• No results found

licentiesysteem van de KNVB vanuit een financieel perspectief

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "licentiesysteem van de KNVB vanuit een financieel perspectief"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

In oranje of in het rood: het

licentiesysteem van de KNVB vanuit een financieel perspectief

Wildrik Wouter Lode

(2)

Samenvatting

Dit artikel richt zich op het licentiesysteem van de KNVB voor het betaald voetbal. Naast een theoretische analyse vindt empirisch onderzoek plaats. 16 Eredivisieclubs worden onderzocht en hun scores op negen variabelen van het systeem berekend. Belangrijkste conclusie is dat het huidige systeem geschikt wordt bevonden voor het betaald voetbal. Er zijn echter een aantal aanbevelingen te geven ten behoeve van verbetering van het systeem, waaronder suggesties voor variabelen die verwijderd kunnen worden en voor een variabele die hen kan vervangen.

Wildrik Wouter Lode S1432524

Rijksuniversiteit Groningen Januari 2010

Begeleider: dr. C.A. Huijgen

Beoordelaar: dr. P.E. Kamminga

(3)

Voorwoord

Voor u ligt mijn scriptie geschreven ter afsluiting van de Master Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen. Mijn studietijd is er één geweest van ontdekken en ontplooien, zoals dat zal gelden voor veel studenten in deze tijd van een stortvloed aan keuzes. Waar liggen mijn interesses zoal? In het kader van mijn studierichting was het na een periode van twijfel dan ook plezierig te ontdekken dat die inderdaad mede op het financiële gebied liggen.

Het schrijven van deze scriptie heb ik als een plezierige en leerzame tijd ervaren, waarbij het bewerkstelligen van een combinatie tussen vrijheid en verantwoordelijkheid een uitdaging was.

Ten eerste gaan woorden van dank uit naar mijn scriptiebegeleider, de heer Huijgen. Hij heeft mij geholpen een juiste structuur aan te brengen in mijn scriptie en heeft goede ideeën

aangedragen. Onze gezamenlijke interesse in de voetbalsport speelde hierbij een niet te onderschatten rol.

Vervolgens mijn vriend en sportmaatje Raymond, met wie ik de frustraties en stress eruit kon trainen. Daarnaast wil ik mijn vriendin Winnie bedanken, die tijdens het schrijven van deze scriptie vaak tegen mijn wil en dank een stok achter de deur is geweest. Zonder haar steun zou het proces waarschijnlijk meer tijd in beslag hebben genomen. Ook mijn studiegenoot Raju verdient een vermelding, met wie ik onder andere deze studiereis heb voltooid. Zijn nuchtere kijk op het (studie)leven en relativatievermogen heb ik altijd als zeer prettig ervaren,

Tenslotte gaat een speciaal dankwoord uit naar mijn ouders, Tjip Lode en Ita Sterk. Hun

onvoorwaardelijke steun, niet alleen bij het schrijven van deze scriptie, waardeer ik enorm.

(4)

Inhoudsopgave

1. Inleiding………..5

1.1 Het probleem…...………...5

1.2 De probleemstelling……….………6

2. Vergelijkbare bedrijfstakken en het ratingsysteem…...………8

2.1 Toezichthouders op BVO’s in België en Nederland………..9

2.1.1 België………..9

2.1.2 Engeland………...…….9

2.2 Toezichthouders bij woningcorporaties………10

2.2.1 CFV………..11

2.2.2 Solvabiliteitsoordeel………..12

2.2.3 Continuïteitsoordeel………..12

2.2.4 Resumé……….13

2.3 Wat houdt het huidige licentiesysteem van de KNVB in?...14

2.3.1 Het licentiesysteem………....14

2.3.2 Versie 2.0……….15

2.3.3 De kernvariabelen……….16

2.3.4 Liquiditeitsvariabelen………...16

2.3.5 Solvabiliteitsvariabelen………17

2.3.6 Winstgevendheidvariabelen……….18

2.3.7 Vangnetbepaling………19

2.3.8 Wijzigingen licentiesysteem……….19

3. Meting van solvabiliteit in de praktijk en de verschillen met het licentiesysteem21

3.1 Model Heaton……….21

3.2 Model Enyi………..…24

3.3 De Altman Z-score……….…24

3.4 Model Bilderbeek………...…25

3.5 Model van Frederikslust………...…26

3.6 Ratingbureaus’s……….26

3.7 De bedrijfstak betaald voetbal...27

4. Het empirische onderzoek………..28

4.1 De onderzoeksopzet………...28

4.2 De steekproef………..28

4.3 Scores BVO’s………..…28

4.4 Correlatieanalyse………..30

4.4.1 Correlatie ratio’s………...31

4.4.2 Correlatie scores………32

4.4.3 Conclusie……….33

4.4.4 Keuze tussen variabelen………33

4.4.5 Mogelijk vervangende variabelen………..35

4.5 Trendanalyse………..36

5. Conclusie en beperkingen………...……38

5.1 Conclusie……….…38

5.2 Beperkingen………....39

Referenties………...………....41

Bijlage………..……….42

(5)

1. Inleiding

1.1 Het probleem

Voetbal en geld. De twee zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een mondiale vraagzijde, miljoenensalarissen en explosief stijgende omzetten: de voetbalwereld is verworden tot een miljardenbusiness waarin geld een doorslaggevende rol speelt. Investeren is het toverwoord, waarbij het voortbestaan van de organisatie op de lange termijn overschaduwd wordt door korte termijnsucces op het voetbalveld. Voor miljoenen euro’s worden de beste spelers aangetrokken en nieuwe stadions gebouwd. Zelfs in de huidige tijden van economische recessie verandert hier weinig aan. De gevolgen zijn groot: zo blijkt uit een recente publicatie dat het merendeel van de clubs in de eredivisie moet vrezen voor haar bestaan (Voetbal International, 2009).

RKC Waalwijk is een recent voorbeeld van een Betaald Voetbal Club (BVO) in financiële moeilijkheden. Hulp van de gemeente was noodzakelijk om een faillissement te voorkomen.

Talloze clubs gingen RKC echter voor. Zo verkeert Haarlem in financiële nood en ontsnapte Fortuna Sittard onlangs maar ternauwernood aan intrekking van haar licentie. NEC en Vitesse zijn ook voorbeelden waar financiële problemen zijn geweest. Zelfs Ajax, vanwege de beursgang altijd beschikkend over een grote financiële reserve, heeft steun van de bank nodig om rond te komen. In het uiterste geval kan de KNVB de licentie van een club intrekken.

Deze situatie is uiteraard geen dagelijkse kost, maar wel een mogelijkheid binnen het licentiesysteem van de KNVB. Het niet toekennen van een licentie kan immense financiële en maatschappelijke gevolgen hebben. Hiermee is het grote belang van de werking van het systeem aangetoond.

Degenen verantwoordelijk voor het bewaken van de financiën zijn de nationale en Europese

voetbalbonden. Voor hen is continuïteit van de clubs van evident belang om zo een goed

verloop van de (inter)nationale competities te garanderen. Hiervoor zijn door de bonden

licentiesystemen in werking gesteld, die financiële eisen stellen aan deelnemers van de

competities. Internationaal gezien is dit licentiesysteem een big issue. Uit een recent

onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat de Engelse profclubs uit de hoogste divisie een

gezamenlijke schuld van ruim drie miljard euro hebben opgebouwd. Hierbij gaat het vaak om

langlopende leningen, gefinancierd tegen toekomstige inkomsten (Voetbal International,

(6)

2009). Ook in andere Europese landen speelt de financiering een rol. Zo is algemeen bekend dat in Spanje Real Madrid een schuldenlast draagt van honderden miljoenen euro’s. Toch rondde men daar recent de transfers af van enkele Europese topspelers, waarbij ruim 200 miljoen euro besteed werd aan transfersommen. Clubs gaan ervan uit dit geld terug te verdienen met groeiende inkomsten uit kaartverkoop en merchandising. Deze praktijken stuiten de clubs die financieel gezond zijn tegen de borst. De Europese voetbalbond (UEFA) is al een tijd bezig om een remedie te vinden tegen overmatige schuldenlast, bijvoorbeeld in de vorm van uitsluiting van Europese competities.

Sinds 2004 is het nieuwe licentiesysteem operationeel voor clubs in het betaalde voetbal in Nederland. Aangezien sportieve prestaties de belangrijkste doelstelling behelzen, mede onder druk van supporters, is een licentiesysteem noodzakelijk. De verleiding is immers groot om te investeren in betere spelers om op korte termijn goede resultaten te boeken op het veld. De financiële lange termijn wordt gemakkelijk uit het oog verloren. Hierom is er toezicht nodig door de KNVB. Wanneer clubs mee willen spelen in het betaalde voetbal is een licentie noodzakelijk. Een licentiecommissie bepaalt of een club hiervoor in aanmerking komt. Voor wat betreft de financiën van de betreffende club is er een systeem gemaakt met verschillende variabelen waar ze door middel van een puntensysteem op beoordeeld wordt. Hoe hoger de score van de club, hoe beter. Clubs worden op basis van dit puntenaantal ingedeeld in drie categorieën. Wanneer men onder een bepaald puntenaantal scoort, komt men terecht in categorie 1, de gevarenzone. Dit betekent vaker rapporteren en een gedwongen plan van aanpak. Maar liefst 14 van de 38 Nederlandse profclubs bevinden zich in deze gevarenzone (Voetbal International, 2009). Veelal betekent dit dat zij moeten saneren. Voor zowel de clubs als de KNVB is het dus van groot belang dat het licentiesysteem op een goede manier is ingericht. Het licentiesysteem is nu vijf jaar in werking en het is tijd om eens te kijken of het systeem werkt en haar doel bereikt wordt. Dit is dan ook de insteek van dit onderzoek.

