• No results found

DEEL II: ARBEID, INKOMEN, EN GELD

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "DEEL II: ARBEID, INKOMEN, EN GELD"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DEEL II: ARBEID, INKOMEN, EN GELD

4. Arbeid

Een essentieel onderdeel van de hulpbron-markt of “kapitaalmarkt” (resource market), bestaande uit de productiefactoren land, mankracht, kapitaal en ondernemingszin (zie hoofdstuk 1, secties ‘Productiecapaciteit, schaarste en keuze’ en ‘Circulaire Stroom Model’) is natuurlijk de productiefactor mankracht oftewel arbeid (labour). Arbeiders oftewel

werknemers zijn nog steeds één van de grootste groepen kostwinners van samenwoners (meestal families) oftewel huishoudens (households) die als consumenten optreden op de productmarkt (product market). Maar ook zelfstandigen, freelancers en uitzendkrachten die zich aanbieden aan werkgevers (eigenaars en bestuurders van bedrijven), vallen onder het begrip “arbeid”). De vraag, aanbod en prijs (waarde) van arbeid op hulpbron-markt

functioneren in principe op dezelfde manier(en) als die van andere productiefactoren. Hier ligt de focus op arbeid, met name omdat daadkrachtige en goed opgeleide arbeiders veelal ook de aanbieders zijn van land, kapitaal en ondernemingszin aan bedrijven. In een puur- competitieve arbeidsmarkt (labour market) gelden daarom de volgende principes, athans als aannamen in theorie:

• Talrijke werkgevers van bedrijven, van eenmanszaken tot corporaties, concurreren met elkaar voor het verkrijgen (inhuren of dienst nemen) van bepaalde vormen van

“arbeid”, oftewel werknemers en andere “werkers” met bepaalde kundigheden en vaardigheden

• Talrijke arbeiders (werknemers, uitzendkrachten, freelancers, enzovoort) hebben identieke of soortgelijke kundigheden en (fysieke) vaardigheden;

• Arbeiders concurreren met elkaar in het aanbieden, “verkopen”, van hen

kundigheden en vaardigheden, oftewel “arbeidsdiensten” (labour services), aan werkgevers;

• Individuele werkgevers en werknemers zijn “salaris nemers” (wage takers) omdat géén van hen op de vrije (arbeids)markt de salarishoogte (market wage rate) kunnen bepalen of controleren.

Werkenden hebben verschillende soorten inkomens, zoals loon gebaseerd op het aantal gewerkte uren, en projectmatige inkomsten, vaak éénmalige bedragen (lump sums) die niet op uurbasis zijn berekend. Deze soorten inkomens vindt men onder alle werkenden, of zij nu zelfstandig, gedetacheerd of in vaste dienst zijn – dus ook onder bestuurders,

bedrijfseigenaren en andere werkgevers. De hoogtes van deze “persoonlijke inkomens”

(personal incomes) verschillen tussen beroepen. Deze verschillen zijn afhankelijk van de zwaarte, moeilijkheidsgraad, prestige of andere economische en/of maatschappelijke

“waarde-indicatoren” (value-indicators) die producenten én consumenten aan (de productie van) bepaalde goederen en diensten geven. De hoogtes van inkomens variëren ook binnen beroepsgroepen, en binnen dezelfde functies. Zo krijgen beter opgeleide, meer kundige en/of meer ervaren reparateurs hogere jaarlijkse salarissen en maandelijkse lonen dan hun andere vakgenoten.

Men spreekt van inkomensongelijkheid (income inequality) wanneer de kwantitatieve (prijs)verschillen tussen de inkomens, oftewel de “inkomensverschillen” of meer specifiek de

“loonverschillen” (wage differentials) tussen en binnen verschillende beroepen, navenant groot of “significant” zijn (zie verder sectie ‘Armoede en inkomensongelijkheid’). Het begrip inkomensongelijkheid heeft overwegend een normatieve lading. Men vindt, vanuit

maatschappelijk of zelfs economisch oogpunt, dat de inkomensverschillen onevenredig groot zijn: sommige beroepen of sommigen binnen bepaalde beroepen zouden teveel of juist te weinig geld verdienen voor de taken die zij verrichten, Niettemin, de verschillende

salarissen reflecteren de verschillende evenwichten tussen arbeidsvraag en arbeidsaanbod

(2)

(zie de volgende secties) in een (min of meer) vrije, competitieve markt. Daarom kan men naast overheidsingrijpen, waaronder het vaststellen van een minimimloon (minimum wage) en het invoeren van vergunningen (licenses) met kwaliteitseisen, arbeidsvoorwaarden en andere criteria aan bedrijven én vakbonden, weinig doen tegen inkomensongelijkheid – of men moet de vrije-markt economie inruilen voor een commando economie, met alle nadelen vandien (zie hoofdstuk 1, sectie ‘Economische systemen’).

Een minimumloon – ook in “vrije-markt-en-kleine-overheid heilstaat” als de Verenigde Staten (zie de Fair Labor Standards Act van 1938) – is één van de meest gebruikte methoden van overheidswege om armoede tegen te gaan en de inkomensongelijkheid te verminderen.

Voorstanders van deze vorm van nivellering of inkomensherverdeling (income redistribution) stellen dat een minimimloon, dus een ondergrens die alle werkgevers

minimaal aan werknemers moeten betalen, ook en zeker nodig is in situaties waarin één of meerdere firma’s de arbeidsmarkt domineren. Zulke firma’s kunnen als “salaris makers”

(wage makers) onevenredig lage lonen doorvoeren. Een minimloon zou niet tot onnodig hoge, of zelfs geen enkele, werkloosheid leiden, gezien het toereikende arbeidsaanbod – ook in een minder-competitieve arbeidsmarkt (zie verder sectie ‘Monopsonie’). Zelfs in meer- competitieve arbeidsmarkten zou een minimumloon positieve effecten hebben, zoals het aanmoedigen van werkgevers om werknemers, die eerder onder het minimumloon werkten, meer productieve taken te geven (zodat de hogere productiviteit meer rendement oplevert, en zo de hogere arbeidskosten door het minimumloon compenseren). Bovendien vermindert minimumloon de soms chronische “fluctuatie van arbeidsparticipatie” (labour turnover), de frequentie waarin arbeiders uit onvrede over hun karige loon (en arbeidsomstandigheden) ontslag nemen, op zoek naar ander werk – of zelfs werkloosheid met een bijstandsuitkering verkiezen boven de slecht betaalde baan. Aan de andere kant, tegenstanders vrezen dat een minimimloon welke boven de “arbeidsmarktprijs” (loon waarbij arbeidsvraag gelijk is aan arbeidsaanbod) uitkomt, de arbeidsvraag(-curve) onder werkgevers doet afnemen. Dit zou leiden tot vermijdbare, hogere werkloosheid. Het zou zelfs kunnen leiden tot faillissement onder bedrijven die de verhoogde arbeidskosten van het minimumloon hiet kunnen

opbrengen – zelfs als zij al minder mensen in dienst nemen of houden. Bovendien menen zij dat minimumloon alleen significante welvaartsverbetering onder werkende alleenstaanden heeft – aangenomen dat ze door de eerdergenoemde “marktverstoring” (market distortion) niet worden ontslagen – en niet of nauwelijks onder arme gezinnen. Immers, zelfs met een minimimloon dat iets hoger is dan het voorgaande loon, kunnen één of meerdere

kostwinners van een groot gezin niet daardoor uit hun “armoedeval” (poverty trap) van te weinig inkomsten en te veel levensonderhoudskosten ontsnappen.

Het is misschien aan de lezer teveel gevraagd om in deze fase een eigen oordeel te vellen over, of een keuze te maken uit, de argumenten voor en tegen het minimumloon en andere vormen van herverdeling. Als men een goed onderbouwd oordeel wil vellen over zulke sociaal-economische vraagstukken, dan dient men tenminste de basisbeginselen oftewel hypothetische (wissel)werkingen van arbeidsvraag, arbeidsaanbod, en inkomensspreiding (income distribution) te kennen. Daar gaan de volgende sub-hoofdstukken over.

