• No results found

WEEKBLAD VAN HET RECHT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "WEEKBLAD VAN HET RECHT"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

N° 11319 Vrijdag, 27 Maart 1925

WEEKBLAD VAN HET RECHT

JUS ET VERITAS

ZEVEN-EN TACHTIGSTE JAARGANG

Dit Blad

^ te

Maanda,,, en Vrgdags. - Prijs per jaarsa„ f40.-, eooruMetaaWaar per Maal; raster, afzonderlek bekend;

inteekening verbindend voor den geheelen jaargang. - Losse nummers, mits voldoende voorhanden, f0.30 per exemplaar.

RecM^Tui^akel ter plalling, evenals advertentie, opgaaf betreffende inteekening., adreswijziging enz franco aan d^itgiver^Boekh. Vh' ^ Belinfant*>

K n e u t e r d i j k 3 ' s - G R A V E N H A G E ; a n d e r e b i j d r a g e n e n b o e k e n t e r b e s p r e k i n g f r a n c o a a n d e R e d a c t i e . K o n i n g s l a a n 1 9 , U I H E C n l .

Dit nummer bestaat uit acht bladzijden.

De inhoudsopgaaf op

blz.

5.

hooge raad der nEDËRLA'NDEy_

B u r g e r l i j k e K a m e r

Zitting van 5 December 1924

Voorzitter, Dr. H. M. A. SAVELBERG

Rnadsheeren, Drs Jhr. RH. FEITH, J. KOSTEKS, B. ORT en K. M. TAVERNE

Uit hel verband van het le en 2e lid van art. 41o b. W.

volgt dat de benoeming van den voogd alleen dan zonder hooger beroep dadelijk van kracht is. wanneer de Kan­

tonrechter den persoon heeft benoemd ixe door de meer­

derheid van de leden der familie werd aangeduid. In alle andere gevallen, ook wanneer de stemmen staken, is hooger beroep slechts toegelaten in den vorm, welke

daarvoor in het 2e lid wordt aangegeven (1).

VERZOEKSCHRIFT

Aan

den Tloogen Raad der Nederlanden.

Geeft eerbiedig te kennen: ,, f dezer j^ke

*£»££* "»* "»• 7 K:™ Ï" £

tXü «

geteekende verzoeker voor zooveel noodig

nea7r Vloekende Voogdijraad zich in Juli !«««;

boekschrift - waarvan afschrift hierin., ^at - ot den ^an tonrechter te 's-Gravenhage heeft gewend, ten einde gevolge art. 413, tweede lid. B. W. de benoeming van een^oogd en toeziend voogd uit te lokken over: J. . -en . • — ^ geboren, de eerste te Kediri, op 3 Aug. 1906, ^e tweede te BUtor. Ui) 18 Nov. .1921. uit liet huwelijk vu.. ... « «•'•, aiawfc- nnr lp klasse van de Landelijke Inkomsten, te Serang, resi- denL Batavia, op Java, en S. M. M. C„ wonende te 's-Gra­

venhage, zulks, op grond dat de in Indië vertoevende vader tijdelijk in de onmogelijkheid verkeerde de ouderlijke macht

in Npdcrland vertoevende dochters uit te oefenen , over zw m Ne 414 B W op 28 Juli 1924 zijn gehoord de bloedverwanten van die minderjarigen, en de Kantonrechter

Raad. Ambtenaar voor de Kinderwetten te s-Gravenhage dat twee der vier gehoorde bloedverwanten. G. A l^we d u w e v a n w i j l e n J h r . O . B . J . v a n B „ e n W . J . 1 - ^ e n re 's-Gravenhage, andere personen dan de door den

rechter benoemde voor een benoeming tot v ,5 . t„ ,ioen.

voogd hadden aangeduid, zonder evenwel fle vfn vermeld in het tweede lid van art. 41o

dat deze beiden zich evenwel in Aug. 192 nj

w e n d h e b b e n t o t d e R e c h t b a n k m e t v e r z o e k : > , ,n„ „

n. den EdelAcht.baren Heer Kantonrechter te s-(.raveiinafev opdracht tc- geven het proces-verbaal van de zitting \a n Juli 1924 onverwijld aan de Rechtbank op te zenden, i »

volge art. 415, lid 2, B. W.; 109,

b. de beschikking van den Kantonrechter van 4 i*ug.

te vernietigen en als voogd over J. F. W. R. te be"J>el"en

Ds. P. van der Eist, Valkenswaard. en over L. * • M. lt.

Mevrouw H. C. J. Giese, weduwe v§n den heer G. M. Koen, met benoeming tot toeziende voogden over en weer de genoem- de voogden:

dat de Rechtbank bij beschikking van 22 Oct. 1924, zonder zich over punt a uit te laten, dé beschikking van. den Kanton­

rechter te 's-Gravenhage, waarvan beroep, heeft vernietigd en heeft benoemd over J. F. W. R. tot tijdelijk voogd Ds. P.

van der Eist, t» Valkenswaard, en tot tijdelijk toeziende voog-

<tesse Mevrouw H. C. J. Koch-Giese, wonende te 's-Graven w n t" over L' F- M- R - tot tijdelijk voogdesse Mevrouw

• lv-och-Giese. wonende te 's-Gravenhage, en tot tijdelijk toeziend voogd Ds. p. van der Eist. wonende te Valkens­

waard ;

verzoeker zich tegen voormelde beschikking der Recht­

bank bij deze ïn cassatie voorziet, onder aanvoering van het navolgend middel van cassatie:

Overschrijding van rechtsmacht met betrekking tot de artt.

413, 414, 415. 417. 4.-2 B. W., in verband met de artt. 53, 54- en 99 der Yv et. op de Zamenstelldng der Regterlijke Magt en liet Beleid der Justitie, en de artt. 48 en 345 B. R„ althans schending en verkeerde toepassing van de aangehaalde1 arti­

kelen, doordat de Rechtbank, beschikkende op een verzoek­

schrift, waarbij werd opgekomen tegen de plaats gehad heb­

bende benoeming van een voogd en toeziend voogd door den Kantonrechter, de beschikking, waarbij die benoeming was ge­

schied. heeft vernietigd en andere personen tot voogd en toe­

ziend voogd heeft benoemd, zulks, alhoewel van een procedure ter zake van eene vordering, gedaan bij gelegenheid van het verhoor voor den Kantonrechter tot inzending van het bij art. 415 B. W. bedoeld proces-verbaal, ten deze geen sprake was, doch uit het request aan de Rechtbank blijkt, dat het verzoek tot zoodanige inzending eerst na de eindbeschikking Raadsheeren, Drs Jhr. RH.

K. M. TAVERNE

des Kantonrechters, bij wijze van liooger beroep tegen die be­

schikking is gedaan. ;

dat requestrant ter toelichting van dit middel het volgende

opmerkt: An,_. T)

De Wet regelt bij artt. 415 B. W.. 2e lid, j°. 422 L>. W.

den weg, die dient te worden gevolgd om het oordeel van den hoogeren Rechter in te roepen, wanneer de door den Kanton­

rechter voorgenomen wijze van voorziening in een voogdij of toeziende voogdij niet strookt met de wenschen van de meer- 'l derheid van de familie des minderjarigen.

| De bloed- of aanverwanten zijn alsdan bevoegd, zoo zgj r iwenwoordig zijn bii het verhoor, terstond de inzending van het. proces-verbaal aan de Rechtbank te vorderen. De benoe­

ming door den Kantonrechter is dan slechts van voorloopigen aard en onderworpen aan goedkeuring of wijziging door de Rechtbank. Die vordering der bloedverwanten is , .een soort van hooger beroep aan de tegenwoordig zijnde nabestaanden toegekend" (Diephuis, Het Ned. Burg. Regt naar de volgorde van het B. W., II, blz. 292).

