• No results found

De waardering van de mesolithische vindplaatsen Hoogezand en Meerstad

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De waardering van de mesolithische vindplaatsen Hoogezand en Meerstad"

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De waardering van de mesolithische vindplaatsen Hoogezand en Meerstad

Een case studie naar een waarderingsmethode voor vuursteenvindplaatsen met kleine grondmonsters uit een 50 x 50 cm grid, gezeefd over een 1 mm maaswijdte.

J.P. Mendelts

(2)

Inhoudsopgave

Pagina:

1. Inleiding 2

2. Locatie en onderzoeksgeschiedenis 3

2.1 Hoogezand ‘De Vosholen’ 3

2.2 Meerstad 2a 5

3. Opgravings- en uitwerkingsmethodiek 6

3.1 Hoogezand 6

3.2 Meerstad 7

3.3 Typebepalingen vuursteenanalyse 8

4. Resultaten Hoogezand ‘De Vosholen’ 10

4.1 Vuursteen 10 4.2 Houtskool 15 4.3 Botanisch materiaal 15 4.4 Botmateriaal 15 4.5 Interpretatie en datering 16 5. Resultaten Meerstad 2a 19 5.1 Vuursteen 19 5.2 Natuursteen 30 5.3 Houtskool 32 5.4 Hazelnootdoppen 34 5.5 Aardewerk 34 5.6 Overige vondsten 34 5.7 Interpretatie en datering 37

6. Van prospectie naar waardering 39

6.1 Prospectie 39

6.2 De meerwaarde van fijnmazig zeven/de microfractie 40

6.3 Waardering 42

7. Conclusie 45

8. Literatuur 47

9. Bijlagen 49

(3)

1. Inleiding

Materiaalscatters zoals vuursteenvindplaatsen worden in de prospectieve fase van de archeologie in kaart gebracht middels systematisch onderzoek met grondboringen. De prospectie dient conform de KNA 3.2 in vier fasen te worden uitgevoerd: bureauonderzoek, verkennende fase, karterende fase en waarderende fase. Het bureauonderzoek heeft tot doel om de bekende vindplaatsen te inventariseren en om inzicht te krijgen in de te verwachten sites. In de verkennende fase worden deze verwachtingen getoetst en wordt informatie verzameld over de bodem en de mate van verstoring, waardoor het plangebied kan worden opgedeeld in kansrijke en kansarme zones voor het vinden van een vindplaats. De derde, karterende fase heeft tot doel om de vindplaatsen op te sporen en globaal in kaart te brengen en in de vierde, waarderende fase worden de plaatsen waar artefacten zijn gevonden nauwkeurig in kaart gebracht. In deze fase wordt informatie verzameld over onder meer de omvang, de diepte, de aard, de ouderdom en de fysieke kwaliteit van de vindplaats (Tol et al. 2004, 19-27).

In de praktijk blijkt dat vuursteenvindplaatsen vaak niet worden opgegraven omdat ze worden ondergewaardeerd. Dit kan het gevolg zijn indien uit het vooronderzoek niet duidelijk is geworden wat de inhoudelijke waarde (exacte omvang, aard etc.) van de vindplaats is. Voor de karterende fase kan gebruik worden gemaakt van de Leidraad Inventariserend Veldonderzoek (Tol et al., 2006), maar voor de waarderende fase is geen leidraad voorhanden. De waarderende fase vereist een intensief

gedetailleerd vooronderzoek van een vindplaats. Dit brengt hoge kosten met zich mee, vooral indien de vindplaatsen zijn afgedekt door een klei- of veenlaag. De meeste criteria van de KNA zijn

subjectief en daarmee staat de intensiviteit van het vooronderzoek open voor onderhandeling tussen de archeologische sector, het bevoegd gezag en de opdrachtgever.

In deze scriptie worden voor twee vindplaatsen de resultaten van een gesimuleerde waardering (verzamelmethode B) getoetst aan de resultaten van de hele opgraving (verzamelmethode A). Het doel is om te onderzoeken in hoeverre verzamelmethode B geschikt is als methode om mesolithische vuursteenvindplaatsen te waarderen. De resultaten van verzamelmethode B kunnen worden vergeleken met die van verzamelmethode A om de representativiteit van de kleine grondmonsters te bepalen. De inzet van de scriptie is niet om een optimale kostenminimaliserende methode te ontwikkelen. De opgravingen van de vindplaatsen Hoogezand ‘De Vosholen’ (Prov. Groningen) en Meerstad 2a (Prov. Groningen) zijn bruikbaar voor dit onderzoek, aangezien deze vindplaatsen mesolithisch van ouderdom zijn en bij de opgravingen beide verzamelmethoden zijn toegepast. De opgraving in

Hoogezand is uitgevoerd door Archaeological Research & Consultancy BV (ARCbv) en de opgraving van Meerstad 2a is uitgevoerd door het Groninger Archeologisch Instituut (GIA). De vindplaatsen zijn opgegraven in vakken van 50 bij 50 cm en het materiaal is gezeefd over een maaswijdte van 3 mm (Hoogezand) en 4 mm (Meerstad). Daarnaast zijn tijdens de opgravingen uit ieder opgegraven vak grondmonsters verzameld die zijn gezeefd over een maaswijdte van 1 mm. De monsters hebben ongeveer de grootte van de boorinhoud van een 7 cm Edelmanboor en kunnen derhalve worden gebruikt als simulatie van een booronderzoek. In deze scriptie worden de assemblages die zijn gezeefd over respectievelijk de 3 mm- en 4 mm-zeef aangeduid als verzamelmethode A en worden de

monsters die over de 1 mm fractie zijn gezeefd verzamelmethode B genoemd.

In deze sciptie komen de volgende drie vragen aan de orde:

1. Welke extra informatie die niet kon worden verkregen uit verzamelmethode A levert

verzamelmethode B op over de functie, de technologie en de ruimtelijke verspreiding van de artefacten?

2. In hoeverre kunnen uit verzamelmethode B de criteria voor waardering (omvang, kwaliteit, ouderdom, aard, zeldzaamheid en ensemble en context) van de vindplaatsen worden bepaald? 3. Wat voegt het onderzoek toe aan de methodiek waarop steentijdvindplaatsen kunnen worden

gewaardeerd?

(4)

verspreiding van de artefacten, alsmede op de datering en interpretatie van beide vindplaatsen. In hoofdstuk 6 worden de resultaten van de opgravingen bekeken in het licht van de prospectie en waardering van materiaalscatters.

2. Locatie en onderzoeksgeschiedenis

2.1 Hoogezand ‘De Vosholen’

De opgraving van de mesolithische site Hoogezand ‘de Vosholen’ vond plaats tussen 27 april en 24 juni 2005 en werd uitgevoerd door ARCbv. De aanleiding voor het archeologische onderzoek was de ontwikkeling van een woonplein met een winkelcentrum in het plangebied. De bodem in het

onderzoeksgebied bestaat uit dekzand dat is afgedekt door een veenlaag. Het gebied ligt ten oosten van het stroomdal van de Hunze en kan worden omschreven als een dekzandvlakte met kleine duintjes en welvingen (Veldhuis & Hielkema 2010, 13).

Voorafgaand aan de opgraving in 2005 werd een inventariserend onderzoek uitgevoerd door de Steekproef in 2000 (niet gepubliceerd). Hieruit bleek dat er in het plangebied twee intacte zandkoppen aanwezig waren die bewerkt vuursteenmateriaal bevatten. Deze zandkoppen hebben de benaming vindplaats A en B gekregen (figuur 2). Het materiaal is verzameld met een guts en vervolgens met de hand op artefacten onderzocht (mond. med, I. Woltinge, mei 2009). Met name vindplaats B bleek rijk aan vuursteen en op deze locatie werd door de Steekproef een bewerkte vuurstenen kling, een aantal vuursteensplinters, een mesolithische spits en een verbrande vuursteen gevonden (Veldhuis & Hielkema 2010, 7). De vindplaats ligt op een min of meer ronde zandkop met een diameter van ongeveer 20 meter (figuur 3).

Het onderzoek van ARCbv begon in 2005 met een proefsleuvenonderzoek. Dit moest duidelijk maken of in het onderzoeksgebied nog behoudenswaardige archeologische grondsporen en structuren aanwezig waren. Het onderzoek begon met het kruislings uitgraven van twee 1,5 m brede sleuven tot de onderzijde van de bouwvoor. In deze sleuven zijn vakken van 50 x 50 cm uitgezet met een interval van twee meter. De grond is nat gezeefd over een maaswijdte van 3 mm (Veldhuis & Hielkema 2010, 7). Uit dit proefsleuvenonderzoek bleek dat er op vindplaats A nauwelijks archeologische waarden aanwezig waren en besloten werd deze vindplaats niet verder te onderzoeken (Veldhuis & Hielkema 2010, 16). Vindplaats B bevatte relatief veel vuursteen en er werd besloten het onderzoek op deze vindplaats te vervolgen door middel van een definitieve opgraving, waarbij de concentratie vanuit de kern richting de randen is opgegraven. Dit is volgens voortschrijdend inzicht gedaan, waarbij de hoeveelheden vuursteen bepalend waren voor de keuze van nieuw aan te leggen werkputten (Veldhuis & Hielkema 2010, 9). De onderzoeksvragen betroffen de aard van de archeologische resten, de typochronologie van de mobilia, de ouderdom van de gevonden resten, de stratigrafie en

bodemontwikkeling ter plaatse, het aantal te onderscheiden complexen en bewoningsfasen, de omvang van de complextypen, de activiteitsgebieden, de landschappelijke ontwikkeling, het landgebruik, het voedselpakket en of er sprake was seizoensbewoning (Veldhuis & Hielkema 2010, 6).

(5)

Figuur 2. Hoogezand. De locatie van vindplaats A en B (Kaart: B. Schomaker, ARCbv).

(6)

2.2. Meerstad

De mesolithische vindplaats Meerstad 2a ligt ongeveer 15 km ten noordwesten van de vindplaats Hoogezand (figuur 1). De opgraving van Meerstad 2a vond plaats tussen 11 mei 2009 en 26 juni 2009 en werd uitgevoerd door het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) in samenwerking met de Gemeente Groningen, de Gemeente Slochteren en het projectbureau Meerstad. De aanleiding voor de opgraving was de ontwikkeling van een nieuwe woonwijk, genaamd Meerstad. Het onderzoeksgebied is gelegen ca. 650 m ten noorden van het gehucht Klein Harkstede op de noordelijke flank van de zandopduiking (tot 0,5m – NAP) waarop Klein Harkstede is gesitueerd. De locatie ligt ten oosten van het stroomdal van de Hunze en kan worden omschreven als een zone met dekzandwelvingen

(Arnoldussen & Mendelts 2011, 89). De zandbodem ter plaatse van de opgraving was afgedekt door een dunne veenlaag.