Arbeidsvraag

Net als bij de wet van vraag (law of demand) op de productmarkt (zie hoofdstuk 2, sectie

‘Vraag’), is er bij de arbeidsvraag (labour demand) een negatief causaal verband (inverse relationship) tussen vraag en prijs: de gevraagde hoeveelheid arbeid neemt af bij een

toenemende salaris en andere kosten voor die arbeid(er), en andersom. Deze “wet” is alleen geldig of plausibel wanneer andere factoren gelijk blijven (“other-things-being equal”

aanname). De arbeidsvraag is, net als andere soorten van “hulpbron-vraag” (resource demand), een afgeleide vraag (derived demand) op de competitieve, vrije markt: het is meestal een vraag van en via bedrijven oftewel werknemers, in plaats onmiddellijk van en

(3)

voor consumenten. Gewoonlijk bevredigen consumenten hen wensen, noden en behoeftes niet direct door of via de inspanning van de arbeiders, maar indirect door de goederen en diensten die de arbeiders voor of namens de producenten maken en leveren (er zijn natuurlijk uitzonderingen, zoals loodgieters, sjouwers en prostituees).

De “wet van de verminderde meeropbrengst” (law of diminishing returns) betekent een afnemende toename in de extra output oftewel marginaal product (marginal product, MP) per extra (in dienst genomen) arbeider (zie hoofdstuk 3, sectie ‘Kosten’). Om het eenvoudig te houden, veronderstelt men in Diagram 4.1 voor een hypothetisch bedrijf ‘B’ dat de

meeropbrengst al vermindert bij de tweede in dienst genomen arbeider. Het veronderstelt ook dat de arbeidsvraag het hoogst is – twaalf arbeiders – wanneer al die arbeiders geen loon ontvangen en dus als vrijwilligers of stagiaires opereren. En het veronderstelt dat de arbeidsvraag nul is wanneer de maandlooneis € 6.000 is, en dus te hoog voor de werkgever om ook maar één werknemer aan te nemen. Deze aannames zijn niet realistisch, maar worden hier gehandhaafd om het eenvoudig te houden.

Bij winstmaximalisatie en een optimale output staat de marktprijs van het product, oftewel

“product prijs” ‘Pp’, gelijk aan de extra inkomsten per (laatste) extra verkochte product, oftewel de marginale inkomsten (marginal revenue): Pp= MR (zie hoofdstuk 3, secties

‘Kosten’ en ‘Pure competitie’). De marktprijs, en dus de totale inkomsten van het bedrijf, bepalen hoeveel arbeiders het in dienst kan nemen, ook al neemt de meeropbrengst per extra arbeider af. Daarbij is de marginale inkomsten product (marginal revenue product, MRP) van arbeid de verandering in de totale inkomsten van het betreffende bedrijf per (extra) arbeider of arbeidseenheid (unit of labour):

MRP =

verandering in arbeidseenheid verandering in de totale inkomsten

Voor optimale output moet de arbeidsvraag ‘D’ gelijk zijn aan de marginale inkomsten product ‘MRP’ van arbeid: D = MRP. In Diagram 4.1. is de dalende lijn, dat het “blauwe”, sub-optimale gebied van maandsalaris-hoogten (wage rates) tegen hoeveelheden gevraagde arbeid begrenst, de D = MRP “vraag-helling”.

Diagram 4.1: Marginale Inkomsten Product voor hypothetisch bedrijf B

(4)

Y-as: Hulpbron prijs (bruto maandelijkse salaris voor de werknemer, per € 1,000)

X-as: hoeveelheid gevraagde arbeid(ers)

Voor winstmaximalisatie moet een bedrijf op de (puur-)competitieve markt de marginale inkomsten uit arbeid gelijk houden aan de marginale kosten van arbeid. Een bedrijf kan of moet daarom extra arbeiders in dienst nemen, zolang de extra (salaris)kosten de totale kosten niet doen uitstijgen boven de totale inkomsten. Daarbij staat de marginale hulpbron kosten (marginal resource cost(s), MRC) van arbeid gelijk aan de verandering in de totale kosten per (extra) arbeider of arbeidseenheid:

MRC =

verandering in arbeidseenheid verandering in de totale arbeidskosten

Overeenkomstig de “marginale inkomsten (MR) = marginale kosten (MC) regel” voor optimale output op de productmarkt (hoofdstuk 3, ‘Kosten’; hoofdstuk 1, ‘Productie-opties’), moeten de marginale inkomsten uit arbeid gelijk zijn aan de marginale kosten van arbeid op de hulpbron-markt, in dit geval de arbeidsmarkt: MRP = MRC.

Omdat werkgevers en werknemers op de competitieve arbeidsmarkt te talrijk en te klein van omvang zijn om als “salaris makers” (wage makers) te opereren, zal de salarishoogte (market wage rate) de marktprijs zijn van arbeid zijn die zij niet significant kunnen

beïnvloeden. Bij optimale output is de arbeidsmarktprijs ‘PA’ gelijk aan de marginale kosten en inkomsten van arbeid, en daarmee aan de arbeidsvraag: PA= MRC = MRP = D.

Hier is de versimpelde aanname dat de marginale arbeidskosten (MRC) en dus arbeidsmarktprijsPA gelijk staat aan de salarishoogte voor elke (extra) aangenomen

arbeider. In de praktijk omvatten arbeidskosten ook andere kosten, zoals interne opleidingen en veiligheidsmaatregelen op de werkvloer (beschermende kleding, pauzes, enzovoort) die de werknemers niet zelf hoeven te betalen.

De mate waarin producenten arbeiders in dienst zullen nemen voor bepaalde (afnemende) loonkosten oftewel arbeidsmarktprijzen (wage rates), noemt men de elasticiteit van de arbeidsvraag (elasticity of labour demand). Men meet de mate van (in)elasticiteit van de arbeidsvraag (AV) met de vraag-elasticiteit coëfficientEAV:

(5)

EAV =

procentuele verandering in prijs (loon) van arbeid X procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid van arbeid X

Net als bij de elasticiteit van de productvraag, is de arbeidsvraag elastisch wanneerEAV> 1, inelastisch wanneer EAV< 1 en eenheidselastisch (unit-elastic) wanneer EAV= 1.

Geometrisch is de arbeidsvraag, net als de productvraag, eenheidselastisch op een middelste punt op de vraag-helling -of curve, elastisch op de punten hoger op dezelfde helling of curve (naar links op de x-as) en inelastisch op de punten lager op de helling of curve (naar rechts op de x-as). De factoren of determinanten die de mate van arbeidsvraag- elasticiteit (kunnen) bepalen, komen sterk overeen met die van de productvraag-elasticiteit (zie hoofdstuk 2, ‘Vraag’):

Deel van inkomsten. Hoe hoger de prijs van een arbeider is gerelateerd aan de inkomsten van (bepaalde) groepen producenten, hoe hoger de prijs-elasticiteit van de vraag zal zijn – als de andere factoren gelijk blijven. Dus een 10% loonsverlaging van een dure arbeider zoals een medische specialist zal de vraag naar zulke specialisten sterk verhogen, terwijl een 10% loonsverlaging van een goedkope fabrieksarbeider zal de vraag naar zulke werknemers nauwelijks doet toenemen.

Vervangbaarheid (substitutability). Hoe hoger het aantal vervangbare, gerelateerde arbeiders (substitute workers) met dezelfde of soortgelijke capaciteiten, hoe hoger de vraag- elasticiteit over het algemeen zal zijn. Een relatief kleine loonsverlaging van arbeidersgroep A zal de vraag daarnaar sterk doen toenemen, want het zal ook producenten trekken die tot nu toe hebben gekozen voor arbeidersgroep B – die nu iets duurder is geworden in

verhouding tot arbeidersgroep A. De “kruiselasticiteit van de arbeidsvraag” (cross-elasticity of labour demand) voor arbeidersgroep B in relatie tot veranderingen in de prijs (loonhoogte) van arbeidersgroep, moet dan hoog zijn, omdat beide groepen “vervangbare hulpbronnen”

(substitute resources) betreffen (overeenkomstig de “kruiselasticiteit van de (product)vraag”

in hoofdstuk 2, ‘Vraag’).