Is van deze gelegenheid tot onderwerping van de benoeming aan de beslissing der Rechtbank geen gebruik gemaakt, dan geeft de Kantonrechter — gelijk ook hier is geschied > een definitieve en onaantastbare voogdijbenoeming. De Rechtbank vermag dan niet meer in te grijpen en den door den Kanton­

rechter aangewezen voogd of toeziend voogd door anderen te vervangen. De Rechtbank had derhalve, naar het oordeel van verzoeker, het aan haar gedaan verzoek niet-ontvankelijk be- hooren te verklaren en was niet gerechtigd in de voogdijbenoe- ming in te grijpen. :

Redenen waarom requestrant den Hoogen Raad eerbiedig verzoekt te vernietigen de beschikking der Arrond. -Rechtbank te 's-Gravenhage. waartegen het middel van cassatie is gericht, met zoodanige verdere beschikking als de Hooge Raad zal vermeenen te behooren en, op grond van bijgaande bewijzen van onvermogen, de kostelooze behandeling te bevelen.

't Welk doende, enz.

L. A. NYPELS Advocaat

VERWEERSCHRIFT

**

- --

Aan

den Hoogen Raad der Nederlanden.

Geven eerbiedig te kennen:

G. A. T.. weduwe van wijlen Jhr. f). B. ,ï. van B., en W. J. T.. wonende te 's-Gravenhage, aldaar te dezer zake domicilie kiezende aan de Nassaulaan, no. 23, ten kantore van den advocaat bij den Hoogen Raad Mr. D. van Houten, wo­

nende te Wassenaar, die verzoekers voor zooveel noodig in cassatie zal vertegenwoordigen ;

dat zij kennis genomen hebben van het aan den Hoogen Raad der Nederlanden ingediend request, waarbij de Voogdijraad II, te 's-Gravenhage, beroep in cassatie instelt tegen de beschik­

king der Arrond.-Rechtbank te 's-Gravenhage. van den 22en Oct. 1924, waarbij na gehouden verhoor van de nabestaanden van de minderjarigen J. F. W. en Jj. F. M. R., ter Raadkamer van de Rechtbank van den 19en Sept. 1924. en na gehouden verhoor Ds. P. van den Eist. te Valkenswaard. en Mevrouw H. C. J. Koch-Giese, te 's-Gravenliage, ter raadkamer der Rechtbank van den 17en Oct. 1924, de beschikking van den Kantonrechter, dd. 26 Juni 1924, is vernietigd met benoe­

ming van genoemde Ds. P. van den Eist en Mevrouw H. C. J.

Koch-Giese. over en weer tot. voogden en toeziend voogden over voormelde minderjarigen;

dat de cassatiemiddelen, aangevoerd tegen de beschikking van de Rechtbank, berusten op de stelling dat de Rechtbank ten onrechte kennis heeft genomen van de vordering tot in­

zending van het proces-verbaal, gelijk vermeld in het 2e lid van art. 415 B. W., en welke vordering geschied is nü de eindbeschikking des Kantonrechters, bij wijze van hooger be­

roep tegen die beschikking gedaan ,

dat de requestranten hiertegen aanvoeren, dat de cassatie- middelen klaarblijkelijk gericht zijn tegen de competentie van de Rechtbank en de appellabiliteit van de beschikking van den Kantonrechter, doch er niet gedaagd is over de overschrijding of schending van de artt. 154, 332, o33, *47 en 353 B. R.

dat voorts, waar bij de Rechtbank de exceptie van onbe­

voegdheid niet is opgeworpen, het verweer ,n cassatie op de onbevoegdheid en appellabiliteit van de beschikking van den Kantonrechter te beschouwen is als een novum en eveneens niet tot cassatie kan leiden ;

dat bovendien het middel feitelijken grondslag mist, omdat de kantonrechter de benoeming niet dadelijk in tegenwoordig­

heid van den familieraad heeft gedaan, doch eerst later en buiten tegenwoordigheid van den familieraad;

dat vervolgens uit het verband van het le en 2e lid van art.

415 B W volgt, dat de benoeming van een voogd alleen dan zonder hooger beroep dadelijk van kracht is, wanneer de Kan­

tonrechter den persoon heeft benoemd, die door de meerder­

heid der leden van de familie werd aangeduid;

dat echter in alle andere gevallen, ook wanneer de stemmen der familieleden staken, het hooger beroep niet is uitgesloten en de vorm daarvan in het tweede lid wordt aangegeven ;

dat de wet echter niet met zoovele woorden zegt, wanneer de vordering tot opzending geschieden moet;

dat immers de beteekenis van het woord ,,onverwijld" alleen betrekking heeft op de taak van den Kantonrechter en niet op de verplichting van de tegenwoordig zijnde bloedverwanten om terstond de inzending van het proces-verbaal te vorderen :

dat de vordering dus niet alleen geschieden kan bij de uit­

spraak van den Kantonrechter, doch ook daarna en aan de Rechtbank kan gevraagd worden;

dat hier dus niet sprake kan zijn van eene eindbeslissing van den Kantonrechter, doch eene beschikking van voorloopigen aard, welke door de beschikking van de Rechtbank is ver­

nietigd geworden;

dat voorts volkomen in overeenstemming is met de vaste juris­

prudentie van den Hoogen Raad, die het stelsel huldigt, dat appèl in den regel, ex art. 38 e.v. R. O., en art. 333 B. R., openstaat tegen alle handelingen, beschikkingen en vonnissen van den Kantonrechter, tenzij de wet uitdrukkelijk appèl uit­

sluit, en verder in overeenstemming met de bewoordingen, de strekking en het doel van art. 415 en de eischen van de prak­

tijk, die nog meer behoefte heeft aan een appèl, wanneer over de benoeming van een voogd de stemmen staken, dan wanneer de meerderheid van de bloedverwanten een voogd hebben aangeduid;

Op welke gronden requestranten den Hoogen Raad dei- Nederlanden verzoeken het, ingestelde beroep in cassatie te verwerpen.

't Welk doende, enz.

Namens Mr. D. VAN HOUTEN VAN BENTHEM V. D. BERGH

Advocaat CONCLUIE VAN DEN PROC.-GEN. NOYON

De Pr icureur-Generaal;

Gezien vorenstaand verzoekschrift en het anditotale verzoek ; Overwegende, dat ten deze aan de Arrond.-Rechtbank was gevraagd het geven van eenen last tot opzending van liet pro- ces-verbaal van voogd en toezienden voogd, waaraan de Recht­

bank niet heeft voldaan, doch waarop zij zonder meer met ver­

nietiging van de beschikking van den Kantonrechter andere voogden heeft benoemd; dat de Rechtbank dan ook niet be­

voegd was den verlangden last te geven; dat, nu de verwan­

ten, die tegen de benoeming door den Kantonrechter gedaan bezwaar hadden, niet hebben doen blijken van eene vordering aan den Kantonrechter tot het inzenden van. zijn proces-verbaal aan de Rechtbank, op grond dat benoemd zijn andere personen dan die door de meerderheid der gehoorde verwanten waren opgegeven; dat echter die vordering is het eenige door de wet gegevene middel tot opkomen tegen de benoeming en aan de Rechtbank nergens de bevoegdheid is gegeven tot het doen van uitspraak over de benoeming dan indien zij op de voor­

schreven© wijze daarvan kennis heeft verkregen; dat de bepa­

ling van art. 415 B. W. het gewone hoogere beroep uitsluit;

Concludeert tot vernietiging van de uitspraak, waarvan be­

roep.

