• No results found

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2 · dbnl"

Copied!
311
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gustaaf Vermeersch

bron

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1910

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/verm011roll02_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(3)

Er was een gelegenheid verbeurd om met Irma de velden in te gaan wandelen en rondom zich de vrije zonne te voelen en het zingen van de stilte, doch de volgende zou hem niet ontsnappen. Om zeker te zijn van de zaak had hij een dag verlof gevraagd en hij verkneuterde zich alle dagen een beetje bij de gedachte dat de feestdag naderde, hoewel dan de innerlike stem zich liet horen en hem herinnerde aan zijn slachtoffers. Dan vond hij zichzelf weer een ellendeling en vreesde voor een straf die eens komen zou, wanneer hem de schellen van de ogen zouden vallen.

De eerste week was nu toch al voorbij en de vreugde werd steeds dichter tot op de Donderdag. Toen bleef de ondersjef plots bij hem staan, wijl hij juist op dienst kwam. Mulders, zei hij, ge hebt toch al drie jaar dienst?

- Ja, meneer! antwoordde Arie achterdochtig, ménende dat hij weeral, onwetend, iets misdaan had.

- Ge kunt nu al een ritverslag opmaken? en een trein besturen?

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(4)

- Een beetje....

- Dan moet ge seffens, seffens naar de vormingsstasie, ze hebben daar onmiddelik een man nodig, de trein staat te wachten....

- Maar, meneer, ik heb maar eten....

- Geen opmerkingen! seffens vertrekken.

Arie ging reeds, keerde zich toen om plots angstig om een gedachte die hem te binnen schoot:

- Is het maar voor eén dag?

- O neen! ze zullen u houden, er zijn veel zieken!

- Ik heb verlof gevraagd voor Zondag!

- Goed! we zullen uw vraag achterzenden.

Daarmee was hij weg, nog niet gerustgesteld. In de vormingsstasie zagen ze hem nauweliks in de verte of zewenkten hem, kwamen naar hem toegelopen; seffens vertrekken! seffens! d'er is niets aan te onderzoeken, een trein met zestig lege bakken, alles in orde, de masjieniest heeft zijn uuraanwijzer en hier is zijn werkblad.

Daar stond de lange trein met lege bakken gereed. De ondersjef zou de masjieniest doen vertrekken, terwijl Arie naar achter liep, want 't was een geweldig eind. Reeds floot het masjien voor het uitgangssein en hij had nog alles te kort, doch de ondersjef zou 't lopen halen: vlaggen, verslagen, pen, inkt, knalseinen, treinboeken, en in de pakwagen smijten in 't voorbijrijden. De goederenbeamte kwam met de geleibrieven af, al lopende en al lopende tekende hij. Daar zette de trein zich reeds in gang met veel gekrek en geklinkklank van buffers, Arie

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(5)

greep 't handvat, sprong op de loopplank, draaide de rem los. In de verte waar de trein zich als een reusachtige slang kronkelde in de wissels, zag hij, op onregelmatige afstand van elkaar, twee koppen uitsteken boven de talrijke remhuisjes: dat waren zijn remmers. De ondersjef schreeuwde, wierp met een felle zwaai de hele boel thopegebonden, in de aarde, klei en koolgruis dat met een dikke laag de bodem van de pakwagen bedekte. Ginder, heel in de verte, werd tweemaal achtereen een zuiltje witte damp naar omhoog gestoten, het was het masjien dat twee keren floot voor het sein van de spoorsplitsing. De bovenste palet viel, de weg was vrij.

Arie raapte het boeltje op en lei 't op de tafel die eveneens vol as lag en koolgruis.

De banken en kussens lagen vol klei en aarde, en voór de stoof lag een berg as, vermengd met visgraten, haringkoppen, eierschalen en veel andere overschotten.

Een muffe geur waarde overal en hij zette 't venster open, doch het begon te tochten en al de papieren stoven weg, hij moest het weer optrekken. Duistere ruiten,

volgespoten met braaksel van masjienen en waardoorheen niets was te bespeuren.

Een stuk dagblad, een paar verslagen en de beide vlaggen dienden om tafel en banken wat te reinigen. De witte en rode vlaggen waren na deze bezigheid zwart geworden. In de diepte van de wagen was het slechter, daar lagen verdachte hoopjes waarop hij gauw de berg as en vuiligheid wierp van voór de kachel.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(6)

Dat zou hij doen kuisen door de remmers. Als dat zou weg zijn zou 't hier wat huiselik worden en bewoonbaar, het ergste was het eten, als hij nieverst tijd vond onderweg zou hij mogen zijn broek toeriemen.

Anders was het hier misschien wel goed, een beetje eenzaam, geheel alleen, maar toch gerust in dit schokkend gevaarte. Nieverst de inkwiesiteursogen van

Kristus-in-burgerskleren, noch de jacht verwekt door 't loeren van de bazen overal, noch de onzekerheid voor deze die men niet kende, noch het getreiter van de reizigers en 't zich kwaad bloed maken in die lieden, niets. Niets te doen ook: zijn papieren waren gauw ingeschreven. Het was hem vreemd te moede, de oude jacht dreef hem altijd voort, joeg hem rusteloos rond het beluik. De stank trok niet weg en hij ging in 't deurgat staan, keek de velden in.

't Waren de laatste zomerse dagen: als hij Zondag zijn dag niet vrij had, was 't misschien met wandelen gedaan. Nu schichtte de najaarszon nog vol warmte over 't land dat reeds grauw lag bij plekken en waar overal bezige mensen naar de grond lagen gebogen.

De trein reed op een zijspoor in de eerste stilstand en de rangeerder sprong op de loopplank:

- Sjef, we kunnen nieverst ‘gareren’, uw trein is veel te lang gij hebt vijf en zeventig bakken aan!

- Vijf en zeventig? vroeg Arie verstomd.

Doch reeds kwam de ondersjef in de verte toe-

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(7)

gelopen vloekende en tierende en geweldig zijn armen uitslaande, bevelen te geven.

Hij dreigde het bestuur op de zaak opmerkzaam te maken. Dat kon kwade gevolgen hebben en Arie trachtte hem te vermurwen door hem de hele geschiedenis uiteen te doen, 't was ook de eerste maal dat hij een trein bestuurde....

- Maar ‘enfin’, dat is toch 't eerste werk dat ge leert dat ge maar zestig wagens moogt trekken.

- Nu ja, maar ze hadden zijn goede trouw verschalkt, iedereen kon alzo varen. Hun haast en aanjaging had geen andere oorzaak gehad dan hun spel te verduiken.

De ondersjef was al vermurwd. Hij knauwde nog eens op een reusachtige pruim die zijn kaken deed opzwellen, spoog ettelike plamakken op de sintels en gaf nog enige ferme vloeken. Daarmee was 't uit.

Dit was in alle geval toch nog verre te verkiezen boven de beleefdheid van Kristus-in-burgerskleeren met zijn flegmatiek: ‘allez vous en, je vous emmerde’!

peinsde Arie, en na van zijn overtollige wagens ontlast te zijn en een paar

reizigers-treinen te hebben laten voorgaan, mocht hij optrekken. Intussen had hij de remmers wat tegen de schenen geschupt omdat ze hem niet verwittigd hadden en omdat ze de pakwagen niet hadden uitgekuist. Dit hadden ze half-en-half gedaan, zoveel als 't mogelik was, latende liggen. Hij kon er niet veel uit krijgen uit die kerels, vadsige, eenzelvige luifers, die te gare aan een zeel trokken en zich achter de wagens verstaken om te

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(8)

babbelen, gehurkt zittende, de handen geleund op de steel van hun hamer.

Verder langs de weg zag hij ze niet meer dan in de verte, ze hadden hun boekjes op de tafel geleid en hielden zich ver van hem.

's Avends toen hij terugkwam, lachte men wat om de vijf en zeventig wagens en liet men hem weten dat hij blijven mocht, voor hoelang wist men niet. Hij vreesde voor zijn Zondag en hij had gelijk: de Zondag moest hij rijden gelijk in de week, hij had veel moeite om 's avends om zeven ure nog thuis te geraken en liep gauw eens, zoals hij was, naar 't huis waar Irma diende. Ze had zitten krijsen, zag hij aan haar ogen, maar was gauw blij als ze hem zag. Ja, jong, zei hij, vrijen met 'n ijzerwegman!

en ze spraken 't overige van de tijd met weemoed over alles wat ze zouden gedaan hebben vandaag.

Het was zeker, iets bovenmenseliks moeide zich ermee om alles te verbroddelen opdat hij slechts het kleinste deeltje vreugde mogelik zou hebben; een vervloeking woog boven zijn kop. Hij bestatigde dit niet zonder angst, ook voor haar toekomst vrezende, doch tegen haar zei hij niets. Ze berustte al gauw, dat was goed. Indien het hem maar alleen trof dan had hij niets te zeggen, doch ook op haar kon het vallen.

Had hij het haar maar durven zeggen: zij immers kon er iets aan doen, zij bekwam gunsten door te bidden, zei ze hem. Indien zij alzo ook eens het noodlot kon bezweren!

Voor hem baatte het niet, wie zou er ieverst tijd afdoen om

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(9)

te luisteren naar hem? Waarom? en bovendien: 't was toch al boter aan de galg. Met welk recht zou men hem vergiffenis schenken als hij zijn misslag niet herstelde?

Ze waren er nu aan begonnen en zouden trouwen, dat stond vastgesteld. Ze gaf nog eens de verzekering dat ze konden leven met hun tweeën van 't gene hij in zijn kosthuis betaalde. Daar had hij een uitgangspunt dat voor hem van gewicht was, maar hij zei haar ook niet waarom, alle dingen hield hij in zijn binnenste besloten.