1.2 De probleemstelling

De doelstelling van dit onderzoek is in kaart te brengen hoe het licentiesysteem van de KNVB eruit ziet en te onderzoeken in hoeverre dit systeem een effectieve werking heeft. Hierbij richt ik me op de financiële aspecten van het systeem.

De hoofdvraag van het onderzoek is dan ook als volgt:

(7)

‘In hoeverre is het huidige licentiesysteem op financieel gebied geschikt voor het betaalde voetbal?’

Hierbij heb ik de volgende deelvragen gegenereerd:

1. Welke rol spelen toezichthouders bij vergelijkbare bedrijfstakken?

2. Wat houdt het huidige licentiesysteem van de KNVB in?

3. Hoe vindt meting van solvabiliteit en continuïteit in de praktijk plaats en welke verschillen zijn er met het licentiesysteem van de KNVB?

Naast dit theoretische gedeelte bestaat dit onderzoek uit een statistische analyse van de variabelen die deel uitmaken van het licentiesysteem. Hier wordt inhoudelijk ingegaan op de variabelen en zal ik mijn conclusies empirisch onderbouwen. In hoofdstuk 2 wordt een vergelijking gemaakt met het toezicht in vergelijkbare bedrijfstakken en wordt het huidige systeem besproken. Meting van solvabiliteit en de verschillen met het ratingsysteem van de KNVB komen aan de orde in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 omvat het empirische onderzoek.

Hoofdstuk 5 tenslotte geeft de belangrijkste conclusie en beperkingen van het onderzoek

weer.

(8)

2. Vergelijkbare bedrijfstakken en het ratingsysteem

Betaald voetbalclubs bevinden zich in een aparte bedrijfstak. Goed beschouwd zijn zij te plaatsen tussen de profit en de non-profit sector. Ooit begonnen als verenigingen zonder winstoogmerk met als belangrijkste doelstellingen sportieve, namelijk optimalisatie van sportieve prestaties. De exploitatie diende hierbij natuurlijk wel rond te zijn. Met het groeien van de (economische) belangen in de voetbalwereld kwam hier verandering in. Voetbal werd een booming business. Ten eerste investeren bedrijven door de enorme mondiale belangstelling voor de sport in naamsbekendheid door middel van sponsoring van voetbalclubs. Daarnaast nemen de inkomsten uit televisiegelden explosief toe omdat de kijkers thuis voetbal willen zien. Verder leiden groeiende stadions tot toenemende inkomsten uit kaartverkoop en bijvoorbeeld businessrooms en VIP-boxen waar bedrijven onder het genot van een voetbalwedstrijd hun klanten ontvangen en proberen te binden. Ook speelt hierbij verdere exploitatie van het stadion een rol, denk aan concerten of sportscholen etc. Dit alles heeft geleid tot omzetten van honderden miljoenen euro’s voor de Europese topclubs.

Uiteraard zijn ook de kosten gestegen, zoals duurdere stadia en uit de pan gerezen transfersommen, zoals de 94 miljoen euro die Real Madrid deze zomer betaalde voor het contracteren van Cristiano Ronaldo.

Een algemeen geldende wet in de voetbalwereld is dat de hoogte van de begroting de stand op de ranglijst bepaalt. Nu gaat dit lang niet altijd op. Het is echter wel van levensbelang om financieel gezien bij te blijven. Meer geld betekent betere spelers en faciliteiten om betere sportieve prestaties te kunnen realiseren. Dat blijft nog steeds doelstelling nummer één.

Betaald voetbal organisaties zijn concluderend dus niet onder de profit sector te scharen, maar

ook zeker niet onder de non-profit sector. Een vergelijking met toezicht in soortgelijke

omstandigheden is daarom lastig te maken. Voor een beoordeling van het licentiesysteem van

de KNVB is deze vergelijking echter wel belangrijk. Vandaar dat ik me in eerste instantie

richt op vergelijkbare organisaties in andere landen. Daarna neem ik de situatie bij

woningcorporaties als vergelijk.

(9)

2.1 Toezichthouders op BVO’s in België en Nederland

2.1.1 België

We nemen een kijkje in de keuken bij onze zuiderburen van de Koninklijke Belgische Voetbal Bond (KBVB). In haar bondsreglement over 2008/2009 staan de richtlijnen met betrekking tot de licentie die ook in België vereist is voor het spelen van betaald voetbal.

Specifiek financiële eisen die de KBVB stelt zijn: het opstellen van een gereviseerde jaarrekening zonder onthoudende of negatieve verklaring en het bewijs niet in gebreke te blijven bij de betaling van allerhande kosten zoals spelerslonen (KBVB, 2008). In geval van financiële moeilijkheden komt een club in aanmerking voor een licentie in de gevallen dat er een globaal herstelplan is, goedgekeurd door de rechtbank, of dat er afbetalingsakkoorden en/of -plannen zijn overeengekomen met schuldeisers. Deze afbetalingstermijnen kunnen betekenen dat de bond de licentie koppelt aan beperkingen met betrekking tot het aantrekken van nieuwe spelers. Ook kan een herstelplan geëist worden en kan om bewijs worden gevraagd dat de afbetalingstermijnen daadwerkelijk zijn voldaan (KBVB, 2008). De Belgische voetbalbond hanteert geen uitgebreid financieel ratingysteem, zoals dat van de KNVB. Een inhoudelijk diepgaande analyse is hier dus niet te maken.

2.1.2 Engeland

Aan de overkant van de Noordzee vinden we de Football Association (FA), de

toezichthouder van de Engelse voetbalclubs. In het bondsreglement van hun kant vinden we

een aantal richtlijnen betreffende financiële documentatie. Opvallende regelingen zijn de

verplichting om alle aan de club verstrekte leningen vast te leggen, inclusief rentepercentage

enz. (FA, 2008). Daarnaast heeft de FA in 2005 een governance code voor

voetbalorganisaties opgesteld. Hierin staan adviezen omtrent de inrichting van het uitvoerende

orgaan, interne beheersing en risk management, het voldoen aan regelgeving en tenslotte het

rapporteren aan aandeelhouders. Deze richtlijnen hebben echter geen wetgevend, maar meer

een adviserend karakter (FA, 2005). Tot slot heeft de Engelse bond in 2002 een aantal Key

Performance Indicators (KPI’s) gedefinieerd voor het meten van financiële prestaties van de

voetbalclubs (FA, 2002). Dit document is zeer bruikbaar als vergelijkingsmateriaal met de

parameters die de KNVB hanteert. In principe zouden deze indicatoren overeenkomstig

moeten zijn, of tenminste grote gelijkenissen moeten vertonen. Mocht dit niet het geval zijn

dan is dit een indicatie dat het huidige Nederlandse licentiesysteem gebreken zou kunnen

(10)

vertonen. Op basis van deze zogenaamde Key Performance Indicators worden de prestaties van de voetbalclubs op verschillende terreinen gemeten. Ze zijn verdeeld in vier gebieden, namelijk financieel management, klantenservice, de prestaties op het veld en opbrengstmaximalisatie (FA, 2002). Hierbij zijn vooral de eerste en de laatste relevant voor dit onderzoek. De KPI’s die geïdentificeerd worden om de prestaties van het financieel management te meten zijn als volgt: operationele winst, personeelskosten, dekking van rente (interest coverage), bruto marge, liquiditeit, schulden aan derden en het financiële resultaat.

De KPI’s van opbrengstmaximalisatie vallen meer in de richting van bezettingsgraden en zijn zodoende minder relevant voor dit onderzoek. De personeelskosten en bruto marge komen expliciet terug als kernvariabelen bij de KNVB, alsmede de liquiditeit. Voor de andere KPI’s geldt dit niet. Het operationele resultaat komt wel terug in de bruto marge, maar niet expliciet als een afzonderlijke variabele. Een interest coverage ratio en een ratio voor schulden aan derden zouden een mooie aanvulling kunnen zijn voor het licentiesysteem. Eenvoud en overzichtelijkheid van het systeem is echter ook een groot goed. Het gevaar bestaat immers dat een overvloed aan cijfers, scores en ratio’s het algehele beeld van de analyse niet ten goede komt.

2.2 Toezichthouders bij woningcorporaties

Voor een vergelijking met andere bedrijfstakken neem ik woningcorporaties als voorbeeld.