Noodzaak en luxe. Hoe meer een bepaalde soort arbeider is of wordt gezien als een luxe (luxury) in plaats van een noodzakelijkheid (necessity), hoe hoger de vraag-elasticiteit zal zijn. Een “noodzakelijke” functie als longarts is inelastisch – een (sterke) loonsverhoging zal nauwelijks de vraag naar deze functie doen afnemen. Een “luxe” functie als ziekenhuis- clown zal veelal elastisch zijn – een (relatief geringe) loonsverhoging zal al gauw de vraag daarnaar doen afnemen.

Tijdsduur. De vraag naar elk soort arbeidsfunctie zal op langere termijn elastischer zijn dan op kortere termijn, omdat werkgevers dan meer tijd hebben om de reageren op looneisen – en fluctuaties onder bepaalde werknemers, en te zoeken naar vervangende arbeiders die goedkoper zijn. De vraag naar noodzakelijke arbeiders zoals vrachtwagenchauffeurs zal op korte termijn inelastisch zijn, omdat men niet plotseling nieuwe, goedkopere chauffeurs van elders kan aantrekken zodra de chauffeurs in huidige dienst een hogere loon gaan eisen.

Maar langdurige loonsverhogingen voor de chauffeurs kunnen (vele) werkgevers in de betreffende branche doen besluiten grotere en/of zuinigere vrachtwagens aan te schaffen, waarvoor minder chauffeurs nodig zijn.

Elasticiteit van de productvraag. Hoe hoger de elasticiteit van de productvraag (product demand), hoe hoger de elasticiteit van de arbeidsvraag. Immers, als afgeleide vraag (derived demand) van de productvraag, is de arbeidsvraag direct afhankelijk van de noodzakelijkheid en/of gewildheid van een bepaald product. Bijvoorbeeld, een kleine prijsverhoging van een ‘elastisch’ product verlaagt de verkoop en dus (uiteindelijke) output

(6)

van dat product in sterke mate – en verlaagt daarmee de hoeveelheid arbeiders die het betreffende bedrijf in dienst kan houden in overeenkomstige mate. Dit effect is des te sterker wanneer de loon- en andere arbeidskosten een des te groter deel uitmaken van de totale kosten van het bedrijf (ratio of labour cost to total cost).

Net als voor de productvraag, kan de arbeidsvraag-curve – of helling voor een hele industrie worden berekend door de arbeidsvraag-curves – of hellingen op te tellen van alle individuele firma’s die dezelfde of overeenkomstige producten maken in een bepaalde regionale,

nationale of internationale markt. En net als voor de productvraag, vindt een verandering in de gevraagde hoeveelheid (change in quantity demanded) van een hulpbron zoals arbeid plaats op één en dezelfde vraag helling of curve door een verandering van de

arbeidsmarktprijs - aangenomen dat andere vraag-factoren - of determinanten (determinants of demand) gelijk blijven (zie hoofdstuk 2, ‘Vraag’). Een verandering in de vraag (change in demand) naar arbeid gebeurt met name door a) veranderingen in de productvraag; b) veranderingen in de arbeidsproductiviteit (labour productivity); en c) veranderingen in de (markt)prijzen van andere hulpbronnen.

Geometrisch gezien betekent een verlaging van de arbeidsvraag, door een verlaging van de productvraag (en productprijs), verlaging van de arbeidsproductiviteit, en/of verhoging van andere hulpbronprijzen, een verschuiving van de arbeidsvraagcurve naar links. Een

verhoging van de arbeidsvraag, door een verhoging van de productvraag (en productprijs), verhoging van de arbeidsproductiviteit, en/of verlaging van andere hulpbronprijzen,

verschuift de arbeidsvraagcurve naar rechts.

In al die gevallen waarbij de arbeidsvraag, als één van de mogelijke soorten van “hulpbron- vraag” (resource demand), een afgeleide is van de productvraag, bepalen de

arbeidsproductiviteit, andere hulpbronprijzen, en de marktprijs en dus gewildheid van het product de hoogte van de arbeidsvraag. Arbeidsproductiviteit hangt af van:

• Hoeveelheid van andere hulpbronnen (quantity of other resources): de

arbeidsintensiteit (labour intensity) oftewel marginale productiviteit (marginal productivity) van arbeid hangen af van de toegang tot en gebruik van andere hulpbronnen zoals land, grondstoffen en kapitaal. Hoe meer deze hulpbronnen voorhanden zijn en worden ingezet, hoe hoger de vraag naar arbeid.

• Kwaliteit van andere hulpbronnen (quality of other resources), zoals die van machinerie en ander kapitaal. Technologische vernieuwing verhoogt normaliter de kwaliteit van zulk kapitaal – en daarmee ook het gebruik en toegang tot (beter) land en (betere) grondstoffen.

• Kwaliteit van arbeid (quality of labour): de marginale productiviteit van arbeid hangt af van opleiding, kennis, kunde, (arbeids)moraal en (arbeids)moreel; hoe hoger deze kwaliteitsfactoren zijn of worden, hoe hoger de arbeidsvraag(curve). Preciezer gezegd, er ontstaat een nieuwe vraag(curve) voor beter opgeleide en gemotiveerde mensen, zodra deze mensen voorhanden zijn – ten nadele van de minder goed opgeleiden en gemotiveerden.

Hoe noodzakelijker en/of efficiënter de arbeider, hoe hoger de arbeidsvraag – zeker en met name bij gewilde producten – en dus de marginale inkomsten productiviteit (marginal revenue productivity) van deze arbeider voor de werkgever. Hoe hoger diens productiviteit, hoe hoger de salaris voor de betreffende arbeider – de laatste is namelijk essentieel voor de werkgever, die hem of haar hoe dan ook in dienst wilt hebben.

De arbeidsvraag is al wat minder bij minder gewilde producten, ook al zijn de arbeiders nog zo productief. De arbeidsvraag is miniem voor minder gewilde producten waarbij de

arbeiders niet zo productief zijn (door gebrekkige opleiding, gebrekkige leiding, ziekteverzuim wegens spanningen op de werkvloer, enzovoort). De arbeidsvraag is

(7)

uiteindelijk afwezig bij onverkoopbare producten, ook al worden deze nog zo efficiënt geproduceerd: dan worden ook deze ‘ideale’ arbeiders vroeg of laat ontslagen, en moet het betreffende bedrijf haar deuren sluiten.

Verder kunnen veranderende prijzen van andere hulpbronnen de arbeidsvraag ook of nog meer verhogen of verlagen. Bij complementaire hulpbronnen (complementary resources) vereist een hoger gebruik van een hulpbron zoals een goedkoper geworden machine of computer hogere inzet van arbeid en mogelijk andere hulpbronnen. De goedkopere hulpbron verlaagt de productiekosten, en moedigt dus productieverhoging aan. Om de productie te verhogen schaft men meer van de goedkoper geworden machines of computers aan – die dan weer door meer mensen bediend moeten worden: deze “output effect” (output effect) verhoogt dus de arbeidsvraag. Uiteraard is deze effect negatief, dus verlaagt de arbeidsvraag, wanneer één of meer van de andere bestaande hulpbronnen duurder worden.

Arbeid en andere hulpbronnen zijn dan complementair, maar kunnen elkaar niet vervangen:

in het genoemde voorbeeld gaat het om bestaande computers en machines die niet volautomatisch zijn en dus niet arbeiders als zodanig kunnen vervangen. Meer kapitaal betekent dan meer arbeid, niet vervanging van arbeid.