Toen hij terugging naar de vormingsstasie, droeg hij zijn boekjes mee, de een dag na de andere zou hier verglijden, gelijkelik, langs de bane, voorzag hij en het gebeurde zo. De slechte dagen kwamen aan, regen en wind en vroege vorst. De regen kletterde tegen de rollende karkas en de bruin-zwarte telegraafpalen stonden in een violet waas; door alle reten en spleten zweepten de wind en de regen naar binnen, overstroomde de berdelen vloer, waaruit walmen van terre opstegen. Behalve de ongemakken was hij gerust in zijn rollend huis, daar was hij alleen en meester. In 't eerst had hij te lijden van de kou, de meeste remmers hadden nooit hout of kolen en van de stasie bracht men er geen of het was onbruikbaar: een emmer koolgruis vermengd met aarde en wat natte, sponsachtige stukjes hout. Maar algauw had hij de doeningen afgeloerd van de beste remmers, hoe ze wisten brandhout bijeen te krijgen en kolen stalen van de wagens die op 't rangeerterrein stonden.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(10)

Nu moest hij niemand meer schoon spreken, haalde zelf hout en kolen bij. Als het buiten te nat lag wist hij langs binnen al gauw iets af-te-breken van de pakwagen:

enige ferme slagen met een van de zware schoorblokken, soms halve bomen, en de zaak was klaar. Dan een eind ijzerdraad opgeraapt onderweg, stuk overschot van een telegraafdraad, dat, gekromd, diende tot pook. De rode vlag was de koolschup, de stukken kolen werden er met de voet opgebracht.

Enige afgesneden takken, thopegebonden waren de bessem, de petrol werd door de lamp verschaft. Was er geen hout te krijgen, dan werden vodden katoen in de olie van de seinlantaarns gedrenkt, waren er geen kolen, dan brak men langs binnen de pakwagen stukje voor stukje af...

Het voornaamste was toch dat het stoofje ronkte, 't mocht dan huilen buiten, stormen en hagelen, vriezen dat 't kraakte en sneeuwen, als dan ook maar de pakwagen goed gedraaid was, 't is te zeggen, met de ballon naar de kant van 't vooruitrijden, anders was men niet eens gewaar dat er vuur was al stond de kachel helemaal rood.

Zo toegerust mocht hij nog enige uren staan schilderen onder weg waar talrijke reizigerstreinen hem moesten voorbijvliegen of wanneer soms de volgende stilstand zijn trein niet ontvangen kon omdat er geen plaats was. Waar was hij beter dan in deze pakwagen, vermits hij toch geen thuis had? niemand bekommerde zich om hem, men liet hem

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(11)

staan waar hij stond, de bazen die aleens kwamen zien, trokken algauw heen, hij was hier in zijn enigheid.

De remmers hadden 't slechter, vooral als de opening van hun slakhuis naar vóor gedraaid was. Voor hun voeten hadden ze recht op een verwarmbuis, stond er in hun reglement, maar dan moesten ze er uren ver zelf om gaan!

Als het goeie jongens waren, die voor hem zorgden, nam hij aleens een in de pakwagen, ieder zijn beurt, en als de trein opzij stond kwamen ze er schuilen en warmen, vielen er in slaap elk in een hoekje of vertelden er van hun kinders, hun wijf, hun stukje lochting en 't planten van de pataten. Al deze dingen waren van veel gewicht in hun bestaan, overheersten al het andere. Hij zorgde voor 't verwarmen van hun koffie onderweg, vóór ze aan zo'n lange stilstand gingen komen. Dan roostten ze op de kachelhul hun boestringen, hun brood en hun aardappels, de pakwagen vulde zich met stinkende walmen en hij nam dat welgevallig, die lieden susten hem binst met hun bezorgd gedoe en 't waren ook maar dutsen, dolaards langs de bane, stijf van de kou in hun armoedige plunje.

Maar als 't plantrekkers waren die niet eens naar de stoof omzagen, niets deden om hout of kolen bij te halen, dan moesten ze buiten en hij smeet hun drinkenspulle van de stoof, ze waren 't algauw gewaar.

Na een paar weken wilde hij wel dat hij niets anders meer te doen had, zo lachte dit vrije leven

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(12)

hem toe. Natuurlik was er een lelike maar bij: de diensten eindigden nooit. Tans gaf het niets, hij was liever hier dan in het ongezellige kosthuis en voor de eerste maal sedert hij ze had, vond hij tijd om zijn boekjes door te lezen. Eens echter dat hij zou getrouwd zijn, zou 't wat anders zijn: nooit thuis, dat zou hem niet bevallen. Immers was hij altijd van dienst, hij vertrok 's uchtends, sliep uit en keerde 's anderdaags weer, leeg met een reizigerstrein. Toen hij in zijn standplaats rond de middag aankwam, stond hij reeds op de diensttabel als planton van tien ure! nauwer zag men er niet naar. Een paar uur om te gaan eten, daarna nog een klein ritje tot tien of elf ure 's avends en 's anderdaags uchtends weer vertrekken.

En toch, die remmers voerden dat leventje zonder hoop dat het ooit veranderen zou, aan de plaats gebonden, er omzeggens aan vastgehecht door alles wat er hen hield gekluisterd. Ongelooflike pogingen deden ze om de staat enige uren

af-te-troggelen en thuis door te brengen, ze waagden er hun leven voor iedere dag, in de haast waarmee ze meest altijd moesten vluchten bij aankomst om de

terugkerende reizigerstrein te nemen of een vertrekkende goederentrein. En dan al het spel om te verduiken dat ze niet hadden uitgeslapen hoewel ze er recht toe hadden, vermits ze meer dan hun maksimum diensturen hadden geleverd!

Dan zou hij ook alzo moeten leven, rijden dagen-nacht, op de treinen slapen om enige uren thuis

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(13)

te kunnen doorbrengen, bij iedere geringe stilte in slaap vallen op dienst. Het is waar dat de staatsslaapplaatsen, waar hij overnachtte, niets geestigs noch aantrekkeliks hadden. Dat waren grote, hoge opene zalen waarin talrijke perken slaapplaatsen waren aangebracht, afgescheiden door wanden van een paar meter hoog en verdeeld door gangen. De lucht was steeds verpest daarin en een walg greep hem aan, iedere maal hij er de kop binnen stak. De waterpotten stonken dikwels vreselik. - O die onuitstaanbare stank, het walgde hem als hij eraan dacht! en dan waren de lakens veeltijds onrein, de veren sloegen scheef langs eén kant, zodat men bijna uit 't bed rolde, en men werd gewekt telkens de waker, met plompe stappen, eén van de mannen kwam oproepen.

Ook die lange terugreizen in de koude, derde klassen van de reizigerstreinen, waren verre van aangenaam; men bevroor er letterlik.

En toch verkoos hij dit bestaan boven het andere. Indien het getal diensturen tot op de helft verminderd was, zou hij willen tekenen voor heel zijn leven en zou hij zich met het ijzerwegbestaan kunnen verzoenen. Niets boven dit leven, vrij en onafhankelik, in dit rollende huis en dan was hij van de wereld gescheiden, kon hij dromen en plannen maken zonder te vrezen dat de werkelikheid ze zou omverblazen.

Van tijd tot tijd ging hij Irma een kort bezoek brengen. Ze hadden de dag van hun trouw vastge-

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(14)

steld en madam had er niets tegen dat hij in de kelderkeuken zijn zaken kwam regelen.

Deze hele tijd ging als een droom voorbij, het was meer dan ooit een ondergáán.

Steeds was het Irma die de zaken regelde, alles bijeenbracht, alles beredderde. Hij liet zich dobberen op de voortstuwende vloed, liet het noodlot over alles beslissen, immers alles waarheen hij maar keek joeg hem de angst op het lijf en beter ware 't geweest had hij nooit mensen gekend. Hij dacht er liever niet aan en liet het noodlot betijen, het bracht hem wat het wilde, hij was met alles tevreden, blij als hij de geselroede van de tegenspoed op zich voelde omdat de straf hem zijn

gewetensknagingen dragelik miek. Daarom was hij ook blij in zijn vrijagie aldus gedwarsboomd te worden, daardoor was de vreugde matig en moest hij zich naderhand niet verwijten er te veel gesmaakt te hebben. Intussen groot medegevoel en

hulpvaardigheid aankweken voor de lijdende mensheid bij middel van zijn boekjes en plannen maken voor de toekomst en rekenen altijd in de hoop zijn misslag te herstellen.

Maar als hij dan weer naar de mensen keek dan was het met de stille, verdragelike weedom gedaan, dan joeg de angst fel in zijn binnenste, want, voelde hij zijn geluk als een misdaad tegenover zijn kind en de moeder ervan, nog meer en snijdender voelde hij 't tegenover zijn eigen moeder, omdat hij het haar moest zeggen. Waarom hij deze daad eigenlik als een wandaad tegenover zijn moeder voelde,

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(15)

wist hij niet, Irma had immers gezegd dat het zou zijn ná lijk voór hun vereniging.

Hij wantrouwde haar niet en toch aarzelde hij om zijn moeder over zijn plannen te spreken, het docht hem dat hiermee iets in hun verhouding een kraak zou krijgen.

Vaag was hij beschaamd over zijn zelfzucht, want zijn moeder zou nu verlatener zijn en het was om hem toe te laten geluk te smaken, genot; beschaamd ook om de voorkeur die hij gaf boven zijn moeder aan deze vreemde vrouw, omdat hij daardoor tegenover de oude vrouw als een naakt mensje stond met zijn wulpsheid die hem dreef tot deze daad.

