijn verbeelding was gaan tritsen op verre hoogten en hij had gezwoegd en geslaafd in de verwachting tegen het hemelgewelf te beuken en onsterfelik te worden, hoog verheven

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(6)

te staan, hij, die nu 't hoofd boog onder de smart en 't treiterend gepijnig van de vertrapping. Hij had zich verre, verre weg gewenst, bedolven in het groezele onbekende en door de dagen heen de bedelvende einders ondervraagd over de raadsels die ze door hun rondte, die klaar en scherp de overige wereld afsneed, verborgen.

Ginder, in dat onbekende bedolven, zou hij dat grootse werk volbrengen in

afzondering, doch nimmer zou hij naar hier terugkomen, ze zouden slechts zijn glorie uit de verte zien.

Hij was klaar geworden en at het brood zonder eetlust. De wijzer van het horloge draaide maar altijd over de plaat. Binnen een half uur zou hij reeds een vreemde streek voór z'n blik zien heenschuiven. Hoe zou het zijn, ginder? Hoe zouden ze hem ontvangen en hoe zou hij leven tussen vreemdelingen? Hij kon het zich niet indenken.

Zijn moeder, nevens hem neergezeten nu, gaf hem haar laatste raadgevingen. Hij moest zich steeds verre houden van slecht gezelschap, van vloekers, goddelozen en ander gespuis, in zijn enigheid leven, zijn dagelikse gebeden opzeggen en 's Zondags nooit nalaten naar de mis te gaan. Zijn skapulier mocht hij nooit af laten. Ze gaf hem een paternoster waarop hij nu dageliks moest bidden, zoals hij steeds gedaan had op de andere, die nu versleten was en enige beiers te kort had.

Hij beloofde weemoedig, liet de diepe innigheid van dat alles in zijn ziele dringen.

Nog eens voelde hij de vaste, ontzettende macht van dat altijd eender

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(7)

leven waarin de geslachten hier opkwamen en vergingen. Het was iets dat nooit een begin had gehad dan slechts met het begin van het menselik geslacht, het steunde op de vaste grond van de oneindigheid en was een volkomen beletsel voor

gemoedsonrust. Aldus leefde het in zijn herinnering als een opeenvolging van geslachten, een opeenvolging die hij zelf doorleefd had, want hij scheen zijn eigen toe geen begin gehad te hebben, hij verwarde zijn eigen bestaan met dat van het mensegeslacht.

Hij stond op. Ja, nu zou de plaats leeg blijven voor altijd en 't leven zou hier zonder hem zijn gang gaan. Alleen zijn herinnering zou over dit huis blijven hangen.

Hij keek zijn moeder aan. Een oude vrouw reeds, naar de aarde gebogen door het slavewerk op het veld, versleten vóor de tijd, armelik en mager en nederig. Ze stond nu niet meer vóór hem als de oude gebiedster, hij was boven haar hoofd gewassen.

Haar raadgevingen waren geen bevel meer doch bijna een smeken: hij ontsnapte nu voor altijd aan haar invloed.

Al zijn oude liefde voor haar rees nu met klemmende drang. Hij had die zwakke gestalte met zijn armen willen omvamen en aan zijn borst drukken, doch dit was de gewoonte niet. Hij bleef staan bedremmeld, met zijn eigen geen weg wetend, niet gewoon aan ontboezemingen en toch iets zoekend om de kracht uit te drukken van zijn gevoel, iets

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(8)

dat indruk zou maken en in de herinnering blijven.

Doch wat waar was, echt en diep kon zich niet vertolken zonder vervalst te worden en onmetelik van zijn waarde te verliezen. Tussen het gevoel en de uitdrukking ervan bleef de ongewoonte als een stijve spanning die de bewegingen verlamde en niet te verbreken was. Zo moest hij dan zijn moeder verlaten zonder zijn warme genegenheid in een uiterlik gebaar te kunnen heromstalten. De tranen sprongen hem nu echter uit de ogen en zij ook weende plots, hard en hartstochtelik.

Doch de wijzer wees onverbiddelik het uur van 't afscheid nemen en Arie tort de drempel over na nog een laatste handdruk, een laatste zegening. Tans eerst lag het vreemde voor goed in zijn borst te woelen. Reeds zette hij op zijn hoofd de zware met goud bebande pet die zijn nieuwe maatschappelike stand aanwees. De harde vorm kwetste bijna zijn voorhoofd. Het verleden scheen nu voor immer dood hoezeer hij poogde er zich aan te klampen, hij had een gevoel alsof het gedaan was.

Hij was weg.

't Was zeer koel. Een vage klaarte bijsde over 't land en de kimme lag te zwellen in grimmig-rode lagen. Achter hem lag nu het huisje als een vage klomp, omsloot zijn hele vorig leven dat het zorgvuldig bewaren zou. Hij ging vooruit tegen zijn wil op, door de nood gedrongen want nieverst was een plaatsje voor hem in deze streek.

Neen, niet enkel de wil om verder te komen had het gedaan.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(9)

Vooruit nu maar, de bane langs, tussen de slapende huizen en de bedolven hofsteden waaruit hondegeblaf en hanegekraai opsteeg als een afscheidsgroet. Daar boorde hij weer opwaarts, die wil om verder te komen, hij streed tegen het gevoel, tegen de pijnende wonden door het afscheid geslagen, tegen de smart van de herinnering.

Dat huis alleen toch verliet hij met leedwezen, voor de mensen rondom had hij slechts vrok. Ze hadden hem niet willen helpen toen hij in nood was en bijna was de plaats hem ontglipt omdat hij het geld voor zijn eerste dienstkleding niet kon storten.

Neen, tussen hem en die lieden waartussen hij gewoond had, die met hem opgevoed waren, bestond geen gemeenschap.

Daar sloeg het eenzame stasiegebouw een gat in het verlaten alomme, als een levend iets in het omringende dode, een vreemde doorbraak van de uchtend vol licht en geweld. Hij keek er benieuwd naar toe, voelde zich nu verwant aan, deelgenoot van dat leven dat onbekend was, dat zijn eigen kringloop had, zijn eigen geur, zijn eigen bestaan als een vreemd element, iets uitheems in het land, met verdoken weten en inzichten en een geheimzinnige macht waarover niemand anders beschikken kon.

Hier begon het grote onbekende.

En seffens bij zijn binnentreden erkenden ze hem als nu bepaald éen van de hunne.

Ze vroegen hem naar waar hij ging, vertelden hem van het leven en van de vreemde stad, van onbekende reglementen

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(10)

met een barre ruwheid, in hem oneigene, vreemde gewestspraak en uitdrukkingen die hem zeer deden. Hij luisterde monkelend, poogde zich zelf een schijn te geven van ingelicht te zijn en niet verwonderd, stond echter nog beneveld in halve droom.

Daar kwam de trein en hij was blij hen te ontsnappen en zich weer stil te kunnen overleveren aan zijn gemijmer.

Ook die trein echter wekte nu zijn belangstelling, zoals reeds meermalen gebeurd was in de laatste tijd als hij op reis moest voor een of ander in betrek tot zijn nieuw bedrijf. Daarop immers zou hij nu zijn leven slijten, op dat gevaarte voortvlieden, het land doorkruisen in alle richtingen, altijd en altijd.

Hij zou nu van dit gevaarte bezit nemen dat hij vroeger slechts kende als een vreemde verschijning, iets uit een onbekende wereld, dat voorbij ijlde in de verte.

Hij keek de treinwachter lopen als een donkere schim, de donkere karkassen van de rijtuigen stonden rekewijsde nu vreemd stille en brachten vochtigheid en dauw en vreemde geuren mee uit andere oorden, uit het donkere gat van de oneindigheid, de trein was als een besloten, geheimzinnige boodschapper uit een andere wereld.

Vreemd-hol waren de regelmatig-geslagen gaten in zijn karkas, de lichten nu half uitgevaagd door de opkomende klaarte, weefden slechts 'n flauwe schemer over de lege beluiken. Hier-en-daar een kop die aan 't venster loerde, ook verschijningen uit een onbekende

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(11)

wereld. En de bedienden liepen in vreemde, onraadbare doening, volbrachten verholen, hem onbekend werk, haalden 't nieuws uit het verre oord en bleven dan besloten staan zien naar 't voorbijknikken van de donkere kassen.

Ja, zo'n hele wereld op zijn eigen, vreemd in het eigene, geheel vreemd.

Hij was wel wat beklemd maar tóch voelde hij een vreemd genot nu voor altijd te verdwijnen uit dit oord en het onbekende leven in te gaan, verre van alles wat hem met vernederende minachting bezag, bedolven voortaan in 't onbekende en groot en uitgestrekt in het oneindige om de snelheid waarmee hij zich over de afstanden heenzette, ja, nu zwolg hij de oneindigheid in.