Deze verenigingen of stichtingen bevinden zich op de markt voor volkshuisvesting en beheren de meeste huurwoningen in Nederland

1

. Vanwege hun rechtsvorm hebben zij geen

winstoogmerk. Echter goede financiën zijn wel een voorwaarde, aangezien zij ook woningen bouwen en de leefbaarheid van buurten waar de woningen staan proberen te verbeteren. In die zin zijn woningcorporaties dan ook goed te vergelijken met betaald voetbalclubs. Wie zijn de toezichthouders van woningcorporaties?

De woningcorporaties staan onder intern toezicht van een Raad van Commissarissen of een Raad van Toezicht. Het externe toezicht wordt uitgevoerd door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV). Om dit externe toezicht goed te kunnen uitoefenen, moeten de woningcorporaties jaarlijks een lijst opstellen van voorgenomen activiteiten, evenals een jaarrekening en een jaarverslag. Ook moeten zij een volkshuisvestingsverslag en een

1 www.VROM.nl

(11)

overzicht van cijfermatige kerngegevens opstellen

2

. Voor een nadere beschouwing van dit externe toezicht neem ik het CFV onder de loep.

2.2.1 CFV

Een blik op de website van het CFV leert ons het volgende. Het CFV is de financiële toezichthouder voor de woningcorporatiesector. Jaarlijks beoordeelt het Fonds de financiële positie van individuele corporaties en wordt gerapporteerd over de sector als geheel. Het Fonds adviseert daarnaast inzake het rechtmatigheidstoezicht. Ook is zij actief als saneringsfonds voor woningcorporaties. Het CFV is een zelfstandig bestuursorgaan dat is ingesteld door het ministerie van VROM en is daarmee en publiekrechtelijke rechtspersoon.

De eerste doelstelling is het meest van belang voor dit onderzoek: het uitoefenen van het financiële toezicht op de kwaliteit van het door corporaties gevoerde beheer van het maatschappelijk vermogen. Hiermee heeft het CFV een soortgelijke taak als de KNVB en kunnen parallellen worden getrokken. Jaarlijks worden overzichten van de financiële situatie van de afzonderlijke toegelaten instellingen opgesteld. Hierin wordt in elk geval aangegeven of naar het oordeel van het fonds de financiële situatie van een toegelaten instelling van een bepaald niveau is. Voldoende financiële middelen dienen aangetrokken te kunnen worden, zodat subsidie niet nodig is. Daarnaast volgt een overzicht van de financiële situatie van de toegelaten instellingen gezamenlijk

3

.

In de beleidsregels van het CFV over 2009 zijn de financiële criteria opgesteld aan de hand waarvan het financiële toezicht vorm wordt gegeven. Dit toezicht wordt onderscheiden in de solvabiliteit en de financiële continuïteit. Ook is er toezicht op het behoud van het maatschappelijk gebonden vermogen, het financiële risicobeheer en de kwaliteit van de financiële verantwoording. De beoordeling over 2008 krijgt gestalte aan de hand van de volgende onderdelen (CFV, 2009):

- volkshuisvestelijk vermogen over 2008;

- bedrag aan risico over 2008;

- solvabiliteitsoordeel over 2008;

- volkshuisvestelijk vermogen in prognosejaren 2009-2013;

- bedrag aan risico in prognosejaren;

- continuïteitsvoordeel voor de prognoseperiode 2009-2013.

2 www.VROM.nl

3 www.CFV.nl

(12)

2.2.2 Solvabiliteitsoordeel

Het financiële oordeel van het Fonds bestaat uit twee onderdelen. Dit is ten eerste een solvabiliteitsoordeel. Dit oordeel betreft de vermogenspositie op balansdatum. Hier wordt vastgesteld of de woningcorporatie haar financiële verplichtingen op balansdatum kan nakomen. Allereerst vindt een voorlopige beoordeling plaats van de solvabiliteit. Dit kan leiden tot het oordeel ‘voldoende solvabiliteit’, wat in beginsel een definitief oordeel is. Een andere optie is het oordeel ‘onvoldoende solvabiliteit’. Mocht dit het geval zijn, dan wordt nader onderzoek gedaan. Wanneer dit tot gevolg heeft dat alsnog het oordeel ‘voldoende solvabiliteit’ wordt afgegeven is het onderzoek afgesloten. Als de solvabiliteit nog steeds als onvoldoende wordt beschouwd zal nader onderzoek nodig zijn of voldoende maatregelen getroffen zijn die zullen leiden tot vermogensherstel. Zijn deze getroffen dan zal worden getoetst of voldoende vermogensherstel daadwerkelijk is opgetreden. Als onvoldoende maatregelen zijn getroffen dient binnen drie maanden geïnformeerd te worden of deze maatregelen alsnog zijn genomen. Tenslotte is een onthouding van oordeel mogelijk in uitzonderlijke gevallen (CFV, 2009).

2.2.3 Continuïteitsoordeel

Ten tweede wordt een continuïteitsoordeel gevormd: de financiële lasten en opbrengsten van de voorgenomen activiteiten worden in verhouding gesteld tot de financiële mogelijkheden waarbij wordt uitgegaan van de beleidskeuzes van de corporatie in de prognoseperiode 2009- 2013. De financiële mogelijkheden zijn de mate waarin de beschikbaar komende middelen toereikend zijn om de geplande activiteiten te ondernemen (CFV, 2009). Het is daarnaast de vraag of de corporatie haar financiële middelen in voldoende mate inzet op het gebied van volkshuisvesting.

Er zijn drie uitkomsten mogelijk voortvloeiend uit het voorlopige oordeel. Wanneer wordt

geconcludeerd dat de voorgenomen activiteiten passend zijn bij de vermogenspositie van de

corporatie (A-oordeel) leidt dit tot een definitief oordeel. Leiden de voorgenomen activiteiten

tot een onvoldoende vermogenspositie (B-oordeel) of zijn deze onvoldoende in relatie tot de

vermogenspositie (C-oordeel) dan wordt de corporatie nader onderzocht. Bij een B-oordeel

kunnen twee oordelen gevormd worden, in geval het nadere onderzoek niet alsnog leidt tot

een positief oordeel. Ten eerste leidt een bedreiging voor de financiële positie op middellange

termijn tot een monitoringsafspraak. Ten tweede leidt een bedreiging voor de financiële

positie op korte termijn tot een plan van aanpak. Bij een C-oordeel kan wederom alsnog een

(13)

positief oordeel worden gevormd. Zo niet dan adviseert het Fonds de minister om in overleg te treden met de corporatie.

Gezien de recente financiële moeilijkheden bij veel woningcorporaties zag de minister van Wonen, Wijken en Integratie zich genoodzaakt toezichthouders aan te stellen bij een aantal woningcorporaties en hen ook verplichte opdrachten mee te geven

4

. Het maatschappelijk belang dat woningcorporaties vertegenwoordigen is een extra risico dat deze sector loopt.

Hiervan is bemoeienis van de overheid een consequentie. De recente discussie spitst zich toe op de balans tussen intern en extern toezicht bij de corporaties. Zo zou volgens sommigen frequent en intensief extern toezicht onnodig zijn als het interne toezicht goed functioneert.

Anderen leggen de nadruk op juist het externe toezicht. In ieder geval is duidelijk, zo blijkt ook uit andere publicaties, dat de overheid pleit voor een verscherping van het toezicht, in welke vorm dan ook. Dit is een duidelijke aanwijzing dat dit tot nu toe onvoldoende gestalte heeft gekregen.

2.2.4 Resumé

De financiën van de woningcorporaties worden concluderend kritisch onder de loep genomen en beoordeeld op solvabiliteit en continuïteit. De gevolgen van een negatieve beoordeling zijn echter niet bepaald drastisch te noemen. Die zijn namelijk nader informeren en in overleg treden met de minister. Er bestaat een duidelijk verschil in de mate van de sancties die hier wordt opgelegd en de sancties van de KNVB. Voetbalclubs in moeilijkheden dienen namelijk verplicht een saneringsplan op te stellen. Het toezicht in die periode wordt flink verscherpt.

4 www.nieuwbouwwijzer.nl

(14)

2.3 Wat houdt het huidige licentiesysteem van de KNVB in?

2.3.1 Het licentiesysteem

In 2004 kwam onder leiding van Henk Kesler, directeur betaald voetbal van de KNVB, een nieuw licentiesysteem tot stand voor betaald voetbal organisaties. Het systeem had als doel het bevorderen van de continuïteit van het betaald voetbal en maakt gebruik van zogenaamde entry controls (Speklé & Smittenaar, 2009). Dit houdt in dat voor deelname aan de nationale competitie, georganiseerd door de KNVB, een licentie vereist is.

Artikel 1 lid 1 van het licentiereglement 2008/2009 schrijft voor dat rechtspersonen tot de sectie betaald voetbal worden toegelaten, indien zij voldoen aan de bij of krachtens het reglement voor een licentiehouder geldende eisen en verplichtingen, aangeduid als licentie- eisen (KNVB, 2008). Lid 2 borduurt hierop voort door een licentie te verstrekken als voldaan is aan de eisen. Deze geeft vervolgens recht op deelname aan de door het bestuur betaald voetbal georganiseerde competities (lid 3). Voor het verkrijgen van deze licentie dienen de clubs te voldoen aan onder meer financiële vereisten en eisen op het vlak van infrastructuur en veiligheid. De KNVB ziet toe op naleving van de licentie-eisen door de licentiehouders.