Op een dag bleef de trein stille staan in een doorgangsstasie: de seinen waren goed, de weg was vrij, hij verstond er niets van. De ondersjef kwam naar hem gelopen, vroeg wat er scheelde? ze liepen naar voór, het was de masjieniest die water moest nemen. ‘Carotier!’ vloekte de ondersjef, hij zou zeker een ‘découcher’ willen maken?

Ja, natuurlik, een frank en half verdienen, morgen leeg terug en niet veel meer uitrichten! allemaal gelijk die mannen!

Doch daar stond een andere trein die intussen floot. De seinen werden weer toegeslagen voor hem en voor de andere viel de palet, die vertrok.

Arie mocht dan nog een paar uren staan schilderen hier. Ware het een gewone stilstand geweest, dan was het niets, maar nu had hij seffens al dat schrijven en vrijven op zijn verslagen en hij was lui geworden sedert hij deze diensten deed. Toen 't gedaan was strekte hij zich uit op de bank en sliep een uurtje tot

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(16)

de ondersjef kwam zeggen dat hij mocht vertrekken.

Verder werd hij weer tegengehouden en opzij gezet. Dat begon hij te verdommen!

Hij vroeg wat er scheelde en men wist het niet. De vorige trein was maar een stasie verder gereden en was daar ook opzij gezet, het was de rangeertrein.

Een nieuwe trein vertoonde zich en floot op 't afstandssein, ook deze werd opzij gezet, dan nog een volgende en eindelik bleef een reizigerstrein staan vóor de blok, die hardnekkig rood bleef. Toen wist men het: er had iets verder een botsing plaats gehad tussen de trein die in zijn plaats vóor hem vertrokken was en een

rangeermasjien. De hoofdwachter was op de slag dood.

- Dan ben ik er dichtbij aan geweest, zei Arie.

- Hoe dat? vroeg hem de stasiesjef.

- Hij is in mijn plaats vertrokken!

Het denkbeeld ontroerde hem.

Intussen schoren uren voorbij, de stasie vulde zich met personeel, de treinen werden afgeschaft en er zou een lege trein terugkeren die hen allen zou vervoeren. Ze zaten daar nu naar te wachten, de telegraaf ging onophoudelik en niets geen nieuws kwam er dat er weldra beternis zou zijn, in de toestand. Al de mannen zaten gereed toen nog een treinwachter binnenkwam. Arie herkende een zekere Baeyens en zijn zicht deed hem onaangenaam aan omdat hij zich plots levendig de tijd herinnerde toen ze in dat badstadje liepen, toen dát gebeurd was! Hij wist zich helemaal bedwongen en onzeker,

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(17)

trachtte zich weg te steken uit vreze dat deze kerel, die hij sedert niet meer gezien had, over die tijd zou spreken en dat was hem steeds een marteling.

De trein vertrok zonder dat de gevreesde ontmoeting had plaats gehad. Arie had zich alleen ergens weggestoken, er brandde geen licht in de rijtuigen. In Brussel vluchtte hij haastig weg naar de wachterszaal, doch zijn voorzorgen waren nutteloos, hij was er nauweliks toen Baeyens er ook binnen kwam.

Baeyens herkende hem ook dadelik, begroette hem als een oude makker. Doch evenals toen lag er een valse trek over zijn rood gezicht en over zijn puntige, beweeglike neus. Arie was bedwongen en vol angst, trachtte dit alles weg te steken nogtans. De andere haalde zijn braadpan uit, een stuk rauw vlees dat hij erin wierp, met wat boter, aanstak 't gazvuur en liet het gebraad fruttelen. Seffens sprak hij over de oude tijd, hetgene Arie gevreesd had, liep heen en-weer en bekeek hem niet; het is waar dat hij het druk had met zijn pan.

Toen vroeg hij plots, ieverig bezig zijn koffiepulle te ontkurken, of hij geen nieuws meer ontvangen had van dat meisje met haar kind.

Arie werd wit, zijn lippen beefden en zijn blikken werden star, hij was zo vol ontzetting door deze onverwachte vraag dat hij niet kon antwoorden, iets neep hem de keel toe; doch hij was evenveel verstomd als ontzet bij deze gedachte dat iemand zijn

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(18)

geheim kende en dan nog zo een kerel voor wie hij enkel tegenzin voelde.

Baeyens had zeker geen antwoord verwacht, hij was nu bezig en zeer beslommerd over de kissende pan gebogen en vertelde lachend hoe hij het wist. Ze was een kennis van zijn zuster en had het hem eens verteld. Ze diende hier in Brussel in dezelfde straat van zijn zuster en het kind was uitbesteed op de buiten.

- Alzo, gij hebt kinders in 't wilde lopen, merkte hij lachend op.

Arie was nu van zijn schrik wat bekomen en moest er iets mee doen, een houding aannemen. Naar 't gezicht van Baeyens te oordelen, zou gevoeligheid van Arie's kant, met spot beantwoord worden en dat was ook niet nodig; hij wenste vooral zijn brandende nieuwsgierigheid te voldoen doch moest ze ook wegsteken, anders loog de kerel zeker. Hij moest het op een zekere toon trachten te nemen die geen aanleiding gaf tot enig kwetsend wederwoord of het sieniesme van de andere niet opwekte. Hij zei:

- Ja, ik heb indertijd zo een beestigheid begaan - hij bofte er niet mee noch betuigde er leed over opdat Baeyens geen vat op hem zou hebben. Dat gebeurt niet met doden...

ik heb er nog veel aan gedacht aan dat meisje, dat is natuurlik, hee?

- Ja zeker! meende Baeyens.

- En... hoe stelt ze 't nog?

- Ba... goed! 't is te zeggen, hard werken en niets meer mogen doen, zich niet meer kunnen vermaken, voor die kleine, natuurlik.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(19)

- Heeft ze nog over mij gesproken?

- O ja, zeker!

Hij boog het hoofd, een snik welde en hij veegde haastig een traan uit zijn oog, overmande zijn ontroering. Vragen wát ze over hem gezegd had, dierf hij niet, dat was ook zo volkomen nutteloos, moest enkel tot vertwijfeling leiden door het weten dat het gedane niet meer ongedaan kon gemaakt worden.

- En dat kind? - vroeg hij, een uitweg zoekende voor een denkbeeld dat weer in hem opkwam: hij wilde immers trachten zijn fout te verzachten door, in de maat van het mogelike, de moeder te helpen.

- Ja, dat kind... 't is natuurlik lijk alle kinders, en... 't kost veel geld om onderhouden, dat is 't ergste van zo'n goedje!

Baeyens scheen hem nu gevoeliger dan hij gemeend had dat hij kon worden en hij raadde als 't ware zijn gedachten!

- Alzo komt het, voegde Baeyens erbij, dat er vele van die bedrogen meisjes zich tot de minister wenden. Men kan ze niet geheel ongelijk geven!

Was dit slechts een afkeuring, of was het een bedreiging? En nu zou het alle schijn hebben als handelde hij onder de invloed van deze bedreiging als hij hem iets zei over zijn plan haar te helpen zogauw hij kon. Hij meende aan zijn voornemen te verzaken uit trots tegenover Baeyens, doch wist dat de sarrende gedachte dat hij de enige gelegenheid om haar te helpen had laten ontsnappen, hem zou volgen door de dagen als een ontzettend spook.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(20)

Indien hij, integendeel, nu over haar inlichtingen inwon, haar adres bekwam, haar hielp, dan kon hij misschien door deze daad zijn noodlot verbreken en zou hem in ieder geval te midden de vreugden van 't huweliksbed het gruwelik spook van een kind in lompen, en een moeder uitgemergeld van honger, niet voor de geest oprijzen om hem te verdoemen. Baeyens mocht ervan denken wat hij wilde, het kon bijna niet anders of deze hatelike kerel zou hem kullen later met zijn geheim, maar het bleef er niet te minder om door hem geweten en hij kon hem helpen, hij was de enige.

- Ja, dat is waar, zei hij, daarom ook heb ik getracht op een of andere wijze haar geld te doen toekomen, maar het is nooit gelukt. Ge begrijpt, alle vrouwen die men eens ontmoet staan u daarom zo niet aan, dat men er mee zou trouwen, en....

- Ja, ja, zei Baeyens haastig en hapte twee stukken vlees ineens op. Als men hen wil helpen 't is al heel wel, ze hebben zich laten doen! Ja, wel! mijn zuster zou daarvoor kunnen zorgen als gij....

Arie tastte in zijn zak waar vijf enkele franken in zaten, overhandigde ze hem.

- Als ik dan soms nóg wat heb....

- Ja, ja, ge moogt altijd op mij rekenen!

De eerste uchtendtreinen zouden weldra gaan vertrekken en dat was een geluk:

alzo zouden ze van malkaars tegenwoordigheid verlost zijn, en die tegenwoordigheid van Baeyens drukte hem steeds feller. Er was geen makkerschap ontstaan door deze ontboeze-

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(21)

mingen, integendeel, het wezen van Baeyens richtte zich vóor hem, steeds meer antipatiek, Baeyens had hem overigens nooit in de ogen gekeken en dat wezen verborg enig achtergedacht dat dreigend was misschien, doch niet was uit te vorsen.