Maar er zijn situaties bekend en denkbaar waarbij arbeid, kapitaal en andere hulpbronnen elkaar wél kunnen vervangen. Zulke vervangende hulpbronnen (substitute resources) kunnen nog steeds een verhoogd gebruik van arbeid en andere hulpbronnen betekenen, wanneer een hulpbron zoals een automatische machine (robot) goedkoper wordt. Zulk een

“output effect” vereist bijvoorbeeld het aannemen van meer specialisten om zulk een machine te bouwen en te onderhouden. Maar de goedkopere robot heeft ook een

“substitutie effect” (substitutie effect), omdat een hogere gebruik van zulk een machine meer arbeiders overbodig zal maken die tot dan toe het betreffende productieproces of gelieerd werk “met de hand” hebben gedaan. Of de totale arbeidsvraag toe- of afneemt zal afhangen van het “netto effect” (net effect) van de tegengestelde output en substitutie effecten. Als er meer mensen worden aangenomen om de robots te bouwen en te onderhouden dan

mensen worden ontslagen die tot dan toe het werk hebben gedaan die de robots gaan doen, neemt de arbeidsvraag per saldo toe. Als er minder mensen worden aangenomen om de robots te bouwen en te onderhouden dan mensen worden ontslagen die het werk hebben gedaan, neemt de arbeidsvraag per saldo af. Hoe beter, onderhoudsvriendelijker, efficiënter en revolutionairder de (techniek van de) robots, hoe waarschijnlijker de totale arbeidsvraag zal afnemen. De productiviteit van de – vaak nieuw opgeleide – werknemers die overblijven om het geautomatiseerde productieproces te begeleiden neemt natuurlijk wel enorm toe. Er is dan een direct verband met de eerdergenoemde factoren kwaliteit van arbeid en kwaliteit van andere hulpbronnen.

Arbeidsaanbod

Net als bij de wet van aanbod (law of supply) op de productmarkt (zie hoofdstuk 2, sectie

‘Aanbod’) is er bij het arbeidsaanbod (labour supply) een positief causaal verband (direct relationship) tussen vraag en aanbod: de aangeboden hoeveelheid arbeid neemt toe bij een toenemend salaris, secundaire arbeidsvoorwaarden (vakantie, pensioen, enzovoort) en andere arbeidskosten (veiligheidsregels, interne opleidingen, enzovoort) voor die arbeid(er), en andersom. Deze “wet” is alleen geldig of plausibel wanneer andere factoren gelijk blijven (“other-things-being equal” aanname).

Geometrisch heeft de arbeidsaanbod-helling -of curve (labour supply curve), net als die van het productaanbod, een oplopende, stijgende vorm, van links naar rechts op de x-as

(hoeveelheid aangeboden arbeid). Immers, werkgevers in de vrije, competitieve markt moeten hogere salarissen en privileges (arbeidsvoorwaarden) aanbieden willen zij meer werknemers in dienst nemen: zij moeten concurreren met andere werkgevers, zelfs die van

(8)

andere industrieën (en dus andere producten), om bestaande en potentiële arbeiders aan te trekken. De laatsten hebben dus enige keuzevrijheid, afhankelijk van hun opleiding,

gewildheid van dus vraag naar hun kundigheden, locatie (bereikbaarheid), leefsituatie (alleenstaand of samenwonend, enzovoort) en dus woon- en levensonderhoudskosten. Zij kunnen dus vaak eisen stellen in sollicitatiegesprekken.

Net als bij de arbeidsvraag is ook hier de versimpelde aanname dat de marginale

arbeidskosten oftewel “marginale hulpbron kosten (marginal resource cost(s), MRC) van arbeid” en dus arbeidsmarktprijs ‘PA’ gelijk staat aan de salaris- of loonhoogte (market wage rate) ‘LA’ voor elke (extra) arbeider. Omdat de talrijke individuele werkgevers en

werknemers op de competitieve arbeidsmarkt slechts “salaris nemers” (wage takers) zijn, zal de loonhoogte de marktprijs van arbeid zijn. Voor een individuele firma op de competitieve markt is het aanbod van arbeiders daarom geheel elastisch en toont zich geometrisch als een horizontale lijn (‘--‘). Het maximaliseert haar winst op het punt waarop de

arbeidsaanbod-lijn (S = MRC) die van de arbeidsvraag-curve –of helling (D = MRP) elkaar kruisen, volgens de “MRP = MRC regel” (zie sectie ‘Arbeidsvraag’). Bij optimale output is de arbeidsmarktprijsPA gelijk aan het “marktsalaris” LA, de marginale kosten van arbeid (MRP), de marginale inkomsten van arbeid (MRP), en daarmee aan de arbeidsaanbod én arbeidsvraag: PA= LA= MRC = MRP = S = D.

Een geometrische weergave van de optimale, winstmaximaliserende situatie op de

arbeidsmarkt voor een bepaalde industrie komt sterk overeen met Figuur (a) in Diagram 3.3 in hoofdstuk 3; de vraag- en aanbodcurven betreffen dan niet een product, maar de

hulpbron arbeid. Overigens, in de praktijk geldt de aanname dat arbeiders concurrerend met elkaar hun diensten aanbieden vaak niet. Immers, vakbonden (labour unions) beperken onderlinge concurrentie; zij kunnen hogere salarissen krijgen door het arbeidsaanbod te verlagen, via onder meer het terugdringen van kinderarbeid en immigratie, het verlagen van de pensioenleeftijd en de werktijden. Geometrisch verschuift de arbeidsaanbod-(S = MRC)- curve dan naar links, leidend naar een hogere “marktsalaris” LA op de arbeidsvraag(D = MRP)-curve bij een lagere hoeveelheid arbeid.

Vakbonden kunnen het arbeidsaanbod ook verlagen door werkgevers te dwingen alleen vakbondsleden in dienst te nemen (exclusive unionism), en/of nationale en lokale overheden te dwingen alleen mensen bepaalde zelfstandige beroepen (arts, advokaat, chauffeur, loodgieter, enzovoort) via vergunningen te laten uitoefenen die aan bepaalde kwaliteitseisen (opleiding, ervaring, certificering, enzovoort) voldoen (occupational licensing). Die

machtspositie hebben zij vooral wanneer de arbeiders gespecialiseerde, gewilde

kundigheden en vaardigheden bezitten die de werkgevers dringend nodig hebben om hen producten te maken en te leveren (craft unionism). De hogere salariëring bevoordeelt de arbeiders die zich aansluiten bij de betreffende vakbonden. De door de vakbonden afgedwongen certificering en professionalisering helpen ook om de opleidingen en vaardigheden van arbeiders te verbeteren, en zo incompetentie en beunhazerij tegen te gaan (ook voordelig voor de werkgevers). Maar dit stelsel dwingt andere arbeiders om lid te worden van die vakbonden en “gildes” van specifieke beroepen (craft unions) en aan hen eisen (contributies, interne procedures en opleidingen, enzovoort) te voldoen: anders vinden zij geen werk, worden van het arbeidproces uitgesloten. Dit leidt tot een hogere

werkloosheid en/of een lagere arbeidspraticipatie dan het geval zou zijn geweest in een puur-competitieve arbeidsmarkt. Ook de salariëring van de vakbond-aangesloten arbeiders is hoger dan het geval zou zijn geweest in zulk een arbeidsmarkt, en leidt tot inefficiënties in het gebruik van en kosten van arbeid.

De meeste vakbonden zijn overigens niet restrictief in hun lidmaatschaps- en

certificeringseisen: zij willen zoveel mogelijk mensen aan werk helpen, ook degenen die

(9)

lager opgeleid zijn en/of geen of weinig (specialistische) vaardigheden bezitten (unskilled, semiskilled workers). Zulke “inclusieve vakbonden” (inclusive unions) kunnen werkgevers dwingen om de salarissen (verder) te verhogen. Hun machtspositie is niet zozeer gebaseerd op het behartigen van de belangen van één gespecialiseerde en gewilde beroepsgroep zoals bij “exclusiieve vakbonden” (exclusive unions), maar veeleer op het behartigen van een grote, gevarieërde groep van arbeiders. Vooral “industriële vakbonden” (industrial unions) zijn machtige inclusieve vakbonden, omdat zij arbeiders voor een hele industrie vertegenwoordigen, zoals in de staal- en autoproductie. Zij kunnen de werkgevers dreigen hun totale arbeidsaanbod uit de markt te halen, door bijvoorbeeld te staken of massaal over te stappen naar andere werkgevers. Voor de hoeveelheid arbeid die de inclusieve vakbond vertegenwoordigt, is de arbeidsaanbod-(S = MRC)-curve voor dat deel geheel elastisch, dus vertoont een horizontale lijn (‘—‘). Daarna, op een bepaald punt rechts op de x-as, vertoont de arbeidsaanbod-curve een “knik” en een stijgende lijn, voor alle arbeiders die géén lid zijn van de betreffende vakbond. De vlakke arbeidsaanbodlijn van de vakbond is gelijk aan de vakbond’s looneis (wage demand) ‘LV ’, en daarmee aan de marginale arbeidskosten

‘MRC’.