In artikel 8 van het licentiereglement worden de licentie-eisen uiteen gezet. Deze zijn ingedeeld naar achtereenvolgens: sportief kader, organisatie en administratief kader, juridisch kader, infrastructureel kader en financieel kader. Het bestuur betaald voetbal is, gehoord de licentiecommissie, bevoegd de licentie-eisen nader uit te werken in richtlijnen of beoordelingscriteria aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of aan de desbetreffende eis of eisen is voldaan. Deze richtlijnen en beoordelingscriteria hebben bij de toetsing of aan de licentie-eisen is voldaan, dezelfde gelding als licentie-eisen (KNVB, 2008).

Vanwege de tijdsplanning van het voetbalseizoen lopen de boekjaren van de clubs in het algemeen van 1 juli tot en met 30 juni. Wat betreft het indienen van financiële stukken verplicht artikel 9 lid 4 betaald voetbal organisaties onder andere om (KNVB, 2008):

- jaarlijks uiterlijk op 1 oktober de jaarstukken over het daaraan voorafgaande

boekjaar aan de licentiecommissie ter hand te stellen.

(15)

- jaarlijks uiterlijk op 1 maart over zijn financiële positie te rapporteren aan de licentiecommissie.

- jaarlijks uiterlijk op 1 juni de begroting voor het komende boekjaar aan de licentiecommissie ter hand te stellen.

- jaarlijks uiterlijk op 15 september over personeelskosten per 31 augustus van het alsdan lopende boekjaar te rapporteren aan de licentiecommissie.

Deze stukken vormen de input van het financiële ratingsysteem (KNVB, 2006).

De toetsing of wordt voldaan aan de in het Overzicht licentie-eisen in het onderdeel Financiën vermelde eis omtrent de financiële positie, geschiedt aan de hand van een door het bestuur betaald voetbal, met inachtneming van de ter zake daarvan in het Overzicht licentie-eisen vermelde criteria, vastgesteld financieel ratingsysteem op basis waarvan de licentiehouders worden ingedeeld in Categorie I, Categorie II of Categorie III (KNVB, 2008). Deze indeling heeft gevolgen voor de financiële zelfstandigheid van de betreffende organisatie. In Categorie 1 dient zij vaker te rapporteren en krijgt ze een gedwongen plan van aanpak opgelegd. In veel gevallen zal ze moeten saneren. Deze sanering wordt echter in belangrijke mate bepaald door de clubs zelf, vanuit de gedachte dat ze zelf het best weten hoe de situatie aangepakt moet worden. Binnen het saneringsplan kunnen clubs vrij opereren. Uitgaven boven € 50.000 die niet binnen de saneringsbegroting passen moeten worden voorgelegd aan de licentiecommissie voor goedkeuring (KNVB, 2008).

2.3.2 Versie 2.0

Anno 2009 is versie 2.0 van het licentiesysteem in werking. Waar aanvankelijk uitgegaan

werd van 15 financiële variabelen, is dit inmiddels beperkt tot 10 kernvariabelen. Binnen het

financiële ratingsysteem geeft elke kernvariabele een resultaat (puntentotaal). Deze wordt

bepaald door het gewicht van de variabele (de multiplier) en de schaal (de bandbreedte)

waarin de uitkomst van de variabele wordt geplaatst. Het puntentotaal wordt vervolgens

berekend door het gewicht/de multiplier te vermenigvuldigen met de score van de

bijbehorende schaal/de bandbreedte. Uiteindelijk worden de puntentotalen, die een

licentiehouder behaalt op de 10 kernvariabelen, opgeteld en wordt de financiële positie van de

club op basis van het puntentotaal ingedeeld in één van de drie categorieën. De grenzen van

de betreffende categorieën zijn daarbij als volgt vastgesteld:

(16)

Categorie I - van 0 tot en met 64 punten Categorie II - van 65 tot en met 129 punten Categorie III - van 130 tot en met 240 punten

Hieronder volgt in tabel 1 een overzicht van de variabelen en hun gewicht en bandbreedte:

Tabel 1: rekenmodel financieel ratingsysteem 2.0 aangepast Financiële variabele Gewicht Bandbreedte

0 Bb

1 Bb

2 Bb

3 Bb

Liquide middelen verleden 6 <0 <0,5 <1 <2 >2 4

Liquide middelen toekomst 9 <0 <0,5 <1 <2 >2

Werkkapitaal 8 <30% <50% <70% <90% >90%

Weerstandsvermogen/Totale

vermogen 8 <0% <5% <10% <20% >20%

Netto marge verleden 4 <0% <0,5% <1% <2% >2%

Bruto marge verleden 6 <0% <1% <2% <4% >4%

Netto marge toekomst 2 <0% <0,5% <1% <2% >2%

Bruto marge toekomst 4 <0% <1% <2% <4% >4%

personeelskostenratio 8 <80% <75% <70% <60% >60%

Begrotingsdiscipline 5 0X - 1X 2X 3X

2.3.3 De kernvariabelen

De variabelen worden onderverdeeld naar hun aard. Een aantal variabelen geeft een indicatie van liquiditeit, anderen trachten juist de solvabiliteit of winstgevendheid van de betreffende organisatie weer te geven. De nummering van de ratio’s is equivalent aan die van de KNVB.

2.3.4 Liquiditeitsvariabelen

Liquiditeit valt te definiëren als de mate waarin een onderneming in staat is om aan haar lopende betalingsverplichtingen te voldoen. Hier draait het dus om het voortbestaan van de onderneming op korte termijn. De variabelen die de liquiditeit van de voetbalclubs weergeven zijn:

1. Buffer liquide middelen op basis van historie

De buffer liquide middelen o.b.v. historie wordt gedefinieerd als de gemiddelde toename of

afname van de liquide middelen over de afgelopen twee boekjaren uitgedrukt in de

maandelijkse personeelskosten over de afgelopen twee boekjaren. De periodiciteit is één keer

per jaar op basis van de jaarcijfers.

(17)

2. Buffer liquide middelen op basis van de toekomst

Deze variabele wordt gedefinieerd als de onderbouwde liquiditeitspositie per 30 juni van het aankomende/lopende boekjaar uitgedrukt in de maandelijkse personeelskosten over dezelfde periode. Deze liquiditeitspositie wordt eventueel gecorrigeerd voor onzekere, niet contractueel onderbouwde posten. Hierbij moet worden gedacht aan verwachte transferinkomsten, niet onderbouwde stijgingen van inkomsten uit sponsoring, niet onderbouwde leningen enzovoort.

De periodiciteit is twee keer per jaar.

Het verschil met variabele 1 ligt in het feit dat die ratio de mutatie van de liquide middelen als uitgangspunt heeft, oftewel de toe- dan wel afname van deze balanspost. Bij variabele 2 draait het om de absolute stand van de liquide middelen. Zo kan het voorkomen dat clubs met een gezonde stand van de liquide middelen toch slecht scoren op de eerste variabele, omdat deze gedaald of onvoldoende gestegen is ten opzichte van het vorige boekjaar.

3. Werkkapitaalpositie

De werkkapitaalpositie wordt gedefinieerd als de vlottende activa uitgedrukt in de vlottende passiva. De periodiciteit is twee keer per jaar. In de pratijk staat deze ratio ook wel bekend als current ratio.

2.3.5 Solvabiliteitsvariabelen

De solvabiliteit van een onderneming houdt in de mate waarin ervan uit mag worden gegaan dat de onderneming op de lange termijn zal voortbestaan, met andere woorden de continuïteit van de onderneming. In dit kader vallen zaken als de financiering van een onderneming.

Wanneer bijvoorbeeld een te groot deel van het totale vermogen bestaat uit vreemd vermogen kan dit een bedreiging vormen voor het voortbestaan van de onderneming. Opvallend is dat er maar één variabele in het ratingsysteem van de KNVB onder deze noemer te plaatsen is. Deze volgt hierna.

4. Weerstandsvermogen/totale vermogen

Deze variabele wordt gedefinieerd als het garantievermogen, bestaande uit het eigen

vermogen, het achtergesteld eigen vermogen en voorzieningen, uitgedrukt in het totale

vermogen. De periodiciteit is twee keer per jaar.

(18)

2.3.6 Winstgevendheidvariabelen

Tenslotte zijn er variabelen die de winstgevendheid van de BVO’s aangeven. Gemeten wordt hoeveel winst er wordt behaald met bijvoorbeeld het beschikbare vermogen of de winst ten opzichte van de omzet. De resterende zes variabelen vallen in deze categorie.

5. Historische netto marge

De historische netto marge wordt gedefinieerd als het gemiddelde netto resultaat over de afgelopen twee boekjaren uitgedrukt in de gemiddelde totale omzet over de afgelopen twee boekjaren. Hierbij bestaat de totale omzet uit netto omzet, rentebaten, opbrengsten uit vergoedingssommen en bijzondere/buitengewone baten. De periodiciteit is één keer per jaar op basis van de jaarcijfers.