Het werd tijd dat hij er trachtte vrije uren af te doen om naar zijn moeder te gaan en voor zijn papieren te zorgen. Nieuwjaar naderde, een rustdag had hij nog niet gehad. Morren deed hij niet, het zou ook al niet baten, wist hij, hij zou liever maar doen lijk de andere: onmiddelik weer vertrekken waar hij aankwam en gedaan had.

Onderweg een beetje slapen, alzo kon hij tot aan 't dorp afreizen zonder te veel te dubben. Onderweg werd hij al eens wel wakker met een plotse schok en keek dan angstig de landschappen heen vluchten. Hij kende ze; zovele malen had hij ze gezien in gemoedsrust, in feeststemming, in angst, in vroeging; ze hadden iedere maal een andere aanblik. Dezemaal droegen ze een wit lijklaken, ze begraafden zijn verleden en ginds in de verte, stonden donkere bomen, neergebogen, erover te treuren. Het lot was geworpen, en toch klopte hem fel het hart, hij had het voorgevoel dat er ergens iets was dat hij niet had voorzien en dat hij daarna zou ontdekken wanneer zijn ogen zich voor de rede zouden openen. Zijn moeder ontving het nieuws inderdaad niet met enige vreugde of blijk van instemming. Morren deed ze ook wel niet, ze was gelaten. Ja, hij vermoordde hier iets, lijk overal waar hij voorbijging, het was noodlottig.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(22)

De vroeging dreef hem voort want de ontboezeming was hier dood nu als waren ze vreemdelingen voor elkaar geworden en deze koude en stilte waren hem ondragelik.

Ook was hij beschaamd omdat hij nu bloot voor zijn moeder's ogen het bestaan van die passie had moeten uitstallen. Hij trok buiten, de besneeuwde velden op en de ijzige wind streelde aangenaam zijn kop. Hij liep zonder iets te zien, zinde en zinde, voelde zijn nieuwe misdaad zonder te weten waarin ze bestond. Het was iets ongrijpbaars dat ten slotte hing over heel zijn leven, over zijn jeugd, zijn

onbeholpenheid, zijn teerheid; het was een verraad. Lang had hij een beeld gekoesterd in zijn hart, het nam er alle plaats in, het was alles, het was met hem vereenzelvigd geweest, vergroeid, het was een deel van zijn zelf, van zijn denken, van zijn aard en nu rukte hij het er uit als onwaardig. Doch omdat het met hem vergroeid was, verscheurde 't zijn borst en liet er een bloedende wonde achter. Ha, daar was het huis van zijn aanstaande schoonouders. Hier was hij welkom, ze ruimden hem de beste plaats in bij de stoof, schonken koffie op en betastten zijn verholen wezen, trachtten door hun warmte de koude korst te ontdooien die om zijn hart lag.

Och ja, onder deze bruine balken had iets anders gevlot, iets lichts en lijze dat hij als een wazige gedaante onderscheidde. Zijn blikken streelden de lijnen ervan en hem doorstroomde het innige van hun weke teerheid. Aldus zou ze eens zijn huis

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(23)

vervullen en nu vervulde ze nog dit omdat hij er was, haar geest verwelkomde hem waar zij zelf niet aanwezig was en hier kon hij uitrusten aan haar huizelike haard.

En toch wenkte een andere gedaante hem daar verder die geheel alleen bleef en troosteloos, oud en verzwakt. Nu waren deze haar zorgen vergeefs... zolang hij ze nodig had, had hij ze zelfzuchtig misbruikt, doch nu sloeg hij ze van zich af. Haar zwakke handen tastten óm zich naar steun, maar hij had zich laffelik weggemaakt.

Háár steun, o ja! die had hij wel gebruikt!

Daar begon de duivel de blinddoek van vóór zijn ogen te rukken. Doch het lot was geworpen, hij kon niet meer terug. En ook niemand zou zijn offer aanvaarden, daarvoor waren zij te groots, allen, machteloos moest hij in zijn lafheid versuffen, omdat hij niet anders kon. Wanneer hij eindelik begreep, wanneer hij wilde herstelling doen, keerde men zich misprijzend van hem af als van een sukkelaar die eens zijn kop had willen uitwerken.

Ze wisten hier toch al dat hij zwijgend van aard was en ze babbelden in zijn plaats.

Later toch, hij wist niet hoe, schoot zijn tong wat los, en hij vertelde éen en ander over zijn leven. Doch telkens haperde hij en zag in de verte viezioenen die hij alleen kende en toen bekroop hem de vrees voor de toekomst.

't Was nieuwjaarsdag, er waren geen biezondere treinen en Arie liep wat over-en-weer op 't rangeerterrein. Zijn amtgenoten daagden op alhier, aldaar,

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(24)

verenigden zich: een briefje gevest aan de diensttabel stelde het uur vast waarop een goed nieuwjaar aan de stasiemeester moest gewenst worden.

Hij behoorde niet tot dit personeel, niettemin vroeg hij zichzelf af of hij zich niet bij de bende zou voegen, doch daar gingen ze reeds binnen. Hij stond nog besluiteloos toen hij plots de sjef zijn bureel zag verlaten, juist toen de laatste man binnentort, en naar zijn huis trok.

't Was wonderlik om zien hoe de mannen daar stonden te blinken. Toen ze allen schoon hun pet hadden afgenomen en begonnen te wensen was hij weggelopen! Na 'n wijle kwamen ze buiten en keken beteuterd rond over de bevroren sneeuw en in 't grijs geluchte. Eindelik ging ieder zijn weg: - hij heeft weer zijn kuren, 't is 'n zot!

zegden ze.

Nu had hij een paar uren om te gaan eten, maar hij liep bij Irma die vandaag afreisde. Hij hielp haar pakken dragen en vertelde haar onderweg de grap, zei dat hij blij was er niet bij geweest te zijn.

- 't Is dat hij van hen niet moet hebben, meende Irma, 'k zou ik er alleen bij gaan, gij, als vreemdeling, die 't niet moet doen, dat zal hem misschien pakken.

- Ba! wat kent hij mij! hij heeft me nog nooit gezien!

- Dat kunt ge niet weten, 'k zou ik maar gaan, ge kunt nooit weten!

Hij werd wat korzel om haar aandringen en vond de hele zaak belachelik. Als die man alzo handelde

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(25)

met zijn amtgenoten, dan zou hij, Arie, door bij hem te gaan de schijn op zich laden een mouwvager te zijn. Toch, toen hij er terug was en daar heen-en-weer liep, bekroop hem de lust het niettemin te beproeven. Hij had er eigenlik niets aan, de sjef kon hem maar buitenschuppen; al ging hij maar eens voor de aardigheid!

Hij liep maar in éen gauwte, zei de formuul op in zijn eigen en klopte op de deur.

‘Entrez’ daar was hij er, met de pet in de hand en slingerde zijn wensen af.

De sjef stond op van achter zijn lessenaar en Arie dacht dat hij nu weer zou weglopen, doch tot zijn allergrootste verbazing kwam hij recht op hem af, greep zijn hand en drukte die krachtig.

- Dank! mijn jongen! zei hij en ik wens u eveneens alle goed! Ik ben ten uiterste in mijn schik over uw manier van dienst doen, daarom heb ik, over ongeveer een maand, de allerbeste inlichtingen over u gegeven. Men heeft aan mij uw ‘feuille de signalement’ gezonden om in te vullen, ik heb u gageslagen, ik heb kunnen over u oordélen en ik mag u verzekeren dat, zo ik u voor uw nieuwjaar uw opslag niet kan ter hand stellen, 't is omdat er nog geen enkele uitgekomen is; maar het is alsof gij ze hadt!

Arie was helemaal verstomd, hij dankte hakkelend niet wetend wat zeggen; lof had nog nooit iemand over hem gezwaaid, hij was er letterlik van platgeslagen, wist niet hoe hij buitengeraakt was.

Zo dus er was toch iets dat hem meesloeg en

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(26)

omdat hij de tegenspoeden zonder morren aanvaard had, werd hij beloond.

Kristus-in-burgerskleren zou nooit zoiets gedaan hebben, daarom moest hij naar hier komen. En ook God - als er een was - die zag wel dat hij alles deed wat hij kon om zijn misdaden te herstellen, hij had nu met Baeyens geld meegegeven, sedert dan, ongetwijfeld, was alles in zijn voordeel veranderd, een vervloeking was van zijn kop weggenomen. Als hij Baeyens terug zag zou hij nog geld meegeven. Weldra zou ongelukkiglik iemand rekening vragen over zijn uitgaven, doch hij zou het wel weten te schikken, zijn premieën voor zich houden.

Opgeruimd liep hij tussen de sporen om zijn vreugde te luchten en zag dat alles in de dikke, bebrimmelde telegraafdraden. Er hing een grijs, smorig waas daarover, waarin hij de toekomst veel lichter zag, in nevelbeelden van vage voldoening mits harde, aanhoudende strijd. Hij zou worstelen, en vooral mocht hij niet trots zijn op zijn goede daad. die maar een daad van herstel was, op geen barmhartigheid mocht hij zich beroemen zonder deugden; wie weet wat hem boven de kop hing? Alles wat hij dacht te doen ten goede, verwaterde in iets slechts.

Aan deze blijheid zoog hij de hele dag en 's anderdaags vertrok hij weer, het was de laatste maal, morgen was hij in verlof, voor enige dagen, om te trouwen en daarmee keerde hij naar zijn eigen standplaats terug.

Het was met weemoed dat hij keek naar de velden,

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(27)

naar al die bekende stilstanden, die zijsporen waar zijn trein uren en uren gestaan had, waar hij een onmetelike vrijheid had genoten, gedroomd, geslapen, geleden.