Qua werkgelegenheid en arbeidsparticipatie kan een ingewilligde looneis toch negatief uitpakken, tenminste voor vele arbeiders die lid zijn van de betreffende vakbond. De aanname is hier dat de werkgever, of de werkgevers in de betreffende industrie, 100% van alle vakbondsleden in dienst had(den) vóór de looneis. De overige arbeiders die zich in de oplopende arbeidsaanbod-curve bevinden, zijn slechts gedeeltelijk in dienst, of geheel werkloos. Inwilliging van de looneis betekent dat de werkgever meer arbeidskosten moet maken, en dat deze een groter deel gaan uitmaken van de totale (bedrijfs)kosten – én de totale kosten doen groeien. Aangenomen dat men niet binnen een korte tijd meer winst maakt of elders kosten bespaart, wordt de firma – of alle firma’s in de betreffende industrie – gedwongen om een deel van de arbeiders – en dus vakbondsleden te ontslaan, om aan de overige arbeiders de hogere salaris te kunnen betalen. De hoeveelheid arbeid vermindert, en verschuift dus langs de horizontale gedeelte van de arbeidsaanbod-curve naar links, tenminste totdat het kruist met de de arbeidsvraag(D = MRP)-curve. De firma of firma’s behoren, of worden in feite gedwongen om, hen winsten volgens de “MRP = MRC regel” te maximaliseren op het punt waar de arbeidsaanbod gelijk is aan de arbeidsvraag. Maar dat is dan een “inefficiënt” evenwicht, bij een “onnodig” hoge loonLV en een “onnodig” lage

arbeidsparticipatie oftewel in-dienst-genomen arbeidsaanbod. Probeer eens een diagram te tekenen dat deze situatie weergeeft (en kijk dan naar Brue, McConnell & Flynn, Essentials of Economics (2010), “Figure 10.5”, p.248). Daarom dat vakbonden over het algemeen

voorzichtig zijn in het stellen van looneisen, om te voorkomen dat (te veel) arbeiders worden ontslagen – en hun lidmaatschap opzeggen als zij de vakbonden verantwoordelijk houden voor de ontstane situatie.

Ongeacht of vakbonden nu wel of niet de arbeidsmarkt “verstoren”, de mate waarin

arbeiders zich zullen of kunnen aanbieden voor bepaalde (toenemende) loonkosten oftewel arbeidsmarktprijzen (wage rates), noemt men de elasticiteit van het arbeidsaanbod (elasticity of labour supply). Men meet de mate van (in)elasticiteit van het arbeidsaanbod (AA) met de aanbod-elasticiteit coëfficiëntEAA:

EAA =

procentuele verandering in prijs (loon) van arbeid X procentuele verandering in de aangeboden hoeveelheid van arbeid X

Berekeningen van elasticiteit, inelasticiteit en eenheidselasticiteit van het arbeidsaanbod, van verschillende punten op dezelfde vraag-helling -of curve, volgen de zelfde wiskundige logica zoals weergegeven in de voorgaande sub-hoofdstuk “Arbeidsvraag”.

(10)

Net als voor het productaanbod, vindt een verandering in de aangeboden hoeveelheid (change in quantity demanded) van een hulpbron zoals arbeid plaats op één en dezelfde vraag helling of curve door een verandering van de arbeidsmarktprijs – aangenomen dat andere aanbod-factoren - of determinanten (determinants of demand) gelijk blijven (zie hoofdstuk 2, ‘Aanbod’). Net als bij een verandering in de arbeidsvraag, gebeurt een

verandering in het arbeidsaanbod (change in labour supply) vaak door a) veranderingen in het productaanbod; b) veranderingen in de arbeidsproductiviteit (labour productivity); en c) veranderingen in de (markt)prijzen van andere hulpbronnen. Maar het arbeidsaanbod kan ook afnemen door vergrijzing, of doordat er vele doden vallen in een (burger)oorlog, hongersnood of natuurramp. Of het bruikbare arbeidsaanbod neemt af omdat er vele

langdurige werklozen zijn wiens denkvermogen (intelligence), opleiding, kundigheden (skills, abilities) en ervaring (zie factor b) niet meer aansluiten bij de vernieuwde producten (zie factor a) en productieprocessen. Zij zijn de niet-concurrerende groepen (non-competing groups) die nergens terecht kunnen qua betaalde baan, behalve misschien in de

laagstbestaalde, meest simpele banen (unskilled labour). Als de werkende

“concurrentielozen” al een salarisverhoging krijgen, zal die minder sterk zijn dan in hoog- betaalde maar gewilde beroepen, en alleen dan wanneer standvastige vakbonden daarvoor zorgen en/of bedrijven zulke loonsverhoging kunnen veroorloven wegens hoge winsten. Er onstaat zo “krapte” op de arbeidsmarkt, totdat publieke en private investeringen in nieuw onderwijs en trainingsprogramma’s het bruikbare arbeidsaanbod weer doet toenemen, dus de aanbod-curve doet verschuiven naar rechts op de x-as (hoeveelheid aangeboden arbeiders).

Hoger-opgeleide arbeiders zijn gewoonlijk of gemiddeld meer gewild en productief, wat zich vertaalt in hogere salarissen. Deze gegenereerde inkomsten compenseren en overtreffen gewoonlijk de gemaakte kosten in hun scholing en opleiding, zowel de direkte kosten (direct costs) als de opportuniteitskosten (opportunity costs) van niet-gekozen alternatieven. Zulke investeringen verdient men normaliter snel terug. Maar meer hoger-opgeleiden onder de totale arbeidspopulatie betekent niet per sé een evenredige verhoging van de

loonverschillen (wage differerentials) binnen deze populatie. Immers, de specifieke aanbod- curve van de hoger-opgeleiden verschuift geometrisch naar rechts in de specifieke “sub- markt” voor deze arbeiders; bij een gelijke vraag naar deze arbeiders, en dus een

ongewijzigde vraag-curve, hebben de werkgevers meer keuze uit meer specialisten – die dan een lagere salaris krijgen op de minder krappe sub-markt. De nieuwe hoog-opgeleiden hebben door het nieuwe onderwijs wel toegang tot deze markt, en zullen dus een sterke salarisstijging ondervinden in vergelijking met hun voorgaande banen of omstandigheden (studiebeurs, bijstandsuitkering, enzovoort). Echter zij, en vaak ook de “oude”, bestaande hoog-opgeleiden, zullen een minder hoge salaris ontvangen dan de laatsten, de

“oudgedienden”, kregen gedurende de tijd dat de sub-markt nog krap was. Dit nivellerende effect kan de inkomensverschillen tussen de hoog- en –laagopgeleiden op de “totale” markt iets doen verkleinen. Maar of het de inkomensverschillen per saldo zal doen afnemen, hangt onder meer af van de vraag hoe sterk het denivellerende effect van het specialistische, hogere onderwijs zal zijn. Productiviteitsverhoging en dus welvaartsverhoging via breed, toegankelijk, en verbeterd onderwijs voor grote groepen mensen kan overigens een nivellerend effect hebben: deze mensen zullen beter gaan verdienen gedurende hun

carrière, maar de onderlinge verschillen tussen hun salarissen kunnen relatief klein blijven of kleiner worden.

Er zijn ook andere niet-concurrende groepen arbeiders, wiens vaardigheden zo specifiek gericht zijn op één vakgebied (specialisme), dat zij niet of nauwelijks kunnen overstappen naar een andere functie of beroep. Deze groepen zijn dus niet of nauwelijks ‘inwisselbaar’

op de arbeidsmarkt. Dit geldt ook voor beroepen die een hoge opleiding vereisen. Een werkloze arts komt niet snel aan de slag als straatveger, omdat er gewoonlijk meer dan voldoende laag-opgeleide mensen beschikbaar zijn voor zulk een baan. Alleen wanneer er extreme krapte op de arbeidsmarkt is wegens bijvoorbeeld een drastisch afgenomen

(11)

populatie door bijvoorbeeld massale sterfte (oorlog, hongersnood), dan kan de werkloze,

“overgekwalificeerde” arts snel aan de slag als straatveger.