BESLISSING VAN DEN HOOGEN RAAD De Hooge Raad enz. ;

Gezien vorenstaand verzoekschrift met de bijlagen, het daar­

tegen ingediende verweerschrift, en de achter het verzoekschrift gestelde conclusie van den Proc.-Gen., strekkende tot enz. ;

O. dat uit het verband van het eerste en van het tweede lid van art. 415 B. W. volgt, dat de benoeming van den voogd alleen dan zonder hooger beroep dadelijk van kracht is, wan­

neer de Kantonrechter den persoon heeft benoemd, die door de meerderheid van de leden der familie werd aangeduid, en dat in alle andere gevallen, ook wanneer gelijk hier de stemmen der familieleden staken, hooger beroep betreffende de keuze van den te benoemen voogd slechts is toegelaten in den vorm, welke daarvoor in het tweede lid wordt aangegeven, krachtens welken de betrokken bloedverwanten of aangehuwden zelf de daar bedoelde vordering tot den Kantonrechter hebben te doen ;

O. dat een en ander krachtens art. 422 B. AV. mede geldt voor de benoeming van een toezienden voogd;

O. dat, waar de betrokken bloedverwanten niet in den vorm in het tweede lid van art. 415 B. W. voorgeschreven, doch op de wijze in het verzoekschrift tot cassatie aangegeven tegen de door den Kantonrechter gedane benoemingen tot voogd en toezienden voogd zijn in beroep gekomen, de Rechtbank hen in dat beroep en in het daarbij gedaan verzoek tot opdracht, aan den Kantonrechter niet-ontvankelijk had moeten verkla­

ren, en het middel van cassatie mitsdien is gegrond;

Vernietigt de beschikking der Arrond.-Rechtbank te 's-Gra­

venhage, den 22en Oct. 1924 in deze zaak gegeven;

Verklaart alsnog G. A. T.. weduwe van wijlen Jhr.

O. B. .T. van B., en W. .1. T., beiden wonende te 's-Graven­

hage, niet-ontvankelijk in het door hen ingesteld beroep tegen de beschikking des Kantonrechters te 's-Gravenhage, van 4 Aug. 1924. en in het daarbij gedaan verzoek om aan dien Kantonrechter de in het verzoekschrift tot cassatie omschreven opdracht te geven.

(1) Implicite heeft de Hooge Raad hiermede, evenals in zijne beschikking van 18 Dec. 1902, W. 7848, beslist dat hooger be­

roep is toegelaten, ook wanneer onder de leden der familie bij de aanwijzing geen meerderheid is verkregen. Anders DTEPHUIH, V. bl. 344.

S. B.

(2)

N° 1 1 3 1 9 2

K a m e r v a n S t r a f z a k e n

Zitting van 22 December 1924 Voorzitter, Dr. A. J. L. X YPKI S

Raadsheeren, Drs A. FENTENER VAN VLISSTNGEN, C. O.

SEGERS, H. HESSE en B. M. TAVEKNE

Beroep in cassatie tegen eene vrijspraak is niet toegelaten, ook al is de grief van den vrij gesprokene gericht tegen niet-toepassing van art. 219 Sv.

Arrest H. R. 30 Juni 1924, de zaak verwijzende, in W.

11241

H. D. L. P., geboren 17 Juli 1869, te 's-Gravenhage, wonende te Amsterdam, is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van den 8en Oct. 1924, waarbij hij — na verwijzing der zaak naar dat Hof bij arrest van den Hoogen Raad van 30 Juni 1924 —, in hoo- ger beroep, met vernietiging van het vonnis der Arrond. - Rechtbank te Amsterdam, van 30 Oct. 1923, benevens van het bij verstek gewezen vonnis dierzelfde Rechtbank van 7 Juni 1923, is vrijgesproken van hetgeen hem bij de inleidende dag­

vaarding was ten laste gelegd, voor zooverre die telastelegging nog aan 's Hofs oordeel was onderworpen.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer SEGERS, heeft de adv.-gen. BESIER de volgende conclusie genomen:

Edele Hoog Achtbare Heeren!

Bij het bestreden arrest, gewezen na verwijzing der zaak bij 's Hoogen Raads arrest van 30 Juni 1.1., zijn het in eersten aanleg na verzet gewezen vonnis, alsmede het daaraan vooraf­

gegaan bij verstek gewezen vonnis, bij welke vonnissen de be­

klaagde was veroordeeld, vernietigd en is de beklaagde vrij­

gesproken. Niettemin heeft deze beroep in cassatie ingesteld, en zulks „alleen voor zoover geen beschikking is genomen over de goederen in kwestie". Blijkens de tijdig ingediende memorie van cassatie wordt hiermede bedoeld, dat het Hof niets heeft beslist omtrent de in deze zaak te zijnen huize in beslag ge­

nomen goederen.

Het komt mij voor, dat de beklaagde in dit beroep niet zal kunnen worden ontvangen. De beklaagde toch kan een beroep in cassatie alleen instellen indien en voorzoover hij is veroor­

deeld en deze beklaagde is juist in het geheel niet veroordeeld.

Hierbij komt, dat — al is een beroep in cassatie tegen een deel van een vonnis of arrest mogelijk — zulk een beroep moeilijk denkbaar is voor zooveel betreft een deel, dat gezegd wordt daaraan juist te ontbreken.

Ware het beroep ontvankelijk, liet zou den beklaagde toch niet kunnen baten,, daar volgens 's Hoogen Raads vaste recht­

spraak — laatstelijk, voor zoover ik heb kunnen nagaan, bij arrest van 16 Nov. 1914 (W. 9724) —• verzuim van het voor­

schrift van art. 219 Strafv., waarop de beklaagde blijkbaar het oog heeft, niet tot cassatie kan leiden, omdat tegen dit vormverzuim geen nietigheid is bedreigd.

Onder deze omstandigheden kan ik de memorie van cassatie, waarin met klem van redenen slechts wordt betoogd, dat de beklaagde als pensionhouder een recht van terughouding heeft op de goederen welke de huurders in zijn pension gebracht hebben, en de Hooge Raad wordt uitgenoodigd het bestaan van dit recht uit te spreken, onbesproken laten.

Ik concludeer, dat het beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

De Hooge Raad enz. ;

Gelet op het middel van cassatie door den requirant voor­

gesteld bij memorie: zie conclusie adv.-gen,. ;

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van, het beroep:

Overwegende, dat volgens art. 346 Strafv. de bevoegdheid om zich tegen een vonnis of arrest in cassatie te voorzien alleen toekomt aan den veroordeelde en aan het Openbaar Ministerie, derhalve niet aan den requirant, die bij het door hem bestreden arrest is vrijgesproken;

dat nu wel blijkens de memorie van cassatie de requirant tegen de vrijspraak niet wenscht op te komen en zijn grief alleen is, dat het Hof geen, gevolg heeft gegeven aan het be­

paalde bij art. 219 Strafv., en de teruggave aan hem, requi­

rant, heeft bevolen van eenige door de politie in beslag ge­

nomen goederen, doch dat dit niet wegneemt, dat behoudens de vernietiging van eenige in eersten aanleg gewezen vonnissen de eenige beslissing die het Gerechtshof gegeven heeft is een vrijspraak, en daartegen den requirant geen beroep in cassatie openstaat;

Gezien art. 347 Strafv. ;

Verklaart den requirant niet-ontvankelijk in zijn beroep.

K a m e r v a n S t r a f z a k e n

Zitting van 22 December 1924 Voorzitter. Dr. A. FENTENER VAN VLISSINGEN Raadsheeren, Drs C. O. SEGERS, H HESSE, B. ORT en B- M.

TAVERNE

De beweerde schending van art. 153 Sv. mist feitelijken grondslag.

Een door den officier van justitie ingesteld hooger beroep is krachteloos, wanneer het gedaan wordt op denzelfden dag waarop de beklaagde verzet tegen dit vonnis heeft gedaan, en wordt niet van kracht door de intrekking van dat verzet.

Art. 185 Sv. vordert niet, dat indien een beklaagde ter terechtzitting niet spreekt, de rechter moet onderzoeken of dit een gevolg was van het gemis aan gehoor- of spraakvermogen.