Eerst toch nog eens buitengekeken om het dorp, het huis te zien voorbij ijlen, vergrauwd in de diepte, vaag omzoomd door een vacht van vermieljoen. Daar verdween de gehurkte kerktoren, die grote hofstee die 't voorwerp van zijn hartstocht borg en waarheen hij nu een smadelike grijns trok vol overmoedige trots. Weg, dat boerewijf met haar trots-krullende lippen. Had ze verbazing getoond toen ze 't nieuws vernam! Laatst had ze hem vriendelik willen groeten! Weg nu! hem zag ze nooit meer!

Doch ginder piepte 't schrale lichtje door de open deur waarin 'n donkere gestalte onkennelik beidde. Hoe vernukkeld leek het kotje als opgezogen door de wijdte! Z'n hart klopte feller, de tederheid be-

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(12)

woelde zijn borst, hij wuifde krachtig met zwaaiende armen wijl hij het te verdwijnen keek, opgezogen door onbekende hindernissen.

De trein schokte regelmatig in ewigzelfde rommelgang. Soms drongen die regelmatige slagen in z'n bewustzijn door en wonderde hij zich over de oorzaak ervan; dan bekeek hij het nauwbelichte beluik, het kleine, wapperende gasvlammetje, de bevuilde banken, de plekken van de ruggen in de scheidswand en de berichten waarvan de zijkanten volgeschreven waren door aanmerkingen van de reizigers. Hij keek de hoeken onregelmatig hotsen en botsen, mat met de ogen de hoogte van 't rijtuig, volgde de lijnen van naden en voegen, vergeleek de verschillende kleuren van het hout. Of het landschap bijsde op en hij keek eventjes de verre torens voorbij zweven of de dichtere huizen en landerijen langzaam wegdraaien, de telegraafdraden op-en-neer wagen in voortdurend beweeg. Hij luisterde naar 't afroepen van de namen aan de stasies en loerde de bewegingen van de treinwachter af. Daarna haalde hij voor de zoveelste maal de laatste brief van het staatsbestuur uit de zak - zijn

benoeming - overlas hem voor de honderdste maal als om zich wel te overtuigen dat alles waar was, stond dan recht en wandelde eens rond, bleef staan voor het plakkaatje

‘policie verorderingen’, vergeleek de franse met de vlaamse tekst om mogelik nog onbekende woorden en zinswendingen in de vreemde taal te ontdekken en te leren.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(13)

Maar toch scheen alles een droom. Het enige werkelike was dat papier dat hij daar straks herlezen had en ieder ogenblik in zijn zak betastte. Zelfs hij scheen niet werkelik, het was niet waar dat alles, ongebeurlik dat hij nu zo ver van huis was, steeds maar verder schokte in deze vreemde kast... zijn gedachten versprongen plots wijl hem te binnen schoot dat hem ginder 't onbekende wachtte. Hoe zou het daar aflopen? Ook daáraan dacht hij veel en dàt zinnen was steeds vergezeld van een onaangenaam bonzen in z'n borst.

Toen scheen het hem plots dat hij honger had en hij greep z'n pak dat in een handdoek geknoopt was. Het bleek toen hij zijn stuite in de hand had dat zijn honger slechts zelfbedrog was, toe-te-schrijven aan zijn zenuwachtigheid en bezigloosheid.

Eigenlik walgde hem het eten en hij stak het weer weg.

Met deze vroege trein ging bijna niemand. Toch hoorde hij hier-en-daar deuren toeslaan. Niemand kwam hem storen en dat had hij 't liefst. Steeds schenen de opvolgende streken verlaten en toebedekt hoewel de klaarte toenam. Overal stonden in de uchtendnuchterheid de gezapige gezichten te bleken in geglarie naar het raadselachtig gevaarte dat op een ogenblik kwam en verdween. Hij ook lag nu bedolven in dat raadselachtige en hij voelde wellig hoe ze staarden naar z'n onbekend gezicht dat zijn geheim voor hen nooit ontsluierde doch meedroeg. Het schonk hem een doezelige genuchte te weten dat zijn vreemde persoonlikheid door talrijke blikken

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(14)

nu betast werd en niets van zich af gaf. Te veel was hij dóorbekend geweest en onaangemerkt; dit vreekte hem nu daarover.

Daar kreeg hij 't bezoek van de wachter, nu zijn kollega. Deze jongen verwonderde zich over zijn pet en zijn dienstkaart en vroeg belangstellend naar waar hij ging, van waar hij was en wat hij vroeger deed. Evenals die andere liet hij iets vageliks glippen over het leven in de grote stad, iets over de vrouwen, dat hem beroerde, doch die beroerdheid zonk weg in z'n grote beslotenheid. Vragen dierf hij niet, hij zag deze jongen schrijven in een boekje doch vroeg ook niets daarover.

Een drietal malen kwam hij alzo bij hem zitten en de weg verkortte. Hij keek hoe hij vlugge afsprong en weer op. Hij voelde iets als een zinnen naar avonturen zijn bloed bekietelen en overwoog, vóor zich heenkijkend, met starre blik, de gezegden van de andere over de vrouwen. Die vizioenen verdwenen telkens, ontglipten hem om dingen die hij niet aaneen kon knopen, bijsden dan weer op. Doch ze naderden de grote stad, het herhaald gefluit had iets aanjagends en was een zeker teken van grote en saamgestelde bedrijvigheid. Hij voelde zich als opgenomen in een draaikolk en kon niet meer stilzitten. Hij beefde over 't hele lijf van gejaagdheid en liep van 't ene venster naar 't andere in uitkijk naar de grauwe huizemassa die tallenkante in nevelen wegdoemde, 't zweven van de hoge torens, de rook van de slanke

fabrieksschouwen die roerloos voort-

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(15)

draaiden in de smoorzee. Doch alles kwam slechts vaag en onduidelik in z'n

bewustzijn, op niets kon hij z'n aandacht vestigen. Hij zag als in een droom de grote menigte masjienen en de lange einden treinen die roerloos stonden in het plein.

Vreemde wezens, in onvermoede bezigheid waarden tallenkant en bedrijvige lieden draafden langsheen de langslopende straat waar de gesloten huizen reiden, reiden zonder onderbreking als kwam er geen einde aan.

Arie was er. Hij stond er uitgesmeten met zijn pak in de hand, kreeg tallenkante stoten en stompen van haastig-hollende lieden. Hij was geheel verdwaasd van het vreemde geweld, glariede verloren naar het grote bedrijf, trok voort zonder het te weten, zonder besef van zijn eigen alsof hij alleen nog aanschouwing was. Doch in zijn hart was 't een geweld van stampen en slagen om het onbekende.

Hij tort heen waar het toeval hem dreef en keek naar de gezichten die

voorbijschoven in achterdochtig en bangelik zoeken wie hem helpen zou. Hij had nogeens zijn papier uit de zak gehaald en keek voor een laatste maal of hij niet mis was en of het wel daar was, waar hij meende te gaan, dat hij zijn moest. 't Geraas van de treinen verdoofde hem en 't mensegewoel bracht zijn kop in de war, hij zocht vergeefs een leiddraad of een uitweg, liet zich nog maar wat voortdrummen.

Eindelik bemerkte hij een kerel die er niet al te haastig of te ongenaakbaar uitzag.

Het was ook een

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(16)

eenvoudige wachter die bedaard te kijken stond op de mensestroom. Arie naderde en ging voorbij, keerde en herkeerde in zich zelf het plan hem aan te spreken, zocht naar woorden, naar een inleiding, betastte met de blikken het wezen van de kerel, naderde dan weer en ging opnieuw voorbij. Hij keek naar hem niet. Dan plots draaide hij zich om en overviel hem heel onverwacht. Al de voorafgegane

zinnenineenzettingen hielden nu geen stand, stoven uiteen als onder een onzichtbaar geblaas. Hij vroeg eenvoudig waar 't bureel van de stasieoverste was en of hij hem kon spreken.

Deze jongen bezag hem welwillend en met zienlike deugd. Arie voelde hoe hem dit goed deed. Hij antwoordde niet op zijn vraag, doch vroeg hem van waar hij was en of hij plezier zou vinden in zijn nieuwe betrekking. 't Was overal wat, merkte hij op, hier lijk elders, doch hier was men zeker van zijn broodje, het moest er al heel erg toe gaan om aan de deur gezet te worden.

Deze goede toespraak in de wildvreemde omgeving was hem een danige genuchte waaraan hij in zijn innerlik zoog, fel ontroerd, te fel om iets bezonders te kunnen zeggen. Hij gaf korte antwoorden door zijn gepaktheid afgekapt en daar kon hij niets aan doen, hoewel hij 't onaangename weten opdeed dat die uiterlikheid het tegendeel was van 'tgene in hem omging. Doch zijn ogen blonken en zijn gezicht sprak van vertedering en de andere scheen daarover voldaan.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(17)

Hij wist niets? Ja, natuurlik, van de buiten komen! Een goed en goedkoop logement moest hij zien te krijgen. 't Leven zou hij al gauw gewoon worden, De mensen zagen hier naar niemand om, men deed wat men wilde. De sjefs waren nogal goed, er waren er enige slechte, maar, met zijn dienst te doen was het gedaan, hee?