Zulke dagen kwamen zeker nooit meer terug! lange diensten, ja, achtien tot twintig uren daags, en toch, elders waren ze ook al niet veel korter. Had hij alzo langs de bane, zijn toekomstig huisgezin kunnen meenemen!

De klaarte volgde op de donkerte en de donkerte op de klaarte, de dagen gingen maar even open en toe, de lucht hing vol nevels en grijze smoor. Morgen zou hij trouwen, het was een deugddoende, wellige gedachte die hem telkens beroerde, en toch was het misschien even goed eeuwig langs de bane te blijven in enigheid, onbekend overal in duister voorbijtrekken! Alles scheen zo ijdel en nutteloos in deze triestige lucht, te midden deze wijde, vlakke velden vol witheid, hij was zoo nietig en klein. Leeg en nutteloos en onbekend waren de levens die zich rond de eenzame kerketorens thopetrokken; ze lieten een goede breedte tussen elkaar als om zich af-te-zonderen in gezapig wegsterven. Dan kwam de donkerte en bedolf alles, de koude waarde over 't land en versteef de dingen. Van tijd tot tijd, in een bocht, een reke lichten, een eenzame stasie die voorbijtrok in somberder geronk van de trein, hier-en-daar een vage gedaante die keek naar het voorbijsnellend spook, donkere, toebedekte massa uit een vreemde wereld, die zijn geheimen verder meevoer.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(28)

's Anderdaags 's uchtends stond hij gereed op de kaai. Daar had hij, in de eetzaal van de slaapplaats, Baeyens gezien, had hem bedektelik twee ‘karwielen’ in de hand geduwd. Nu keek hij het gat in, de wijdte, de onbekende uitgestrektheid, de grens.

Van daar uit kwam een snuivend gevaarte gestoven, bleef stilstaan, bleef toe, alles zorgvuldig dicht. Slechts van voór enige vage gedaanten die door elkaar krioelden, Arie laadde zijn mand met klein materiaal in de pakwagen, opende eén van de zwaargesloten portels van de donkere rijtuigen met brimmel, sneeuw en ijs bedekt, die dodenwagens schenen komende uit een hoognoordelik land.

Hij zat alleen. Een paar reizigers die de deur opentrokken, schoten verder op 't zien van zijn vervuilde dienstplunje. Hij had een vage glimlach, gewoon reeds aan dat alles en blij dat hij alleen bleef. Ginder liep Baeyens...

Hij sloot de ogen, miek een vaag gebaar om een onaangename herinnering te verdrijven. Straks ging de trein aan 't wiegen en hij strekte zich uit op de bank. Nóg schoten beelden op hem aan, maar het lot was beslist nu, hij moest het ondergaan.

Alzo duurde het uren en uren. Ginder in een herberg nog even binnengelopen om zijn nieuwe kleren te halen die men er gebracht had. Dan weer weg.

Die sneeuw die overal lag, die zonloze lucht die met haar treurige grauwheid alles bedekte. De landschappen vlogen voorbij in steeds schitterende blankheid en alles stond even scherp in de ruige kou.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(29)

Reeds de hele dag duurde dat. De dingen begonnen weer te verduisteren en hij voelde immer 't gerots van de trein onder hem, het bleef dezelfde droom. Ondergáan...

handelen bracht geen bate bij, het was een gebaar in 't lege, de gevolgen ervan waren niet te berekenen. Ondergáan - en toch handelde hij, maar het was onbewust, vroegere handelingen die zich in hem voltrokken buiten zijn wil om. Een wil? hij had geen wil.

Eén voor eén kwamen de oude beelden weer af, hij bezag ze zonder hartstocht, bijna zonder gepeins, iets ging zich voltrekken dat onherroepelik was, hij kon er niets aan doen. Bijgevolg moesten ze wachten, die beelden, naar de uitslag van deze handeling. Nu lag alles stil, alle vrok, alle vroeging, hij wist niet wat hij deed... kon men 't ooit weten? later mochten ze terugkomen om rekening te vragen, om zijn gemoed te beroeren.

Hij was nu in een roes, een roes die zich uitzette over de wijdte die hij doorvoer, er zich mee vereenzelvigde. Alles was stil en roerloos, bedolven lijk hij. Hij sloot de ogen en viel weer in slaap.

Zarren! 't scheelde niet veel of hij werd doorgevoerd. Hij trachtte zich te haasten, doch zijn ledematen waren stijf en zijn gevrichten kraakten. Toen hij reeds was afgestapt herinnerde hij zich het pak kleren, sprong er wat rapper weer omme. Als een zonne in de nevels zag hij haar gezicht, maar hij had seffens angst voor een ander gezicht dat er niet was. Het lei zich daarbinnen en hij stapte met Irma

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(30)

voort. De lieden bezagen hem, knikten hem toe met een heimelik lachje waarover hij zich ook innerlik ergerde. Het was echter alles zo diep...

Eens uit de klaarte van de stasielichten bedolf hem de goede donkerte en hij hoorde nevens zich haar stemme als een zoete muziek die de opkomende vroegingen verdoofde. Enige warmte lei zich in hem, hij slingerde zijn arm om haar middel en drukte zijn mond op haar lippen tot ze erbij bloedden. Daarna werd alles vereffend weer in eén zelfde golving als de wijde bedolvenheid rondom. De sneeuw kraakte onder hun voeten en de nauwe einder verplaatste zich bij iedere schrede. Ze schenen de oneindigheid in te gaan, 't was alsof dagen verlopen waren sedert hij laatstmaal dienst deed, alles was zo heel verre, hij had willen die tocht voortzetten zijn hele leven.

Maar daar pietste een lichtje door een spleet, hij had een felle ontroering, de vroeging die weer opkwam, het besef dat hij een misdadiger was. Hier was hij eens uitgetrokken alleen, vertederd en vol spijt om een genegenheid, om zorgen die hij daar achterliet. Deze die hier woonde had ze hem nooit gespaard toen hij er

terugkwam. En nu bracht hij er een andere, en dat betekende dat hij haar genegenheid verder missen kon, dat ze hem niet meer voldeed.

Reeds stond hij in 't open deurgat, met een grijns, bedwongen. Hij voelde hoe Irma, van de nood een deugd makend, zich vriendelik en beminnelik miek, maar het klonk vals in zijn oren en hij bleef

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(31)

met de dwang belaan. Zijn moeder gebaarde zich ook vriendelik doch de zure grond smaakte hij ervan. Gelukkig kwam Irma's familie en hij moest nog naar ginder mee, ze moesten bij de pastoor en te biechte. Als er maar verdoving kwam, hoe meer, hoe liever.

Daarna trommelden ze hem mee naar de herbergen om hem aan de lieden te vertonen. Dat was een kerel! vier jaar was hij bijna weg! waar de tijd belendt! En ze hadden hem gekend als een kleine jongen, wie zou dat van hem gepeinsd hebben. - Arie! zei zijn schoonvader, vertel nogeens hoe ge uw Frans geleerd hebt? Ja, Ja, als het er in zit, mensen! En de zoon van de brouwer die kon niets, niets leren; 't is 'n ingeborenheid, ja! ja!

En ze sleepten hem verder mee, vertederd over zijn ‘ingeborenheid’, zijn gulden gallon en blinkende knoppen. Hij stond in 't goud van onder tot boven, jandorie! Ze waren nu wel-is-waar in een erbarmelike staat, zijn knoppen, van maanden achtereen liggen en wentelen en tjolen op banken en op vloeren, maar blonken ze niet meer, ze hadden toch eens geblonken en konden nóg blinken! Een ellendig leven had hij geleid, maar dit had de sjef van hem gezegd.

Arie vertelde 't met grote gebaren, de drank werkte zo woelig, hij was 't niet gewoon. Hij schoorde zijn voeten vaster in de krakende sneeuw. Een zeer streng man en dát had hij gezegd. Ze waren er door vertederd in hoge mate. - Zie ne keer! waarom had hij dat niet vroeger verteld? Kom! weerom gekeerd en

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(32)

al dezelfde herbergen herbezocht om de mensen kond te maken wat de sjef van hem gezegd had. Ze mochten 't weten, merdjie!

Hij voelde nog vaag een schaamte om hun gedoe, maar de nevels slierden steeds maar dichter door zijn brein. Laten gebeuren maar, alles laten gebeuren. Hij gebaarde dat hij 't niet hoorde als ze met hem boften en liet zich leiden, zetten, weer opstaan, verder wandelen...

's Anderendaags waren het de altijd-zelfde spoken die rezen vóor zijn uchtendogen.

Ze hadden nogtans nooit dit kamertje bevolkt vroeger of waren toen ten minste geen beelden van verschrikking. Nu rezen er nog andere bij, de oude die hier gebleven waren. Ze waren er lijk toen hij dit onderdak voor goed verliet: spottend en grinnikend.

Hij rechtte zich getergd: zij besloten over deze dag, ze hadden eraan gebouwd, langzaam en buiten zijn wete. Door hen, door deze treiterige wezens was deze dag gekomen. Ze hadden steeds voort hun spottend gegrinnik, over zijn verleden, over alles; het betekende dat hij voort moest met gesloten lippen, dat hij de gang van de dingen moest aanvaarden, hij moest de spoken overwinnen.