Een beroep in cassatie van den beklaagde is ontvankelijk wanneer het is gericht tegen een arrest, waarbij een beroep tegen een uitgesproken veroordeeling werd niet- ontvankelijk verklaard en dus die veroordeeling gehand­

haafd werd (Conclusie O. M.; implicite tl. R.) • Arrest, waarvan beroep, in W. 11268

H. W. F., geboren te Denekamp, 19 Febr. 1893, en wonen­

de te Enschede, van beroep koopman, thans in verzekerde be­

waring, is requirant van cassatie tegen een arrest van, het Gerechtshof te Arnhem, van den 18en Sept. 1924, waarbij de Officier van Justitie bij de Arrond.-Rechtbank te Almelo niet-ontvankelijk is verklaard in het hooger beroep van een

vonnis van deze Rechtbank, van 20 Mei 1924, bij hetwelk de requirant wegens „diefstal" en „poging tot doodslag ', met toepassing van de artt. 33, 45, 56, 57, 63, 2S7 en 310 Strafr., bij verstek is veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf, met vrijspraak van hetgeen hem meer of anders is ten laste gelegd dan bewezen is verklaard, bevel tot zijne gevangenneming en verbeurdverklaring van twee als overtuigingsstukken gediend hebbende revolvers.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer HESSE, en het beroep namens den requirant was toegelicht door Mr.

J. G. DE VRIES ROBBÉ, advocaat te Arnhem, heeft de adv.-gen.

BESIER de volgende conclusie genomen:

Edele Boog Achtbare Heeren 1

In eersten aanleg is de beklaagde bij vonnis van 20 Mei 1924 ter zake van diefstal en poging tot doodslag bij verstek veroordeeld tot eene gevangenisstraf van zeven jaren. Reeds op 21 Mei 1924 heeft hij tegen dit vonnis verzet gedaan en daarna, doch nog op den zelfden dag, heeft de Officier van Justitie daartegen hooger beroep ingesteld. Op 23 Mei 1924 heeft de beklaagde het gedaan verzet bij deurwaardersexploot weder doen intrekken; dat dit exploit spreekt van een verzet tegen een vonnis van 21 Mei 1924, is blijkbaar slechts een schrijffout, waaraan geen gevolgen verbonden behoeven te worden.

Bij het bestreden arrest nu heeft liet Hof liet Openbaar Ministerie in het hooger beroep niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat hooger beroep met verzet onvereenigbaar is.

waarom dan. ook art. 228, tweede lid, Strafv. het liooger beroep door den Officier van Justitie tegen een verstekvonnis ingesteld van rechtswege doet vervallen, indien binnen, zekeren termijn de veroordeelde verzet doet, terwijl naar 's Hofs oor­

deel volgens hetzelfde beginsel, indien de volgorde, waarin de beide rechtsmiddelen zijn aangewend, de omgekeerde is geweest, het hooger beroep „nietig" is en het niets afdoet, of het verzet door den beklaagde na de instelling van het hooger beroep weer is ingetrokken, daar tocli een van den aanvang af nietig beroep daardoor niet rechtsgeldig kan worden.

Tegen dit arrest is door den beklaagde beroep in cassatie ingesteld.

Het komt mij voor, dat hij in dit beroep ontvankelijk is.

Weliswaar is hij bij het bestreden arrest niet veroordeeld, doch niettemin is hij de bij art. 346 Strafv. bedoelde „veroor­

deelde", omdat ten gevolge van het arrest de tegen hem in eersten aanleg gewezen veroordeeling in stand gebleven en dus zonder de voorziening in cassatie onherroepelijk zou zijn geworden. In dit opzicht verschilt het onderhavige geval van dat, waarin het arrest van, den Hoogen Raad van 15 Jan.

1912 (W. 9281) is gewezen ; immers toen was de dagvaarding in hooger beroep nietig verklaard en moest de zaak dus alsnog op een nieuwe dagvaarding in hooger beroep behandeld worden.

Bij tijdig ingediende memorie lieeft de veroordeelde twee middelen van cassatie aangevoerd. Bij pleidooi is nog een mid­

del aangevoerd, dat gelijkluidend is aan het in de vorige twee zaken aangevoerde. Ik behandel dit het eerst.

Evenmin als in die zaken kan het hier tot cassatie leiden.

De wijze waarop in deze zaak in het proces-verbaal der te­

rechtzitting is uitgedrukt, dat aan den beklaagde het recht is gelaten om het laatst te spreken, verschilt echter eenigszins van de wijze waarop de processen-verbaal in de beide andere zaken deze omstandigheid vermelden. In deze zaak toch leest men: „en heeft deze (d. de beklaagde), door den President gevraagd, of hij het laatste woord wilde hebben, in zijn stil­

zwijgen volhard, waarop het woord is gevoerd door zijn raads­

man die concludeerde tot ontvankelijkverklaring van het Open­

baar Ministerie in diens hooger beroep". Hieruit blijkt in verband met de omstandigheden, eveneens in het proces-ver­

baal vermeld, dat daarop het Hof zich in raadkamer heeft begeven en dat na zijn terugkeer in de zittingzaal de President het arrest heeft uitgesproken, dat den beklaagde en zijn raads­

man het recht is gelaten om het laatst te spreken.

Het eerste bij de memorie aangevoerde middel van, cassatie luidt:

„Schending of verkeerde toepassing der artt. 153, jis 239, 228, 229, 211, 216, 221 en 223 Strafv., doordat het Gerechts­

hof de niet-ontvankelijkheid van den Officier van Justitie in diens hooger beroep heeft uitgesproken zonder onderzoek der zaak zelve, terwijl die verwering niet door den beklaagde of zijn raadsman is voorgedragen (zie H. R. 2 Mei 1921, W.

10752)."

Dit middel mist feitelijken grondslag. Blijkens liet proces­

verbaal der terechtzitting toch is de zaak zelve wel degelijk onderzocht, zij het ook dat dit onderzoek zeer kort is geweest, daar de beklaagde op geen der tot hem gerichte vragen heeft geantwoord en er geen getuigen of deskundigen zijn gehoord, noch stukken ziju voorgelezen. Doch de Raadsheer rapporteur heeft verslag uitgebracht, de Advocaat-Generaal heeft de zaak voorgedragen door overlegging der dagvaarding en lieeft, toen de beklaagde op de tot hem door den President gerichte vragen, niet antwoordde, gevorderd, dat het O. M. in zijn hooger be­

roep niet-ontvankelijk verklaard zou worden, waarna, gelijk ik reeds mededeelde, den beklaagde de gelegenheid is geboden, het laatste woord te hebben, waarvan hij echter geen gebruik ge­

maakt heeft, en zijn raadsman het woord heeft gevoerd, zij het ook niet over de hoofdzaak, wat voor zijne rekening blijft.

Eerst daarna heeft heit Hof, na zich in raadkamer terug­

getrokken te hebben, het arrest uitgesproken. Art. 153 Strafv.

is dus in het geheel niet toegepast. Het eenige wat schijnt te zijn verzuimd, is de uitdrukkelijke sluiting van het onderzoek en de mededeeling, wanneer de uitspraak zou plaats hebben.

Tegen deze verzuimen is echter geen nietigheid bedreigd; de veroordeelde doet daarop da,n ook geen beroep.

Het tweede middel van cassatie bij de memorie aangevoerd luidt:

„Schending of verkeerde toepassing van de artt. 266 en 228 Strafv., doordat het Gerechtshof het verzet bij exploit, dd. 21 Mei 1924, aan het Openbaar Ministerie beteekend', on­

danks de intrekking daarvan vóór den dienenden dag op ver­

zoek van het O. M. bij gelijk exploit, dd. 23 Mei 1924, heeft doen gelden als een daadwerkelijk verzet, ofschoon dit verzet als ongedaan moet worden beschouwd en dus aan de ontvanke­

lijkheid van het op 21 Mei 1924 na he-t verzet maar vóór de intrekking daarvan ingestelde appèl niets in den weg kan staan (zie H. R. 19 Maart 1917, W. 10109, vernietigende het arrest van het Hof te Arnhem, dd. 21 Dec. 1916)."