Arie knikte. Echter prikkelde hem dra weer een nieuwe angst. Hij stond nu al zo lang hier. Moest hij niet dadelik zich gaan aanbieden? Hoe zouden ze 't wel opnemen dat hij zolang wachtte? Hij vroeg seffens opnieuw naar de sjef.

De sjef, ja! 't was nog te vroeg. Hij was er nog niet. Hij kon bij de onder-sjef gaan, deze zou hem wel zeggen wanneer hij moest terugkeren. Wilde hij eventjes

meekomen?

Ze stapten tegare verder. Arie voelde zich nu al sterker. Zijn dommeligheid was weg. Hoewel hij zich toch drijven liet, schonk hij nu meer werkelike aandacht aan het leven rondom, was het niet langer meer vaag en beneveld. Toch voelde hij zich nog niet in bezit van zijn eigen, 't was hem nog alsof een ander voor hem en in zijn plaats handelde. Zijn gezel dribde nu zwijgend nevens hem en hij - Arie - keek naar de kerels, verladen en haastig, die hen kruisten. Uit al die verschillen van petten en veelkleurige bandjes geraakte hij niet en hij raadde vergeefs naar de aard van hun werkzaamheid, toen zijn gezel het hem plots vroeg en op zijn ontkennend antwoord begon uit te leggen.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(18)

Daar torten ze 't bureel van de ondersjef binnen. - Ge moet Frans spreken, zei hem zijn gezel, hij kan maar moeilik Vlaams. Tegen de sjef dan later ook Frans, want die kan geen Vlaams. Ga maar binnen!

Arie aarzelde echter en zocht vergeefs naar woorden nu zo plots, in deze geheel nieuwe toestand. Hij had de volzinnen dagen lang zitten overkauwen, doch ze waren zo ineens verdwenen die broze, moeilik opgebouwde dingen. Zijn gezel die hem bezag scheen het te vatten. - Wacht, zei hij, 'k zal het zeggen. Ge moet toch niet verlegen zijn.

Hij had als een vage spotlach die Arie stak. Hij werd beschaamd over zijn onbeholpenheid en nodeloze schrik. De andere had reeds op de deur getikt en een luid, gram ‘entrez’ bitste doorheen het houten schutsel. Zijn gezel trad vóor hem binnen. - Monsieur, voici un nouveau!

- Ah! een uitroep van de ondersjef die even de kop oprechtte van achter z'n lijvige boeken, Arie bezag met 'n vage blik die seffens weer wegdoolde. De pen krabbelde over 't papier en: - cinquante et une! zei hij stilletjes, bitste dan plots weer: - il n'a qu'à revenir quand le chef sera ici.

Arie, door de grootsuitziende bureelaanblik bevangen, en door de vierkante onverschilligheid van de ondersjef, voelde zich als een graantje onder een molensteen, een nietig mens zonder enig belang; hij had de geweldige bezigheid van deze man gestoord en keek hem daarom nederig als vergiffenis-vragend

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(19)

aan. Deze plots-bitsende stem deed hem echter opschrikken en beangstigde hem.

Heel beleefd en zacht, bijna bevend, zei hij: goed, meneer! en trok de deur uit, onbeholpen.

Zijn gezel scheen dit niets te doen. Hij ging voort en Arie volgde gedwee.

- Ziet ge, zei hij buiten, 't is zoals ik gezegd heb. Ge hebt nog 'n uur tijd. Ik moet weg. Hier is 't bureel van de sjef. Ge kunt u nu ginds in de wachterszaal zetten of 'n wandeling in de stad gaan doen.

Arie knikte, dreef af, besluiteloos. Ba, waarom moest hij in die ruwe ontvangst zo fel weten? die jongen had dit niets gedaan. Hij voelde evenwel een bange onveiligheid die niet week: als ze hem allen zo lelik aan 't garen gingen! gaven ze dan niets om een mens? Hij zocht de wachterszaal op, zag dat ze verlaten was en ging er in eenzaamheid zitten treuren en triestige bedenkingen maken. Om het even, was hij toch van ginder verdwenen en hij zou verdwenen blijven. Moed gehouden maar! 't zou wel beteren als hij 't gewoon werd. 't Was zeker zoals ze vertelden dat het bij de soldaten was. Zijn brood met de harde eieren nutte hij in diepe weemoed. Om al het onbekende moois van de grote stad gaf hij nu niets meer.

Het scheen hem jammer dat hij nu dit lijf had dat hongerde. Anders had hij willen dolen verre weg, zonder ooit nog mensen te bezien, volkomen vergeten, verlaten en onbekend. Zijn oude, triestige

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(20)

gedachten als hem iets tegenging! De zonne zou nu toch ook weer schijnen na het onweer. Voor een arm mens had toch niemand iets? Was het die norsheid maar niet, die kon hij niet goed verdragen. En nu? weerhield hem niet de noodzakelikheid te leven, hij vluchtte toch weg! in welke hel was hij hier gevallen, ze zouden hem platstampen en vermalen als niemendal.

De vlaag van hartstochtelike weemoed ging langzaam over, verjaagd door het vreemde alom. Zijn aandacht werd afgekeerd, daar wenkten onbekende dingen. Het vreemde, het altijd vreemde, ja, dat was nog een aantrekking waardoor het eentonige leven dragelik werd. Hij stond op en wandelde rond. Het rook er erg muffig en 't was er danig onhuiselik en vuil. De muren waren bevuild alsof hun sombere grauwe kleur nog niet akelig genoeg stond. Een dikke laag stof bedekte de vloer, de tafel en de banken, alles van vage kleur. Eénmaal was het ooit eens geschilderd geweest, doch het was lang geleden. Om de roodroeste kachel lag 'n dikke, uitgestrekte laag as en in de bak van 't fonteintje aan de muur vet-grauwde 'n laag vuil water dat verdampte en 't akelige kot verpestte. Arie keek naar de gekromografeerde lijsten aan de muur, trachtte er uit wijs te worden, ze te ontsijferen,

Hij las alles door zonder te begrijpen en hij hoorde 't voorbijzweven van de tijd die hem doordrong, door hem heen zeeg en 't scheen hem alsof hij hier een oneindigheid al verbleef, alsof er niets anders meer

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(21)

in de wereld was en nooit iets anders komen zou.

Buiten ratelden rijtuigen, rap of trage, zwaar of licht, onduidelik, onverstaanbaar geschreeuw weerklonk, dan even onverstaanbaar gebabbel dicht tegen de muur. De beweging van de grote stad, vreemde, onbekende beweging en geweld. Hij had geen angst daarvoor hoewel hij het misschien nooit doordringen zou, daar lag de goede vergetelheid en onbekendheid.

Hij had reeds talrijke keren op zijn horloge gekeken en vond dat de tijd zoo ontzettend traag heengleed. In de zaal nevens deze kwam nu ook roering en leven.

Alles ving hij op. En 't scheen hem telkens dat hij iets vergeten had, iets zeer belangrijks waarvoor hij vroeging voelde, deze stilte scheen vol verholene

geheimzinnigheden, het stille onbekende had zijn eigen spraak die in zijn oren ruiste.

Nu-en-dan begon zijn hart te bonzen en verplaatste snel zijn bloed. Dan begon hij van zenuwachtigheid te trappelen.

Twee wachters schokten binnen met zwarte mandekes in de linkerhand en 'n pote boeken in de rechter. Ze gaven 'n afwezig ‘bonjour’, ploften de boeken neer en openden dadelik hun manden, haalden er sneden brood uit van een reusachtige dikte, begonnen die in vierkantjes te snijden die ze éen voor éen in hun mond stopten en wegknauwden, ondertussen een onverstaanbare taal sprekend die Arie dacht Waals te zijn. Ze deden het soms nogal heftig en hun magere handen zwaaiden met de brokken brood gewapend en de vettige mouwranden

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(22)

van hun tunieken slingerden heen-en-weer rondom hun magere polsen die stokken schenen. Ze leken overigens verlept en vervaakt, met zware oogleden en gezwollen gezicht, de borst ingedeukt, weggesmolten in hun afgerafelde tunieken, vuil van versletenheid.

Dat was nu een aandacht aan die kerels in een tijd die sneller vooruitschormde.

Beelden ter vergelijking doemden op wijl hij hun doen en laten naging. Zo zou hij ook in de vreemde komen. Zo een mandje had hij niet. Ze zagen er zo ellendig en armelik uit, doch die lieden uit de grote steden waren meest allen even deerlik en flets...

Een schok, de herinnering. Hij keek gauw hoe laat het was. Nu was reeds het uur voorbij! in allerhaast zich opgescharreld en weg. Seffens evenwel nog eens naar het kostbare papier gevoeld, gereed gesteken om het zo dadelik te kunnen uithalen.