Het onderzoek naar archeologische resten in het plangebied Meerstad is door middel van bureauonderzoek gestart in 2002. Als vervolg hierop werd besloten tot het uitvoeren van een inventariserend booronderzoek, gecombineerd met veldverkenningen, waarbij verdeeld over een viertal deelgebieden circa 2000 boringen zijn gezet. Op basis van dit onderzoek werden meerdere locaties aangewezen voor aanvullend onderzoek naar vuursteenvindplaatsen. Het aanvullende onderzoek bestond uit het plaatsen van megaboringen en proefsleuven.

Het deelgebied waarin de latere opgravingslocatie Meerstad vindplaats 2a is in eerste instantie onderzocht door middel van megaboringen met een diameter van 15 cm die zijn gezeefd over een maaswijdte van 3 mm. Uit deze boringen kwam nauwelijks vuursteen en er werd besloten om in 2008 proefsleuven aan te leggen van 5 m breed en 75 m lang. Bij het aantreffen van een intacte bodem zijn in de sleuven om de twee meter vakken van 50 bij 50 cm opgegraven die zijn gezeefd over een maaswijdte van 3 mm (Bergsma & Van Malssen 2008, 3). In het onderzoeksgebied werden in totaal 14 proefsleuven aangelegd, waarbij met name in het zuidelijk deel vuursteen werd aangetroffen (figuur 4). Het bleek echter niet mogelijk om een vindplaats ruimtelijk te begrenzen en het vuursteenmateriaal was niet nauwkeuriger te dateren dan in het mesolithicum. Op basis van de resultaten van dit onderzoek werd vindplaats 2a als behoudenswaardig aangemerkt (Bergsma & Van Malssen 2008, 13 en 21). Dit advies is door het bevoegd gezag overgenomen in het selectiebesluit waarbij werd voorgesteld vindplaats 2a middels een opgraving (deels) ex situ te behouden (Kortekaas 2008, 2).

De definitieve opgraving van 2009 had tot doel de mesolithische vindplaats (2a) exact te localiseren en hiervan de omvang, aard, en ouderdom vast te stellen. Daarnaast waren onderzoeksvragen

geformuleerd ten aanzien van het aantal bewoningsfasen, de relatie van de vondststrooiing met

(7)

Figuur 4. Meerstad. Overzicht van de proefsleuven aangelegd op Meerstad – plangebied 1,

vindplaatsen 2 (noord) en 2a (zuid) in relatie tot de aantallen vuursteenfragmenten (Bergsma & Van Malssen 2008, 8 fig. 2).

3. Opgravings- en uitwerkingsmethodiek

3.1 Hoogezand

Opgravingsmethodiek

(8)

Uitwerkingsmethodiek

Na de opgraving zijn de 3205 monsters van verzamelmethode B nat gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 1 mm. Het zeefresidu is vervolgens onderzocht op de aanwezigheid van vuurstenen artefacten, verbrand grind, botanische resten en houtskool.

Van het vuursteen zijn de metrische kenmerken, het gewicht, de compleetheid, verbranding, oppervlakteverschijnselen en het type artefact vastgelegd. Het vondstmateriaal uit methode A is door J.R. Veldhuis macroscopisch gedetermineerd en per vondstnummer beschreven. Van dit materiaal zijn naast bovengenoemde kenmerken de herkomst van het materiaal, het soort artefact (groep, categorie, type en subtype) en de uitgangsvorm vastgelegd (Veldhuis 2010, 29).

De uitwerking van het natuursteen heeft zich met name gericht op de stenen met sporen van modificatie. Van deze stenen zijn bij verzamelmethode A de volgende gegevens beschreven: metrische kenmerken, compleetheid, type grondstof, soort artefact en verbrandingskenmerken. Het natuursteen uit verzamelmethode B bestaat enkel uit verbrande grindjes, waarvan het aantal per vondstnummer is genoteerd.

Het houtskool van verzamelmethode A is per vondstnummer gewogen en vervolgens is er een selectie gemaakt op basis van een combinatie van de verspreidingskaarten van vuursteen en van houtskool. Per vuursteencluster zijn op de houtskool-verspreidingskaart vakken geselecteerd die zowel een hoge houtskoolconcentratie hadden, als een centrale locatie in het cluster. Van elk monster werden twintig tot dertig fragmenten op houtsoort geanalyseerd indien ze voldoende materiaal van voldoende formaat bevatten en anders zoveel als mogelijk was. In totaal zijn 985 fragmenten geanalyseerd (Bottema-Mac Gillavry 2010, 83). Bij verzamelmethode B bleek het houtskool sterk gefragmenteerd en is op basis van vier subjectieve klassen een inschatting gemaakt van de hoeveelheid houtskool per vondstnummer.

Van alle artefactcategorieën zijn (met behulp van MapInfo) verspreidingskaarten gemaakt. Bij de kaarten van methode B is er ten behoeve van een duidelijke weergave voor gekozen om niet de exacte locatie van de grondmonsters weer te geven, maar om de vakken waaruit een monster afkomstig is volledig van een kleur te voorzien.

3.2 Meerstad

Opgravingsmethodiek

Aangezien de ruimtelijke begrenzing van de vindplaats niet bekend was en de campagne van 2009 in een beperkte tijd moest plaatsvinden was op voorhand bedacht om de eerste werkputten uit te zetten op de plek waar op basis van het vooronderzoek een vuursteenconcentratie werd verwacht. Dit bleek in de praktijk niet mogelijk aangezien deze locatie was afgedekt door een bouwweg. Bij het

verwijderen van de bouwvoor en de veenlaag ten zuiden van deze weg werden vuurstenen artefacten aangetroffen en er werd besloten de eerste werkputten van 4 x 5 meter op deze locatie aan te leggen. De werkputten zijn opgegraven in eenheden (vakken) van 50 x 50 x 10 cm en nat gezeefd over een maaswijdte van 4 mm. Voordat een vak werd opgegraven is uit het midden van het vak een

grondmonster van 400-500 gram genomen ten behoeve van verzamelmethode B. Deze monsters zijn gezeefd over een maaswijdte van 1 mm. Om de representativiteit van verzamelmethode B te bepalen is van elke werkput één vak centraal in de werkput zowel over de 4 mm als de 1 mm gezeefd, conform het PvE (Raemaekers, Mendelts & Fens 2009, 5).

Om tijdens de opgraving zicht te krijgen op de begrenzing van de vindplaats zijn er aansluitend aan de werkputten transecten uitgezet van 1 m breed en 10-12 m lang. Alle vakken binnen deze transecten zijn opgegraven. Daarnaast zijn er verspreid over het terrein proefputten van 1 m2 aangelegd die zijn onderverdeeld in vakken van 50 x 50 cm. Deze putten hadden tot doel om inzicht te krijgen in de representativiteit van de centrale concentratie (Arnoldussen 2012a, 8). Van de meeste vakken zijn 1 of 2 vakken opgegraven. In het centrale cluster zijn daarnaast van een aantal vakken 5 vlakken

opgegraven om de profielen binnen de vuursteenconcentratie te kunnen documenteren en om nadere informatie te vergaren over de verticale verspreiding (figuren 45 t/m 51).

Na afloop van de zeefcampagne is met een graafmachine een gebied (figuur 21, blauwe lijn) rondom de vondstconcentratie tot op het sporenvlak te verdiept, waarbij circa 30 haardkuilen werden

(9)

Uitwerkingsmethodiek

De vondstverwerking is grotendeels tijdens de graafcampagne uitgevoerd, waarbij de vondsten werden gesplitst in de materiaalcategorieën vuursteen, natuursteen, aardewerk, houtskool, (verbrand) bot, en botanisch materiaal, zoals fragmenten van hazelnootdoppen. Verder werden de splitscategorieën vuursteen, houtskool, natuursteen en aardewerk per vondstnummer gewogen. De splitsgegevens zijn ingevoerd in een velddatabase (MS-ACCESS), waarin alle informatie zoals put- en vlakinformatie, contextinformatie en resultaten van de vondstverwerking konden worden samengebracht.

(Arnoldussen 2012b, 18). Na afloop van de graafcampagne zijn bij de uitwerking van het

vondstmateriaal alle materiaalcategorieën opnieuw bestudeerd, waarbij het vuursteen, het natuursteen en het aardewerk afzonderlijk met eigen volgnummers zijn beschreven.

Van de vuurstenen artefacten zijn de volgende gegevens geadministreerd: aantal, gewicht, lengte, breedte, dikte, grootteklasse, fragmentdeel, het percentage cortex, het percentage oud vlak, ,

verbranding (ja/nee), mogelijke gebruikssporen en het debitage- of werktuigtype. De typebepalingen voor het vuursteen zijn opgenomen in paragraaf 3.3. Een deel van de vuurstenen artefacten is met inkt genummerd ten behoeve van een refitonderzoek. Grote dank gaat bij de determinatie van het vuursteen uit naar L. Kiers die een groot deel van de vuursteenassemblage heeft beschreven in het kader van haar studie Archeologie (Kiers 2012).

Aangezien het vuursteen op verschillende manieren is verzameld (met variërende zeefmaaswijdte en ruimtelijke precisie), is het materiaal beschreven in subgroepen die zijn aangeduid als

‘verzamelmethoden’. In dit onderzoek is ervoor gekozen om, in plaats van alle gegevens samen te voegen, de assemblage aan de hand van de verschillende collecties (verzamelmethoden) te

beschrijven. Door de afzonderlijke beschrijving van de verzamelmethoden kan met name het verschil tussen de monsters die op 4 mm, 1 mm en 0,5 mm zijn gezeefd in beeld worden gebracht.

Verzamelmethode A betreft het vuursteen uit de opgegraven vakken van 50 bij 50 cm die over een maaswijdte van 4 mm zijn gezeefd. Deze methode heeft het grootste deel van de artefactassemblage opgeleverd. Verzamelmethode B betreft het materiaal dat afkomstig is uit monsters van 400-500 g die zijn gezeefd over een maaswijdte van 1 mm en verzamelmethode C omvat het materiaal uit de vakken die zowel over een maaswijdte van 1 mm als 4 mm zijn gezeefd. Het materiaal uit de haardkuilen is opgenomen in verzamelmethode D. Dit materiaal is gezeefd over een maaswijdte van 0,5 mm. In verzamelmethode E is het materiaal uit de overige sporen opgenomen en verzamelmethode F betreft materiaal dat handmatig is verzameld tijdens de aanleg of het opschaven van volledige werkputten. Verzamelmethode G bestaat uit materiaal zonder ruimtelijke context, zoals losse terreinvondsten en stortvondsten.