Ofschoon ik het zeer betreur, dat de in het middel beschreven loop, dien de zaak blijkens in het dossier aanwezige stukken inderdaad ten gevolge van een overleg tusschen den Officier van Justitie en den beklaagde schijnt te hebben genomen, heeft geleid tot het bestreden arrest, dat wel geen der partijen bij dit overleg zal bevredigen, ben ik van oordeel, dat dit arrest juist is gewezen. De intrekking toch van het verzet kon niet

ten gevoigê hebben, dat het als nimmer geschied moest worden beschouwd en dit is bij het arrest, waarop in het middel een beroep wordt gedaan, dan ook geenszins beslist. Op goede gronden is liet Hof van oordeel geweest, dat het gedurende den korten tijd, waarin liet rechtsmiddel van verzet van kracht was, ingesteld hooger beroep geen gevolg kon hebben, hetgeen het Hof uitdrukt met de misschien wat te sterke — immers min of meer op een innerlijk gebrek wijzende — woorden, dat dit beroep „nietig" moet worden geacht. Tot staving van de juistheid van dit oordeel moge ik den Hooge Raad verwijzen naar een arrest in een eenigszins overeenkomstig geval gewe­

zen, dat van 13 Maart 1S99 (W. 7255). Toen is beslist, dat het door het gedaan verzet van rechtswege vervallen hooger beroep van den Officier van Justitie niet was herleefd door de vervallenverklaring van het verzet. Geheel in den geest van die beslissing is het te oordeelen, dat: het van den aanvang krachteloos hooger beroep, dat hier is ingesteld, niet van kracht is geworden door de intrekking van het verzet.

Ik concludeer tot verwerping van het beroep.

De Hooge Raad enz. ;

Gelet op de middelen van cassatie, door den requirant voor­

gesteld bij memorie, luidende : zie conclusie adv.-gen,. ; Overwegende, ten aanzien van, het eerste bij memorie voor­

gestelde middel:

dat uit het proces-verbaal der terechtzitting van het Hof.

waarop deze zaak is behandeld, blijkt, dat, nadat de president den beklaagde vruchteloos de vragen had gedaan als bedoeld in art. 152 Strafv., en hem had vermaand oplettend te zijn op hetgeen hij zou hooren, de benoemde raadsheer-rapporteur verslag heeft uitgebracht, de advocaat-generaal de aan den be­

klaagde beteekende dagvaarding heeft overgelegd, de president tot den beklaagde vragen, heeft gericht, waarop deze niet heeft geantwoord, en de advocaat-generaal, wien het woord was ver­

leend, daarna de zaak heeft ontvouwd en zijn vordering, strek­

kende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Mi­

nisterie in zijn hooger beroep, aan het Hof heeft overgelegd:

dat hieruit volgt, dat van toepassing van art. 153 Strafv.

ten deze geen sprake is geweest en een onderzoek der zaak wel heeft plaats gehad alvorens de advocaat-generaal zijn, vorde­

ring deed, zoodat het middel feitelijken grondslag mist;

Ten aanzien van het tweede middel:

dat blijkens het aangevallen arrest de beklaagde op 20 Mei 1924, bij verstek door de Rechtbank te Almelo, in voege als hiervoren vermeld is veroordeeld, op 21 Mei 1924 daartegen verzet heeft gedaan en de Officier van Justitie bij deze Recht­

bank daarna op denzelfden dag van het vonnis in hooger be­

roep is gekomen;

O. dat deze in dit beroep door het Hof niet-ontvankelijk is verklaard, op grond: „dat bedoeld verzet aan de wettelijke vereischten voldoet; dat het derhalve medebrengt eene geheel nieuwe behandeling der zaak door de Rechtbank en het beroep dientengevolge daarmede onvereenigbaar is"; voorts nog: „dat door beklaagde's raadsman wel is aangevoerd dat op 23 Mei 1924 het verzet door den beklaagde is ingetrokken en dit dus als niet gedaan moet worden beschouwd, maar het aan het Hof wil voorkomen, dat een ab initio nietig beroep daardoor niet rechtsgeldig kan worden" ;

O. dat ingevolge art. 228, 2e lid, Strafv. het hooger beroep door den Officier van Justitie tegen een vonnis bij verstek gewezen ingesteld van rechtswege vervalt, indien, binnen acht dagen na de aanzegging daarvan aan den veroordeelde, deze tegen het vonnis verzet doet;

dat ten deze op denzelfden daig eerst door den veroordeelde verzet is gedaan en daarna door den Officier van Justitie hooger beroep is ingesteld;

dat, waar een hooger beroep van een vonnis b;j verstek ge­

wezen van rechtswege vervalt, wanneer binnen acht dagen na de aanzegging daarvan verzet wordt gedaan, dit beroep zeker krachteloos is indien het gedaan wordt op denzelfden, dag van het verzet, ten deze zelfs nog daarna;

dat wel hier vaststaat, dat het verzet na het ingesteld be­

roep is ingetrokken, doch een van den aanvang krachteloos hooger beroep daardoor niet meer van kracht kan worden;

O. aangaande de eerste grief van het, bij pleidooi voorge­

stelde middel:

dat volgens het voren genoemd proces-verbaal der terecht­

zitting de beklaagde, door den President gevraagd om zijne voornamen, naam, beroep, geboorte- en woonplaats op te geven, geen antwoord heeft gegeven en daarna in zijn stil­

zwijgen heeft volhard, maar uit niets blijkt dat hij toen het gehoor- of spraakvermogen miste, en evenmin dat zijn raads­

man het Hof daarop opmerkzaam heeft gemaakt;

dat de als geschonden genoemde wetsartikelen niet eiselien dat, reeds indien een beklaagde ter terechtzitting niet spreekt, de rechter moet onderzoeken of dit een gevolg is van bedoeld gemis en er dus reden is voor toepassing van art. 185 Strafv. :

en aangaande de tweede grief:

dat het proces-verbaal vermeldt, dat de . beklaagde door den President gevraagd of hij het laatste woord wilde hebben in zijn stilzwijgen heeft volhard, waarop het woord is gevoerd door zijn raadsman; dat het Hof zich daarna in raadkamer heeft begeven en in de zaal teruggekeerd in, het openbaar het aangevallen arrest heeft uitgesproken;

dat hieruit duidelijk blijkt, dat den beklaagde het recht is gelaten het laatst te spreken;

O. dat mitsdien geen der middelen tot cassatie kan leiden:

Verwerpt het beroep.

GERECHTSHOVEN

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

E e r s t e K a m e r

Zitting van 2 Januari 1925 Voorzitter, Mr. G. KIRBERGER

Raden, Mrs W. A. VAN WOUDENBERG HAMSTRA en .T. WIARDA SCHADESTAAT — VERHOUDING TOT DE INLEIDENDE DAGVAARDING Declarante mocht bij dien staat hare schade niet afleiden uit andere factoren dan door haar bij dagvaarding ge­

steld.

Er blijkt niet van het standpunt van den schadestaat, dat deelarwite-verkoopster schade heefit geleden, immers dat de waarde der rozen, waarvan zij, na wanpraestatie van gedeela/reerde-kooper in het bezit was gebleven, ten tijde dier wanpraestatie niet meer den door haar gederfden verkoopsprijs vertegenwoordigden.