Een licht getik aan een deur met ijzerversieringen, reusachtig hoog, met glas bachten die versieringen en groene gordijnen. Iets ontzaggeliks waarvoor Arie beangstigd stond. Geen antwoord kwam en hij keek beklemd rond zich, waagde het toch eventjes nóg eens te tikken. Nu een ‘entrez!’ Onbeholpen, uiterst voorzichtig, bevend, beangst te plots geweld te maken, draaide hij aan de kruk die na enig heen-en-weer vringen en geknars toch open ging. Doch nu schupte hij met geweld van onder tegen de deur, had in zijn angst niet opgemerkt dat de spleet niet wijd genoeg was om hem door te laten.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(23)

Hij stond nu daar geheel onthutst, rood tot achter de oren, verrammeld met zijn pak en de pet die hij moest afpakken en die geweldige brief die nu ergens aan de voering stropte en om de duivel uit z'n zak niet wilde. Hij had toch gegroet, een zeer bedeesd en zeer lijze: monsieur le chef! bevend en schuddend door heel z'n lijf, toch ook beangst om enige kwade indruk die hij maken kon, trachtende vriendelik te zijn, nederig en beleefd en ieverig in de vreze het ongeduld op-te-wekken van die man die daar in al zijn majesteit voór hem zat aan een groene tafel vol-beladen met papieren en boeken en die hem vierkant in de ogen zag, niet al te vreed wel-is-waar, maar toch!

Daar had hij hem, de brief! Zenuwachtig schormde hij vooruit, schupte met vereend geweld tegen iets dat met holle ijzerklank over de vloer botste. Hij stond seffens pal, diepe angst in de ogen. De sjef echter verloor zijn meer-of-min welwillende houding niet. Bevend reikte hij hem dan, ietwat bekomen, 't papier, klappertande echter zó dat...

Doch 't kwam er plots uit alsof iemand voor hem gesproken had, toeterend, doch goed verstaanbaar:

- Monsieur le chef, je viens me présenter, voici ma nomination.

Daarop zweeg hij, verwonderd over zichzelf. Het was daaromtrent de volzin die hij al die dagen in zichzelf had opgezegd en die sedert 'n paar uren hardnekkig uit zijn geheugen verdwenen was. Hij was zo lang niet evenwel, er ontbraken nog enige

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(24)

sierlike en beleefde woorden, zoals hij hem uitgesproken had leek hij wat plots, bruusk...

De sjef had het papier ingekeken onderwijl hij zich op zijn gemak zette en een pijp stopte. Daarna zei hij hem goed te luisteren, hij moest nu eerst en vooral zijn eed doen, hij - de sjef - zou vóórzeggen en Arie moest nauwkeurig herhalen.

- Steek uw rechterhand omhoog met de twee vingers, met de twee voorste vingers rechtop!

De sjef aanstak zijn pijp en verdween een ogenblik in een blauwendige rookwolk.

Een aangenaamzoete geur verspreidde zich wijd-uit zoals Arie die nog nooit geroken had. Hij was nu iets meer op zijn gemak en gehoorzaamde haastiglik op ieder bevel.

De eed gedaan leverde de sjef hem over aan zijn hoofdklerk. Daar zaten reeds twee zo'n kerels diepe gebogen over grote lessenaars en die nieuwsgierig opkeken bij z'n binnenkomen. Hij herkende bekende wezens uit het geneeskundig onderzoek.

De kerels knipoogden bij wijze van goeie dag. De hoofdklerk stelde hem aan zijn lessenaar, gaf hem zijn ‘feuille de signalement’ om in te vullen. Hij liet zich maar steeds sprakeloos geworden, meer-en-meer op zijn gemak omdat hij nu gezelschap had, niet meer alleen wildvreemd was en verloren liep. Toen de hoofdklerk eventjes buiten trippelde, smeten de andere kerels met papierbollen naar zijn kop, zetten de rode petten van de ondersjefs op hun bollen en keken in hoge ernst vóor zich, riepen hem fluisterend iets dat hij niet verstond.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(25)

Hij dierf nauweliks lachen, dát zou hij nooit durven doen. 't Scheen hem een schending van de eerbied die men die hoge mannen verschuldigd was en hij had geleerd steeds zeer eerbiedig en gehoorzaam te zijn en zijn oversten te eren.

Doch daar sprong de hoofdklerk naar binnen. De rode petten verdwenen en de kerels bogen diepe en met onberekenbare ernst over de lessenaars.

Hij kwam eens rond kijken, duidde nog een en ander aan en zei hen wat ze verder moesten doen. Nu hun eed doen ‘enregistreren’, hun woonplaats doen overzetten, enz. Hij gaf hen voor dat alles de ‘planton’ mee en drukte hen nog op het hart t' avend te komen zien naar hun dienst voor morgen, zo ze gereed waren.

Opgelucht verlieten ze dat bureel en waren gauw de stasie uit zonder nog te kijken naar dat gewoel waarin ze verdoold liepen.

Seffens stelde een van die twee kerels vóor een druppel te gaan drinken en daar, op het zink geleund de éne elleboog, begonnen ze te praten. Ze wisten er zo iets of wat van van dat leven en ook van deze stad. Ze spraken over vrouwen en over verholen bordeeltjes en over beleefde of uitgevonden avontuurtjes, dolven oude herinneringen op. Arie luisterde en zei niets omdat hij van dat alles niets wist. De klanten gingen en kwamen en de dikke baas leunde onverstoorbaar voorover of tapte en schonk op zijn duizend gemakken. Zwijgzaam waren die kerels allemaal, de maalstroom van het leven nam

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(26)

hen zo dadelik weer op. Ze schenen malkaar niet te kennen. Slechts een paar boodschappers bleven zitten zeveren in een hoekje. Ook hún stem klonk verdoofd, verloren in 't gezoem en 't geroezemoes dat onzichtbaar alles doordrong. Arie voelde zich steeds verloren, als opgezopen door al dit geweld, slechts nu-en-dan een schok ondervindend bij een gekruid gezegde. Al het overige liet hij zo gezapigjes

binnendringen, doch hij werd beschaamd om zijn onwetendheid en

ondervindingloosheid en de zinnen begonnen zo langzaam te ontvlammen, zijn ogen werden wijder en starend in aanschouwing van onduidelike, vage vizioenen. Toen begon de drank in zijn kop te werken en zijn zinnen te doen draaien. Met lamme benen liepen ze nu de straten door.

Eén van die mannen gaf hem een siegaar en daar lokte hij aan. Ze bleven staan vóor winkels en bekeken dingen die hem niets konden schelen. Nu en dan chumden ze of pstten achter een meisje, vertelden vette praatjes. Hij liep daar op de hoop.

Jammer dat de helse drank zo zijn kop benevelde en alle lust versmachtte, anders had hij dit leven en deze beweging en deze huizemassas ingeblikt. Doch de moed was weer weg en hij onderging nog slechts lijdzaam het altijddurend opeengevolg van sombere huizereien en 't gedwarrel zonder einde van 't straten-doorketsen.

Nu-en-dan dacht hij nog wel eens aan huis, schoot hem dan plots moeder's aanbeveling te binnen op zijn geld te letten. Hij bezat er niet veel en 't was dubbel kostbaar.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(27)

Dan tastte hij angstig naar zijn geldbeugel, herinnerde zich ineens dat hij in die herberg zijn pakje laten liggen had.

't Was niets, meende hun geleider, ze zouden 't wel weer vinden in 't terugkeren.

Daar hun zaken afgedaan en nu moesten ze een logement zoeken. Ze hielden er niet van in een herberg te logeren, doch na veel heen-en-weer geloop vonden ze dat het anders niet doenlik was. Er waren er wel andere, beweerde de ‘planton’, ze vonden er ook een tweetal, doch er was geen plaats. Overal elders vroegen ze te veel. Dus namen ze hun intrek in een herberg. De voorwaarden bespraken ze onder hen met de baas, Arie nam er geen deel aan. Ze waren er vanaf met vijf en veertig frank te maand. Dat scheen hem een hele som doch vermits allen het uiterst goedkoop vonden, schikte hij zich maar.

Na de druppels dronken ze bier en dat bier was niet smakelik vond hij, het bier van zijn streek was heel anders. Hij dronk z'n glas toch uit, gewoon aan zuinigheid en niets weg-te-smijten. 't Begon hem meer-en-meer in de kop te draaien en 't was vergeefs dat hij zich geweld aandeed dit te boven te komen. Tóch kwelde hem nog de zorge over zijn geld dat zo vreselik snel slonk, anders had hij liever maar de wereld laten draaien. En die andere babbelden en vertelden maar altijd voort. Hun gezichten en woorden waren nu diepe vervaagd en beneveld; hun gebaren schenen doelloos.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(28)

Ze wisten niet meer wat uitvinden om hun lege tijd te vullen en wilden hun kamer gaan bezichtigen. De baas was alleen en liet hen gaan. De twee kerels begonnen seffens te kloppen en te kleunen op panelen en houtwerk en Arie gaapte hen

verwonderd aan wijl hij dacht aan 't onhuiselike van deze boel. 't Biezonderste is dat er geen beestjes zitten, zeiden ze hem en hij hoogschatte hun voorzienigheid. Maar hij was zo moe, hij had zich seffens hier willen uitstrekken.