De uitwerking van het natuursteen heeft zich met name gericht op de stenen met sporen van modificatie. Van deze stenen zijn de volgende gegevens beschreven: aantal, gewicht, steensoort, verbranding (ja/nee) en de functie. Een groot deel van de fragmenten slijpsteen bleken aan elkaar te passen en deze fragmenten zijn genummerd en middels refit samengevoegd.

Van het aardewerk zijn de volgende gegevens beschreven: aantal, gewicht, scherftype, dikte, maximum diameter, magering en de datering.

Voor de artefactcategorieën houtskool, hazelnootdoppen en botmateriaal zijn geen aparte database-tabellen aangemaakt. Tijdens de uitwerking zijn de gegevens die reeds tijdens de opgraving in de splitsvondstenlijst waren genoteerd, gecontroleerd en waar nodig aangepast.

Van alle artefactcategorieën zijn (met behulp van MapInfo) verspreidingskaarten gemaakt. Bij de kaarten van methode B is er ten behoeve van een duidelijke weergave voor gekozen om niet de exacte locatie van de grondmonsters weer te geven, maar om de vakken waaruit een monster afkomstig is volledig van een kleur te voorzien.

3.3. Type-criteria vuursteen

De analyse van het vuursteen richt zich vooral op de typologische indeling en de ruimtelijke ligging van het materiaal. Typologische aspecten van het complex kunnen inzicht geven in de aard en de ouderdom van de site en de uitgevoerde activiteiten. In combinatie met de ruimtelijke ligging kunnen vragen betreffende de interpretatie van het complex, de relatie met grondsporen en het aantal

(10)

Het onderscheid tussen splinters en afslagen is gemaakt bij een lengte van 1,0 cm. Splinters zijn afslagjes met een lengte van minder dan 1,0 cm. Afslagen met specifieke kenmerken, zoals

decorticatie, kernpreparatie, kernvernieuwing, een kernvoet en stekerafslagen zijn in de database apart benoemd. Klingen zijn afslagen waarvan de lengte minstens tweemaal de breedte bedraagt. De klingen hebben veelal parallelle laterale zijden en zijn voorzien van één of meerdere ribben aan de dorsale zijde. Klingen met specifieke kenmerken, zoals sporen van kernpreparatie, decorticatie of een kernvoet, zijn in aparte categorieën geplaatst. Onder het type ‘kling/afslag indet’ zijn, naast enkele stukken van ofwel een kling of een afslag, de afslagen ondergebracht met een

lengte-breedteverhouding van tussen de 1,0 en 2,0 en met klingvormige kenmerken. Deze afslagen worden aangeduid als klingvormige afslagen.

Kernen bevatten minimaal twee negatieven. Bij de kernen is een onderverdeling gemaakt in afslagkernen en klingkernen, waarbij de overheersende vorm van de negatieven als leidraad heeft gediend. Een blok is een restant van vuursteenbewerking met maximaal één negatief of met sporen van het splijten van de vuursteenknol. Het type ‘brokken’ fungeert als een restgroep binnen het debitagemateriaal. Het gaat om stukken met resten van vuursteenbewerking of verbranding die niet in de bovenstaande categorieën konden worden ingedeeld. Potlids zijn door verbranding uitgesprongen stukjes vuursteen. De potlids zijn vaak schelpvormig. Onder het type ‘onbewerkt’ sorteren de vuurstenen zonder sporen van bewerking. Het betreft vuurstenen met een doorsnede groter dan 3 cm, waarvan een aantal mogelijk is aangevoerd als ruwe grondstof.

De werktuigen zijn onderverdeeld in de volgende typen: afslag retouche, afslag gekerfd, afgeknotte kling, kling retouche, steilgeretoucheerde kling, driehoekig steilgeretoucheerde kling, brok retouche, A-, B-, C- en D-spits, dubbele spits, driehoek, ongelijkbenige driehoek, halffabrikaat spits, pijlpunt indet, mogelijke boor, schrabber, blok retouche en kern retouche.

Steilgeretoucheerde klingen zijn kleine smalle klingen met een geretoucheerde rug. De klingen hebben een rechthoekige of driehoekige vorm en werden met pek geschacht in een pijl of harpoen, waarbij ze dienst deden als snijdende rand of weerhaak (Beuker 2010, 167 en 250).

A-spitsen zijn voorzien van één geheel geretoucheerde zijde en B-spitsen zijn aan één zijde

gedeeltelijk richting de punt geretoucheerd. C-spitsen hebben één geheel geretoucheerde zijde en zijn geretoucheerd aan de basis en D-spitsen hebben één geheel geretoucheerde zijde en zijn gedeeltelijk geretoucheerd richting de punt op de tegenoverliggende zijde. Driehoeken hebben twee geheel

geretoucheerde zijden en kunnen worden onderverdeeld in gelijkbenige en ongelijkbenige driehoeken. Aan alle vuurstenen artefacten is een individueel volgnummer toegekend, dat volgt op het

vondstnummer. De artefacten zijn gewogen en de lengte, breedte en dikte is ingemeten. Complete splinters en afslagen zijn daarnaast ingedeeld in grootteklassen van 5 mm per klasse. Van de niet-complete afslagen, klingvormige afslagen en klingen is bepaald welk fragmentdeel resteerde; proximaal, mediaal, distaal, of (lateraal) gebroken. Verder is vastgelegd of de vuurstenen zijn verbrand. Op de dorsale zijde van afslagen, klingvormige afslagen, klingen en splinters is een

(11)

4. Resultaten Hoogezand ‘De Vosholen’

4.1 Vuursteen

Het vuursteen dat op vindplaats B is gevonden bestaat in totaal uit 6740 artefacten en 741 onbewerkte stukken. Hiervan behoren 6498 artefacten en 686 onbewerkte stukken bij verzamelmethode A. Het vuursteen van verzamelmethode B bestaat uit 242 artefacten en 55 verbrande onbewerkte korrels. Tabel 1 en 2 tonen de artefacten van beide verzamelmethoden onderverdeeld op type en gesplitst op onverbrand en verbrand materiaal en in tabel 3 zijn de werktuigen onderverdeeld op type.

Werktuigen

Het materiaal van methode A bevat 263 werktuigen. Aan 152 van deze werktuigen kan een functie worden toegeschreven als pijlbewapening. Onder de spitsen van verzamelmethode A zijn vijf A-spitsen, twee B-A-spitsen, twee C-A-spitsen, vier D-A-spitsen, één lancette spits, vijf naaldvormige A-spitsen, twee driehoeken en 15 trapezia herkend (Veldhuis 2010, 42-49). De twee steilgeretoucheerde klingen van verzamelmethode B zijn nader te beschrijven als een driehoekige steilgeretoucheerde kling en mogelijk een ongelijkbenige driehoek. Het relatieve aandeel werktuigen (percentage van totaal) van het methode B (2,1 %) is ongeveer de helft van dat van methode A (4,1 %). Dit verschil kan wellicht worden verklaard door een inconsequentie in de verzamelmethodiek. De werktuigen die zijn herkend tijdens het verzamelen van de monsters van methode B zijn bij de stukken van verzamelmethode A gevoegd, aangezien ze van belang waren bij de tussentijdse analyse van de vindplaats. De

werktuigassemblage van beide verzamelmethoden verschillen van elkaar. De werktuigen uit verzamelmethode B zijn allen gebruikt of bestemd voor gebruik als pijlbewapening, terwijl deze functie slechts aan ruim de helft van de werktuigen van verzamelmethode A kan worden toegekend. De werktuigen met andere functies zijn relatief kleine vondstgroepen en deze ontbreken in

verzamelmethode B. Afvalmateriaal

Het meest voorkomende type van beide verzamelmethoden zijn de splinters. Verzamelmethode A bevat 2998 splinters (46,1 %) en verzamelmethode B 174 (71,9 %). Het grote verschil in het relatieve aandeel kan worden verklaard door de kleine zeeffractie die is gebruikt bij verzamelmethode B, alsmede door de genoemde inconsequentie in de verzamelmethodiek. De afslagen van

verzamelmethode B (7,4 %) zijn daarentegen ondervertegenwoordigd ten opzichte van

verzamelmethode A (29,6 %). Het relatieve aandeel van de klingen is bij beide verzamelmethoden vergelijkbaar (15,2 % verzamelmethode A, 13,2 % verzamelmethode B). Onder de klingen uit verzamelmethode B bevinden zich enkele complete exemplaren die kleiner zijn dan 1,0 cm. Pre-cores, kernen, kernvernieuwingsstukken en krukowski microstekers komen in het geheel niet voor in verzamelmethode B. Het aandeel van deze typen is in verzamelmethode A kleiner dan 1% en er was derhalve slechts een kleine kans dat deze typen zich in de steekproef zouden bevinden. Daarnaast kan de inconsequentie in de verzamelmethodiek het ontbreken van deze stukken hebben veroorzaakt. Ten aanzien van bepaalde aspecten van de waardering (zoals aard en ouderdom) zijn de relatieve aantallen van minder belang, maar telt slechts de aanwezigheid van een indicator (hoofdstuk 6).