Overigens, de straatveger is, net zoals bijvoorbeeldde bakstenen-legger en de straatstenen- legger, een typisch beroep die misschien geen hoge opleiding of kunde vereist, maar zware fysieke inspanningen vergt. Zulk een beroep is noodzakelijk en in die zin gewild bij publieke en private opdrachtgevers. Maar door de lichamelijkse belastingen en

gezondsheidsproblemen van zulke beroepen, zijn deze niet populair onder de meeste werkzoekenden. Daarom krijgen schoonmakers, bouwvakkers en vuilophalers vaak toch hogere salarissen dan bijvoorbeeld lagere ambtenaren en kantoorwerkers die niet zoveel fysieke inspanningen hoeven te leveren. De eersten krijgen financiële compensatie voor hun lichamelijke belasting, een “non-monetaire nadeel” (nonmonetary disadvantage,

nonmonetary disparity), die de laatsten niet hebben. Zulk een loonverschillen- of differentiaties (wage differentials) tussen verschillende beroepen en functies met een vergelijkbaar opleidingsniveau noemt men “compensatie-verschillen” (compensation- differences, compensating differences).

Verschillende hoogtes van het arbeidsaanbod voor het maken en leveren van hetzelfde of overeenkomstige product in verschillende markten (steden, gemeenten, provincies, staten, en regio’s bestaande uit meerdere landen), reflecteren verschillen in de “toestanden” waarin de eerdergenoemde aanbod-factoren a), b) en c) zich bevinden.

Men neemt hier voor het gemak aan dat de arbeidsvraag-curven ‘D’ dezelfde zijn in de verschillende markten: dan duiden de verschillende posities van arbeidsaanbod curves ‘S’ in deze markten – de laagste arbeidsaanbod-curve is het meest “links” en de hoogste S-curve het meest “rechts” op de x-as – direct de verschillende (gemiddelde of collectieve)

loonhoogtes (wage rates) langs de y-as voor deze markten, waar de D en S curven elkaar kruisen (MRP = MRC regel). Kortom, in zulke markten met stabiele of zelfs indentieke arbeidsvraag-niveaus, zijn het de verschillen in het arbeidsaanbod die de loonverschillen (wage differentials) tussen deze markten verklaren. De markt met het laagste arbeidsaanbod heeft de hoogste loon voor de arbeiders die in dienst (en dus niet werkloos) zijn. Maar

wanneer de markten identieke of overeenkomstige arbeidsaanbod-curven -en niveaus hebben, maar afwijkende arbeidsvraag-curven –en niveaus, dan zijn het de verschillen in de arbeidsvraag die de loonverschillen tussen deze markten verklaren. Dan heeft de markt met de hoogste arbeidsvraag de hoogtse loon voor de arbeiders die in dienst zijn. Probeer eens vier diagrammen te tekenen die deze situaties weergeven, de eerste twee met identieke vraag-curven maar verschillende aanbod-curven, en de laatste twee met verschillende vraag-curven maar identieke aanbod-curven (kijk dan naar Brue, McConnell & Flynn, Essentials of Economics (2010), p.250).

Monopsonie

Arbeiders hebben minder of nauwelijks keuzevrijheid waar zij willen en kunnen werken, en kunnen dus minder of geen (loon)eisen stellen, wanneer één dominante firma als een

monopolist de productmarkt beheerst en als een monopsonist de arbeidsmarkt beheerst. In abstracte zin is een pure monopsonie (pure monopsony) een markt waarin één actor, hetzij een producent hetzij een consument, de koper is van een product of een hulpbron. Hier is de monopsonist een producent en (dus) werkgever die de enige “koper” (buyer) is van arbeid op de (arbeids)markt. Een vereenvoudigd model van deze markt veronderstelt dat:

a) er één “koper” (buyer) is van een specifieke vorm van arbeid (beroep, specialisme);

b) de specifieke vorm van arbeid relatief immobiel is qua geografische bewegingsvrijheid (verplaatsen, verhuizen, emigreren) en/of qua mogelijkheden om (snel) nieuwe kennis en vaardigheden eigen te maken;

(12)

c) de firma als “salaris maker” (wage maker) de salarishoogte (wage rate) van de arbeiders kan bepalen of controleren; de salarishoogte is direct afhankelijk van het aantal arbeiders dat het wil en kan aannemen.

Pure monopsonie waarbij één firma de gehele arbeidsmarkt voor een bepaald product en/of beroep bestiert, komt zelden voor. Niettemin zijn er voorbeelden in de praktijk bekend, zoals kleine, geïsoleerde dorpen, steden en gemeenschappen die qua werkgelegenheid

afhankelijk zijn van één (plaatselijke) werkgever. In theorie en praktijk is het totale

arbeidsaanbod curve (total labour supply curve) van de pure monopsonist identiek aan de totale arbeidsaanbod curve ‘S’ – zoals weergegeven in Diagram 4.2 – van de betreffende arbeidsmarkt. Net als de arbeidsaanbod-curve op de (puur-)competitieve arbeidsmarkt, heeft de S-curve een stijgende lijn: al hoeft de monopsonist niet te concurreren met andere

firma’s, het moet nog steeds hogere lonen aanbieden om meer arbeiders aan te trekken.

Alleen heeft deze curve een minder sterk stijgende lijn dan die van de competitieve arbeidsmarkt, omdat de arbeiders relatief immobiel zijn en dus afhankelijk van de monopsonist als de enige of voornaamste werkgever in hun leefgebied. De S-curve is tevens de gemiddelde-arbeidskosten (average-cost-of-labour) curve, aangenomen dat de loonkosten de enige arbeidskosten uitmaken.

Diagram 4.2: Lange-termijn evenwicht van een monopsonist

Bron: S. L. Brue, C. R. McConnell & S. M. Flynn, Essentials of Economics (2010), p.244.

De marginale arbeidskosten, oftewel de marginale hulpbron kosten (marginal resource costs, MRC) van arbeid, zijn hoger dan de gemiddelde arbeidskosten: wanneer de

monopsonist een hogere salaris moet betalen voor elke arbeider die het dienst neemt, moet het in principe de salaris dienovereenkomstig verhogen voor de al bestaande arbeiders. Hoe meer arbeiders het in dienst neemt, hoe sterker de MRC-curve stijgt boven die van de S- curve, omdat het dan de loonsverhoging moet doorvoeren voor een steeds grotere groep van werknemers.

Net als voor de monopolist op de productmarkt – en competitieve firma’s op de competitieve productmarkt (de MR = MC regel) – kan de monopsonist haar winst alleen maximaliseren wanneer de marginale arbeidskosten ‘MRC’ gelijk zijn aan de marginale arbeidsinkomsten, oftewel het “marginale inkomsten product” (marginal revenue product, MRP): MRP = MRC (zie sectie ‘Arbeidsvraag’). Winstmaximalisatie – dus lange-termijn marktevenwicht – gebeurt op het punt ‘b’ waar de MRP- en MRP-curven elkaar kruisen, zoals getoond in Diagram 4.2. Dus het hoeft slechts salaris ‘Wm’ te betalen om het aantal ‘Qm’ arbeiders aan

(13)

te trekken waarbij de marginale arbeidskosten gelijk zijn aan de marginale marginale arbeidsinkomsten (MRC = MRP). De monopsonist hoeft dus niet een salaris te betalen die gelijk is aan de marginale arbeidsinkomsten op punt ‘b’.

In een competitieve arbeidsmarkt zou winstmaximalisatie plaastvinden bij een hogere

arbeidshoeveelheid ‘Qc’ voor een lagere salaris ‘Wc’ op punt ‘c’ (voor het gemak bij dezelfde stijle S-curve van de monopsonist). Op een competitieve arbeidsmarkt kunnen meer firma’s collectief meer arbeiders in dienst nemen, ook al komt géén van hun qua omvang en (productie)capaciteit in de buurt van die van een monopsonist. Maar door de sterke concurrentie op de vrije arbeidsmarkt, moeten de firma’s meer salaris aan de werknemers betalen dan de monopsonist hoeft te doen. Qua werkgelegenheid of het perspectief van de werknemer is de vrije arbeidsmarkt efficiënter, maar qua arbeidskosten of het perspectief van de werkgever is die van de monopsonist efficiënter.