6. Historische bruto marge

De KNVB definieert deze variabele als het gemiddelde resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening na rentelasten over de afgelopen twee boekjaren uitgedrukt in de gemiddelde netto omzet over de afgelopen twee boekjaren. De periodiciteit is één keer per jaar op basis van de jaarcijfers.

7. Toekomstige netto marge

Deze variabele wordt gedefinieerd als het verwachte netto resultaat uitgedrukt in de verwachte totale omzet. Deze variabele is het equivalent van variabele 5, met als verschil dat het hier om begrote bedragen gaat. De periodiciteit is twee keer per jaar.

8. Toekomstige bruto marge

De toekomstige bruto marge volgens de KNVB is het verwachte resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening na rentelasten uitgedrukt in de verwachte netto omzet. Deze variabele is het equivalent van variabele 6, met als verschil dat het hier om geprognosticeerde bedragen gaat. De periodiciteit is twee keer per jaar.

9. Personeelskostenratio

De definitie van deze variabele is de gerealiseerde (meetpunt 1 en 2) en verwachte (meetpunt 3) jaarlijkse personeelskosten uitgedrukt in de netto omzet gerealiseerd/verwacht in dezelfde periode. De periodiciteit is drie keer per jaar, waarvan de eerste twee meetpunten o.b.v.

halfjaarcijfers geschieden en het derde meetpunt begrote bedragen meet.

(19)

10. Begrotingsdiscipline

De begrotingsdiscipline vertaalt de KNVB als in hoeverre een licentiehouder het in de begroting gepresenteerde verwachte resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening na rentelasten realiseert, tot uitdrukking komende in gecertificeerde jaarcijfers. De periodiciteit is één keer per jaar. Deze variabele wordt bepaald door te meten hoe vaak de BVO in de afgelopen drie jaar een beter dan begroot resultaat na rentelasten heeft gerealiseerd. Gebeurde dit bijvoorbeeld drie keer dan resulteert dit in een bandbreedte van 4 en dus een score van 20 punten.

2.3.7 Vangnetbepaling

Naast het tiental variabelen bestaat er nog een zogenaamde vangnetbepaling die voorziet in gevallen van betalingsachterstand. Deze geldt indien blijkt dat een licentiehouder per 30 juni (meetpunt 1) of 31 december (meetpunt 2) bij bepaalde crediteuren (CFK, belastingdienst, BVO’s of KNVB) een onbetwiste betalingsachterstand heeft die groter is dan drie maanden.

Dan wordt de financiële positie van de betreffende licentiehouder direct in categorie I ingedeeld ongeacht het aantal punten dat de licentiehouder op de overige kernvariabelen heeft behaald (KNVB, 2006).

2.3.8 Wijzigingen licentiesysteem

Artikel 13 van het licentiereglement stelt dat wijzigingen en aanvullingen van dit reglement

een meerderheid behoeven van twee derde van de in de algemene vergadering betaald voetbal

uitgebrachte stemmen behoeven, met inachtneming van de bevoegdheden van de centrale

spelersraad (KNVB, 2009). Deze algemene vergadering bestaat uit alle BVO’s en twee leden

van de Centrale Spelersraad (CSR). Daarnaast wordt ten aanzien van de besluitvorming en

wijzingen in het licentiesysteem deze CSR om advies gevraagd, alsmede de

licentiecommissie, de FBO en dergelijke andere commissies (KNVB, 2009). De FBO is de

werkgeversorganisatie van de bedrijfstak betaald voetbal in Nederland (bron: FBO). Met

andere woorden, de voetbalclubs bepalen zelf aan welke regelgeving en eisen zij dienen te

voldoen om voor een licentie in aanmerking te komen. Is de KNVB hierbij gebaat? Loert hier

niet het gevaar dat BVO’s hun eigen belang voorop stellen? Bij een voetbalwedstrijd is een

objectieve scheidsrechter aanwezig die een zo goed mogelijke uitvoering van de spelregels

pleegt te bewerkstelligen. Die scheidsrechter bepaalt niet welke spelregels dit zijn, maar ziet

wel toe op naleving en eventuele consequenties bij schending van de regels. In deze

toepasselijke metafoor valt de KNVB te zien als de scheidsrechter die toeziet op naleving van

(20)

de licentie-eisen. Het is dan ook de KNVB die maatregelen treft wanneer niet wordt voldaan aan de eisen. De belangenverstrengeling die op het eerste gezicht aanwezig lijkt te zijn wordt hiermee ondervangen door een objectieve KNVB die als toezichthouder fungeert en ervoor zorgt dat het systeem effectief blijft.

Daarnaast kunnen de licentie-eisen en ook de sancties niet willekeurig aangepast worden.

Deze worden ingekaderd door de eisen die de overkoepelende Europese voetbalbond (de UEFA) stelt en waaraan dus ook de KNVB dient te voldoen. Verder heeft de licentiecommissie een adviserende rol. Artikel 4 van het licentiereglement voorkomt onverenigbaarheid van functies en tegenstrijdige belangensituaties voor leden van deze commissie (KNVB, 2009). Hiermee wordt een objectieve rol gegarandeerd.

De belangrijkste reden voor inspraak van de clubs in het licentiesysteem dat voor hen bedoeld

is beslaat hun betrokkenheid hierbij. De KNVB acht het van groot belang dat de clubs

betrokken blijven bij het licentiesysteem en zich committeren aan de wijzigingen en het

systeem (2009). Volgens de toezichthouder zien de clubs de waarde in van het systeem en

willen zij in principe zwaardere en zeker geen lichtere eisen. De gedachte hierachter is dat

wanneer de clubs zich committeren aan het systeem, de motivatie om aan de licentie-eisen te

voldoen ook hoger ligt. Hoewel de situatie dus in eerste instantie wat vreemd aandoet, lijken

de hiermee gepaarde risico’s voldoende ondervangen te zijn.

(21)

3. Meting van solvabiliteit in de praktijk en de verschillen met het licentiesysteem

Een belangrijke pijler op basis waarvan de KNVB deelname van de clubs aan de competities pleegt te garanderen is solvabiliteit. Niet alleen in de voetbalwereld wordt zij gebruikt om de financiële positie te beoordelen, ook private organisaties hanteren dit begrip. Er is veel onderzoek gedaan naar technieken waarmee insolventie tijdig gesignaleerd kan worden aan de hand van (een combinatie van) financiële ratio’s. Daarnaast bestaan er ratingbureaus die met een rating een indruk geven van de solvabiliteit en de veerkracht van een onderneming (van Amsterdam, 2004). Het bepalen van deze eigenschappen vindt in de praktijk op verschillende manieren plaats. Voor beide zal ik, volgend op een wat meer algemene beschouwing, de praktische implementatie en de verschillen met het licentiesysteem analyseren.

Het meten van solvabiliteit is immer aan discussie onderhevig. Naast een aantal standaard tekstboekformules/ratio’s bestaan er verschillen in de methodes die bijvoorbeeld in faillissements- en bedrijfsrecht gehanteerd worden (Heaton, 2006). Hieronder worden een aantal modellen gepresenteerd.

3.1 Model Heaton

Heaton (2006) onderscheidt drie solvabiliteitstesten:

1. Een test of een onderneming redelijkerwijs in staat mag worden geacht om aan haar schulden te voldoen als deze betaald dienen te worden (de zogenaamde ability to pay solvency test).

2. Een test of de fair value van de activa van een onderneming de face value van haar schulden overschrijden (de balance sheet solvency test, uitgevoerd op going concern basis of o.b.v. liquidatiebeginselen).

3. Een veel minder goed gedefinieerde test of de onderneming voldoende kapitaal in bezit heeft (de capital adequacy solvency test).

Heaton stelt dat deze drie testen verschillende dingen meten en de indicaties die ze geven over

de mate van solvabiliteit hoeven niet met elkaar overeen te komen. Hierbij komt de vraag op

of er één optimale test is voor het meten van solvabiliteit. In theorie is dit volgens Heaton wel

(22)

het geval. In de praktijk stuit men echter op praktische problemen zoals het inschatten van toekomstige kasstromen. Heaton pleit dan ook voor het gebruik van meerdere solvabiliteitstesten. Het niet ontdekken van onvoldoende solvabiliteit leidt immers tot veel grotere kosten dan ten onrechte geconstateerde insolventie. De drie verschillende testen volgen hieronder op een rij.

Ability to pay solvency test

Deze test beoordeelt of een onderneming in staat is om haar schulden te betalen wanneer hieraan moet worden voldaan. Hoewel deze test in theorie simpel lijkt, ligt dit in de praktijk wat gecompliceerder. De toekomstige kasstromen en schulden zijn namelijk onderhevig aan onzekerheid. Hoe kan dan worden gesteld dat een onderneming in staat is om aan haar schulden te voldoen?