Toch doolden ze weer voort, gingen zijn pak halen en keerden terug om te eten.

Na eten was het iets beter. Ze zaten in een hoek van de keuken in 't halfdonker en praatten ondereen over hun dorp of hun stad, hun familie en kennissen, over wat ze kenden en wisten en nodig oordeelden mee te delen om elkaar nader te kennen of elkaar te overbluffen.

Daarna wandelden ze weer de stad in en spraken nu nader over die stad, over haar gebouwen, 't gene ze ervan wisten. Later gingen ze naar de stasie terug, kregen er te weten wat ze s'anderdaags te doen hadden, hoe ze moesten wijsgeraken uit de aanduidingen van de ‘Tableau de service’, over de verte van hun eerste reis, waar ze zouden eten, hoeveel eten ze zo ongeveer moesten meedragen en drinken. Verder ontvingen ze elk een reisgids en een ‘Manuel’ en draafden weer heen, gingen een pulle kopen voor hun drinken en een elle zwarte stof om hun eten in te knopen, alles zoals men

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(29)

hen had wijsgemaakt. Dat waren zware beslommeringen, ze waren moe als alles afgelopen was. Doch ze waren nog steeds aangehitst, door het nieuwe geprikkeld en vertelden weer in de keuken zittend, veel over die toekomstige eerste reis, wisten iets over de stad waar ze heen gingen, over de zeden en gewoonten van het

treinpersoneel. Ze keken ook benieuwd in hun ‘Manuel’ en monkelden op de ettelike

‘supplementen’ die erbij waren en waardoor de tekst ervan moest gewijzigd worden.

Daar praatten ze veel over want ze verstonden er niets van, ook madam sloeg er soms 'n woordje tussen had er haar vroegere gasten nog zien aan werken, doch dat bracht hen ook al niet verder. Daar zouden ze morgen inlichtingen over vragen.

Arie had de walmen van de dronkenschap stilaan voelen verdwijnen voor de sterke belangstelling in al dit nieuwe. De andere hoorden zijn taal alleen dán wanneer ze hem iets vroegen. Ze mieken kennis met andere kostgangers die thuis kwamen, praatten altijd maar even druk over hun nieuwe bediening en mieken die zeer belangwekkend, lazen nu-en-dan iets luidop voór uit 't begin van de dikke ‘Manuel’, over de talrijke dingen die verboden waren en wier verbod niemand nakwam wisten ze. Ze gaven daar hun oordeel over en vonden het merendeels stom, ook wel besloten de reglementen te overtreden. En de andere gasten vertelden daarop anekdoten van treinwachters die ze gekend hadden.

Rap schoof de wijzer weer over de witte sijfer-

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(30)

plaat, en 't was al een gat in de nacht als ze gingen slapen beladen met het dikke boek dat ze weigerlik wegborgen. Ze sliepen alle drie in éen kamer. Dat vond Arie danig ongemakkelik, hij was beschaamd zich te ontkleden en kroop snel onder 't deksel. 't Duurde lang eer hij sliep, hij dacht aan vele dingen en miste vooral de huiselikheid van zijn eigen kamertje. Hij was vagelik bang ook en wist niet waarom; hij bad daarom en sliep eindelik in, schoot echter nu-en-dan plots wakker, keek angstig rond in 't vaagdonker of geen gedaante zijn bed naderde om hem te bestelen, lei eindelik zijn horloge en zijn geld onder zijn oorkussen. Dan werd hij geruster.

Toen hij 's anderdaags werd opgeklopt keek hij vreemd rond, kon zich zo plots niet herinneren waar hij was, voelde enkel dat alles vreemd was in z'n omgeving.

Dan herinnerde hij zich, sprong haastig uit om zich buiten 't zicht van de anderen te kleden, dacht aan de beelden uit het verre dorp, aan de reis die hij vandaag doen zou, aan de talrijke verbodene dingen waarvan ze gisteren gelezen hadden.

Alles was vreemd en ongewoon, dingen waaraan hij zich zou moeten wennen nu.

Hier was alles eng, smal, nauw, vernepen en de oude kamer gaf zo'n muffe geur en was zo somber met dat ziertje lucht. Vlak daarvóor een huis, weerblekkerende, gesloten vensters waarachter misschien iets te loeren

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(31)

zat. Langs de achterkant rauwe muren, schouwen, afdaken, duivetillen, vierkantend, hoekend, schuin en scheefhangend tallenkant, met mottige hoeken waarin reeds in deze vroegte euvallige loeders te glariën lagen. Geen swobbelen in 't water mogelik, een moeizaam zich wassen met pootjes nat tenegader. Onhandig greep hij de dingen vast, loerde aanhoudend rond, naar de kale plekken op het wandpapier, naar

twijfelachtige plamakken op de berden. Niets van het eigene, een ander had zich daar geschurkt, en hij was vies.

Zo zouden nu de dagen verlopen na de dagen. Alle uitbundigheid dood, versmacht, geen afgezonderd hoekje meer; een opene, oneigene plek waarom luistervinken en loerders te mikken stonden, vunzig oneigen, schraal en goor, alles wat de gedachten af zou leiden van het dromen, geen uitgestrektheid meer, geen verre einder en geen zorgelike moeder.

Een gejaagdheid in de plaats, de haast om weg, om niet te laat te komen, de angst om te bevallen, de vrees iets te vergeten of vergeten te hebben van die reusachtige opeenhoping van orders en reglementen, zonder al het andere nog.

Naarmate de slaapnevels wegslierden vergrootte die angst, die jacht om weg, die benieuwdheid vol vreze hoe het nu gaan zou. Vagelik herzag hij de taferelen van gisteren, dat hele samengestelde leven waar hij niet uit wijs werd. En hoe hij daar gelopen had, na een moeivolle dag geslapen in dit vreemde bed en nu hier stond, verloren steeds en bedolven,

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(32)

de eigenheid steeds weggebeukt, weggeramd door het op hem aanbotsende vreemde.

Het was een droom alles, doch een droom van werkelikheid.

Hij was te beven begonnen. Het was een ziekelike overspanning die al zijn spieren en zenuwen uitrok. Steeds was het maar een ongemakkelik kloppen en hij had lust tot niets. Beneen waren de mensen heel vriendelik doch ze waren vreemd en hij bleef in zich zelf opgesloten, suffig. Een ongemakkelikheid zoog aan zijn maag en eten moest hij niet hebben. De koffie smaakte niet, ze was heel anders dan thuis. De deemster die hier heerste miek hem wee. Overal hingen of lagen dingen die om hun oneigenheid hem folterden.

Liever was hij maar weg. Hij zinde maar en zinde alsof hij niets meer wist, of alle herinnering nu plots was uitgedoofd, alsof alle verleden nu ineens van het heden was afgesneden. Hij moest inderdaad ontzaglik veel dingen geweten hebben die hij nu volkomen vergeten was. Waarom liep de tijd zo traag? Wat moest hij daar allemaal weten? Eén dingen wist hij nog: dat hij ginder een half uur voór 't vertrek moest zijn.

Toen viel het hem in dat hij naar huis moest schrijven. Indien hij zó zijn gedachten had kunnen zenden, zou het wel gegaan zijn, doch schrijven? daar had hij de moed niet toe.

Moeder zou ongerust zijn, doch wat gaf dat? hij had nu geen medelijden. Zij was toch veilig thuis en hij doolde. Hij miek er haar bijna een grief van hem te laten gaan hebben en hem hier zo te laten.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(33)

En toch zouden allen in 't dorp hem benijden. Och ja! doch daar gaf hij nu ook niets om.

Hij ging en ving tallenkant 't gerucht, de doening, de geur op van een andere bedrijvigheid, een ander leven. Iets angstigs klopte daarin en er hing als een

onverscheurbaar waas over alles. De straten leken somber in hun nauwte en de mensen mollen die geheimzinnige, buitenaardse bezigheidjes verrichtten.

Hij liep daar zonder veel te kijken, opgesloten in zijn eigen wereld - zo was zeker ieder hier opgesloten. Zijn bedrijf lag buiten dit leven op een bepaalde grond, afgeperkt. Liever zou hij zo blijven lopen hebben en nieverst belanden om niet tegen de mensen te botsen en zich te bezéren.

Hij kwam daar veel te vroeg. Het geweld verdoofde hem en hij doolde rond in de grote hal, zijn pakje in de hand, als een verloren ziel. Een vermaning stormde op hem af, de laatste en de krachtigste, van ginder thuis: bidden, hij had vergeten te bidden! Maar hij had nu de moed niet, er doorflitste hem als een koude huivering om vergeten plicht, doch niettemin had hij de moed niet. Als hij naging wat hem zoozeer terneerdrukte kon hij de oorzaak niet vinden, maar hij was het reeds beu, zou maar liever weer naar huis gaan, daar had hij niets van onbekende dreigementen te duchten, daar was alles hem eigen.