De monopsonist is normaliter ook de monopolist op de productmarkt, waardoor de

productieve en allocatieve efficiëntie van de vrije markt niet wordt geëvenaard (zie hoofdstuk 3, ‘pure monopolie’). Niet alleen de output is lager, maar ook het aantal werknemers.

Bovendien krijgen die werknemers een salaris die minder is dan hen marginaal inkomsten product (marginal revenue product, MRP), bij een verschil van punt ‘b’ tot punt ‘c’ (oftewel het verschil tussen ‘Wc’ en ‘Wm’).

Dezelfde logica die de monopsonist een “salaris maker” (wage maker) doet zijn op de arbeidsmarkt, maakt van de monopolist een “prijsmaker” (price maker) op de productmarkt:

de laatste vraagt van de consument een hogere prijs voor een lagere hoeveelheid van een bepaald product dan in een competitieve markt: winstmaximalisatie gebeurt bij een hogere prijs ‘Pm’ én een lagere output ‘Qm’ dan de winstmaximalisatie bij prijs ‘Pc’ en output ‘Qc’

van een groep competitieve firma’s (zie Diagram 3.3).

Armoede

Armoede is het hebben van zulk een laag inkomen, of geen enkel inkomen, dat de

betreffende persoon of samenlevende groep van personen (huishouden; een alleenstaande is ook een huishouden) niet aan de basisbehoeften van levensonderhoud (water, voedsel, kleding, onderdak, vervoer) kan voorzien. Men kan alleen (tijdelijk) overleven, oftewel de benodigde basisgoederen (necessities; basic goods) verkrijgen, als men zich in de schulden steekt, of hulp ontvangt van (meer daadkrachtige) buren, vrienden, familieleden en andere huishoudens, private instellingen (hulporganisaties) en/of de overheid (sociale uitkering, voedselbonnen, subsidies, enzovoort). De “armoedegrens” (poverty line) van sub-optimaal inkomen varieërt per huishouden, omdat elk huishouden andere (basis)behoeftes heeft, afhankelijk van de omvang, gezondheid en leeftijd van de leden van ieder huishouden. Men kan wel de verschillende huishoudens die onder verschillende, door de overheid berekende en vastgestelde, armoedegrenzen leven bij elkaar optellen: zo kan men het aantal arme huishoudens berekenen, en dus het percentage aan arme huishoudens (poverty rate) vaststellen die een bepaalde populatie, van een sub-landelijke locatie, land, of regio van meerdere landen, heeft.

Armoede komt voor in alle lagen van de bevolking, onder alle beroepsgroepen, onder laagopgeleiden en hoogopgeleiden. Ook een welvarende, succesvolle ondernemer kan eens een onverstandige beslissing nemen, of pech hebben met een onvoorziene omstandigheid (zie mogelijke oorzaken van inkomensverschillen in de sectie

‘Inkomensongelijkheid’), die zijn of haar bedrijf failliet doet gaan. De betreffende ondernemer kan dan tenminste tijdelijk in armoede vervallen. Niettemin, de hoogste percentages van arme huishoudens vindt men onder raciale, ethnische en/of religieuze minderheden en/of aalochtonen oftewel immigrantengemeenschappen, zoals Marokkanen en Antillianen in Nederland, en Afro-Amerikanen en Mexicanen en andere Spaansprekenden (Hispanics) in

(14)

de Verenigde Staten. Discriminatie op de arbeidsmrakt is een belangrijke (maar niet enige) reden voor deze achterstelling onder deze groepen. Ook al behoort discriminatie zich grotendeels tot het verleden, of vermindert het zich gestaag, het heeft deze groepen tot een historische achterstand en dus “armoedeval” (poverty trap) gebracht, waaruit zij zich alleen langzaam en met veel moeite uit kunnen ontworstelen. Kinderen in arme gezinnen en andere huishoudens missen veelal de opvoeding, onderwijs en stimulerende omgeving om zich op te werken naar een betere loopbaan en levensomstandigheden dan hun ouders en voogden. Zelfs al willen zij zich opwerken, gebrek aan geld voor het volgen van goed (hoger) onderwijs, overmaat aan discriminatie, en gebrek aan stimulans en aanmoediging in hun omgeving, minimaliseren en beperken hen kansen. Een omgeving vol armoede, en drugs- en alcoholgebruik, en gebrek aan vooruitzichten in regulier werk, brengen verleidingen met zich mee om diens heil in de misdaad te zoeken. Daarom kunnen maar weinig mensen binnen deze onbevoorrechte, achterstelde groepen uit de armoedval ontsnappen, hoewel hun aantallen toenemen door onder meer antidiscriminatie wetgeving, gesubsidieërd onderwijs en verbeterd (basis)onderwijs. Zo zijn de armoede-percentages in de laatste decennia onder “allochtonen” in Nederland en “zwarten” in de VS significant gedaald (hoewel met opwaartse schommelingen, onder meer door economische recessies), maar zijn deze percentages nog steeds veel hoger dan die onder “autochtonen” en “witten”, kortom de bevoorrechte groepen. Met name in tijden van economische krimp kunnen de werkloosheids- en armoedepercentages onder de laatsten drastisch toenemen. Maar zij kunnen zich sneller en makkelijker uit de armoedeval ontworstelen, wegens hun gemiddeld hogere opleiding en dus ‘verkoopbaarheid’ op de arbeidsmarkt, hogere reserves in gespaard inkomen en verkoopbaar bezit door het hogere inkomen van voor de krimp, en door hun maatschappelijk bevoorrechte positie (geen of omgekeerde discriminatie).

Een minimumloon moet er met name voor zorgen dat de laagstbetaalde werkende tenminste boven de armoedgrens komt, dus in zijn of haar levensonderhoud en die van zijn of haar samenwonende (famile)leden kan voorzien. Een sociale (bijstands)uitkering voor een werkloze bevindt zich normaal onder het minimumloon (om zo het zoeken naar werk te stimuleren, en de overheidsuitgaven in de hand te houden), maar moet er ook voor zorgen dat de werkloze en diens huishouden niet onder de armoedegrens komt. In de praktijk vallen vele uitkeringstrekkers en “minima” (mensen en huishoudens die het minimloon verdienen) wél onder de armoedegrens: men wordt bijvoorbeeld geconfronteerd met toenemende vaste en variabele kosten (inflatie) die nog niet zijn verwerkt in de jaarlijkse vaststellingen van uitkeringen en minimimlonen. Of men heeft in het verleden onverstandige uitgaven aan luxe- goederen gedaan (vaak op krediet), of doet dat nog steeds. Of men moet plotseling grote, noodzakelijke uitgaven doen, zoals het vervangen van een kapotte koelkast. Een uitkerings- of andere instantie vergoedt niet altijd zulke uitgaven. Hoe dan ook, uitkeringen en

minimumlonen voorzien maar net in de dagelijkse levensbehoeften, en hebben te weinig

“financiëel vet” om onvoorziene, of in elk geval grote, niet-dagelijkse uitgaven op te vangen.

Mensen die op of onder de armoedgrens leven behoren in elk geval tot de laagste

inkomens, en verklaren voor een groot deel de hardnekkige inkomensongelijkheid in vele landen.

Men moet overigens voorzichtig zijn in het interpreteren van officiële armoede definities, armoede grenzen en armoede percentages. Zo kunnen armoedegrens-vaststellingen verouderd zijn. Vaste en variabele kosten kunnen zó snel en drastisch stijgen, dat ook huishoudens die formeel ruim boven de formele armoedegrenzen vallen niet meer de

“eindjes aan elkaar kunnen knopen” (making ends meet). Zij kunnen dus niet meer al deze kosten betalen zonder leningen aan te gaan of overheidshulp te ontvangen. Vooral lage- middeninkomens die in dure steden wonen die nóg duurder worden, vallen snel onder een feitelijke armoedgrens. De feitelijke armoede is daarom vaak (veel) hoger dan de formele armoede. Aan de ene kant kan feitelijke armoede minder hoog zijn, of zelfs lager zijn dan formele armoede, voor bepaalde (inkomens)groepen. Het verkoopbare bezit van deze

(15)

groepen is significant ondanks hun lage (loon)inkomen. Of zij kunnen tijdelijk hun levenstandaard of welvaart (wealth) vergroten door:

• leningen en subsidies van publieke en private instellingen (banken, fondsen);

• opmaken van gelden op spaarrekeningen, of het verkopen van aandelen;

• ontvangen van inkomensvervangende- of aanvullende overheidsgelden (cash transfers), zoals bijstand (unemployment compensation in de VS), zorgtoeslag

(ziekenfonds, nu zorgtoeslag in Nederland; Medicare in de VS), basispensioen als de Algemene Ouderdomswet (AOW)-pensioen in Nederland, en andere sociale-

zekerheidsuitkeringen (social security in de VS);

• ontvangen van inkomensaanvullende overheidsgelden (public assistance programs), zoals de supplementary security income (SSI) en de temporary assistance for needy families (TANF) in de VS, voor mensen die buiten sociale-zekerheidsprogramma’s (social insurance programs) vallen. Voorbeelden: zorgtoelagen als de

“rollatorvergoeding” (Medicaid in de VS); belasting-teruggaven of heffingskortingen (earned-income tax credits (EITC) in de VS).