De Handelsvennootschap onder de firma Felix en Dijkhuis,

(3)

3

te Boskoop, appellante-declarante, procureur Mr. P. GROOTE, tegen

H. Enthoven, te Amsterdam, geïntimeerde-gedeclareerde, pro­

cureur Mr. M. A. H. L. VAN LIER.

Het Hof enz.;

Overwegende, wat betreft de feiten:

dat bij 'sHofs arrest van 2 Nov. 1023, gewezen tusschen deelarante als appellante en gedeclareerde als geïntimeerde, en waarvan de feitelijke overwegingen, evenals die der daarin vermelde vonnissen der Arrond.-Rechtbank te Amsterdam, hier worden overgenomen, op vordering van deelarante ontbonden is verklaard een overeenkomst, waarbij zij aan gedeclareerde had verkocht ongeveer 100.000 rozen, zulks wegens wan­

praestatie van den laatste, die in gebreke was gebleven een groot gedeelte dier rozen te ontvangen en te betalen, terwijl gedeclareerde daarbij tevens ia veroordeeld tot voldoening aan deelarante van schadevergoeding ter zake der wanpraestatie en ontbinding, op te maken 'bij staat;

dat deelarante daarop aan gedeclareerde heeft doen betee- kenen een staat van kosten, schaden en interessen, luidende

als volgt: ,

Gederfde verkoopsprijs over 100.000 stuks volgens den

. ^ -« i\r\ i -P /IA lil in

contractueelen prijs van 1 4U per J.UU SIUKS ... J

waarop sedert voldaan » Ö.OOÖ.OO

Saldo verkoopprijs f 31.904.40 Hierop te reduceeren de verkoopwaarde over

het niet geleverde, doch beschikbaar, resp. ter verzending gereed gehouden gedeelte t. w.

100.000—20.014 (zijnde op 24 Nov., resp. 11 Dec. 1919, telkens geleverd 9 kisten, inhoudende 10.007 stuks) oftewel 79.986 stuks, waarvan:

a. totaal verloren gegaan, resp. totaal waar­

deloos geworden 10.000 stuks nihil

b. nog verkoopbaar als plantgoed, tegen een prijs van f 10 de 100 stuks, 69.986 stuks oftewel

voor een waarde ad » 6.998.60

Saldo schade en gederfde winst ƒ 24.995.80 Wettelijke rente over dit bedrag van den

datum der mora af, zijnde 12 Febr. 1920, ad

<> pet. gedurende 3 jaar, 10 maanden en 3 weken „ 5.885.77 Totaal schade en gederfde interessen, op boven­

bedoelde partij ter zake door deelarante geleden ƒ 30.881.57 dat, toen partijen zich niet konden verstaan, deelarante het geschil op de terechtzitting heeft gebracht en, overeenkom­

stig gemelden staat, bij eisch heeft gevorderd, dat het schade- cijfer zal worden vastgesteld op f 30.881.57, en gedeclareerde tot betaling daarvan, met rente, zal worden veroordeeld;

dat gedeclareerde, die vordering bestrijdend, hij antwoord heeft geconcludeerd, dat deelarante daarin niet-ontvankelyk worde verklaard, althans haar die worde ontzegd;

dat partijen bij re- en dupliek, onder bewijsaanbiedingen, bq hare vorige conclusiën hebben volhard ,

In rechte: .

O. dat gedeclareerde aanvoert in zijn verdediging te zijn benadeeld door de onduidelijkheid van den schadestaat, die

•_ j_ * 1,-4- • 1o Tirnrii>Am rla <vnripr n, bedoelde rozen nuiuer» mei uituruj^t. j . waaium v.v. ^

zijn verloren gegaan of waardeloos geworden, -°. waai om rozen als „plantgoed" mindere waarde hebben, hetgeen 'het geval zou zijn met de rozen, onder 7) 'bedoeld, en 3°. 'het tijd­

stip, waarop deze laatste rozen de gestelde verkoopwaarde hadden;

O. omtrent dit verweer*. .

dat de schadestaat wel beknopt, doch niet, onduidelijk is, vPArrlps perste tweft bezwaren te ae-

ueciarauie ë™"-'-1111 .. , ,

moet is gekomen door nader te stellen, gelijk zij bevoegd was ! alsnoff te doen dat de 10.000 rozen volkomen waardeloos zyn geworden door verstikking in de kisten en dat „plantgoed de gangbare term is voor uit het seizoen overgebleven rozen, die zijn gaan uitloopen en wederom in den grond worden gezet ter opkweeking voor het volgend seizoen;

dat voorts de omstandigheid, dat deelarante over het be­

drag van f 24.995.80 rente eischt sedert 12 Febr. 1920, den dag. waarop de wanpraestatie van gedeclareerde een

nam, aantoont, dat zij, zooals zij nog bij repliek zegt, faj de berekening der schade uitgaat van dien dag, en us oo t, de verkoopwaarde van het „plantgoed" naar dien dag is ge-

nomen; , , , . .

O. dat gedeclareerde zich dan ook tegen den schadestaat heeft kunnen verdedigen, gelijk hij niet heeft nagelaten te doen, en het verweer moet woren verworpen; ,

O. dat deelarante, die op 12 Febr. ,1920 niet onvmg het restant van den koopprijs, doch daarentegen in het 'bezat D ee der niet geleverde rozen, bij den schadestaat het stan pun inneemt, dat zij schade heeft geleden, doordat toen de w^ar e

dier rozen niet meer den prijs vertegenwoordigde, waai egen zij waren verkocht;

O. dat deelarante daarvoor twee redenen opgeeft, te we en, dat de rozen, bedoeld onder a, toen waardeloos waren en «at die, bedoeld onder b, toen nog slechts als plantgoed een ver­

koopwaarde hadden van f 6998.60;

O. dat de eerste dezer redenen niet in aanmerking kon komen, daar deelarante bij haar inleidende dagvaarding als schadebronnen heeft gesteld: kosten van opslag en verpak­

king, waardevermindering der goederen door langeren opslag, en terugloopen der markt in verband met den naderenden af­

loop van het seizoen;

dat hierbij dus geen sprake is van verlies of waardeloosheid

\an een gedeelte der rozen, en gedeclareerde dan ook terecht ei tegen opkomt, dat deelarante, die zich aan de dagvaarding had te houden, thans daarbuiten om met dien schadefactor voor den dag komt;

O. dat uit het vorenstaande echter tevens blijkt, dat deela­

rante — die overigens nu zwijgt over kosten van opslag en verpakking en over terugloopen der markt — gebleven is binnen de grenzen der dagvaarding met hare stelling, betref­

fende de onder & bedoelde rozen,, daar die toch, in verband met de uitlegging, aan „plantgoed" gegeven, overeenkomt met waardevermindering door langeren opslag;

dat deelarante deze stelling evenwel niet heeft volgehouden;

dat toch, nadat gedeclareerde had tegengeworpen, dat op 12 Febr. 1920 die rozen nog niet konden zijn uitgeloopen en mitsdien nog niet onder „plantgoed" konden vallen, deela­

rante bij pleidooi, zulks heeft erkend, onder toevoeging, dat zij van 14 Febr tot 10 April 1920 tevergeefs, door middel van advertenties,'getracht heeft 'koopers voor die rozen te vinden, en dat. toen deze eerst na dat tijdsverloop opnieuw begonnen uit te loopen, zij ze weder heeft geplant,

dat deelarante daarmede heeft erkend, dat de waarde, welke zij op den schadestaat voor deze rozen heeft aangegeven a s de waarde op 12 Febr. 1920, inderdaad was de waarde op een

veel later tijdstip, en nadat de rozen een verandering hadden ondergaan, immers „plantgoed" waren geworden;

O. dat derhalve niet is gebleken, dat de niet geleverde rozen, hetzij die onder a, hetzij die onder b bedoeld, op 12 Febr, 1920 een geringere waarde hadden dan den verkoopsprijs, weshalve de vordering behoort te worden ontzegd, zonder dat het verder verweer van gedeclareerde behoeft te worden onderzocht, en met voorbijgaan van het over en weer aangeboden bewijs, als niet ter zake dienende;

Ontzegt aan deelarante hare vorderingen;

Veroordeelt haar in de daarop gevallen kosten, tot heden aan zijde der tegenpartij begroot op f 200.