Kijkend naar de kernvariabelen die de KNVB hanteert, vallen een aantal variabelen onder de noemer van deze eerste test. Ten eerste de variabele ‘buffer liquide middelen o.b.v. toekomst’.

Hier worden toekomstige liquide middelen uitgedrukt in toekomstige personeelskosten. De toekomstige liquide middelen, hierbij ook rekening houdend met onzekere posten waarvoor een correctie wordt gehanteerd zijn prima te plaatsen onder de test. De andere eenheid is dat ook: personeelskosten zijn immers ook in de toekomst te betalen bedragen. Een tweede variabele, de ‘toekomstige netto marge’, bestaat uit het verwachte netto resultaat uitgedrukt in de verwachte totale omzet. Wanneer de netto marge negatief zou uit pakken, zou dit een indicatie kunnen zijn dat de onderneming niet in staat is om aan haar schulden te voldoen.

Deze schulden worden echter niet gespecificeerd, dus de vergelijking met de Ability to pay solvency test gaat hier niet op.

De derde variabele is de ‘toekomstige bruto marge’. Hiervoor geldt ongeveer hetzelfde als voor de tweede variabele. Tenslotte de vierde variabele, de personeelskostenratio. Ook deze draait om toekomstige opbrengsten en toekomstige te betalen bedragen.

Concluderend kan ik stellen dat deze eerste methode enigszins terug te vinden is in het

systeem van de KNVB. Toekomstige kasstromen komen wel terug, echter specifieke schulden

aan derden, zoals leningen van bijvoorbeeld gemeentes, zijn niet te zien. Hiermee bestaat het

gevaar dat crediteuren onvoldoende beschermd worden. Indirect kan dit leiden tot clubs

waarvan het voortbestaan bedreigd wordt, omdat schulden door crediteuren opgeëist worden.

(23)

Balance sheet solvency test

Deze test stelt een andere vraag, namelijk zijn de activa van de onderneming groter dan haar schulden? Deze schulden worden gewaardeerd op face value en onzekerheid wordt gedisconteerd naar waarschijnlijkheid. Over het algemeen wordt eerst bepaald op welke wijze de activa gewaardeerd dienen te worden. Is de verwachting dat de onderneming zal voortbestaan dan wordt deze op basis van het going concern principe gewaardeerd. Bestaat hier grote onzekerheid over dan vormen liquidatieprincipes de basis voor waardering (Heaton, 2006). Ook voor deze test zal ik de vergelijking trekken met de door de KNVB gebruikte variabelen.

Deze tweede test komt wel voor een deel tot uiting in de kernvariabelen waarvan de KNVB gebruik maakt, maar niet volledig. Dit is echter geen probleem. Heaton geeft namelijk zelf aan dat deze test imperfect is omdat er disbalans bestaat tussen de fair value van de activa en de face value van de passiva. Ten eerste is het niet juist om de huidige en toekomstige waarde van bedragen met elkaar te vergelijken. Daarnaast worden schulden met daadwerkelijk geld betaald en niet met gedisconteerde kasstromen die rekening houden met de tijdswaarde van geld en de risicofactor (Heaton, 2006).

Capital adequacy solvency test

Deze test stelt simpelweg de vraag of de onderneming een periode van financiële malheur kan doorstaan en nog steeds in staat is om aan haar schulden te voldoen. Dit is echter niet meetbaar te maken en vereist een normatief oordeel met betrekking tot welke kans een onderneming mag lopen op insolventie (Heaton, 2006).

Voor deze test komen vier variabelen in aanmerking voor een vergelijking. De eerste twee betreffen de buffer van liquide middelen. Hoewel deze niet precies overeenkomen met de test zou een grote buffer wel inhouden dat de onderneming ‘gebufferd’ is in financieel mindere tijden. Dit zou dan inhouden dat er “voldoende” kapitaal aanwezig is. De liquide middelen vormen echter niet het enige onderdeel van de kapitaalspositie, dus deze variabelen an sich zijn ontoereikend om de omvang van het kapitaal te bepalen.

De derde variabele is de ‘werkkapitaalpositie’ waarvoor hetzelfde geldt als hierboven. Dit

betreft maar een onderdeel van de totale kapitaalspositie en is dus alleen niet genoeg. Wel kan

hier een indicatie gegeven worden in hoeverre de onderneming bestand is tegen een mindere

(24)

periode. De vierde variabele gaat om de hefboom tussen eigen en vreemd vermogen. Een (te) groot deel van het totale vermogen dat door verschaffers van vreemd vermogen is gefinancierd zou in kunnen houden dat men onvoldoende financieel vet op de ribben heeft.

Resumerend is deze test voor insolventie niet expliciet terug te vinden in de variabelen van het licentiesysteem van de KNVB. Een aantal variabelen geeft echter wel een goede aanzet, zonder de totale kapitaalspositie te bepalen. Gezien het normatieve karakter van deze test is het ook moeilijk meetbaar te maken welk bedrag aan kapitaal ‘voldoende’ is om in financieel mindere tijden overeind te blijven

3.2 Model Enyi

Enyi (2008) vergeleek drie verschillende insolventietesten met elkaar op basis van gegevens van zeven beursgenoteerde bedrijven. Hij keek hierbij naar relevantie en effectiviteit. De Relative Solvency Ratio (RSR) kwam hierbij als beste naar voren omdat deze de bekwaamheid van een effectieve indicator combineert met precisie in voorspellend vermogen.

De RSR meet de liquiditeit van een onderneming door de beschikbaarheid van werkkapitaal tegenover het benodigde werkkapitaal (benodigd voor continue productie, vooral in tijden van ingecalculeerde verliezen) te zetten. In deze formule is het benodigde werkkapitaal het kapitaal dat beschikbaar dient te zijn bij het operationele break-even punt. Hierbij wordt de kans op insolventie berekend als 1-RSR. De uitkomst tussen 1 en 0 bepaalt de mate van solvabiliteit van de onderneming (Enyi, 2008) Het vertalen van Enyi’s test naar de variabelen die de KNVB hanteert lijkt redelijk te lukken voor in ieder geval één variabele. De variabele

‘werkkapitaalpositie’ bepaalt het werkkapitaal tegenover de personeelskosten. Het vereiste werkkapitaal is daarentegen niet terug te vinden. Dit zou een beperking van het systeem kunnen vormen. Immers het benodigde werkkapitaal bestaat uit meer dan alleen personeelskosten, hoewel deze in het huidige voetbal wel een groot deel van de totale kosten omvatten.

3.3 De Altman Z-score

De meest gebruikte methode voor het voorspellen van discontinuïteit is de zogenaamde

Altman Z-score. Altman borduurde voort op eerder onderzoek van Beaver (1966) die in eerste

instantie 30 kerngetallen identificeerde en uiteindelijk uitkwam op de zes best verklarende en

voorspellende ratio’s (Altman, 1968). Altman bracht deze variabelen terug tot vijf

kerngetallen in onderling verband. De ratio’s zijn:

(25)

- Netto werkkapitaal/ totaal vermogen (liquiditeit)

- Cumulatieve ingehouden winst/totaal vermogen (levensduur) - Bedrijfsresultaat/ totaal vermogen (rentabiliteit)

- Eigen vermogen/ vreemd vermogen (solvabiliteit) - Omzet/ balanstotaal (efficiency)

De eerste variabele is gedeeltelijk terug te vinden in het systeem van de KNVB. De variabele

‘werkkapitaalpositie’ geeft echter alleen een beeld van het werkkapitaal an sich, zonder deze positie te relateren aan het totale vermogen. De tweede variabele ontbreekt volledig in het licentiesysteem van de KNVB. Het bedrijfsresultaat bij de derde variabele is vergelijkbaar met het resultaat dat in de variabele ‘bruto marge’ van de KNVB naar voren komt. Altman heeft dit echter gerelateerd aan het totale vermogen, terwijl in het licentiesysteem hiervoor de netto omzet als noemer gebruikt wordt. Het eigen vermogen ten opzichte van het vreemd vermogen komt ook niet expliciet naar voren bij de KNVB. Wel beschouwt zij de verhouding tussen het garantievermogen en het totale vermogen. De laatste variabele (omzet/balanstotaal) ontbreekt in het licentiesysteem van de KNVB.

Concluderend zijn er vijf kernvariabelen die de basis vormen van de meest gebruikte methode voor het voorspellen van discontinuïteit (Altman, 1968). Deze komen maar voor een beperkt deel tot uiting in het systeem dat de KNVB hanteert, dit terwijl continuïteit en de daarmee gegarandeerde deelname van voetbalclubs aan de verschillende competities toch de basis vormt voor het licentiesysteem. Een mogelijke oorzaak hiervan volgt in paragraaf 3.7.