Beneen zette zijn moeder hetzelfde vriendelik gezicht, ze had dezelfde stem en dezelfde gebaren, spon rondom het kluwen af van haar zelfde genegenheid, en toch scheen alles te klinken als een gebarsten aarden kan. Een enkel woordje soms, een vage toespeling op Irma. Het beangstigde hem en

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(33)

hij haastte zich om weg, om niet meer alleen te zijn. Verder had hij geen tijd meer, ze dreven hem voort, zijn zuster en zijn schoonbroeder haalde hij af. Dan was het de bruiloft, een luidruchtige bende die rond hem swatelde. Een gevoel van gemis had hij soms, zijn moeder deed niet mee, gebaarde maar. Doch de uren liepen omme en ze dansten geweldig; met 't avendlichten vertrokken ze.

Irma had kamers gehuurd en bemeubeld met het nodigste, van haar spaarsenten. Arie had er maar juist genoeg voor nieuwe kleren en ringen en andere onkosten. Hun kamers wachtten hen en ze trokken er haastig naartoe in de avendstad. Het sneeuwde, dichte vlokken die snel neerdaalden, geruchtloos, de stappen verdoofden, de einder afsloten; 't was een vreemd dolen in die straten als gangen, nevens malkaar, arm in arm. Ze moesten in een winkel nog een paar boodschappen doen; tegen de winkelruit geleund stond een kleine jongen, blauw van de kou te glariën met schitterende ogen, naar binnen. Arie voelde een steek, het kwam op als een donkere wolk, alles. Ze trokken verder en zegden niet veel, in zijn gemoed was een plotse angst geslopen voor het nog onbekende wezen dat nevens hem stapte, een angst om die andere.

Thuis was het bijtend koud en ze mieken de vloer nat met hun besneeuwde kleren en schoenen. Irma aanstak seffens de stoof die een deugddoend geronk gaf, en haar blijheid verwarmde in afwach-

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(34)

ting de kilte van de kamers waarin ze rondliepen om alles te zien, dicht tegeneen geduwd en spelend. Toch moest hij zich geweld aandoen, een vroeging verduwen die plots in hem pietste en die hij diepe verborg. Het scheen hem alles zoo broos en onzeker, iets hing daarboven, een gevaar, een bedreiging, het duistere onbekende, het kon alles ineens vernietigen, hij had ongelijk gehad het ongeluk van dit meisje te bewerken.

De stoof stond in gloei nu en ze zetten er zich nevens en hij keek naar al die vreemde dingen die nu de zijne waren; hun zicht was hij nog niet gewoon. Wat hem verheugde was het kartonnen, vergulde Kristusbeeld dat in 't midden van de schouw stond geplant, dat betekende de voortzetting van de overlevering, de voortzetting van het oude leven, meer dan drie jaar lang onderbroken.

Irma maalde koffie en ontplooide haar zorgen rond hem en toen zag hij dat hij mis was, er bestond geen band tussen toen en nu, dit beeld kwam enkel een gerustheid in hem leggen om Irma's geloof eraan, omdat het het noodlot verbeeldde dat moest verbeden worden en dat hij daarom in ere wilde houden. Doch het liet zich niet vangen aan zijn genegenheid die vol eigenbelang was, het liet zich geen vlassen baard aantrekken, liet zich niet beschouwen als iets dat waakte en zorgde door dik en dun alsof het zo moest zijn: het bedong zijn weldaden, evenals hij zelf, en hij, hij had er het gezicht van afgekeerd en beschouwde 't slechts als

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(35)

zijn ding dat hij zijn vuile werkjes wilde doen uitvoeren.

Daarom bracht het hem niet de begocheling, de sluier van de waan wierp het niet over zijn kop. Hij doorzag integendeel zichzelf en zag in de verte. Het was overigens alsof ieder voorwerp dat hij zag een dubbel had dat hij er doorheen zag, alles wierp oude herinneringen weer in zijn geest. Neen, het oude was wel dood, dat oude dat heel anders was, en door dit nieuwe werd hij geweld aangedaan, in twee gescheurd omdat het oude bleef voortleven in hem.

Een wilde zang soms, een opzweping van welligheid: Irma! Hij streelde en liefkoosde haar dan, doch door haar heen zag hij een andere en het zou gaan zoals hij het voorzien had. Een ogenblik bedwelming, een koorts, daarna de herinnering weer, de angst, de vrees voor iets dat in de verte gebeuren kon, het genot in volle ontluiking knap afgebroken als kreeg hij een emmer koud water over zich, een strijden vervolgens om dat gevoel weer te boven te komen, te veinzen; het treuren om iets dat hem eigen was en nu onherroepelik van hem was afgescheurd.

De dagen verlof gingen alzo voorbij, hij wist met zijn eigen algauw geen weg in deze engte, zijn boekjes kon hij niet eens uithalen want hij vermoedde in Irma een verborgen vijandin van die dingen. En nu zou hij nergens nog een hoekje hebben om te lezen, om met zichzelf alleen te

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(36)

zijn, om aan die toekomst te bouwen, plannen die hij zorgvuldig in zich besloten hield. Waar had hij gemeend die steunstok te vinden die hij nodig had? Hij ontglipte hem uit de handen, er zou nu uit deze vereniging een andere kracht groeien die hem onbekend was, waarvan hij de toekomst niet kon voorzien.

Het sloeg hem helemaal terneer. Als Irma er was kon ze hem opwekken en begochelen, doch als ze weg was dan verviel hij in triestig gedub. Doch er was niets aan te doen, zijn ogen waren nu weer geheel opengegaan als het te laat was.

Daar kwam de dag dat hij de gewone bezigheden weêr moest aanvangen. De kommernissen in dienst braken de loop van zijn nare overpeinzingen tot alle gemijmer plots werd weggeslagen door een vreselik ongeluk. Ze waren met twee voor de reizigers, hij en Cnudde, een jong kereltje vol jool. Cnudde had een koppel in de gaten en wilde ze gaan afspieden, liep langs de loopplank, en omdat hij 't niet goed zien kon, zo hij zei, trok hij al over de buffers, tussen de rijtuigen door en ging staan langs de kant van 't tussenspoor. Arie keek buiten doch moest plots zijn kop intrekken, daar kwam 'n gevaarte aangestoomd in de duisternis, een goederentrein. De dekkleden sloegen en flapten woedend de voorbij-ijlende rijtuigen en plots zag hij de jongen voorbijdraaien, opgenomen in de kolk, geslingerd onder de ratelend-voortrollende monsters. Hij gaf een schreeuw.

Ze vonden hem een uur later vermorzeld, raapten

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(37)

de lappen bijeen en brachten ze mee. Twee oude mensjes en twee kloeke broers kwamen uit een ver dorp, de ogen rood van huilen. Een lange reke wemelende petten volgde de doodkist en de knoppen fonkelden in de winterzonne.

Arie was er ook, heel somber, nog onder de indruk van het zien. Al zulke streken, zinde hij, had hij nooit veel uitgericht, bang dat enig noodlot zijn weervraak zou nemen. Daarom moest hij volhouden opdat het noodlot hem eens zegenen zou.

Ze hadden uitgelegd om hem een kroon te kopen en Boelpaep sprak een rede uit bij het graf. Deze rede deden ze op hun kosten drukken met, langs de andere kant, het portret van de dode.

Drie dagen nadien kwam zijn plaatsvervanger: het was Baeyens. Arie ging vriendelik naar de kerel toe, hij had zich reeds aan zijn lelik gezicht gewend, en hij was ook zo kwaad niet als hij er uitzag meende hij. Hij voelde wel een heimelike angst voor hem doch stak die weg. Baeyens beantwoordde zijn vriendschap niet, hij keek lelik en kwaadaardig, loens. Arie schrikte ervan, hij had van deze kerel iets te vrezen. Hij bakte zoete broodjes voor hem, gaf hem zijn tabaksblaas die de andere met een gauwte nam en er een pijp uit stopte.

Arie miek binst allerlei veronderstellingen, zijn hart klopte fel en zijn vrees kon hij niet wegsteken. Baeyens hier, dan zou Irma het algauw weten. Hoe dom, dacht hij bitter, dat hij door te volharden goed te willen doen, het noodlot zou bezweren.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(38)

Neen, het noodlot zou hem tonen dat hij zichzelf bedroog, dat hij geen goed deed, hij deed maar zijn plicht. En steeds zou het onherdoenbare hem vervolgen overal, juist omdat hij het het aanzijn had gegeven, zijn scheppingen omstaltten hem en sloten hem stilaan in een ijzeren kring waar hij niet meer zou uitkunnen; het kon niet anders.

Baeyens had een paar geweldige plamakken gespogen en daarna de lippen opeengeklemd, de neustop in beweging, zienlik bezig met een innerlik geweld dat algauw zou uitbarsten, een verholen, kwaadaardig iets.

Rondom was er gelukkig niemand. Boelpaep was er nog niet. Arie moest

pakmeester spelen nu daar de andere dienstdoende hoofdwachter benoemd was. Om zich een houding te geven begon hij de mand met klein materiaal te openen, haalde 't bakje met de inktpotten en pennestokken, eruit, de inschrijvingsboekjes en de plankjes. Baeyens draaide wel tien keren aan de krop van de blaas.

- Ze is uit haar dienst! zei hij plots.

- Zo! zei Arie en verschoot.

- Ze is uit haar dienst en heeft me doen vragen wanneer ge weer eens op haar peinzen zult.

Arie klappertandde en kon niet spreken van angst, deze woorden vielen hem als een koud stortbad over 't lijf. Baeyens bezag hem misprijzend.

- 't Is al goed en wel van kinders te maken maar ge moet ze kunnen onderhouden, anders maakt men er geen. Bovendien, waarom trouwt ge met dat meisje niet?

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(39)

Arie bekeek aandachtig de rookdrendel die opsteeg uit zijn pijpekop. Hij wist niet wat doen of wat antwoorden en de andere babbelde steeds luider en vinniger.