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

D e r d e K a m e r

Zitting van 7 Januari 4925

"Voorzitter, Mr. F. A. EGGERS

Baden, Mrs A. SLOTEMAKER en F. J. VERSCHEURE ART. 1358 B. W.

Dwaling omtrent de zelfstandigheid der zaak aangenomen bij den kooper van een woonhuis, waarvoor geen bouw- verlof VMs verleend en evenmin verlof tot bewoning was gegeven of zou gegeven worden. In verband toch met de wettelijke bepalingen kan en zal vermoedelijk een en ander ten gevolge hebben, dat de woning als zoodanig hare waarde verliest of met dan met aan­

zienlijke opofferingen behouden kan blijven.

De dwaling was verschoonbaar, nu de woning reeds gedu­

rende eendgen tijd door den xerkoopcr was bewoond ge­

worden.

Vonnis, waarvan beroep, in W. 11186

W. H. F. .Jansen, destijds wonende te Eemnes, thans wonende te Amsterdam, appellant, procureur Mr. G. BROUWER JR,

tegen

Ph. .T. Brinkman, te Eemnes, geïntimeerde, procureur Mr.

F. W. O. H. OLDEWELT.

Het Hof enz.;

Wiat de feiten betreft:

Overwegende, dat geïntimeerde bij dagvaarding in hoofd­

zaak heeft gesteld: dat hij in Jan. 1921 van appellant heeft gekocht een aan dezen toebehoorend woonhuis, dat destijds door 'appellant werd bewoond, met terrein, enz., gelegen in de gemeente Eemnes, zulks voor de som van f 7000; dat geïnti­

meerde — zooais appellant wist — het perceel heeft gekocht om het zelf te bewonen en dan ook in de vaste meening ver­

keerde, dat hetgeen hij kocht was een „woonhuis' ; dat hij echter onlangs van gemeentewege heeft moeten vernemen, dat i < -> i _„ï 1.1 i • iwvmrrTTorlAf mneh vprlrvf voor net aoor iiern geKociiue nuis nocji.

tot bewoning was gegeven en dat laatstbedoeld verlof ook niet

gegeven~zoïï worden, omdat het huis in geen enkel opzicht voldeed aan de voorschriften van de (bouwverordening-der ge- meenfë Eemnes, o. a. niet wat betreft de oppervlakte en de lioogtêT afmetingen van de kamers en de oppervlakte van het

"•eheele huis; dat geïntimeerde, indien hij geweten had, dat het huis geen „woonhuis" was en men er feitelijk met eens in mocht wonen — zooals uit het vorenstaande volgt _ . lu]

het natuurlijk niet zou hebben gekocht, hebbende geïntimeerde voorts nog enkele feiten aangevoerd, waaruit volgens hem zou volgen, dat zijne toestemming tot de voormelde koopovereen-

. i -i ï. .. .1 iron iflo V.iirla non .onruillant PT)

Komst is verkregen aoor 'oeurug ~-

ten slotte gesteld, dat hij in elk geval heeft gedwaald omtrent de zelfstandigheid der zaak, wel'ke het onderwerp van die over­

eenkomst uitmaakte; op welke gronden hij heeft gevorderd de nietigverklaring van die overeenkomst, met veroordeeling van appellant tot terugbetaling van den koopprijs tegen terug­

levering van het onroerend goed, vrij van hypotheek ; O. dat, na door appellant gevoerd verweer, de Arrond.- Bechtbank te Utrecht bij vonnis van 27 Juni 1923 — waar­

van de feiteijke overwegingen worden overgenomen — aan geïntimeerde zijne vordering heeft ontzegd, voor zoover deze op bedrog was gegrond, en, met aanhouding van de uitspraak voor het overige, aan appellant het hierna te vermelden ge- tuigenbewijs heeft opgelegd;

6. dat appellant, van dit vonnis in hooger beroep gekomen, heeft geconcludeerd tot vernietiging daarvan en afwijzing van de ingestelde vordering, hetzij door niet-ontvankelijk-verkla-

ring, hetzij door ontzegging daarvan, waarna geïntimeerde heeft geconcludeerd tot 'bevestiging van het vonnis;

Ten aanzien van het recht:

O. dat bij het bestreden vonnis onder meer als vaststaande is aangenomen.: dat appellant, nadat hg ongeveer een half jaar in het na te melden huis had gewoond, bij voorloopig koopcontract van 4 Jan. 1921 aan geïntimeerde heeft verkocht een woonhuis met terrein, enz., zooals omschreven in de dag­

vaarding zulks voor den prijs van f 1000; dat op 2 Febi.

dav de' notarieele akte van transport is verleden ; dat ge­

ïntimeerde — zooals appellant wist — het perceel heeft ge­

kocht om het zelf te bewonen en dat appellant vóór den bouw aan de gemeente Eemnes heeft gevraagd eene schuur te mogen bouwen, doch, na daartoe bekomen vergunning, tpdens den bouw zijn plan heeft gewijzigd, zonder de gemeente hiervan te verwittigen en toen, in plaats van eene schuur, een beknopt woonhnis heeft gebouwd; dat de voorschnften geldende m de

gemeente Eemnes betreffende hoogte en andere afmetingen, bij dien bouw niet zijn in acht genomen;

O dat de Rechtbank voorts, met betrekking tot de vorde­

ring voor zoover -op dwaling gegrond, de door appellant aan­

gevoerde middelen van verweer heeft verworpen onder meer overwegende, dat geïntimeerde die een woning kocht, welke reeds bewoond was, niet behoefde te onderzoeken, of deze wel gebouwd was met inacnraemm&

schriften ook al was de akte van overdracht verleden eene maand nadat geïntimeerde de woning in gebruik had genomen, en bekendheid, in dit verband, met de bouwverordening der gemeente Eemnes niet behoefde ite worden ondersteld; dat het derhalve voorshands aannemelijk is, dat geïntimeerde bij liet J,.,. eenkomst niet kende de omstandigheden, . SJLU1LCXL UCi . v.

op welke hij thans een beroep doet.

" _ 11-,-*-.,4- -nrAl'f AH fAftnpnrfArrnri ,rl n f onn

dat ook al moge aan appeimmu ^

vervolging uit hoofde van het in gebruik nemen der woning zonder de vereischte vergunning nöch tegen geïntimeerde, noch tegen appellant zal kunnen slagen, dan nog in deze vast­

staat, dat de betrokken woning is gebouwd in strijd met de op dit stuk bestaande voorschriften, zoodat niet alleen de door de Woningwet aangewezen autoriteiten de woning kunnen doen afbreken, maar zij deze ook onbewoonbaar kunnen ver­

klaren en den eigenaar kunnen bevelen de noodige verbete­

ringen aan te brengen, door welk een en ander de woning als zoodanig hare waarde kan verliezen, of niet dan met aanzien­

lijke opofferingen als zoodanig behonden kan blijven en dat derhalve geïntimeerde heeft gedwaald omtrent de zelfstandig­

heid der zaak, die het onderwerp der overeenkomst uitmaakte, indien hij onkundig is geweest, bij het sluiten der overeenkomst, van de voorschreven omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat het weinig aannemelijk is, dat de betrokken autori­

teiten van hare bevoegdheden geen gebruik zullen maken;