3.4 Model Bilderbeek

Bilderbeek (1979) selecteerde, in navolging van Altman, in eerste instantie 20 kerngetallen die het best discrimineren tussen failliete en gezonde ondernemingen. Hij bracht deze terug om tot een insolventiemodel te komen bestaande uit vijf kerngetallen waarmee een onderneming wordt geclassificeerd. Deze vijf ratio’s geven een beeld van de solvabiliteit van de onderneming. De kerngetallen zijn:

- Nettowinst/eigen vermogen (rentabiliteit)

- Crediteuren/omzet (betaalcapaciteit)

- Omzet/totale vermogen (betaalcapaciteit)

(26)

- Toegevoegde waarde/totale vermogen (rentabiliteit) - Winstreserve/totale vermogen (betaalcapaciteit)

Deze vijf ratio’s komen beperkt naar voren in het door de KNVB gehanteerde systeem. De nettowinst wordt meegenomen, alleen met als noemer de totale omzet in plaats van het hier gehanteerde eigen vermogen. De overige variabelen komen niet voor in het licentiesysteem, zij het de toegevoegde waarde in een andere vorm. Van overeenkomstigheden is dus weinig sprake.

3.5 Model van Frederikslust

Van Frederikslust (1978) stelde ook een insolventiemodel op waarbij het uitgangspunt is dat een onderneming insolvent wordt als het totaal van de ontvangsten uit het normale productieproces, de opbrengsten uit liquidatie van activa en het bedrag van het aangetrokken vreemde vermogen vermeerderd met het beginsaldo van de liquide middelen, onvoldoende is om de in die periode noodzakelijke uitgaven te betalen. Dit model heeft echter geen voorspellende waarde waardoor een uitgebreide vergelijking overbodig is. De belangrijkste aspecten van dit model komen terug in het systeem van de KNVB.

3.6 Ratingbureaus’s

De twee grootste Amerikaanse kredietbeoordelaars zijn Moody’s en Standard & Poor’s. Deze instanties hebben als core business de kredietwaardigheid van bedrijven beoordelen. Hiertoe hebben zij beiden een ratingsysteem ontwikkeld, leidend tot een rating of rapportcijfer. Met deze rating komt de financiële kracht van de onderneming tot uitdrukking, met inbegrip van de mogelijkheid om aan de rente- en aflossingsverplichtingen te kunnen voldoen (…). De rating wordt toegekend door onafhankelijke experts op basis van een inschatting van de kwaliteit van het management, marktpositie en track record van de onderneming. De ratings blijken vooral op korte termijn van belang, op langere termijn zijn ze minder accuraat.

Daarnaast geeft een rating vooral een indicatie van de financiële weerstand of kwetsbaarheid,

en veel minder van de winstgevendheid (van Amsterdam, 2004, 107). Daarnaast noemt van

Amsterdam (2004) deze ratings minder accuraat en vooral ‘trager’ bij het voorspellen van

insolventie dan andere insolventiemodellen. Deze modellen zullen hieronder dan ook

uitgebreider aan de orde komen.

(27)

3.7 De bedrijfstak betaald voetbal

Bovenstaande modellen worden door een variatie aan stakeholders gebruikt voor het beoordelen van de financiële positie van ondernemingen. Banken hanteren ze bij de beslissing om al dan niet een lening te verstrekken en aandeelhouders bij hun keuze voor het aankopen van aandelen. Er valt echter een kanttekening te maken bij de vergelijkingen in deze paragraaf. De bedrijfstak betaald voetbal is een specifieke deelmarkt op zich zodat het de vraag is of deze vergelijking opgaat. De verhouding tussen de personeelskosten van betaald voetbal organisaties en reguliere bedrijven loopt mank. Dit hangt samen met het sportieve karakter van deze ondernemingen. De werknemers (de voetballers en trainers) bepalen de sportieve prestaties en hebben daarmee een belangrijke invloed hebben op de prestaties van de gehele onderneming. Daarnaast spelen zaken als transfersommen en de waardering en afschrijvingen van spelers in de balans een afwijkende rol, in die zin dat bij andere organisaties dergelijke investeringen niet worden geactiveerd.

Gekeken naar de variabelen die de KNVB hanteert, alsmede de variabelen die hierboven behandeld zijn, gaat enige vergelijking toch op. Aspecten als omzet, vermogen en winst gelden net zo goed in de bedrijfstak betaald voetbal. De BVO´s worden gerund als ware het private organisaties en een aantal clubs heeft zelfs met publieke aandeelhouders te maken. Het sportspecifieke karakter kan natuurlijk niet volledig worden uitgesloten bij het investeren in BVO’s. Deze hebben veelal een grote maatschappelijke waarde waardoor gemeentes en overheden het soms niet aandurven om de plaatselijke BVO niet financieel te steunen.

Schuldeisers van BVO’s bezwijken vaak aan de druk van supporters en zijn hierdoor minder geneigd om hun geld op te eisen. In het algemeen geldt dat ondernemingen buiten de bedrijfstak betaald voetbal sneller failliet zullen worden verklaard dan BVO’s.

De variabele ‘personeelskostenratio’ zou een curieuze variabele kunnen zijn in het systeem

van de KNVB. Omdat het vooral de spelers zijn die de sportieve prestaties van de BVO

bepalen, vormen de personeelskosten verreweg de grootste kostenpost. In vergelijking met

ondernemingen buiten de voetbalsector zijn deze kosten vele malen groter. Hiermee wordt

door de KNVB echter rekening gehouden door gebruik van de bandbreedte. De verhoudingen

tussen de bandbreedtes en de score die daarmee correspondeert, zou er als het om een systeem

ging voor bedrijven uit een andere sector waarschijnlijk anders uitzien.

(28)

4. Het empirische onderzoek

Dit hoofdstuk behandelt het empirische deel van mijn onderzoek. Allereerst bespreek ik de onderzoeksopzet en de steekproef van het onderzoek. Daarna volgt een overzicht van de scores behaald door de BVO’s op de verschillende ratio’s. Vervolgens analyseer ik de correlatie tussen de verschillende variabelen. Tot slot volgt een trendanalyse van de verschillende boekjaren.

4.1 De onderzoeksopzet

Ik maak voor mijn onderzoek gebruik van empirisch gearchiveerde data in de vorm van jaarverslagen van BVO’s. Voor de beschikbare jaarverslagen bereken ik per BVO de verschillende ratio’s en scores over verschillende jaargangen. Hiervoor hanteer ik het rekenmodel van de KNVB. Er zijn een aantal variabelen die om toekomstige en dus begrote bedragen vragen. Hiervoor heb ik de aanname gemaakt dat de gerealiseerde bedragen gelijk zijn aan de begrote bedragen. De begrote bedragen zijn dus voor elke club gerealiseerd. De reden voor deze aanname is dat de benodigde begrotingen niet beschikbaar zijn.

4.2 De steekproef

De steekproef bestaat uit 16 betaald voetbal organisaties die in het huidige seizoen (2008/2009) in de Eredivisie uitkomen. Hiervoor heb ik gekozen om een zo compleet mogelijk beeld te geven. Van de clubs uit de Jupiler league (de competitie hangend onder de Eredivisie) waren nauwelijks jaarverslagen te verkrijgen. Deze zijn dan ook niet meegenomen in de analyse. Van twee BVO’s (Heracles Almelo en VVV Venlo) konden ook geen jaarverslagen worden achterhaald. De tiende variabele (begrotingsdiscipline) ontbreekt zoals eerder al vermeld in de berekeningen. De uitkomst hiervan was niet te berekenen om dat hiervoor begrote cijfers noodzakelijk waren. Deze waren niet te achterhalen. De jaarverslagen lopend van 2002/2003 tot 2007/2008 vormen de bron voor de gegevens die nodig waren om de variabelen te berekenen. Niet bij alle clubs zijn alle jaarverslagen voorhanden. Daarom zijn niet voor alle variabelen of boekjaren de gegevens van alle 16 clubs berekend.

4.3 Scores BVO’s

Om een beeld te geven van de financiële situatie van de voetbalclubs is hieronder een

scoretabel opgesteld. De bijbehorende categorie (I, II of III) van de club staat aangegeven. Op

(29)

enkele uitzonderingen na staan de clubs er redelijk voor. Slechts voor deze twee boekjaren waren voldoende gegevens voorhanden om een representatief beeld te geven. Voor een aantal ratio’s zijn namelijk gegevens vereist van jaren terug die niet voorhanden zijn. Ook over sommige benodigde toekomstige gegevens had ik geen beschikking. De tiende variabele (begrotingsdiscipline) ontbreekt bij de berekeningen omdat het niet mogelijk was om deze ratio uit te rekenen. De uitkomsten zijn dan ook maar voor ongeveer 90% volledig.

Tabel 2: scores en corresponderende categorieën BVO’s

Club Score

2005/2006

Categorie 2005/2006

Score 2006/2007

Categorie 2006/2007

ADO den Haag 80 II 31 I

Ajax 132 III 154 III

AZ 137 III 123 II

FC Groningen 150 III 171 III

FC Twente 168 III 136 III

FC Utrecht 156 III 146 III

Feyenoord 97 II 121 II

NAC Breda 50 I 71 II

NEC 47 I 95 II

PSV 132 III 172 III

RKC Waalwijk 90 II 101 II

Roda JC 109 II 73 II

SC Heerenveen 178 III 161 III

Sparta Rotterdam

65 II 81 II

Vitesse 55 I 75 II

Willem II 164 III 174 III

Wat gebeurt er met clubs die in categorie I terecht komen? In principe zouden de maatregelen van de KNVB ertoe moeten leiden dat die clubs snel weer uit de gevarenzone komen.