Niettemin dreef hem iets voort om uit die dwarreling te geraken die hem tallenkante steeds enger omkringde. 't Was bijna tegen zijn wil om, doch

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(34)

het kon niet anders. Dat doelloze tjolen scheen de aandacht op hem te trekken. Hij werd het gewaar en richtte zich plots met enige trots, hij had een danige schrik voor spot, bedacht dat daar ook onbekende oversten konden lopen die ongunstige

denkbeelden tegen hem konden opvatten. Doch vooral was het uit eigen trots, niets te laten blijken voor vreemden van wat in hem omging.

Hij ging inlichtingen vragen, vond weldra zijn trein en de pakmeester, in afwezen van de treinoverste, nam hem op sleeptouw, wees hem de kast in de pakwagen, waar hij zijn pakje bergen kon. Hij liep niet verder dan waar men hem zette, vroeg niets, hij was bang vervelend te zijn en hield zich tevreden met de uitleggingen die men hem deed. Hij trok lijdzaam mee naar het bureel van de goederen-beamten, keek stom en zwijgzaam naar die haastige kerels, scharrelend in bergen papier, pennend met bijna woeste haast, dooreenlopend, dingen elkaar toeschrewend waarvan hij niets begreep. Zijn leidsman kreeg een pak papier en talrijke pakken waarop veel zegels waren van rood lak en die hij zorgvuldig nazag. Hij krabbelde vele malen met de pen tussen evenwijdig getrokken lijntjes, iets onleesbaars. Toen trokken de karren met pakken en kollos beladen vooruit en zij erachter, de kerels aanhoudend schrewend:

attansjon! opgepast! 't Geratel van de karren was een verdovende muziek.

Hij kon niet anders dan lijdzaam toezien, hij moest alles in zich opnemen en bleef dus best met

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(35)

zijn gedachten saamgetrokken, in zijn eentje, op alles wat hij zag en hoorde. Maar begrijpen? Soms poogde hij die lijdzaamheid van zich af te schudden, doch het ging niet. Steeds viel het onbekende voortdurend weer op hem aan en bedolf hem, overgroeide hem, was te hoog boven zijn kop als een ontzaggelik gevaarte. Daar, in die enge pakwagen, voelde hij zijn groot lijf overal in de weg, kreeg het peuken en neuken in de machtige bedrijvigheid die er zich ontplooide en waar tussenin zijn blikken verdoolden. Het was een over-en-weer gedrets van laders, treinwachters, postboden. Eindelik werd hij door de pakmeester op de trede gesteld. Zijn zwijgzaamheid scheen de kerel niet te bevallen, of misschien was het ook zijn lummelachtige onbeholpenheid. Wat zou hij echter vertellen? of wat verrichten? de andere was bezig aan eigen werk en liet hem staan, hij voelde een verdrietelike bevangenheid hem overmeesteren en was korzel op zijn eigen.

En het baatte ook geenzins dat hij al keek. Van het rangschikken van al die waren, van die verzegelde pakken die zorgvuldig in de kasten werden opgesloten, van 't ordenen van die bergen papier en brieven begreep hij niets. Hier ook stond hij weldra in de weg. De postzakken vlogen rakelings langs hem in alle richtingen, werden tot op zijn voeten opeengestapeld en hij drumde achteruit, nog 'n trap hoger tot in de kijkuit.

Daar verscheen de treinoverste, een oudachtig man met zwaarmoedig gezicht. De pakmeester stelde

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(36)

hem zelf voor als de ‘nieuwe garde’ en de sjef had een halve glimlach die verdween in een triestig thopetrekken van zijn mondhoeken. Hij vroeg hem zijn naam. - Arie Mulders, antwoordde hij. - Nooit aan de ijzerweg geweest vroeger? - Neen! - Ge moet dus alles leren, goed! ge zult eerst hier 'n beetje blijven en daarna de ‘kontrole’

leren. 't Is te gevaarlik voor d'ongelukken om daarmee te beginnen. Maar ik vreze dat gij rap alleen zult moeten dienst doen, tegenwoordig hebben we mannen nodig.

We zijn allen veel ten achter in onze rustdagen.

De sjef had zijn pakje neergezet, en de pakmeester ontsloot de mand die nu juist met de hulpkist werd aangebracht. Hij bracht de boeken en de inktpot van de sjef naar boven en stelde alles op de vaste lessenaar. De sjef trok daarop weer buiten om alles na te zien. 'n Donkere schaduw deed Arie omkijken; 't was 't masjien dat naderde, met 'n kort geviest eventjes zacht tegen de pakwagen plofte en stilstond.

En eindelik nam de eerste reis een aanvang. De lanen kortten in en de huizereken verminderden. De trein schoot door een doolhof van sporen onder talrijke masten dóór wier rechte of schuinneerhangende rode paletten de lucht bestreepten. De huizen werden kleiner, 't vergezicht uitgestrekter, bevolkte zich hier-en-daar met blauwendige of witte versteven gedaanten en hoge kruisegevaarten die stijf strekten hun armen in de lucht. De dode bevolking van de kerkhoven.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(37)

De sjef had zijn pijp uitgehaald, stopte die en aanstak. Dan:

- Van waar zijt ge, Mulders?

- Van Zarren, sjef!

- Zarren? 't land van de moordenaars. Ge hebt toch geen messen bij u?

- Och, neen sjef! lachte Arie.

- En wat doet uw vader?

- Hij is dood!

- Ge hebt nog broers en zusters?

- Eén broer in Amerika en 'n zuster die in Oostende getrouwd is met 'n matroos.

- En waar hebt ge naar school gegaan?

- Naar de gemeenteschool.

- En waar hebt ge Frans geleerd?

- Van de knecht van de baron die verleden jaar naar Nice vertrokken is.

- En ge hebt de proteksie van de baron gehad, zeker?

- Neen, van de pastoor!

- Ge zijt Katoliek?

- Ja!

- Natuurlik! iedereen heeft zijn eigen overtuiging!

De sjef klopte eventjes de as uit zijn oliebak en keek de verte in door de ruiten van de kijkuit.

- Er zijn er niet veel onder ons! besloot hij dan na een lange wijle.

De trein stortte zich in een verbindingsspoor, 't masjien frikkelde zijn log gebalgte als een hond onder 't geweld en toen werd de pakwagen aange-

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(38)

grepen en dol geslingerd. Arie vloog hals over kop in de lage vaste zetel en scharrelde zich beschaamd weer op. Nu begon de pakwagen met geweld te wiegelen, zodat hij zich wijdbeens met alle geweld moest schoren, de regelmatige heen-en-weer schokken waren van een grote heftigheid.

De sjef nam geen acht en peilde voort de snelvluchtende einder, bedaard smakkende en paffende, ook toch 't lijf heen-en-weer schokkend, rechtop gezeten op de boord van de zate.

- Zult ge 't gewoon worden? vroeg hij plots.

- O, ja!

- 't Is maar 'n beetje opletten, alles is 'n gewoonte, 't Doet heel vreemd nu in 't begin omdat ge niets en kent, maar als ge 't gewoon zult zijn.... en ge hebt uw broodje gebakken voor uw leven, hee? terwijl in de handel, 't is al even onzeker, de stielen gaan niet meer, er is van alles te veel. En hier? ge moet al veel uitrichten om buiten te geraken. Twee dingen raad ik u: nooit drinken in dienst en oppassen voor de vrouwen, daar zijn ze streng op! En die jongens die van de buiten komen zijn gewoonlik gauw verleid en bedorven, ze zien anders niet vliegen dan roksneppen, ze geraken er te gemakkelik aan en 't verdooft hen. Ja, oppassen! de wijven zijn anders ook gevaarlik, jongen, ze hebben alle soorten van streken in!

Arie knikte dat hij begreep.

- Hebt ge al uw Manuel ontvangen?

- Ja!

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(39)

- Met de bijvoegsels erbij om hem te wijzigen?

- Ja, sjef!

- En verstaat ge er u aan?

- Neen!

- Breng hem morgen mee, ik zal u de mijne geven, die is geheel in orde.

Arie bedankte, De trein stond stil in de eerste verbindingsstasie en de sjef lei zijn pijp op 'n bankje, stapte af.

Hier was het 't zelfde gescharrel en over-en-weer geloop, lossen en laden, begeleid door allerlei gestommel, geroep en gebabbel dat dooreen verzwond. Buiten haastige aandrang om gedaan en weg. Daar spoeterde de laatste man de treden af en 't schrille fluitje scherptrilde in 't gezoem van 't uitgespannen gerucht.

De sjef nam zijn oliebak weêr op, schoorde zich met de benen vast in z'n zetel om aldus 't over-en-weer geschok te beletten en nam het dagblad waarin hij begon te lezen.