Het aandeel van verbrande artefacten is bij beide assemblages ongeveer even groot. Een

(12)

Verzamelmethode A

onverbrand verbrand totaal

Type N % van totaal % onverbr. N % van totaal % verbrand N %

onbewerkt 418 60,93 60,90 268 39,07 39,10 686 100,0 splinters 1964 30,22 65,50 1034 15,91 34,50 2998 46,1 afslagen 1383 21,28 71,80 542 8,34 28,20 1925 29,6 brokken 30 0,46 76,90 9 0,14 23,10 39 0,6 klingen 787 12,11 79,70 201 3,09 20,30 988 15,2 potlid -- -- 19 0,29 100,00 19 0,3 verbrand fragment -- -- 117 1,80 100,00 117 1,8 werktuigen 220 3,40 83,70 43 0,66 16,30 263 4,1 pre-core 3 0,05 75,00 1 0,02 25,00 4 0,1 kernen 36 0,55 80,00 9 0,14 20,00 45 0,7 kernvernieuwing 33 0,51 84,60 6 0,09 15,40 39 0,6 kernpreparatie 17 0,26 73,90 6 0,09 26,10 23 0,4 micro-stekers 5 0,08 83,30 1 0,02 16,70 6 0,1 krukowski 9 0,14 100,00 -- -- 9 0,1 indet. 19 0,29 82,60 4 0,06 17,40 23 0,4 totaal bewerkt 4506 69,35 1992 30,65 6498 100,0

Tabel 1. Hoogezand. Het vuursteen uit verzamelmethode A (3 mm)

Verzamelmethode B

onverbrand verbrand totaal

Type N % van totaal % onverbr. N % van totaal % verbrand N %

onbewerkt -- -- -- 55 100,00 100,00 55 100,0 splinters 114 47,11 65,50 60 24,79 34,50 174 71,9 afslagen 11 4,55 61,10 7 2,89 38,90 18 7,4 brokken -- -- -- 3 1,24 100,00 3 1,2 klingen 27 11,16 84,40 5 2,07 15,60 32 13,2 potlid -- -- -- 2 0,83 100,00 2 0,8 verbrand fragment -- -- -- 6 2,48 100,00 6 2,5 werktuigen 4 1,65 80,00 1 0,41 20,00 5 2,1 pre-core -- -- -- -- -- -- -- -- kernen -- -- -- -- -- -- -- -- kernvernieuwing -- -- -- -- -- -- -- -- kernpreparatie -- -- -- 1 0,41 -- 1 0,4 micro-stekers -- -- -- 1 0,41 -- 1 0,4 krukowski -- -- -- -- -- -- -- -- indet. -- -- -- -- -- -- -- -- totaal bewerkt 156 64,46 86 35,54 242 100,0

(13)
(14)
(15)

Verzamelmethode A Verzamelmethode B

Type N N

spits 60 -

steilgeretoucheerde klingen 58 2

spits/steilgeretoucheerde kling (fragment) 34 3

geretoucheerde stuk 72 - schrabber 17 - boor 4 - pièce esquillée 3 - gekerfd stuk 2 - steker 1 -

niet nader te determineren werktuig 12 -

totaal 263 5

Tabel 3. Hoogezand. Werktuigen van verzamelmethode A en B. Verticale verspreiding

Met betrekking tot de verticale verspreiding van het materiaal uit methode A is vastgesteld dat 83,3% van het bewerkte vuursteen zich in de bovenste drie vlakken, aangelegd in de E-horizont, bevindt (Veldhuis & Hielkema 2010, 20). Bij methode B bevindt 43% van het vuursteen zich in het bovenste vlak. Het tweede, derde en vierde vlak bevatten respectievelijk 31%, 20% en 6% van het vuursteen. Horizontale verspreiding

De horizontale verspreiding van het bewerkte vuursteen van beide assemblages is weergegeven in figuur 5 en 6. De artefact- en ruimtelijke analyse van verzamelmethode A is beschreven door Veldhuis en kan worden gebruikt als vergelijkingsmateriaal voor verzamelmethode B. Op grond van het

vuursteen, het houtskoolspectrum en de ruimtelijke analyse van verzamelmethode A stelt Veldhuis (2010, 72) dat er sprake lijkt te zijn van vier verschillende bewoningsfasen verdeeld over vier clusters. Deze clusters zijn 1, 2a, 2b en 3 genoemd (Veldhuis & Hielkema 2010, 132-136). Cluster 1 bevind zich aan de noordzijde van het opgravingsterrein. De concentratie vuursteen in het midden is verdeeld in een noordelijk cluster 2a en een zuidelijk cluster 2b. Ten slotte is cluster 3 onderscheiden aan de zuidoostzijde van het terrein (figuur 7).

Op grond van het verspreidingsbeeld van methode B kunnen slechts twee clusters worden

onderscheiden. Het noordelijke cluster overlapt met cluster 1 van methode A en het zuidelijke cluster komt overeen met cluster 2a en 2b. Een nadere verdeling in een noordelijke een zuidelijk subcluster kan niet worden gedestilleerd uit dit verspreidingsbeeld. Een verdeling van dit cluster op grond van methode B zou eerder resulteren in een westelijk en oostelijk deel. De aanwezigheid van cluster 3 blijkt niet uit de verspreiding van methode B. Het aanwezige vuursteen lijkt eerder op een ruis van materiaal dan op de locatie van een cluster.

De verspreiding van het bewerkte vuursteen op basis van het gewicht (figuren 27 en 28) laten bij beide verzamelmethoden een vergelijkbaar beeld zien als op basis van de verspreiding van het aantal vuursteen. De zwaardere stenen liggen met name in de vuursteenconcentraties.

De vondstgroepen verbrande fragmenten, potlids en verbrande onbewerkte grindjes kunnen samen met de overige verbrande artefacten indicatief zijn voor de locatie van haarden. De verspreiding van het verbrande vuursteen (figuren 29 en 30) laat zien dat het meeste verbrande vuursteen zich in de clusters bevindt. De kaart van methode B is gebaseerd op 141 verbrande vuurstenen, inclusief de verbrande natuurlijke grindjes. Bij methode B is een verdichting van verbrand materiaal op de locatie van cluster 3b zichtbaar.

Werktuigen die zijn gebruikt voor pijlbewapening zijn dominant binnen het werktuigenspectrum van Hoogezand. Figuren 31 en 32 tonen de verspreiding van de spitsen. De spitsen van methode A

(16)

basis van de verspreiding van de spitsen van methode B kan enkel worden gesteld dat in beide concentraties een jachtcomponent aanwezig is.

De verspreiding van de splinters is weergegeven in figuren 33 en 34. Aangezien de splinter het meest voorkomende artefacttype is, komt de verspreiding nauw overeen met de verspreiding van al het bewerkte vuursteen. De splinters liggen centraal in de clusters en zijn indicatief voor de locaties van vuursteenbewerking.

De verspreiding van de afslagen (figuur 35) en klingen (figuren 37 en 38) komen bij methode A overeen met die van het bewerkte vuursteen en de splinters. Figuur 36 is een weergave van zowel de afslagen als de brokken van methode B. De afslagen bevinden zich met name in het zuidelijke cluster en zijn ondervertegenwoordigd ten opzichte van de afslagen in het noordelijke cluster van methode A. 4.2 Houtskool

Houtskool is bij de opgraving Hoogezand gevonden met methode A en B, en tijdens het couperen van grondsporen. Het houtskool van methode A is door J.N. Bottema-Mac Gillavry onderzocht en op houtsoort gedetermineerd (Bottema-Mac Gillavry 2010, 83). Het soortenspectrum bestaat uit esdoorn, els, berk, hazelaar, klimop, grove den, populier, eik, wilg en linde. Tijdens de opgraving is één spoor met zekerheid als haardkuil gedetermineerd. Vier sporen zijn zeer waarschijnlijk ook haardkuilen of de resten van ondiepe haarden. Daarnaast zijn tijdens de opgraving tien vlekken met houtskool aangetroffen die niet met zekerheid als een haard waren te interpreteren (Veldhuis & Hielkema 2010, 16-17).

Het houtskool van methode B is niet op houtsoort onderzocht. Het betreft over het algemeen zeer kleine fragmenten. Het houtskool is bij het onderzoek betrokken om een indicatie te krijgen van de ruimtelijke verspreiding van de artefactgroep en deze te vergelijken met die van methode A. Hiertoe zijn de monsters die relatief veel of grote stukken houtskool bevatten geadministreerd.

Uit de verspreidingskaart van het houtskool (figuren 39 en 40) zijn bij methode A vijf of zes diffuse clusters te onderscheiden. Drie van deze clusters overlappen met de vuursteenverspreiding. De overige clusters bevinden zich aan de oostzijde op locaties met relatief weinig vuursteen. Deze clusters kunnen als de locatie van oppervlaktehaarden worden geïnterpreteerd. De kaart van het houtskool van

methode B laat een min of meer overeenkomstig verspreidingsbeeld zien. Dit is opmerkelijk, aangezien de kaarten via verschillende methoden tot stand zijn gekomen. De kaart van methode A is tot stand gekomen door het materiaal te wegen, terwijl bij methode B de aantallen tot stand zijn gekomen door ieder monster met houtskool als één te laten tellen, zonder onderscheid te maken op de exacte hoeveelheid of gewicht.

4.3 Botanisch materiaal

Methode A heeft 91 hazelnootdoppen met een gezamenlijk gewicht van ca. 5,2 gram opgeleverd. Het botanische materiaal uit verzamelmethode B bestaat uit zes verbrande fragmenten van

hazelnootdoppen, verbrande sporen van een bodemschimmel en een verbrande korrel vrijdorsende tarwe. De hazelnootdoppen behoren zeer waarschijnlijk tot de steentijdbewoning. Restanten van hazelnoten worden veelvuldig op mesolithische sites aangetroffen. De analyse van het houtskool heeft daarnaast aangetoond dat de hazelaar (Corylus) in de omgeving van de site voorkwam.

Figuren 41 en 42 tonen de verspreiding van het botanisch materiaal. Bij methode A komen de doppen met name voor in de periferie van de vuursteenclusters en aan de oostzijde rondom de

houtskoolclusters. Methode B bevat slechts zes vondstnummers met fragmenten van hazelnootdoppen die zich bevinden op vergelijkbare locaties als die van methode A.

4.4 Botmateriaal

Het vondstmateriaal van Hoogezand bevat slechts enkele fragmenten bot. Het materiaal van methode A bevat twee volledig gecalcineerde stukjes bot. Het botmateriaal is afkomstig van middelgrote zoogdieren (Veldhuis & Hielkema 2010, 22). In een aantal monsters van methode B is de

(17)

4.5 Interpretatie en datering

Verzamelmethode A

Cluster 1 heeft een omvang van ongeveer 30 m2 en wordt op grond van de typochronologische aard door Veldhuis gedateerd in een vroege fase van het Laat-Mesolithicum. Het cluster bevat ondermeer een C-spits, steilgeretoucheerde klingen en met name smalle trapezia. Afslagen zijn in het cluster meer nadrukkelijk aanwezig dan in cluster 2 en 3. Het cluster heeft in het midden veel verbrand materiaal. Dit kan volgens Veldhuis verband houden met de aanwezige haardkuilen en suggereert dat het langere tijd in gebruik is geweest. De sterke concentratie van splinters is indicatief voor de plaats van

vuursteenbewerking en dit heeft met name aan de zuidoostelijke kant van een haard plaatsgevonden. Het cluster bevat naast spitsen veel werktuigen, waaronder schrabbers. Het brede assortiment aan werktuigen en de aanwezigheid van een haardkuil lijkt een indicatie voor een basiskamp (Veldhuis 2010, 73 en 74).