Wanneer dit niet zo is zou dit een aanwijzing kunnen zijn dat het systeem slecht functioneert.

Zoals te zien is in tabel 2 klimmen zowel NAC Breda, NEC als Vitesse na één jaar naar

categorie II. De maatregelen lijken in die gevallen dus te hebben gewerkt. Verder is te zien

(30)

dat de traditionele topclubs (Ajax, Feyenoord PSV) en de subtoppers (FC Groningen, FC Utrecht, FC Twente, SC Heerenveen en AZ) er boven uitsteken. Opvallend is dat Willem II, de laatste jaren sportief gezien slecht presterend, hoog scoort. De recente financiële problemen worden door het ratingsysteem van de KNVB dus niet voorspeld, met name omdat de scores maar tot het seizoen 2006/2007 reiken.

4.4 Correlatieanalyse

In hoofdstuk 2 werden de kernvariabelen die de KNVB hanteert behandeld in relatie tot prestatiemeting in de praktijk. Hierna zal ik dieper ingaan op de kernvariabelen an sich. De uitkomsten van de variabelen van 16 betaald voetbal organisaties zijn berekend over verschillende jaargangen om tot een steekproef te komen. Deze uitkomsten zal ik statistisch analyseren door te toetsen of er een statistisch significante correlatie bestaat tussen de onderlinge variabelen. Een correlatieanalyse geeft een indruk van het verband tussen twee of meer variabelen. Ingeval correlatie niet aantoonbaar is, levert dit bewijs op dat de variabelen op zichzelf staan. Dit zou theoretisch ook zo moeten zijn, aangezien elke variabele een ander aspect van de organisatie tracht weer te geven. Zo levert de variabele ‘historische liquide middelen’ informatie over de veranderingen in deze balanspost ten opzichte van de maandelijkse personeelskosten. Deze variabele zou in principe weinig correlatie mogen hebben met bijvoorbeeld de variabele ‘toekomstige liquide middelen’, hoewel beide wel enigszins vergelijkbaar zijn. Voor andere variabelen geldt logischerwijs een correlatie. Zo resulteert een stijging van de liquide middelen vaak in een verhoging van de werkkapitaalpositie. Het doel van deze analyse is om te onderzoeken of één of meerdere variabelen in het model overbodig zijn, indien er een correlatie wordt aangetoond.

Voor een zo compleet mogelijk beeld zal ik niet alleen de uitkomsten van de ratio’s statistisch

toetsen op correlatie, maar ook de corresponderende scores die de KNVB hieraan verbindt. In

principe zijn deze twee eenheden overeenkomstig. Er kunnen echter verschillen optreden

doordat bijvoorbeeld verschillende uitkomsten van ratio’s kunnen leiden tot één en dezelfde

score. Door beide te gebruiken verhoog ik het statistische bewijs voor een mogelijke

correlatie.

(31)

4.4.1 Correlatie ratio’s

Voor de boekjaren 2003/2004 t/m 2007/2008 heb ik de uitkomsten van de 9 variabelen berekend. Alle ratio’s zijn verwerkt tot één correlatiematrix die hieronder weergegeven wordt.

De correlatie tussen de verschillende ratio’s probeer ik te berekenen door middel van twee verschillende statistische toetsen. Dit is ten eerste de Pearman’s correlatie-coëfficiënt. De uitkomsten van deze toets staan rechtsboven in tabel 3. Omdat de ratio’s wellicht niet normaal verdeeld zijn, hanteer ik daarnaast Spearman’s Rho. Deze toets wordt gebruikt wanneer de gegevens in een rangorde schaal zijn opgesteld. Linksonder in tabel 3 staan de uitkomsten van deze toets.

Tabel 3: correlatiematrix ratio’s Ratio

1 Ratio 2 Ratio 3 Ratio

4 Ratio 5 Ratio 6 Ratio 7 Ratio

8 Ratio 9

Ratio 1 X -0,12 0,68** 0,15 0,01 0,06 -0,14 -0,13 0,19

Ratio 2 -0,16 X 0,44** 0,32* 0,11 0,18 0,03 0,11 -0,36**

Ratio 3 0,15 0,55** X 0,42** 0,15 0,10 0,03 0,03 -0,30

Ratio 4 0,07 0,38** 0,59** X 0,44* 0,50** -0,16 -0,01 -0,13

Ratio 5 0,24 0,03 0,21 0,29* X 0,92** 0,28* 0,28* -0,42**

Ratio 6 0,23 0,16 0,16 0,27* 0,90** X 0,23 0,21 -0,42**

Ratio 7 -0,19 0,18 0,00 -0,03 0,21 0,14 X 0,80* -0,02

Ratio 8 -0,13 0,25* 0,01 0,03 0,23 0,17 0,92* X 0,39**

Ratio 9 0,37 -0,52** -0,29* -0,31* -0,37** -0,40** -0,29* -0.36* X

* significant op significantieniveau van 0,01

** significant op significantieniveau van 0,05

Er zijn meerdere variabelen die significant met elkaar correleren. Twee relaties springen het

meest in het oog. Variabele 5 en 6 zijn de historische netto marge en de historische bruto

marge. Deze relatie heeft voor beide toetsen een hoge score (0,92 en 0,90) en is significant op

een niveau van 0,01. De andere opvallende relatie is die tussen variabele 7 en 8. Ook deze is

significant op een niveau van 0,01 met de scores 0,80 en 0,92. De correlatie is voor beide

relaties logisch omdat beide variabelen de winstgevendheid van de BVO meten. De rest van

(32)

de correlaties ligt voor één van beide maatstaven onder de 0,5. Dit getal neem ik als minimale waarde voor de aanwezigheid van een serieuze correlatie.

4.4.2 Correlatie scores

Onderstaande correlatietabel bevat de uitkomsten van de scores op de negen variabelen over dezelfde periode. Ook hier gebruik ik dezelfde statistische toetsen. De uitkomsten van Pearman’s correlatie-coëfficiënt staan opnieuw rechtsboven in tabel 4. Linksonder in tabel 4 staan de uitkomsten van Spearman’s Rho

Tabel 4: correlatiematrix scores Ratio

1 Ratio

2 Ratio

3 Ratio

4 Ratio

5 Ratio 6 Ratio 7 Ratio

8 Ratio 9

Ratio 1 X -0,14 0,24 0,05 0,27 0,35* -0,23 -0,03 -0,19

Ratio 2 -0,21 X 0,56** 0,46** -0,04 -0,04 0,28* 0,27* 0,53**

Ratio 3 0,14 0,56** X 0,51** 0,14 0,09 0,02 -0,03 0,19

Ratio 4 -0,04 0,45** 0,50** X 0,13 0,11 0,01 -0,02 0,28*

Ratio 5 0,27 -0,03 0,12 0,15 X 0,94** 0,12 0,13 0,15

Ratio 6 0,31* 0,01 0,10 0,14 0,95** X 0,03 0,06 0,15

Ratio 7 -0,20 0,25 -0,02 0,12 0,13 0,06 X 0,83** 0,21

Ratio 8 -0,06 0,26* -0,04 -0,02 0,13 0,06 0,83** X 0,30*

Ratio 9 -0,41* 0,59** 0,26* 0,38** 0,12 0,16 0,20 0,22 X

* significant op significantieniveau van 0,01

** significant op significantieniveau van 0,05

Wederom komen een aantal significante correlaties naar voren. Dezelfde als in de correlatie

tussen ratio’s hebben verreweg de hoogste uitkomsten. Dit zijn 0,938 respectievelijk 0,950

voor de relatie tussen variabele 5 en 6. De correlatie tussen variabele 7 en 8 is respectievelijk

0,826 en 0,831.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(Zijn de gevangen vissen vervolgens bestemd voor consumptie? Zo ja, waarom is er niet voor gekozen de vissen in een andere vijver te plaatsen of voor een andere oplossing te

De glucoseanalyse met de Accuchek II wordt niet beïnvloed door hematocriet waardes of hoge triglyceriden bij Intralipid gebruik.. Met HAES wordt een negatieve bias (-30%) op het

Dit is niet gemeten, maar aan de hand van de in tabel 2 gegeven transmissieverschillen tussen geopend en gesloten scherm en de in Figuur 10 weergegeven verschillen in schermstand

- Door slim samenvoegen van een aantal melkveebedrijven is een hoog ambitieniveau in nesten per 100 hectare te reali- seren voor lage kosten en met nieuwe vormen van inkomen?. -

Gebruik en beleving van natuur van niet-westerse allochtonen 3.1 Participatie in het bezoek aan het groen in en buiten de stad 3.2 Gebruik van groen in de stad 3.3 Gebruik

Correlatie

[r]

Wij moeten nooit toelaten dat onze ervaringen het Woord van God uitleggen, maar in plaats daarvan, moet het Woord van God onze ervaringen beheersen. verhoevenmarc@skynet.be