Arie keek eerst langs voor, hoe 't masjien zich wierp in enge en diepe passen, langs beide kanten de wanden steil naar omhoog klimmend, hoog boven de trein. Dan keek hij langs de achterkant waar 't lichtgebogen dak van de rijtuigen een lang vlak bood, als een breed-uitgerold zwart lint dat als een reuzeslang kronkelde in de bochten, bevolkt door stijve kappen in afgeronde lijn, middenin de buizen van de lantaarns.

Verder blikte hij terzijde in de zijspiegel van 't in de wand aangebrachte loerhuisje.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(40)

Daar zag hij de trein van terzij, de opeenvolging van rijtuigen die duidelik

voortsnelden nu, terwijl daarboven het brede zwarte lint scheen stil te liggen en door een grillige wind van ligging wisselde. Hier blekkerden de ruiten rekewijsde éen voor éen, weerspiegelden de vluchtende bermwanden, de wegwijkende dalen, de bossen en velden in steeds wisselende, snelle vaart, als landschappen in 't klein die voortschoven. Hij verwonderde zich over alles, keek naar alles met opgetogenheid, was nu gewend plots, op zijn gemak, niet geheel wel, maar reeds opgenomen in de draaikolk, ver van zijn vroeger standpunt van waaruit hij het nieuwe schrikaanjagend opdoemen zag uit de verte. De enkele woorden van de baas hadden hem veel rust en zekerheid geschonken. Enkel verveelde hem iets dat hem bij tussenpozen stak, steeds dikwelder terugkwam, eindelik heel zijn aandacht in beslag nam: dat was dit nietsdoen.

Deed hij wel zo? was dit nu goed? waarom was hij dan hier? zou hij hier zo blijven staan, sprakeloos of iets trachten te vernemen? wat móest hij eigenlik doen? zou de sjef het niet kwalik nemen dat hij hier zo luileeg zat? moest hij uit eigen beweging wat beginnen? Niemand bekommerde zich nog om hem, zei hem iets, was het om hem te beproeven?

Hij werd angstig om al deze overdenkingen. Doch daar hielden ze weer stil. Kerels draafden in haast op de daken van de rijtuigen, de lichten werden aangestoken. Lichten op klaren dage! Hij bleef nog nadenken over dit voorval toen de trein al volop in

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(41)

gang was. Bergachtige streek, huizen, kerken, hele dorpen op heuveltoppen, omgeven door bossen en groen de grijze muren. De dakingen al even heuvelig als het land.

Wat zou hij nu doen? daar werd de einder plots afgesneden en hoog raasde de trein.

Toen werd het gerol ineens hol en somber, 't was als 't gedonder van een waterval die plots neerstortte en 't werd pikdonker in 't kijkuit. Van boven en terzij alles toegedekt, ze waren in een tunnel.

Ginder achter keek hij hoe langzaam het landschap verkleinde en van kleur veranderde. Van zonnig hel werd het somber, naarmate het verkleinde steeds somberder, eerst overtogen door 'n rosse gloed, werd het grauw en spokig duister als diepe bedolven onder zware onweerswolken. Langzaam echter werd het zo klein, dat men nog slechts de hellingen zag. Toen verdween alles, de klaarte bijsde opnieuw door de ruiten, 't somber gerol was uit.

Arie stapte de treden af, ging de pakmeester vervoegen.

- A, ge zijt daar, zei deze, zie dat is 'n ‘calepin’ om uw ‘feuilles’ in te schrijven, zo moet ge dat doen, nummer, de stasie van waar ze komen en de ‘destinasie’. Zie!

verstaat ge 't? maar ik heb niet veel tijd. 'n Gele is ‘express’, 'n rode is ‘grande vitesse’

en 'n witte is dan ‘petite vitesse’...

Zo lei hij hem dan voort uit in een Vlaams met Frans doorspekt, een soort bestuurlik bargoens, en ondertussen snelde de trein voorwaarts en wiegelden ze in geweldige vaart heen-en-weer.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(42)

- Probeer om te schrijven!

Zijn gezel reikte hem 't plankje, de ‘calepin’ en de pen. Doch Arie kon er geen letter op krijgen, de pen schokte maar voort.

- Ge houdt u te stijf, zakt 'n beetje door uw benen! gebood de andere.

Nu ging het werkelik wat beter, doch daar kreeg het rollend gevaarte een schok van terzij en hij sloeg met heel z'n boel tegen de kast, alles lag op de grond.

- Jamaar, jamaar, alzo niet werken! ge vermoost heel mijn boel! geef maar al rap hier, ik ben te haastig. Weet ge wat? diekteer!

Hij stopte hem een boel papieren in de vuist en lei hem uit hoe en wat hij moest afroepen. Dat ging nogal. Verder wierp hij hem nu-en-dan nog 'n inlichting naar de kop: - Dit hier is 'n ‘valeur’. Daar moet ge goed voor oppassen, daar zitten soms grote waarden in, altijd de kast sluiten en zien dat er geen ‘kasjetten’ gebroken zijn...

en dat is 'n ‘dépêche postale’, dat is voor de briefdragers. Zó schrijft ge dat in...

Zo ging het voort, een groot eind van de weg. Dan toonde hij hem plots wat en hij moest zeggen wat het was, om z'n geheugen te oefenen.

En 't geweld, in plaats van af te nemen, nam toe, de grote stasies volgden elkaar op. Soms was hij beneen, soms was hij boven. Dan zag hij de rollende gevaarten eén voór eén op hem aanstormen in duizelige vaart. Soms kwamen ze plots van uit een

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(43)

kromming van de weg, toen schoof hij angstig achteruit in een beweging om te vluchten. Dàt dubbel spoor werd hij zo gauw niet gewoon. Zo regelmatig schoten ze steeds nevens hem weg, soms fladderden dekkleden wijduit en sloegen dof tegen de karkas van de pakwagen. Het gefluit werd aanhoudend, de masten

vermenigvuldigden soms tot een bos met vreemd-stijve rode blaren die met 'n plots geknars schuin vielen of recht getrokken werden. De beweging van de reizigers nam geweldig toe.

De streek werd zwart, wouden van fabrieksschouwen, gehuld in nevels van rook, verhieven zich in de diepte en vreemde geraamten wierpen hun schrale ledematen in de lucht nevens reusachtige zwarte bermen, bakken zwierven langs dikke kabels de lucht in op verre afstanden; 't werd dan plots een oorverdovend gebeuk op ijzer, ijzergerammel; of gloeiende bollen wandelden spookachtig rond in half-duistere hokken.

Hij wist niet waar kijken, vergat helemaal zijn omgeving om te glariën tallenkant.

En hier kon hij de hele streek overzien, de hermende huizenmassas in oneindigheid, de naar-de-hoogten-slingerende straten, de plotse opdoeming van zwarte heuvels kaal en armelik eentonig. Soms gaf de baas hem 'n aanduiding: dat is 'n kolenmijn, dat is 'n glasblazerij... rosse vlammen stegen hoog op, dan stegen wit-blauwendige opwaarts in schichtige jacht, met 'n geraas dat hij tot hier hoorde en ontzaggelike pakken vuurschilfers stoven boven de zwart-grauwe

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(44)

bajert van daken en kale muren, vielen in dichte regen terug als 'n reusachtig vuurwerk.

Dan werd het een opvolging van bermen, heuvelen en dalen, met daartussen, in grillige kronkeling het rievierlint in afwisselende tonen; 't werden bermen van steen, reusachtige rotsen die groezig en grauw-kaal uitstaken boven de groenige dalen of grauwe aarde. Ginder in de verte groeiden ze aan tot ze met de wolken en de nevels eén werden. Daar stonden, roerden en waagden, grillige nevelfieguren als van kinderspeelgoed: een torentje, een molentje... tot de nevels weken, de wolken hoger stegen, de einder zich terugtrok. Dan werd het een echte molen, een echte toren, echte huizen.

Neen, hij wist niet waar eerst kijken, zo vreemd en ontzaggelik was dit alles, zó als hij het nooit gedroomd had. Nu zou hij de wereld zien, nu zou hij kunnen vertellen als hij op z'n dorp terugkwam. In zijn eigen sprak hij tot ginder bestaande personen en noemde hen eén voór eén de wondere dingen naarmate hij ze zag opdoemen. Alle triestigheid en alle bangheid was nu voor goed geweken, ja, hij zou het hier houden, zo zou hij veel zien en reizen in alle streken.

Jammer dat hij van vele dingen niets wist. Hij was niet te stout tegenover zijn gezellen en vroeg hen niets. Misschien zouden ze hem ook niet kunnen antwoorden.

Overigens keken ze niet naar al dat wonders. In 't laatste stasion had de ‘garde contrôle’ enkele gevonden nieuwsbladen gebracht en nu zaten

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(45)

beide, de sjef en de pakmeester, elk in hun zate te lezen, gezapig voór zich heen dampende. Wanneer ze de talrijke stasies voorbijtrokken wonderde hij zich of ze 't van daar uit niet konden zien wat hier gebeurde en er geen overdragers waren: want dat alles toch was strengelik verboden!

