Vraag nr. 32 van 24 januari 2000
van mevrouw SONJA BECQ
Buitenschoolse kinderopvang – Personeel
Verschillende initiatieven buitenschoolse kinder-opvang (BKO) zitten met de handen in het haar. Hun werking steunt op de inzet van personeelsle-den die worpersoneelsle-den aangeworven in het raam van Weerwerk.
Door de verbeterde economische toestand zijn in bepaalde streken geen Weerwerkers meer te vin-den en kunnen een aantal beschikbare functies van begeleid(st)er van kinderopvang en voor de op-vang van zieke kinderen niet worden ingevuld. In bepaalde gemeenten dreigt deze situatie uit de hand te lopen. Het personeel raakt gedemotiveerd, overuren stapelen zich op. Het aantal kinderen per begeleider is te groot en op die wijze geraakt de kwaliteit van de initiatieven in het gedrang.
Welke oplossingen reikt de minister aan om deze initiatieven ook op korte termijn leefbaar te hou-den ?
Antwoord
De projecten buitenschoolse kinderopvang startten in 1991 toen uit onderzoek bleek dat er een duide-lijke nood aan buitenschoolse kinderopvang be-s t o n d . Daar de opdracht van Kind en Gezin m.b. t . kinderopvang destijds beperkt was tot de opvang van kinderen tot zes jaar, werd aan de toenmalige minister bevoegd voor het werkgelegenheidsbeleid gevraagd of er vanuit die bevoegdheid geen moge-lijkheden waren om initiatieven te ondersteunen die buitenschoolse kinderopvang zouden organise-ren.
Rond dezelfde periode startte vanuit We r k g e l e g e n-heid de We e r w e r k a c t i e, waarbij het de bedoeling was laaggeschoolde langdurig werklozen via een aangepast traject te (her)integreren op de reguliere a r b e i d s m a r k t . In zoverre buitenschoolse kinderop-vang kon worden ingepast in deze beleidsdoelstel-l i n g, konden bij wijze van experiment middebeleidsdoelstel-len worden ingezet voor de uitbouw van dit type op-vang.
Ondertussen is de experimentele fase voorbij en werd voor buitenschoolse opvang een regelgevend kader uitgewerkt, met Kind en Gezin als bevoegde i n s t e l l i n g. Het is in eerste instantie dan ook deze
instelling die dient in te staan voor de subsidiëring van het nodige opvangpersoneel.
In ben echter bereid nog begeleidsters te subsidië-ren in zoverre dit in overeenstemming is met de beleidsprioriteiten vanuit We r k g e l e g e n h e i d . Het is immers duidelijk dat een aantal groepen op dit mo-ment onvoldoende aan bod komen op de arbeids-m a r k t . Dit is zeer duidelijk voor de groep laagge-s c h o o l d e n . Op beroeplaagge-sactieve leeftijd bedraagt hun werkzaamheidsgraad 50 % ten opzichte van 9 0 % bij de hooggeschoolden. Vooral laaggeschool-de vrouwen zijn onlaaggeschool-dervertegenwoordigd. Er is bo-vendien een ontegensprekelijk verband tussen laaggeschoold en langdurige werkloosheid. D e groeiende kloof tussen laag- en hooggeschoolden vormt dan ook één van de centrale aandachtspun-ten voor het Vlaams arbeidsmarktbeleid.
Het toeleidingsprobleem dat in het kader van de initiatieven buitenschoolse opvang (IBO) rijst, i s bovendien niet beperkt tot deze sector, maar dient zich binnen het geheel van de arbeidsmarkt aan. Een aantal redenen hiervoor zijn reeds bekend, onder meer de zogenaamde werkloosheidsvallen, de moeilijke combinatie arbeid en gezin, de ongun-stige arbeidsvoorwaarden bij sommige jobs, h e t mobiliteitsprobleem.