- Ha! ge zijt getrouwd! - hij zag plots de ring glinsteren aan Arie's vinger - 't is wat schoons! 't ziet er lief uit! Ewel ge zijt 'n propere kerel!

Daar, hij wist het! 't was ook nog best zo, dan was ook alle dubbelzinnigheid weg.

Hij voelde zich evenwel toch vernederd, als een misdadiger. Het kwam hem niet op die handelwijze van zijn gewezen lief brutaal te vinden of niet overeenstemmend met haar karakter. Haar eis was natuurlik en gegrond.

- Ja, ik ben getrouwd, zei hij eindelik, stil, en ik kan niet veel geven, 'k heb het ook nodig thuis.

Hij klappertandde voort en de andere had een spotlach vol verachtig.

- Ge peinst dat het zo zal aflopen? 't zou al te gemakkelik zijn! Gij leeft hier stille en gerust op uw gemak en dat meisje moet ginder ronddolen, zwoegen en slaven.

Hebt ge al overdacht wat dat is? En ze is in haar huis buitengeschupt. En wie zal haar nog willen met die kneker bij haar? ik niet, 'k zou het bedanken te werken voor een andermans vuiligheid! Maar 't voornaamste voor haar is dat ze zonder geld zit, zonder eten en zonder plaats!

- Is het zo erg? stamelde Arie aangegrepen en bang altijd maar meer te moeten geven.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(40)

- Ja, zo erg is het! En als ze nu eens naar de minister schrijft? Wat zal 't dan zijn?

Maar er bobbelde plots een opstand in zijn ziel, een verontwaardiging. Neen, dat was niet mogelik, dat zou ze nooit doen, of, als ze 't deed, was het deze kerel die haar opmiek.

- Niemand weet het! zei hij, weer moed vattend.

- Niemand? siste de andere, 't is te zeggen dat gij nog zo laf zoudt zijn het af te liegen! er is maar een getuige, 't is waar. Maar die is voldoende, het kind lijkt u lijk twee druppels water! Niemand weet het! ha! ha! wat een eerlik geweten!

Ja, die woorden waren hem plots ontsnapt doch ze waren enkel een

verdedigingsmiddel en betekenden niet dat hij de zaak zelf wilde lochenen of de verantwoordelikheid van zich schudden, hij voelde ze maar al te diep. Hij beet op zijn lippen.

- 'k Zal doen wat ik kan! zei hij.

- 't Is maar uw plicht, antwoordde Baeyens.

Straks zou men de premiën betalen, hij zou ze geven. De kerel scheen daardoor wat vermurwd. Maar Arie moest naar 't bureel van de waarden en ging, hoewel hij hem node liet staan, niet wetend wat hij in 't zin had. Hij was woedend op Baeyens, hij was het, daar was geen twijfel aan, die haar opmaakte, zij zou dat nooit gedaan hebben. Dat had hij nu van goed te zijn!

Maar neen: Baeyens had gelijk, hij had hem nu eens de ruwe waarheid gezegd.

Wat kon haar de vijftien franken baten op meer dan twee jaar tijds

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(41)

dat het geleden was? het was een zandeke in de zee. Dat ze nu moe was het nog langer te verduren, wat wonders was daaraan? en vooral als ze niet meer verder kon, als de honger haar uit haar hol dreef? hij had schoon te praten hij, hij zag het niet.

Hij had te gemakkelik geleefd, al die tijd, het viezieoen van haar ellende van zich weggestoten, zich zelf toegedicht dat hij goeie wil had maar ze niet kon uitvoeren.

Het was een nieuwe huichelarij geweest waarvoor hij nu gestraft werd. Straks had hij daar de dingen goed ingezien: niets werd hem kwijtgescholden, het kon niet. Zijn misdaden waren levende gedaanten die hem omringden, hem bedreigden.

Hij schonk niet veel aandacht aan de talrijke zegels op de pakken en de omslagen.

Alles op een kar geroefeld en weg. Hij was blij toen hij van verre zag dat Baeyens nog alleen stond.

Alzo zouden nu de dagen verzinken in stadige vrees en ook in zichzelf-opvreten omdat hij daar steeds, eeuwig en eeuwig, die kerel voor zich zou lopen hebben.

Baeyens had over de zaak niet meer gepoerd doch Arie wist wel, hij voelde 't, dat het slechts een wapenstilstand was. Gelukkiglik ontving hij 's anderdaags 't bedrag van zijn premieën, 't was al niet heel veel, een achtien franken, hij gaf alles aan Baeyens, die 't geld opnam met 'n uitroep: ha! alsof hij wilde zeggen: gelukkiglik dat ge alles geeft! Arie voelde zich vernederd en dierf niets zeggen dat de kerel kon kwetsen.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(42)

- Toekomende maand kan ik zoveel niet geven! zei Arie.

- Ja, 't zal al iets zijn! gaf de ander voor antwoord en snokte de kop op.

Hij stak het geld op zak. 's Anderdaags had hij rust, hij was het zeker gaan dragen.

De hele dag had Arie hartkloppingen en vreesde voor de volgende dag, maar toen hij Baeyens terugzag, zei deze niets. Arie dierf niets vragen en bestudeerde de kerel uit de verte, trachtte uit te vorsen of hij met geheimzinnige plannen liep. Baeyens was met niemand bevriend, zijn gezicht, een masker van puur sieniesme, stiet te veel af, het was een onbeschofte, ruwe kerel die de reizigers heftig aan 't garen ging soms, sommige dreigden hem al eens met een klacht. Andere keren zag hij hem geld voor bijkaarten in de zak steken. Bij hem in de pakwagen, kwam hij ook, haalde dan hele poten geirnaarts uit de manden en stal ook aleens uit andere kollos. Arie zag het met lede ogen en dierf niets zeggen.

De kerel scheen anders niet gemaakt dan om te vreten en te zuipen, hij dronk lijk een tempelier en vrat altijd maar door, van alles, gulzig weg. Hij was niet veel van zegs doch alles wat er uit kwam was even ruw. Arie mistrouwde hem in hoge mate en sloot zorgvuldig al zijn waarden weg.

Weken schoven voorbij, Arie had andere muizenissen en werd aan Baeyens gewoon. Er was bovendien geen ontkomen aan, het spookbeeld week niet meer van zijn zijde af. Het was verwonderlik dat

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(43)

hij niet over het meisje sprak noch over het kind. Maar misschien wachtte hij een woord van Arie en dat woord kwam niet, hij was veel te bang de waarheid te vernemen en liever begochelde hij zichzelf, alzo was het leven drageliker. Immers wat konden de armzalige frankskens bijbrengen die hij haar deed geven? Misschien was ze in de zwartste armoe, hij vreesde het, doch dierf het niet vragen want dan stond hij in de diepste radeloosheid voor zijn eigen machteloosheid en moest zich de bitterste zelfverwijten toerichten.

Het werd slechter nog toen de maand uit was. De eerste maand had Arie zelf nog zijn moeder de gewone som overhandigd van het overschot, doch nu stond hij verstomd te horen dat er dezemaal niets overbleef. Irma was er zelf rood van. Ze had zich een beetje misrekend, nog niet gewoon zijnde!

Hij was geheel verstomd, als bollewaarde.

- Maar zei hij eindelik, ge hadt nogtans gezegd dat we konden leven met 't geld dat ik in 't kosthuis gaf, vijf en veertig frank!

Ze bezag hem nu ook verbaasd. Vijf en veertig frank, ja, natuurlik konden ze daarmee leven en ze leefden ermee ook. Maar daarboven kwam de huishuur, de kolen en veel andere dingen. Hetgene ze misrekend had was opgegaan in 't kopen van kleine dingen die ze nog in haar jong huishouden miste.

- Ha! zei hij. Hij had vergeten toen uitlegging te vragen en was nu diep ontgocheld en ontmoedigd.

Ze legde hem alles uit en hij was 't hart in, hij

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(44)

overtuigde zichzelf dat het niet anders kon. Maar dan was het de ellende voor zijn moeder! en niets, volstrekt niets kunnen geven! Hij zou er nooit meer durven naartoe gaan, zijn gezicht nog tonen op het dorp. Maar daarmee zou er niets gebaat zijn, wat moest hij doen?

Hij liep radeloos rond met de handen in zijn haar of de vuisten langs zijn kaken vrijvend.

Irma scheen eer gebelgd te zijn over zijn uitvallen dan spijt te voelen. Ze meende dat ze 't al heel profijtig geschikt had, zei ze, ze konden toch alzo niet leven? Hij had toch wel kunnen denken dat men daármee niet kan leven en twintig frank huishuur verwonen? Als ze het zo nodig had, zijn moeder, dan kon hij toch ook nog van zijn drinkgeld geven? en waarom moest hij alleen alles betalen? Hij had nog een broer en een zuster?

Omdat zijn ogen zo kwaadaardig glansden plots, trachtte ze 't hem met zoetigheid te doen verstaan. Hij moest begrijpen dat hij nu ook getrouwd was en zijn moeder niet alleen meer kon onderhouden, dat dit ook zijn plicht niet was, dat de andere hun deel moesten geven.

Ja, wat kon hij daarop antwoorden? Ze hadt gelijk en nogtans, de andere twee zouden niet willen, dat wist hij. Dus gingen zijn ogen nu geheel open voor zijn laatste domheid. Hij had het gevreesd, het kon niet anders, meer-en-meer moesten zijn eigen misstappen hem omringen, de koord om zijn hals toehalen.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(45)

Hij zei er niet veel van, hij moest gelukkiglik weg; hij was liever alleen om over de zaak na te denken. Doch hij meende eerst en vooral in dit alles een geheime vrok te zien tussen de twee vrouwen, misschien waren ze het zichzelf niet bewust, doch het lag in hen en ze gaven er zich aan over zonder nadenken en met redeloze vreedheid.