Zo kwamen ze in Namen en trokken ieder met hun pakje naar boven, spreidden over de vuile tafels hun doek met hun eten, spraken over hetgene langs de reis was voorgevallen of over onbekende personen. Ze vroegen hem ook over zijn kennis van het land en toen ze hoorden dat hij hier nooit geweest was, besloten ze hem tot boven de ‘citadel’ te leiden. Hier, in dit muffe kot, was het bovendien onhoudbaar, de vensters stonden open en toch overheerste de duffe geur. Eén voór eén, kruipend en krinkelend langs de grond, kwamen ratten, muizen en muisjes stoetsgewijsde naar onder de tafel om de vallende brokkelingen weg te vreten. Jolig volkje, speels en mottig, vechtend en piepend, eén beweeg aanhoudend, dat het verblijf in dit, donkere, vuile kot kwam veraangenamen. Ze waren in 't geheel niet benauwd die beestjes en keken naar omhoog als er niets meer was, wachtend naar 't gene deze reuzen hen voor hun vermaak zouden toewerpen.

Een wijle vermaakten ze zich met het smijten van broodkruimels en 't zien vechten van de euvallige dwergjes. Tot de baas het sein gaf te vertrekken.

De ene dag trok alzo voorbij achter de andere,

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(46)

Arie ging 's uchtents op dienst en kwam 's avends of in de nanoen af, op de een lijn volgde de andere, elke dag bracht een afwisseling tot men 't einde de krans kwam en herbegon. Hij had zich al 'n beetje vertrouwd gemaakt met dat samen slapen op éen kamer, de plekken in de wand en op de berden, de keuken met zijn vreemde dingen, de vreemde mensen en de vreemde kost. Hij dacht veel aan thuis en moeder, miste vele dingen, voelde zich vooral bedwongen, moeilik om inheemsen, maar hij had nu toch een vaste plaats en kon zijn moeder helpen, daarvoor moest hij al veel verdragen.

Toen de krans om was, kreeg hij een rustdag en ging naar huis waar hij veel vertellen moest en eens uitrusten, eens eigen leven leven weer in eigen huis. Maar reeds zat de jacht in hem van het geweldig beweeg en hij was steeds ongedurig, scheen iets te missen. Het was hier anders toch veel beter, vrij van vreemde blikken, zonder dwang, en wat bezigheid in huis of buiten.

Op zijn moeder's vragen hoe hij 't stelde, of hij er wel was, of zijn dienst hem aanstond, antwoordde hij toch ja! Ja hij was er tevreden over, hij ging er gaarne naartoe, gestadig die afwisselingen, die reizen van 't een naar 't ander. En een goede baas hebben en goede makkers, spijtig, heel spijtig dat het niet zou blijven duren.

Reusens was een vent die niet veel zei, hij scheen lijk altijd in zijn enigheid bezig en altijd triest, lachte toch zelden en dan was 't nog maar een triest

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(47)

vertrekken van de mond. Hij kwam, liep wat rond de trein nazien, deed zijn verslag tekenen van de ondersjef, nam 't werkblad van de masjienist en zag 't aankoppelen van 't masjien na. Dan, als de trein vertrok, zette hij zich in de vaste zetel, haalde zijn grote oliebak uit en dampte geweldig, las soms een dagblad als Block, de

reizigerswachter hem een bracht, of keek anders dromerig de verte in. Kort op 't ogenblik dat hij zou gaan aankomen aan éen of andere stasie, deed hij zijn schrijfwerk, een beetje ineens, om zich bij 't weer in gang zetten, seffens opnieuw te kunnen zetten alsof hij altijd moe was.

Soms schoot hij eens uit zijn droom om tot de een of de ander een plotse vraag te richten, meest over iets waaraan niemand dacht; daarna verviel hij weer in gemijmer.

Hij gebood Arie niets, doch Arie deed na wat hij van de andere doen zag. Kleine dingen mocht hij voor hem doen: de nummers van de trein op de bordjes van de pakwagen zetten, de gassleutel open of toe draaien. Vermaete leerde hem 't overige, van deze mocht hij de postzakken en waarden inschrijven en als hij daarin een beetje rap werd, ook nog de geleidebrieven, maar slechts als er niet te veel waren, want dikwels moest Vermaete's pen met ongelooflike rapheid over 't papier vliegen.

Vermaete was ook 'n heel goeie kerel, hij deed niet veel anders dan liegen en noemde iedereen ‘nonkel’, maar anders braaf, een opgezwollen bierton, Arie was steeds bang dat hij ging stikken.

De eerste krans zag hij bijna niemand dan die

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(48)

twee, slechts in de kopstasies zag hij Block, een grote, zware kerel met nors gezicht, de pet in de nek en brede gebaren. In 't begin was hij wel een beetje bang voor de man. Als er veel tijd was, gingen ze samen eens uit, doch enkel om Arie genoegen te doen, om hem de streek te laten zien, anders zetten ze zich te kaarten in een twede klas rijtuig met hun drieën en een blinde, daar Arie niets van 't kaartspel kende. Als de rijtuigkuiser kwam om 't beluik uit te vagen, schupten ze hem buiten om niet gestoord te worden, want ze speelden met passie en schreeuwden hard, scholden soms malkaar uit, behalve Reusens die in de opwinding van de andere een vaag genot scheen te vinden. Als 't gedaan was waren ze dan weer vrienden.

Als Arie dan alzo stille bij hen zat of onderweg in eén van de twee zetels, en niets te doen had dan naar 't landschap kijken dat als een reusachtig panorama voorbijtrok, dan verbaasde hij zich aleens over zijn enkel aanwezen in deze vreemde omgeving, als geloofde hij 't zelf niet. Zijn gedachten vlogen soms naar huis en hij berekende honderde malen hoeveel hij maandeliks naar zijn moeder zou zenden, en dacht er aan hoe stil het nu ginder moest zijn en eenzaam, zo geheel alleen voor haar, en hoe zonderling het lot was dat hen beiden gescheiden had, zeker voor goed, wanneer voor haar de oude dag aankwam en op 't ogenblik dat ze steun zou gaan nodig hebben.

Wonderlik was dat gespeel van de uitzichten in

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

(49)

de ruiten en de spiegels. Vier, vijf landschappen ineens zag hij draaiende wegtrekken, van een teergroen sommige als op de printjes van Epinal, en bovendien zag hij ook nog de trein, een dikke, zwarte slang als onbeweeglijk daarin liggen.

Doch daar was 't plots uit, met 't beginnen van de twede krans moest hij uit de

‘bak’ om de ‘kontrole’ te leren, Block zou nu zijn twede leermeester worden.

- Ja, jongen, zei Block, die uchtend, we gaan er aan beginnen. Hij keerde zich nog eens om en riep met zware dreunende stem de namen af van de biezonderste stilstanden. - Als de loeders het nu nog niet weten kunnen ze 't gaan rieken! - dit was op de reizigers gemunt. - Zijn geroep miek de opmerkzaamheid op hem gaande van een paar vrouwen die daar besluiteloos stonden.

- Meneer, vroegen ze, is dat de trein voor Antwerpen?

- 'k Kom het daar juist uit te beurelen, bulderde Block, hebt ge geen oren?

- Meneer, staat hij in Boom? vroeg 'n ineengedrongen manneken.

- Ge zie wel dat hij in Boom niet staat, hij staat hier! bulderde Block weer en 't ventje muisde er algauw beteuterd van onder.

- Kom, mijne jongen, zei Block, met al die gloeiende, stomme ezels... dat wil ook reizen en ze hebben nog nooit een trein gezien... hebt ge de datum van uw ‘pense’

veranderd?

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De pomp-stok, mede seer langsaam, uijt de glase pomp getrokken hebbende, sag ik, dat alle de lugt-bellen voor het gesigt verdweenen, ende dat dese groote spatie lugt, die inde

op de Schulpen konnen plaatsen, zoude de menbrane eenige vastigheyt hebben 82). Als wy onze gedagten verder laten gaan en vast stellen 83) , dat de Mosselen veel tijts onder

+ In dese myne verhaalde beschouwingen, quam my een groote menigte van stukjens wol te vooren, daar aan men konde bekennen, dat yder wolletge uit veel dunder wolletgens, of

Want vast gestelt zijnde 13) , dat wanneer de tijd is gekomen, dat alle Vissen ons bekent, voor de eerste maal haar Hom ofte kuijt schieten, als dan nog geen volkome jaar Out zijn,

Ik hebbe verscheijde stukjens vande longe genomen, ende uijt de vaaten gedrukt, het nog in leggende bloet, en lugt, en met verwondering gesien, de over groote menigte van lugt bellen

Onder andere is mijn betrachtingh mede geweest, t'elckens nieuwe gevallen en van een bysondere uyt-komste voor te stellen, ten eynde om door de verscheydentheyt van

4) Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher.. die bij de nakomelingschap in vergetelheid begonnen te geraken, in het begin onzer eeuw weder in eervolle herinnering

Laat de poes niet binnensluipen En denk om die groote rat En niet door de heg heenkruipen Denk erom, dan zwaait er wat..