Cluster 2a heeft een omvang van ongeveer 15 m2 en zou kunnen worden gedateerd in het Vroeg- of Midden Mesolithicum. Het cluster bevat een C-spits en trapezia zijn afwezig. De combinatie van kernen, kernpreparatie en –vernieuwing, splinters, afslagen en klingen wijzen op de activiteit vuursteenbewerking. Het cluster bevat relatief meer klingkernen dan cluster 1. Op basis verbrand vuursteen kan er geen indicatie worden gegeven over de locatie van haarden. De afwezigheid van werktuigen anders dan bestemd voor pijlbewapening wijst op een interpretatie als jachtkamp (Veldhuis 2010, 75).

Cluster 2b heeft een omvang van ongeveer 15 m2 en wordt vanwege ondermeer trapezia en C-spitsen gedateerd in het Midden-Mesolithicum. Een onderverdeling van cluster 2 in twee subclusters is

arbitrair. Op grond van de verspreiding van het vuursteen zouden volgens Veldhuis cluster 2a en 2b tot hetzelfde cluster kunnen behoren, maar met name op basis van het houtskool en de hierin

voorkomende houtsoorten is bepaald dat cluster 2a en 2b twee aparte bewoningsfasen

vertegenwoordigen (Veldhuis 2010, 65). Het cluster wordt evenals cluster 2a geïnterpreteerd als jachtkamp.

Cluster 3 heeft een omvang van ongeveer 8 m2 en wordt gedateerd in het Laat-Mesolithicum. Binnen het cluster zijn twee kleine verdichtingen van materiaal aanwezig. Het cluster bevat relatief brede trapezia en het betreft de jongste van de aangetroffen bewoningsfasen. Gezien beperkte omvang lijkt het Veldhuis te gaan om een extraction camp/jachtkamp. Wanneer overige verspreidingspatronen worden meegenomen lijkt hem een interpretatie als basiskamp echter meer waarschijnlijk (Veldhuis 2010, 71 en 77).

Verzamelmethode B

Indien enkel naar de resultaten van verzamelmethode B wordt gekeken, dan kunnen in het opgravingsgebied twee vuursteenclusters worden onderscheiden en twee activiteitenzones met houtskool en hazelnootdoppen aan de oostzijde van het terrein. Op grond van de spitsen en

(steilgeretoucheerde) klingen kunnen de twee clusters worden gedateerd in het Mesolithicum. Het type spitsen laat geen nadere periodisering toe. Op grond van verzamelmethode B kunnen, gezien de geringe omvang en het werktuigspectrum, de concentraties worden geïnterpreteerd als jachtkampen. De steekproef zegt echter niets over het aantal bewoningsfasen binnen het complex en de

(18)
(19)
(20)

5. Resultaten Meerstad 2a

5.1 Vuursteen

Het vuursteen is de meest omvangrijke artefactcategorie van de opgraving Meerstad 2a. In totaal zijn 3592 stuks vuursteen met een gewicht van 3,39 kg geborgen.In de tabellen 4 t/m 10 is het aantal en het gewicht van de vuurstenen uit de verschillende verzamelmethoden (paragraaf 3.2) weergegeven, onderverdeeld in artefacttypen die tot de debitage en de werktuigen behoren.

Afvalmateriaal

Verzamelmethode A heeft 370 splinters opgeleverd die 13,8% van het vuursteen uit deze methode vertegenwoordigen. Bij verzamelmethoden B, C en D zijn verhoudingsgewijs meer splinters gevonden (respectievelijk 69,4%, 47,0% en 37,2%). Het verschil wordt verklaard door de kleinere zeeffractie waarover het materiaal van methode B, C en D is verzameld. Evenzo vormt het aantal splinters bij methoden F en G, waarbij het materiaal met de hand is verzameld, een klein aandeel.

Afslagen zijn met 562 stuks (20,9%) het meest voorkomende type bij verzamelmethode A. Bij verzamelmethode B (4,8%), C (5,9%) en D (12,8%) vormen ze een kleinere groep, terwijl de afslagen bij methoden F (29,6%) en G (37,1%) het meest voorkomende type zijn. Een deel van de afslagen, met name uit verzamelmethode A, vertoont specifieke kenmerken van bewerking (decortificatie,

kernpreparatie en kernvernieuwing). Alle verzamelmethoden met uitzondering van methode E hebben klingen opgeleverd. Het aandeel van de klingen is bij methoden A (13,6%), D (7,6%), F (11,1%) en G (11,4%) kleiner dan dat van de afslagen terwijl bij methoden B (5,2%) en C (7,0%) klingen vaker dan afslagen voorkomen. Een deel van de klingen uit laatstgenoemde methoden is zeer klein van formaat en deze zouden bij het zeven over een maaswijdte groter dan 1 mm verloren kunnen zijn gegaan. Klingvormige afslagen komen in vrijwel alle verzamelmethoden voor. Het aandeel van dit type is bij methoden A, D, F en G rond de 7 à 8% van het totaal, terwijl dit percentage bij methode, B en C tussen de 3 en 4% ligt.

De opgraving heeft in totaal 13 afslagkernen en 22 klingkernen opgeleverd. Blokken

vertegenwoordigen een kleine groep binnen het assemblage. Dit geeft aan dat op de locatie niet of nauwelijks ruwe grondstoffen werden gespleten of getest. Een relatief klein deel van de blokken is verbrand. Vermoedelijk is een deel van de kleine verbrande blokken vanwege hun onherkenbaarheid als brok in database opgenomen. De brokken vormen binnen alle verzamelmethoden een grote categorie. Dit kan worden verklaard doordat de categorie wordt gedomineerd door kleine verbrande fragmenten, waartussen ongetwijfeld vele onherkenbaar verbrande resten van andere typen schuilen. Vrijwel alle verzamelmethoden hebben potlids opgeleverd. Gezien het vaak kleine formaat van de potlids is het opvallend dat methode A en C relatief meer potlids (6,1% en 6,7%) hebben opgeleverd dan methode B en D (3,7% en 4,7%).

Er zijn in totaal 22 onbewerkte vuurstenen gevonden. Enkele hiervan zijn zwaarder dan 10 gram en het is goed mogelijk dat deze stukken van elders zijn meegenomen naar de site om als ruwe grondstof voor werktuigproductie te dienen.

Werktuigen

De werktuigsamenstelling van de vindplaats als geheel bestaat uit opvallend veel werktuigen met een functie als pijlbewapening. Er zijn 23 spitsen gevonden, waaronder zes A-spitsen, twee B-spitsen, twee C-spitsen, één D-spits, één dubbele spits, twee driehoeken, één ongelijkbenige driehoek, één halffabrikaat en zeven spitsen waarvan het type niet kon worden bepaald. Naast de spitsen zijn er 60 steilgeretoucheerde klingen gevonden, waaronder 28 van het driehoekige type.

(21)

exemplaren afkomstig uit verzamelmethode B. Het betreft een afslag retouche, een kling retouche en een steilgeretoucheerde kling.

Het aanwezig zijn van A-, B-, C- en D-spitsen, driehoeken, steilgeretoucheerde klingen en het afwezig zijn van trapezia (een spitstype dat kenmerkend is voor het laat-mesolithicum) duidt op een datering van de assemblage in het midden-mesolithicum. Typologisch zou een datering tussen 8600 en 8200 BP het meest waarschijnlijk zijn (mond. med., M. Niekus, juni 2009).

Verzamelmethode A aantal gewicht (gr.)

(4 mm)

totaal % verbrand % totaal totaal % verbrand % totaal

Type splinter 370 34,1% 13,8% 43,5 37,5% 1,5% afslag 562 43,8% 20,9% 405,6 42,3% 14,4% decortificatieafslag 51 41,2% 1,9% 48,2 40,2% 1,7% kernpreparatieafslag 9 33,3% 0,3% 17,7 36,2% 0,6% kernvernieuwingsafslag 6 33,3% 0,2% 20,5 30,2% 0,7% kernvoetafslag 5 20,0% 0,2% 16,5 6,1% 0,6% stekerafslag 2 0,1% 0,5 0,0% kling 366 43,4% 13,6% 184,1 42,5% 6,6% kernpreparatiekling 12 66,7% 0,4% 10,3 59,2% 0,4% decortificatiekling 43 46,5% 1,6% 25,9 47,1% 0,9%

decortificatiekling met kernvoet 1 0,0% 3 0,1%

kernvoetkling 13 38,5% 0,5% 23,5 67,2% 0,8% kling/afslag indet 205 42,4% 7,6% 100,9 43,8% 3,6% afslagkern 10 40,0% 0,4% 158,7 46,0% 5,6% klingkern 19 31,6% 0,7% 219,5 24,7% 7,8% blok 13 15,4% 0,5% 98,9 9,3% 3,5% brok 718 84,7% 26,7% 1047 69,5% 37,3% potlid 163 100,0% 6,1% 45,3 100,0% 1,6% indet 17 47,1% 0,6% 5,1 29,4% 0,2% onbewerkt 16 18,8% 0,6% 285,5 2,9% 10,2% afslag, geretoucheerd 14 21,4% 0,5% 11,3 18,6% 0,4% kling, afgeknot 1 100,0% 0,0% 0,5 100,0% 0,0% kling, geretoucheerd 7 14,3% 0,3% 9,1 29,7% 0,3% kling, steilgeretoucheerd 24 45,8% 0,9% 3,6 41,7% 0,1%

kling, steilgeretoucheerd - driehoekig 19 47,4% 0,7% 2,8 42,9% 0,1%

A-spits 5 60,0% 0,2% 0,7 57,1% 0,0% B-spits 2 0,1% 1,9 0,1% C-spits 2 0,1% 0,5 0,0% D-spits 1 0,0% 0,3 0,0% driehoek 2 0,1% 1 0,0% driehoek, ongelijkbenig 1 100,0% 0,0% 0,3 100,0% 0,0% halffabrikaat 1 0,0% 1,5 0,1% pijlpunt, indet 5 0,2% 0,9 77,8% 0,0% mogelijke boor 1 100,0% 0,0% 3,7 100,0% 0,1% blok, retouche 1 0,0% 11,9 0,4% Totaal 2687 56,0% 100,0% 2810 46,6% 100,0%

(22)

Verzamelmethode B aantal gewicht (gr.)

(1 mm)

totaal % verbrand % totaal totaal % verbrand % totaal

Type splinter 188 25,0% 69,4% 19 24,7% 33,1% afslag 13 38,5% 4,8% 9,2 20,7% 16,0% kernvoetafslag 1 0,4% 0,4 0,7% kling 14 21,4% 5,2% 3 10,0% 5,2% kling/afslag indet 8 37,5% 3,0% 2,2 40,9% 3,8% blok 1 100,0% 0,4% 15,3 100,0% 26,7% brok 30 66,7% 11,1% 4,6 73,9% 8,0% potlid 10 100,0% 3,7% 1 100,0% 1,7% onbewerkt 3 100,0% 1,1% 0,3 100,0% 0,5% afslag, geretoucheerd 1 0,4% 1,7 3,0% kling, geretoucheerd 1 0,4% 0,6 1,0% kling, steilgeretoucheerd 1 0,4% 0,1 0,2% Totaal 271 33,9% 100,0% 57,4 48,4% 100,0%

Tabel 5. Meerstad. Het vuursteen uit verzamelmethode B (1 mm).