O. dat de Rechtbank ten slotte, naar aanleiding van appel- lanit's bewering, dat hij geïntimeerde omtrent de meergenoemde omstandigheden vóór het sluiten der overeenkomst heeft inge­

licht, appellant heeft toegelaten, door getuigen te bewijzen,

„dait hij geïntimeerde heeft medegedeeld bij de onderhande­

lingen, die aan den koop voorafgingen, dat hij aan de gemeente Eemnes heeft gevraagd een schuur te mogen bouwen, doch tijdens den bouw zijn plan heeft gewijzigd, zonder de gemeente hiervan te verwittigen, wijl de buitensporige bouwkosten (1919) het zich stipt houden aan de voorschriften betreffende hoogte en andere afmetingen onmogelijk maakten" ;

O. dat appellant zich door deze uitspraak gegriefd acht, omdat de Rechtbank 1°. de feiten zou hebben aangevuld, hebbende geïntimeerde er zich immers niet op beroepen, dat hij bloot staat aan de voorschreven maatregelen van overheids­

wege, doch als grondslag van zijn eisch steeds gesteld had, dat het huis geen woonhuis was en dat hij eene strafbare hande­

ling pleegde door het te bewonen; 2°. heeft aangenomen dwaling omtrent de zelfstandigheid der zaak, ofschoon het ge­

bouw, dat gekocht is als „woonhuis", inderdaad een woonhuis is, terwiil op het feit, dat geïntimeerde gestoord zal kunnen worden in hat rustig en vreedzaam bezit van zijn eigendom, wel eene rechtsvordering gegrond kan warden tot vrijwaring wegens stoornis, misschien ook eene actie wegens verborgen gebreken, doch in geen geval eene vordering wegens dwaling omtrent de zelfstandigheid der zaak; 3°. a. heeft overwogen, dat bij geïntimeerde geene bekendheid met de wet — in dit geval met de bouwverordening der gemeente Eemnes — be­

hoeft te worden ondersteld; b. geen aandacht heeft geschonken aan zijn verweer dat hier geen verschoonbare dwaling kon zijn; c. evenmin gelet heeft op zijn verweer, dat hij niet kon weten, dat geïntimeerde in dwaling verkeerde; 4°. in strijd met eene redelijke verdeeling van den bewijslast appellant heeft opgelegd, te bewijzen de onwaarheid van de door geïnti­

meerde gestelde feiten, immers dat hij aan geïntimeerde heeft medegedeeld, dat hij in afwijking van het bouwplan heeft gebouwd, zulks nog wel niettegenstaande appellant bij plei­

dooi anet den meesten nadruk had verzekerd, dat hij geen getuigen had ;

Ad 1°.:

O. dat de gewraakte overweging der Bec'htbank niet in­

houdt eene aanvulling van de bij dagvaarding gestelde feiten, doch de aan de Woningwet ontleende gronden, op welke de Rechtbank aanneemt, dat die feiten een beroep op dwaling omtrent de zelfstandigheid der zaak wettigen ;

Ad 2°.:

O. dat het Hof met de Rechtbank van oordeel is, dat, waai­

de bij dagvaarding gestelde feiten, beschouwd in verband met de zooeven bedoelde wettelijke bepalingen, ten gevolge kunnen hebben en vermoedelijk zullen hebben, dat de door geïntimeerde gekochte woning als zoodanig hare waarde verliest of niet dan met aanzienlijke opofferingen als zoodanig behouden kan blijven, de door geïntimeerde ingeroepen dwaling inderdaad betreft de zelfstandigheid van de zaak, die het onderwerp .uit­

maakte van de overeenkomst;

Ad 3°. » en i:

O. dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, vooreerst dat

„in dit verband", d. w. z. waar de kooper van een woonhuis zich tegenover den verkooper op dwaling beroept ten opzichte van de nakoming door den verkooper van de in de 'betrokken gemeente geldende bouwverordening, bekendheid met die ver­

ordening bij den kooper niet behoeft te worden ondersteld, en ten andere, dat er voor geïntimeerde geene aanleiding be­

stond, om dienaangaande vóór het sluiten van den koop een onderzoek in te stellen, nu de woning reeds gedurende eenigen tijd door den verkooper 'was bewoond geworden;

O. toch — wat dit laatste punt betreft — dat geïntimeerde op grond van die omstandigheid mocht aannemen, dat aan appellant vergunning was verleend, om de door hem nieuw gebouwde woning in gébruik te nemen, uit welk feit hij wederom de gevolgtrekking mocht maken, dat door appellanlt aan de voorschriften der bouwverordening was voldaan;

O. dat uit het vorenstaande tevens voortvloeit, dat de dwaling, waarop geïntimeerde zich beroept, eene verschoon­

bare dwaling is, hetgeen de Rechtbank blijkbaar ook heeft aangenomen, al is het in haar vonnis niet met zoovele woorden gezegd;

Ad 3° c:

0. dat dit verweer, dat in eersten aanleg door appellant niet is gevoerd, hem niet kan baten;

O. toch, dat het weinig aannemelijk is, dat de verkooper van een huis, dat reeds eenigen tijd bewoond is geworden, niet zou hebben 'begrepen, dat een zoodanig huis wordt gekocht in de onderstelling, dat het is gebouwd met inachtneming van de voorschriften der bouwverordening, tenzij —. wat hier echter niet is beweerd —• de overeengekomen koopprijs abnor­

maal laag is;

Ad 4°:

O. dat appellant zich ten onrechte er over beklaagt dat hem te bewijzen is opgelegd een feit, waaruit zou voortvloeien, dat geïntimeerde niet onkundig is geweest -van de voorschre­

ven omstandigheden, die zich bij den bouw van het huis hebben voorgedaan;

O. toch, dat, waar op grond van de voorafgaande beschou­

wingen mag worden aangenomen, dat geïntimeerde met die omstandigheden niet bekend is geweest, appellant het bewijs van het tegendeel zal hebben te leveren, om geïntimeerde's beroep op dwaling te doen afwijzen;

O. dat hiertoe natuurlijk niet afdoet, dat appellant den rechter heeft verzekerd, dat hij daartoe niet in staat is;

O. dat, nu alle grieven ongegrond zijn bevonden, het 'be­

streden vonnis kan worden bekrachtigd;

Recht doende:

Bekrachtigd het vonnis, waarvan beroep;

Wijst de zaak terug naar de Arrond.-Rechtbank te Utrecht;

Verstaat, enz.;

Veroordeelt appellant in de kosten van het hooger beroep, aan de zijde van geïntimeerde tot deze uitspraak begroot op f 200.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aannemingsovereenkomst, wordt de rente berekend over de betreffende (termijn)bedragen exclusief omzetbelasting.Ter vermijding van de kans op een strafheffing overdrachtsbelasting als

berekend over de betreffende (termijn)bedragen exclusief omzetbelasting.Ter vermijding van de kans op een strafheffing overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15 lid 4 Wet

De koper verplicht zich de op de verkochte grond te bouwen woning uitsluitend te zullen gebruiken om die zelf (met zijn eventuele gezinsleden) te bewonen en die woning met de

· Onafhankelijke rechterlijke toetsing ontbreekt op de raadplegingsaanvraag van/namens de officier van justitie en op de werking van het systeem als geheel; het is mogelijk

De eigenaar danwel zijn/haar rechtsopvolgers van het Verkochte is verplicht te gedogen dat door en voor rekening van de gemeente Beverwijk, casu quo enig nutsbedrijf, op aan of bo-

48 Daarmee miskent de staat de stelling van Greenpeace dat hem dit niet ontslaat van zijn algemene (ook internationale) verplichtingen het zijne te doen. 49

Men mag dan ook niet verwonderd zijn dat acn, KPVDB en NVKVV als organisaties, die verpleegkundigen vertegenwoordigt op alle niveaus en over alle verpleegkundige

berekend over de betreffende (termijn)bedragen exclusief omzetbelasting.Ter vermijding van de kans op een strafheffing overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15 lid 4 Wet