Waarom toch die vrok die hem zou in twee scheuren? Hij herinnerde zich nu ook de krietieken van zijn moeder, haar vage woorden over Irma, over haar wijze van 't huishouden te beredderen, over de toekomst. Toen was hij weggelopen, opgehitst door haar sarrende zinspelingen. Voortaan zou dat nu gaan verergeren, vooral als hij met lege handen naar huis ging.

Zijn drinkgeld? ha ja, er was een tijd dat hij er zich een vaag genot mee kocht, doch dat was nu lang geleen. Indien ze maar eens wist, Irma, waar het naartoe ging!

Wat kon hij haar dan verwijten? Zij deed het kwaad misschien uit onbedachte vrok, en hij deed het omdat hij meende wel te doen.

Toen hij weer thuis kwam, was hij nóg somber. Ze trachtte hem te sussen,

toekomende maand zou 't beter gaan, dan trok hij zijn opslag. Veel zou er echter niet afmogen, hij mocht niet vergeten dat er nog een nieuwe eter op weg was. Ze sprak hem weer over zijn drinkgeld, doch hij vaarde hevig uit - mag ik dan geen beetje genot hebben! moet ik altijd toezien hoe de anderen zich vermaken! en ze zweeg verschrikt voor zijn geweld.

Maar hij kon toch niet blijven koppen, de ruzie

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(46)

kon niet blijven duren, ze moesten tegare leven. Het miek hem diep neerslachtig, doch het moest daarbij blijven. Zijn vrouw had hem bedrogen, ze had hem alles anders voorgespiegeld, hij geloofde noch betrouwde haar meer. Vooral verdacht hij haar moedwillig het geld te verbrassen om te beletten dat er iets naar zijn moeder ging. Ze gaf hem toch vijf frank, 't was alles wat ze kon, zei ze. Daarmee reisde hij af. Zijn moeder kloeg niet openlik, het waren weer vage toespelingen die hem radeloos mieken en hij liep algauw eens tot zijn schoonouders. Die gaven hem wat groensel mee en een stuk zwijnevlees uit de kuip. Hij wilde 't zijn moeder laten, doch zij weigerde, ze wilde niets van dat volk, zei ze. Het afscheid was koel, hij had de krop in de keel.

Zodus nu zou hij de vijand worden van dát wat hij steeds het meest had geëerd en geliefd, een verkoeling zou tussen hen ontstaan die langzaam zou dichter worden, hij zag het aankomen en hij had de macht niet het tegen te gaan. Waar hij eertijds ging om raad en troost, waar hij het leven aan te danken had, daar zou hij nu van verwijderd worden om zijn vergeten, zijn ondankbaarheid en zijn zelfzucht. Waar eertijds zoveel warmte hem tegenstraalde zou hem nog slechts bevriezende koude in 't wezen waaien.

Dat was zijn straffe, samen met dat ander immerdreigende, om een genot te hebben willen proeven waaraan hij geen recht meer had. Een straffe ook

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(47)

voor zijn huichelarij die hem steeds de dingen anders deed inzien, steeds in 't licht van de bevrediging van zijn zelfzucht. Hij had al te gemakkelik een verontschuldiging gevonden om zijn hartstocht te kunnen voldoen. Eens misschien zou het gebouw, dat hij alzo had opgetrokken op de ellende en de tranen van de andere, ook

ineenstorten, wanneer Irma zelf eens wist, dan zou zij haar beschuldiger van vandaag verafschuwen, ver van hem wegvluchten na hem zijn schanddaad in 't gezicht geslingerd te hebben.

Hij was uiterst voorzichtig, 't is waar. Op de adressenlijst in de stasie had hij een vals adres gezet in de vrees dat Baeyens zijn vrouw in zijn afwezen zou gaan vinden en hij keek steeds zorgvuldig om, als hij naar huis ging, deed een omweg, opdat de andere hem niet zou kunnen achtervolgen.

's Zondags, wanneer ze eens uitgingen - 't gebeurde gelùkkiglik niet veel! - dan was 't een ware marteling. Steeds loerde hij in de verte of hij Baeyens niet naderen zag. In de omtrek van de spoorhal was hij niet te krijgen! O, een enkel dubbelzinnig woord was voldoende, en toch, het zou eens uitbreken, daar was geen twijfel aan, de strop sloot zich al nauwer en nauwer om zijn hals.

Als hij eraan dacht dan kon hij zitten huilen alleen in de pakwagen, wanneer de goederen langs achter werden geladen en hij geheel alleen zat, dan vielen de zilte druppels eén voor eén op zijn inschrijvingsboekje. Hij begreep niet hoe hij kon blijven leven

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(48)

in deze voortdurende angst en toch met een dag tenegader, vervlogen de weken, de maanden. Hij had naar Amerika geschreven, doch ontving geen antwoord. Zijn zuster zei hem brutaal dat het armbestuur hun moeder maar moest onderhouden. Door zijn geloop kwam men toch voor iets tussen, doch hij moest alles goedsjeugdig opnemen.

Ze spaarden hem hun misprijzen niet: wat! een meneer die tot over de kop in 't goud staat! nog moeten hulp schooien voor zijn moeder van een arme gemeente!

Als hij dan zei: - maar, meneer! ik ben getrouwd!

- Ha! dat hebt ge gedaan uit vrije wil! gaven ze hem voor antwoord, niemand dwong er u toe!

De verhoudingen verbeterden weer een beetje, zijn moeder berustte in 't

onvermijdelike, Irma deed wat ze kon, ze moest toch allerlei dingen hebben voor de kindskorf ook; ze schooide thuis daarvoor zoveel mogelik. Maar 't deed hem toch leed te zien dat zijn moeder zo lastig erdoor gerocht.

Was Baeyens maar weg! Deze kerel toonde hem langs om meer dat hij hem in zijn macht had, hij eiste het geld op, op ruwe wijze. Het meisje had wel een andere plaats gevonden, doch aan veel minder dan vroeger; haar krachten waren verzwakt, ze had een ziekte gekregen. Arie gaf maar steeds al dat hij had. Anders sprak hij tegen de kerel bijna niet.

Het kind kwam. 't Was in November en 't regende aanhoudend. Het ging slecht, de dokter had de ijzers moeten gebruiken en Irma was zeer uitgeput. Haar zuster was gekomen om haar op te passen.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

(49)

Arie had in alle haast een paar zakken schavelingen bijgehaald om zij en hem erop te slapen - hij sliep in de woonkamer. 's Zondags kwamen de ouden voor de doop.

Zijn moeder was hij gaan halen, bracht haar alzo voor niets mee daar de kosten voor een kaartje te hoog liepen. 't Water liep van de daken en stroomde uit de goten;

iedermaal de trein stilhield gutste een waterval naar beneden. Zijn moeder was nooit zo ver geweest en dat het zo'n hels weer was!

Ze zag niets dan natte, sombere gebouwen in druilende regen, kletsnatte straten, een bos van regenschermen als wandelende reuzepaddestoelen. De regen zwiepte hen in 't 't gezicht, hun kleren waren als vodden nat en beslijkt.

Een triestige doop, verhoogd nog door de uiterste zwakheid van Irma. De

schoonvader trachtte er wel wat kluchten door te slaan maar het pakte niet veel. De berdelen vloer van de kamer was helemaal in water en moze van hun schoenen en druipende kleren. Een onderkomen voor de nacht vonden ze in een goedkoop logement en 's anderdaags trokken ze naar huis, Arie weer mee. Ze kwamen ginder zonder ongelukken. De zuster, beloofde hij, zou hij alzo ook wel thuis krijgen. 't Waren anders te danig veel kosten.

Arie had een dag of vijf verlof gehad die rap omme waren in al dat slameur. Hij hernam weer zijn dienst angstig reeds om te weten of Baeyens niets ergs tegen hem beraamd had binst die dagen.

Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. Deel 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Kelling, G.L Police field services and crime: the presu- med effects of a capacity. Crime and delinquency, 24e jrg., nr. De schrijver bespreekt de onderzoeken die gedaan zijn

En snikken rezen om medelijden met eigen wee, ze moest weg, vluchtte naar bed, daar sprongen de tranen vrij uit heur oogen en ze weende heel lang en hard, maar ze wist niet waarom,

Gustaaf Vermeersch, Nazomer.. Deze woorden werden uitgesproken met scherpe bitsheid, hoewel zacht. En nu begon Matielde met schrille stem hem te beschimpen. Hij was bijna rechtover

De vriend en de ouders blijven aan het ziekbed; maar Gustaaf heeft geen aandacht voor hen, rolt zich in zijn dekens om en om, klaagt over vuur in zijn hoofd, in zijn oogen.. Hij is

Die gestalte scheen plots een reusachtig iets te worden, een donkere donderwolk die alle zicht op het omringende afsneed, alle andere gedachte of zorg verdween spoorloos uit hem, al

[r]

Alleen Eva, die hij tot in zijn ziel liefhad, deed of ze dit nooit bemerkte en ze beschouwde hem als een afvallige, die dagelijks Kodasj Boragoe krenkte en beledigde; er

In zijn brief van 21 maart, 1953, aan Endt geeft Van Geel het fragment uit de brief van Nescio als volgt weer: ‘Nescio die me vroeg een huisje te zoeken voor hem [voor zomer-huur