Verzamelmethode C aantal gewicht (gr.)

(1 mm en 4 mm)

totaal % verbrand % totaal totaal % verbrand % totaal

Type splinter 175 20,0% 47,0% 17,6 19,9% 24,8% afslag 22 59,1% 5,9% 12,8 52,3% 18,0% decortificatieafslag 1 0,0% 0,3% 2,5 3,5% kling 26 46,2% 7,0% 5,2 61,5% 7,3% decortificatiekling 1 100,0% 0,3% 2,7 100,0% 3,8% kling/afslag indet 13 61,5% 3,5% 4,2 73,8% 5,9% brok 101 69,3% 27,2% 22,3 84,8% 31,4% potlid 25 100,0% 6,7% 2,7 100,0% 3,8% afslag, geretoucheerd 1 100,0% 0,3% 0,3 100,0% 0,4% kling, steilgeretoucheerd 4 50,0% 1,1% 0,5 40,0% 0,7%

kling, steilgeretoucheerd - driehoekig 2 100,0% 0,5% 0,2 100,0% 0,3%

pijlpunt, indet 1 0,0% 0,3% 0,1 0,1%

Totaal 372 45,4% 100,0% 71,1 58,4% 100,0%

(23)

Verzamelmethode D aantal gewicht (gr.)

(Haardkuilen)

totaal % verbrand % totaal totaal % verbrand % totaal

Type splinter 64 28,1% 37,2% 6,5 29,2% 10,8% afslag 22 54,5% 12,8% 16 66,9% 26,5% decortificatieafslag 1 100,0% 0,6% 0,2 100,0% 0,3% kling 13 46,2% 7,6% 2,8 67,9% 4,6% kling/afslag indet 15 60,0% 8,7% 4,9 75,5% 8,1% klingkern 1 100,0% 0,6% 7,7 100,0% 12,8% brok 35 68,6% 20,3% 17,1 45,6% 28,4% potlid 8 100,0% 4,7% 0,9 100,0% 1,5% onbewerkt 1 0,6% 2,3 3,8% afslag, geretoucheerd 1 100,0% 0,6% 0,5 100,0% 0,8% kling, steilgeretoucheerd 3 1,7% 0,3 0,5%

kling, steilgeretoucheerd - driehoekig 6 16,7% 3,5% 0,7 14,3% 1,2%

dubbele spits 1 0,6% 0,3 0,5%

pijlpunt, indet 1 100,0% 0,6% 0,1 100,0% 0,2%

Totaal 172 47,7% 100,0% 60,3 58,9% 100,0%

Tabel 7. Meerstad. Het vuursteen uit verzamelmethode D (haardkuilen). .

Verzamelmethode E aantal gewicht (gr.)

(overige sporen)

totaal % verbrand % totaal totaal % verbrand % totaal

Type

afslag 1 100,0% 3 100,0%

Totaal 1 0,0% 100,0% 3 0,0% 100,0%

(24)

Verzamelmethode F aantal gewicht (gr.)

(ruime context)

totaal % verbrand % totaal totaal % verbrand % totaal

Type splinter 3 0,0% 5,6% 0,4 0,1% afslag 16 18,8% 29,6% 30,4 12,2% 8,8% kling 6 11,1% 7,4 2,1% kernvoetkling 1 1,9% 4,1 1,2% kling/afslag indet 4 25,0% 7,4% 5,5 5,5% 1,6% afslagkern 3 5,6% 75,3 21,8% klingkern 1 1,9% 29,4 8,5% blok 4 7,4% 129,8 37,6% brok 10 60,0% 18,5% 29,6 6,4% 8,6% onbewerkt 2 3,7% 22,5 6,5% afslag, gekerfd 1 1,9% 1,8 0,5%

kling, steilgeretoucheerd - driehoekig 1 1,9% 0,1 0,0%

schrabber, op afslag 1 1,9% 1,3 0,4%

kern, retouche 1 1,9% 7,6 2,2%

Totaal 54 18,5% 100,0% 345,2 1,7% 100,0%

Tabel 9. Meerstad. Het vuursteen uit verzamelmethode F (per werkput).

Verzamelmethode G aantal gewicht (gr.)

(zonder context)

totaal % verbrand % totaal totaal % verbrand % totaal

Type splinter 3 33,3% 8,6% 0,3 33,3% 0,7% afslag 13 53,8% 37,1% 14,3 41,3% 32,1% kling 4 11,4% 1,6 3,6% kling/afslag indet 3 33,3% 8,6% 4,1 90,2% 9,2% klingkern 1 100,0% 2,9% 10,3 100,0% 23,1% brok 9 77,8% 25,7% 13,4 79,1% 30,1% potlid 1 100,0% 2,9% 0,4 100,0% 0,9% A-spits 1 2,9% 0,1 0,2% Totaal 35 51,4% 100,0% 44,5 69,7% 100,0%

(25)

Technologie

Het aantal stukken met hinges en steps bedraagt in totaal 77 stuks. Deze elementen zijn voornamelijk aangetroffen in het materiaal van verzamelmethode A. Het gaat om twee kernen, 16 splinters, 16 afslagen (waarvan twee kernvoet), 22 klingen, 18 kling-afslagen, één steilgeretoucheerde kling en één brok. Uit verzamelmethode B komen één kling en één splinter met hinge. De laatste is mogelijk het resultaat van het herstel van een hinge. Zeven stukken hebben twee slagbulten. Het betreft twee splinters, twee afslagen, één kling, één klingafslag en een geretoucheerde afslag. Meerdere percussiekegels zijn waargenomen op een drietal brokken en een blok.

Het aandeel vuurstenen met cortex of oud vlak is 31,47% in verzamelmethode A en 8,12% in verzamelmethode B. Het percentage stenen dat (in het geval van klingen, afslagen en splinters dorsaal) volledig uit cortex en oud vlak bestaat komt bij verzamelmethode A en B overeen (achtereenvolgens 2,62% en 1,61%). Toch is ook het gemiddelde percentage cortex en oud-vlak aanzienlijk lager in verzamelmethode B (0,71%) dan in verzamelmethode A (10,63%). Hieruit valt op te maken dat bij decorticatie zowel grote als kleine stukken vuursteen worden afgeslagen, maar dat meer dan 90% van de splinters in een latere fase van de chaîne opératoire is ontstaan.

Uit de gemaakte refits, waarbij in een aantal gevallen een groot deel van de knol kon worden gepast, blijkt dat het uitgangsmateriaal voor de vuursteenproductie uit relatief kleine knollen bestond. Het materiaal kan worden getypeerd als noordelijk vuursteen en kan zijn verzameld op bijvoorbeeld de Hondsrug en was mogelijk direct na de selectie al van delen cortex en oud vlak ontdaan: het

voornamelijk kleine materiaal uit verzamelmethode B laat verhoudingsgewijs weinig resten zien van cortex en oud vlak. In een enkel geval kon materiaal uit verzamelmethode B worden gerefit, het betreft een tweetal kleine afslagen die op elkaar passen (vondstnummer 10818).

Verticale verspreiding

Tabel 11 toont de verticale verspreiding van verzamelmethode A. De grafiek geeft per vlak het absolute en relatieve aantal opgegraven vakken en vuursteen weer. Niet van ieder vak zijn evenveel vakken opgegraven. Om die reden is de percentageverdeling van vuursteen gecorrigeerd

(aandeelcorrectie) voor het aantal vlakken per vak: [aandeel correctie] = [%vst] / [%vakken].

Verzamelmethode A Meerstad

vlak # vakken % vakken # vst % vst aandeel correctie % vst met correctie

1 748 57,45% 2071 77,07% 1,341596198 62,45% 2 458 35,18% 605 22,52% 0,640078463 29,80% 3 32 2,46% 10 0,37% 0,151423521 7,05% 4 32 2,46% 1 0,04% 0,015142352 0,70% 5 32 2,46% 0 0,00% 0 0,00% totaal 1302 100,00% 2687 2,148240534 100,00%

Tabel 11. Meerstad. Verticale verspreiding verzamelmethode A.

Uit de grafiek blijkt dat het bovenste vlak het meeste vuursteen bevat en dat er sprake is van een afnemend aandeel vuursteen per vlak. Het grootste deel van het centrale cluster is in twee vlakken opgegraven en het daar geborgen materiaal vertegenwoordigt dus ongeveer 90% van al het gedeponeerde materiaal.

Verzamelmethode B Meerstad

vlak # vakken % vakken # vst % vst aandeel correctie % vst met correctie

1 647 58,24% 178 65,68% 1,127873752 57,85%

2 464 41,76% 93 34,32% 0,821693282 42,15%

totaal 1111 100,00% 271 1,949567033 100,00%

Tabel 12. Meerstad. Verticale verspreiding verzamelmethode B.

(26)

verklaard doordat bij methode B de monsters afkomstig zijn uit de bovenste centimeters van ieder vak. De top van vlak 2 zou bij een afnemende verticale verspreiding relatief meer materiaal kunnen

bevatten dan het gehele vlak. Horizontale verspreiding

Uit de onderstaande verspreidingskaarten blijkt dat het centrale cluster een van noord naar zuid lopende relatief lege zone bevat. Aanvankelijk werd gedacht dat dit veroorzaakt kon zijn door een boomval of door (pre)historisch ruimtelijk gebruik. Op de hoogtekaarten van de verschillende vlakken is echter vanaf vlak 1 al een lichte depressie op deze plaats zichtbaar, waardoor het mogelijk is dat bij het afgraven van het veenrestant er te diep is gegraven. Hierdoor is een onbekend hoeveelheid op de top van het dekzand, oftewel de vondstrijke laag, ongezeefd verloren gegaan. De relatief lege zone in de vuursteenconcentratie betreft dus geen oudtijds fenomeen.

Uit de verspreidingskaart van het al het vuursteen uit verzamelmethode A (figuur 9) blijkt dat in de centrale werkputten sprake is van een concentratie aan vuursteen die aan alle zijden wordt begrensd door relatief lege vakken. De concentratie heeft een ronde vorm en een doorsnede van ongeveer 7 meter (een oppervlakte van ca. 40 m2). Dit wordt het centrale cluster genoemd. De omvang van dit cluster blijkt ook uit de verspreiding van het vuursteen uit verzamelmethode B (figuur 10). Naast deze concentratie zijn er verdichtingen van vuursteen in de transecten en proefputten rond de centrale werkputten. De aanwezigheid van vuursteen buiten het centrale cluster blijkt ook uit

verspreidingskaart van verzamelmethode F, waarbij het vuursteen per werkput is verzameld (figuur 11). Deze methode heeft met name in het westelijke deel van het opgravingsterrein veel vuursteen opgeleverd. Waarschijnlijk behoort het vuursteen dat buiten het centrale cluster is gevonden bij andere kampementen die al dan niet gelijktijdig zijn aan het centrale cluster.

(27)

Figuur 10. Meerstad. De verspreiding van het vuursteen van verzamelmethode B.

(28)

Debitage

De verspreiding van het debitagemateriaal van verzamelmethode A en B is weergegeven in de bijlage (figuren 54 t/m 61). Uit de verspreidingskaart blijkt dat splinters zich in het gehele centrale cluster bevinden, maar dat er sprake is van een verdichting in de oostelijke helft van het centrale cluster, aangrenzend aan de haardkuilen. De verspreiding van afslagen, klingen en klingvormige afslagen is vrijwel identiek aan die van de splinters.

De kernen zijn, naast enkele kernen uit verzamelmethode D, F en G, enkel afkomstig uit verzamelmethode A en komen niet voor in verzamelmethode A. Ze bevinden zich in de centrale werkputten en liggen veelal aan de randen van het kampement (figuur 62). Uit de verspreidingskaarten van de kernen op gewicht (figuur 63) en op type (figuur 64) blijkt dat het zuidoostelijke deel van het kamp een concentratie van lichte klingkernen bevat. Buiten deze concentratie lijkt er geen patroon te zitten in de verspreiding van de afslag- en klingkernen.

Figuren 65 en 66 tonen de verspreiding van het verbrande vuursteen. De verspreidingskaarten laten zien dat het verbrande vuursteen relatief gelijkmatig over het terrein is verdeeld en zich niet alleen in de zone rond de haardkuilen bevindt. De verspreiding van het verbrande vuursteen vertoont sterke overeenkomsten met de verspreiding van het houtskool (paragraaf 5.3). Aanvullende informatie over de locaties waar vuursteenknollen zijn bewerkt, kan worden verkregen uit de verspreiding van stukken met cortex en oud vlak. Hiertoe is een verspreidingskaart gemaakt van het materiaal waarvan de som van het percentage cortex en oud vlak 100% is (figuur 67) en een kaart waarbij deze som 0% is (figuur 68).

Werktuigen

De verspreiding van de typologische spitsen uit verzamelmethode A is weergegeven in figuur 12. De spitsen liggen verspreid over het gehele centrale cluster. Een tweetal spitsen is daarnaast op enkele meters afstand van het centrale cluster gevonden. Er lijkt echter een patroon te zitten in de

verspreiding van de verschillende typen. A-spitsen liggen vooral in het zuidelijke deel en de twee B-spitsen liggen in aan elkaar grenzende vakken in het noordelijk deel van het kamp.

(29)

Figuur 12. Meerstad. De verspreiding van de spitsen (verzamelmethode A)

(30)

Figuur 14. Meerstad. De verspreiding van de driehoekige steilgeretoucheerde klingen (verzamelmethode A).

(31)

Figuur 16. Meerstad. De verspreiding van de vuurstenen werktuigen van verzamelmethode B. De verspreiding van de overige vuurstenen werktuigen van verzamelmethode A is weergegeven in figuur 15. Uit dit figuur blijkt dat de meeste typen werktuigen over het hele centrale cluster verspreid liggen. Evenals de steilgeretoucheerde klingen bevinden ook de op andere wijze geretoucheerde klingen zich in de zuidoostelijke hoek van het kampje.

Tot slot is in figuur 16 de verspreiding van alle bovengenoemde werktuigen uit verzamelmethode B weergegeven. Methode B heeft slechts drie werktuigen opgeleverd die zich in het centrale cluster bevinden. De geretoucheerde afslag en kling bevinden zich op ongeveer dezelfde locatie als waar deze typen ook in verzamelmethode A zijn aangetroffen.

5.2 Natuursteen

De opgraving heeft in totaal 889 stuks natuursteen met een gewicht van 2588,1 gram opgeleverd. Het grootste deel van de natuurstenen zijn grindjes die van nature in het dekzand voorkomen. Een aantal van de stenen vertoont sporen van modificatie en behoort tot het mesolithische kampement. Het gaat om fragmenten van graniet en een vijftal werktuigen.

Granieten zijn aangetroffen in 65 vakken van verzamelmethode A met een totaalgewicht van 1625,2 gram en in vier vakken van verzamelmethode B met een totaalgewicht van 4 gram. Het betreft

(32)

Figuur 17. Meerstad. Verspreiding van graniet.

De werktuigen bestaan uit twee klopstenen en drie slijpstenen. Eén van de klopstenen is een stortvondst (verzamelmethode G). De klopsteen is van kwartsiet en heeft aan beide uiteinden

werkkanten. De steen weegt 93, 6 gram. De andere klopsteen is in het kampement gevonden en heeft een gewicht van 79 gram. De steen is van kwartsitisch zandsteen en is eveneens aan beide zijden gebruikt.

Van de drie slijpstenen zijn er twee samengesteld uit meerdere fragmenten die verspreid over de vindplaats zijn aangetroffen. De eerste slijpsteen is van zandsteen. Het is een refit van twaalf fragmenten en weegt 78,4 gram. Mogelijk horen vier andere fragmenten hier nog bij. Twee van de gerefitte stenen zijn afkomstig uit verzamelmethode B. De slijpsteen is zowel aan de bovenzijde en de onderzijde gebruikt en vermoedelijk heeft het gladde deel van de zijkant ook als slijpvlak gediend. De tweede slijpsteen is samengesteld uit drie fragmenten. De steen lijkt te zijn gehalveerd, waarbij er twee fragmenten en een klein tussenliggend fragment zijn overgebleven. De slijpsteen is van

kwartsitisch zandsteen en weegt 200 gram. De steen is aan de zijkanten bijgehakt en lijkt alleen aan de platte zijde te zijn gebruikt.

(33)

Figuur 18. Meerstad. De verspreiding van de natuurstenen werktuigen.

Uit figuur 18 blijkt dat de twee samengestelde slijpstenen verspreid over het kampje zijn aangetroffen. De complete slijpsteen lag in het vak naast de klopsteen en deze twee artefacten lijken bij elkaar te zijn gedeponeerd.

5.3 Houtskool

Bij verzamelmethode A is in 303 vakken houtskool gevonden met een totaal gewicht van 224,16 gram. Verzamelmethode B heeft 18 vakken met houtskool opgeleverd. Het houtskool van methode B is niet gewogen, maar heeft een subjectieve waarde gekregen van 0 (geen houtskool of slechts een enkel (vaak ondetermineerbaar) fragment), 1 (relatief weinig) of 2 (relatief veel).

Er is verder houtskool gevonden in de vakken van verzamelmethode C (5,8 gram) en in de haardkuilen (figuur 21). Over het algemeen betreft het kleine fragmenten met een gewicht van minder dan 0,1 gram per monster.

(34)

Figuur 19. Meerstad. De verspreiding van het houtskool van verzamelmethode A (4 mm).

(35)

Figuur 21. Meerstad. Verspreiding van de haardkuilen (kaart: S. Arnoldussen). 5.4 Hazelnootdoppen

Verbrande hazelnootdoppen zijn gevonden in 43 vakken van verzamelmethode A en in 27 vakken van methode B. Het betreft over het algemeen kleine fragmenten. De hazelnootdoppen bevinden zich voornamelijk aan de oostzijde van het kamp rond de haardkuilen (figuur 22 en 23). Twee van de haardkuilen bevatten eveneens verbrande hazelnootdoppen, maar het is niet duidelijk of deze in de kuilen zijn geroosterd.

5.5 Aardewerk

Er zijn bij de opgraving 46 scherven aardewerk gevonden met een gezamenlijk gewicht van 56,7 gram. 43 scherven zijn afkomstig uit verzamelmethode A, twee scherven uit verzamelmethode B en één scherf is gevonden in verzamelmethode G. Het materiaal bestaat uit 29 wanden, twee

schouderfragmenten, één rand en 14 scherven waarvan vanwege de fragmentatie het scherftype niet kan worden bepaald.

Het grootste deel van het aardewerk kan worden gedateerd in de Late Middeleeuwen. 37 scherven zijn gedetermineerd als kogelpotaardewerk en één scherf als Pingsdorfaardewerk. Het

kogelpotaardewerk is handgevormd en gemagerd met kwarts, kwartszand en veldspaten. De

gemiddelde dikte van dit aardewerk is 0,5 cm. Het overige materiaal bestaat uit een bruin geglazuurde scherf afkomstig uit de 17e of 18e eeuw en een wit geglazuurde scherf van recente herkomst.

De ruimtelijke verspreiding van het aardewerk is weergegeven op figuur 24 en 25. Het aardewerk is relatief gelijkmatig over het opgravingsterrein verspreid. Mogelijk is het gedeponeerd tijdens of vlak na de middeleeuwse ontginning van het gebied.

5.6 Overige vondsten

(36)

Figuur 22. Meerstad. De verspreiding van de hazelnootdoppen van verzamelmethode A (4 mm).

(37)

Figuur 24. Meerstad.De verspreiding van het aardewerk van verzamelmethode A (4 mm).

(38)

5.7 Interpretatie en datering

Verzamelmethode A

Op het opgegraven terrein zijn meerdere concentraties van vuurstenen artefacten gevonden (figuur 26). Eén hiervan is compleet opgegraven. Het betreft een concentratie van vuursteen dat in de hoge dichtheidszone (>4 stuks per vak) een diameter heeft van ongeveer 7 meter (40 m2). Hoewel er binnen het centrale cluster geen sprake is van een homogene verspreiding van artefacttypen (Fens 2012, 46-50) is er geen reden om het centrale cluster op te delen in subclusters. Het geringe aantal vuursteen (uitgangsproducten) en het enkelvoudige doel dat de vuursteenbewerking op deze plaats lijkt te hebben (pijlbewapening) maakt het waarschijnlijk dat we te maken hebben met een kampement dat mogelijk slechts eenmaal werd bezocht. De verschillende refits die konden worden gemaakt wijzen eveneens op een geringe tijdsdiepte (Arnoldussen & Mendelts 2011, 94).

Het afvalmateriaal wijst op een vrij volledige chaîn opératoire. Het uitgangsmateriaal bestond uit aangevoerde knollen; hierop wijzen de decorticatiestukken. De reductie van de kernen was vooral gericht op het fabriceren van klingen. Klingproductie concentreerde zich in het bijzonder in het zuidoostelijke deel van het cluster. Uit de werktuigen blijkt dat de klingen verder werden bewerkt tot pijlbewapening. Het nagenoeg ontbreken van andere (formele) werktuigen (zoals schrabbers) lijkt erop te wijzen dat het vuursteenbewerking op deze plaats vooral ook tot doel had om de pijlbewapening te onderhouden.

Verkoolde hazelnootdoppen zijn in het kampement (vuursteenconcentratie) en in de haardkuilen die hierin zijn gelegen. Tegelijkertijd met het voorbereiden van een jachtpartij zou men hazelnoten kunnen hebben geoogst. Op dit moment zijn er nog geen gegevens die antwoord kunnen geven op de vraag of de verkoolde hazelnootdoppen daadwerkelijk de resten zijn van het oogsten en roosteren

(conserveren).

De assemblage kan worden gedateerd tussen 8600 en 8200 BP op basis van de typologie van de spitsen. Deze datering wordt ondersteund door een C14-datering van verkoolde hazelnootdoppen uit een van de haardkuilen (GrA-51268 8490 ± 45 BP, ca. 7590-7495 v. Chr.) en een C14-datering van een stuk houtskool (Pinus) uit dezelfde haardkuil (GrA-51270 8675 ± 45 BP, ca. 7815-7590 v. Chr.).

Verzamelmethode B

Zouden we slechts kijken naar de resultaten van verzamelmethode B, dan kan de omvang van de vindplaats, zoals vastgesteld bij verzamelmethode A, worden herkend. Tevens kan op grond van de drie werktuigen uit methode B worden vastgesteld dat het gaat om een mesolithische site.

(39)
(40)

6. Van prospectie naar waardering

6.1 Prospectie

Deze scriptie richt zich vooral op de waarderende fase van de prospectie van vuursteenvindplaatsen. Aangezien de waarderende fase direct volgt op de karterende fase en de prospectiemethoden voor beide fasen mede afhankelijk zijn van dezelfde variabelen wordt hier eerst kort ingegaan op de karterende fase, waarna de waarderende fase aan de orde komt. Iedere fase van het vooronderzoek resulteert in een hogere onderzoeksintensiteit, waarbij het te onderzoeken gebied steeds kleiner wordt (Tol et al. 2012, 14).

Als aanvulling op de KNA kan gebruik worden gemaakt van de Leidraad Inventariserend

Veldonderzoek (Tol et al, 2006). Van de Leidraad is ten tijde van het schrijven van deze scriptie een tweede versie in concept gereed (Tol et al. 2012). De Leidraad is een handleiding met richtlijnen en methoden voor de karterende fase van het inventariserend veldonderzoek van vuursteenvindplaatsen. De Leidraad beperkt zich tot het opsporen van sites en de waarderende fase blijft buiten beschouwing. De eerste versie van de Leidraad was met name gebaseerd op het RAAP-rapport 1000 (Tol et al, 2004). De tweede versie is aangepast met als basis het rapport RAM 197 (Verhagen et al. 2011). Het RAAP-rapport is een studie naar optimale boormethoden in de prospectiefase, waarbij statistiek een belangrijke rol speelt. Op grond van de resultaten uit bureauonderzoek en verkennend onderzoek wordt een verwachting geformuleerd over de mogelijk aanwezige vindplaatsen. De

prospectiekenmerken van een vindplaats zijn van belang voor de te kiezen strategie. Deze kenmerken zijn: omvang, vorm, dichtheid en herkenbaarheid van grondsporen, de aanwezigheid van een

archeologische laag en de samenstelling, fragmentatiegraad en dichtheid van het vondstmateriaal (Tol et al. 2004, 63).

Er wordt bij de statistische invalshoek uitgegaan van een kansberekening op basis waarvan een betrouwbare prospectiemethode wordt geselecteerd. De kans voor het opsporen van een site wordt de opsporingskans genoemd. Dit is het product van de trefkans en de vindkans. De trefkans is de kans dat in een site wordt geboord en deze kans wordt omschreven als een verband tussen de omvang van de site en de afstand tussen de monsterpunten (Tol et al. 2004, 31). De trefkans is te beïnvloeden door het aanpassen van het boorgrid. Een gelijkzijdig driehoeksgrid garandeert een maximale trefkans (Tol et al. 2004, 33).

De vindkans is de kans dat de archeologische resten ook daadwerkelijk in de boring worden aangetroffen en deze kans is afhankelijk van het volume van de boor, de vondstdichtheid (in aantal artefacten per oppervlakte-eenheid) en de waarnemingskans. De waarnemingskans is de kans dat archeologische resten worden waargenomen en deze kans wordt beïnvloed door de

waarnemingstechniek (van verbrokkelen tot aan zeven) (Tol et al. 2004, 43).De waarnemingskans van vuursteen zal bij een toenemende waarnemingsintensiteit meer dan evenredig stijgen. Indien er sprake is van een lage vondstdichtheid kan worden gekozen voor een intensievere

waarnemingstechniek om een hogere vindkans te creëren (Tol et al. 2004, 43).

De opsporingskans wordt dus vergroot door het verhogen van de trefkans (door het plaatsen van meer boringen) en door het verhogen van de vindkans (door het vergroten van nemen van grotere monsters) of het toepassen van een intensievere waarnemingstechniek (zeven over een kleinere maaswijdte). Voor vindplaatsen met lage vondstdichtheden is het vergroten van de boordiameter effectief en voor vindplaatsen met hoge vondstdichtheden is verdichting van het boorgrid effectiever (Tol et al. 2004, 104).

De nieuwe Leidraad is naar aanleiding van het onderzoek van Verhagen (2011) aangepast op grond van nieuwe statistische inzichten met betrekking tot het effect van clustering en van vondstdichtheid binnen een vindplaats. In het verspreidingspatroon is vaak sprake van een afstandsvervalcurve waaruit blijkt dat het aantal artefacten afneemt vanuit het centrum richting de rand van een vindplaats

(41)

In tabel 8 van de nieuwe Leidraad (Tol et al. 2012, 43) zijn standaardmethoden voor kartering weergegeven die zijn onderverdeeld in omvang en vondstdichtheid. Een groot deel van de

vuursteenvindplaatsen kenmerkt zich door een lage of zeer lage vondstdichtheid en een kleine of zeer kleine omvang. Zeer kleine vindplaatsen (< 50 m2), zoals de individuele clusters van Hoogezand en Meerstad, zijn in de praktijk met booronderzoek of proefputten niet effectief op te sporen. Voor de kleine variant (50-200 m2) wordt geadviseerd om bij een lage vondstdichtheid te werken met een boorgrid van 4 x 5 m, een boordiameter van 15 cm en het nat zeven over een 3 mm zeef. Bij een zeer lage vondstdichtheid wordt het gebruik van proefputten aangeraden (Tol et al. 2012, 43). Het advies voor het gebruik van proefputten komt eveneens voort uit een retrospectief onderzoek van Raemaekers (2008) naar de vindplaats Schipluiden. Raemaekers concludeert dat boringen om de vijf meter met een diameter van 15 cm een te kleine steekproef oplevert om een gefundeerde uitspraak te doen over de verwachte dichtheid aan archeologisch materiaal en de verwachte bewoningsduur. Beide elementen zijn beter te onderzoeken door onderzoek in de vorm van proefputten (Raemaekers 2008, 102). 6.2 De meerwaarde van fijnmazig zeven

In de vorige alinea’s werd maaswijdte genoemd als de manier om de waarnemingskans te

beïnvloeden. Ook in de waarderende fase kan maaswijdte een rol spelen voor zowel de artefactanalyse als de ruimtelijke analyse, aangezien een groot deel van het vuursteen van vuursteenvindplaatsen bestaat uit microfractie. Van grote invloed op de fragmentatiegraad van vuursteen is de gehanteerde bewerkingstechniek, de korreligheid van het vuursteen en de mate van verbranding (Tol et al. 2004, 45).

In grafiek 1 is de grootteklasseverdeling op basis van de lengte weergegeven van het vuursteen van Hoogezand en Meerstad. Hierbij moet worden aangetekend dat de grootte van het materiaal van verzamelmethode A van Hoogezand is ingedeeld in klassen van 0,5 cm, wat het schoksgewijze verloop van de grafiek verklaart. Uit de grafiek blijkt dat de grootteverdeling per verzamelmethode bij beide vindplaatsen ongeveer hetzelfde patroon laat zien. Bij Hoogezand valt van verzamelmethode B 19,4% van het materiaal in de klasse tot 3 mm en 41,1% in de klasse tot 4 mm. Bij Meerstad valt van verzamelmethode B 40,0% in de klasse tot 3 mm en 56,0% in de klasse tot 4 mm. Het materiaal van verzamelmethode B van Meerstad heeft dus een lichtelijk hogere fragmentatiegraad dan dat van Hoogezand. Het verschil in fragmentatiegraad is niet te duiden. De gehanteerde bewerkingstechniek

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Na aankomst in Morioka werd een korte voordracht gegeven voor een vrij kleine groep stafleden en studenten, waarbij het taalprobleem zo groot bleek te zijn, dat, op mijn verzoek,

Door Naarding en Langendijk (2007) is onderzoek gedaan naar de informatiewaarde van actieve belastinglatenties voor bedrijven welke rapporteren onder de regelgeving van RJ 272,

De nauwkeurigheid van de resultaten wordt aangegeven met marges of intervallen die bepaald worden door de omvang van de steekproef, het gevonden percentage en het

As it is the goal of Modern Portfolio Theory to find a balance between risk and return in order to ultimately achieve the optimal portfolio, Fund C needs to be optimised

BOTSWANA GOVERNMENT, 1977, Education for Kagisano Report of the National Commission on Education, Government Printers, Gaborone, pp.296... DE CLERCQ F, 1984,

Uit één RCT blijkt dat nintedanib een statistisch significant en mogelijk klinisch relevant effect heeft op de procentuele afname van de geforceerde expiratoire vitale

Zorginstituut Nederland Kwaliteitsraad Datum 13 mei 2019 Onze referentie 2019033481 Bijlage 1 – presentatie bij agendapunt 1: Zorgevaluaties.. Zorginstituut Nederland

Klokjesgentiaan, die eveneens tot groep V hoort, is niet in de soortenlijst opgenomen; deze soort werd pas in 2001 voor het eerst in het uitgegraven gedeelte aangetroffen.. De