• ontvangen van overheidsgoederen en diensten (noncash transfers) zoals

huursubsidies en voedselbonnen (food stamps). Die vallen ook onder overheidshulp aan hulpbehoevenden (entitlement programs).

Hun tijdelijke welvaart en consumptie (consumption) is daarom hoger dan hun lage uitkering of (loon)inkomen (income) zou kunnen dekken. Aan de andere kant blijft feitelijke armoede vaak hoger over een langere periode onder de laagste inkomensgroepen. Daarentegen hebben hogere inkomens meestal hogere reserves, omdat zij door hun hogere inkomsten ook meer verkoopbaar bezit en gespaarde geldbedragen hebben opgebouwd.

Inkomensongelijkheid

Inkomensongelijkheid (income inequality) is welhaast onvermijdelijk in een (vrije-)markt systeem: individuen met meer commerciëel talent, hogere intelligentie, betere opleiding (indien financiëel mogelijk en daarvoor gekozen), training en (productie-)vaardigheden, meer bezit over bepaalde hulpbronnen, en/of andere kenmerken (zoals uiterlijk, in bijvoorbeeld de film- en modewereld) worden meer gewaardeerd en dus beter beloond dan anderen.

Daarnaast kunnen de volgende factoren inkomensongelijkheid veroorzaken, versterken of bestendigen:

Risicovermijding –of aanvaarding: vaak zal men binnen een bepaalde beroepsgroep meer inkomsten verwerven, als men bereid is meer uren te werken en zwaarder arbeid te verichtten, met alle risico’s vandien (lichamelijke en psychische klachten, ziekte, ongevallen, enzovoort). Dus ook iemand die laag-geschoold –en betaald arbeid verricht, zoals het ophalen van vuilnis of het schoonmaken van schepen, zal meer verdienen dan collega’s die minder uren (willen) werken. Men kan ook meer risico’s nemen door over te gaan naar een nieuwe, meer complexe maar beter betaalde baan, of het opzetten van een (nieuw) eigen bedrijf; als men daarin slaagt, zal men (veel) meer inkomsten gaan verwerven dan daarvoor.

Of men kan “risicomijdend” kiezen voor minder inkomen in ruil voor meer vrije tijd, meer tijd in het huishouden, en/of een vroegere pensionering.

Variaties in rijkdom (unequal distribution in wealth): rijkdom of welvaart (wealth) betreft een verzamelde hoeveelheid (stock) van gelden en bezittingen (financial and real assets) die men op een bepaald moment heeft vergaard over een bepaalde periode. Daarentegen is inkomen (income) de stroom (flow) van gelden die men ontvangt uit salarissen, dividenten, (spaar)rentes, erfenissen en andere inkomsten. In landen zoals de Verenigde Staten is de rijkdoms- of welvaartsongelijkheid (wealth inequality) zelfs groter dan de

(16)

inkomensongelijkheid. Immers, mensen met een hoger inkomen bouwen meestal een steeds hoger vermogen op, omdat zij meer geld opzij kunnen leggen op spaarrekeningen, of meer bezittingen kunnen aanschaffen die vaak in waarde toenemen en met winst zouden kunnen worden (door)verkocht. Maar ook mensen met weinig inkomen kunnen welvarend zijn, omdat zij bijvoorbeeld leven op een goed pensioen of veel grondgebied, huizen of andere bezittingen hebben.

Geluk, ongeluk en connecties: het eerdergenoemde bereidheid om risico’s te nemen kan veel geluk brengen – maar ook ongeluk. Een nieuw bedrijf en/of product komt op het juiste moment in de markt, waardoor de uitvinder, eigenaar en/of unitïatiefnemer in één klap miljonair wordt. Of men krijgt een grote erfenis, wint de loterij, of ontdekt een zeldzaam mineraal op eigen land. Maar een nieuw bedrijf en/of product kan ook faliekant mislukken door onvoorziene omstandigheden op de markt (recessie, oorlog, natuurramp), waardoor men zware verliezen maakt, faillet gaat en mogelijk zelfs dakloos wordt. Geluk, zoals een onverwachte erfenis, en ongeluk, zoals een plotselinge overstroming, kunnen zelfs mensen overkomen die in hun dagelijks leven en werk weinig of geen risico’s nemen. Ook de

“risicomijders” kunnen geluk hebben door toevallig mensen tegen te komen die hen

bijvoorbeeld aan een (beter-betaalde) baan helpen (connecties) – of ongeluk, door ernstige ziekte of ongeval, of door mensen (weer) tegen te komen die onheil brengen, zoals

inbrekers of familieleden en (ex-)vrienden die in de misdaad zijn beland. Mensen met lage inkomens hebben minder “financiëel vet” of verkoopbaar (bezits)vermogen om zulke tegenslagen boven te komen.

Macht en invloed: bezit of anderssoortige controle over hulpbronnen zoals land, mineralen en arbeid – zie bijvoorbeeld de positie(s) van vakbonden – kan leiden tot hogere inkomens voor bijvoorbeeld dominante (monopolistische en/of monopsonistische) werkgevers en vakbondsleden. Dit vergroot de inkomensverschillen, ten koste van kleine ondernemers die niet aangesloten bij een “gilde” of beroepsvereniging met exclusieve (vergunnings)rechten, en ten koste van werknemers die niet aangesloten zijn bij een vakbond (zie sectie

‘Arbeidsaanbod’). Connecties – die men bij gelukkig toeval kunnen zijn onstaan – onder politici en ambtenaren, kunnen leiden tot wetgeving en vergunningstelsels die alleen bepaalde “professionele” en “gecertificeerde” beroepsgroepen, en werkgevers- en werknemersorganisaties, bevoordelen. Zulke invloeden en voorrechten “verstoren”,

“manipuleren” de markt (rig the market), omdat er dan van eerlijke, gelijke concurrentie eigenlijk geen sprake meer is.

Discriminatie: buitensluiting van of bemoeilijking van toegang tot onderwijs, training, werk en promotie wegens negatieve (voor)oordelen over iemand’s ras, etniciteit, geloof, of andere (groeps)kenmerken, gebeurt – ook in Nederland. Dit verschijnsel doet grote groepen

mensen langdurig in de lagere inkomenscategorieën belanden – en kan de inkomens voor laag-geschoolde –en betaalde banen verder doen verlagen, als er een “overaanbod”

(oversupply) van arbeid vanuit gediscrimineerde groepen ontstaat. Positieve,

“gepriviligeerde” (voor)oordelen over iemand’s ras, etniciteit, geloof, of andere

(groeps)kenmerken, kunnen bepaalde mensen en groepen juist relatief gemakkelijk en blijvend in de hogere inkomenscategorieën doen belanden. Als deze bevoorrechten een minderheid of zeer kleine groep vormen, ontstaat er een “onderaanbod” (undersupply) van arbeid voor de hoog-betaalde –en opgeleide banen, wat de lonen en andere beloningen van deze banen verder zullen doen toenemen. Ook getalenteerden en doorzetters onder de gediscrimineerden, die bijvoorbeeld door geluk en wilskracht een goede opleiding hebben genoten en carrière (beginnen te) maken, ondervinden weerstand, en hebben vaak een lagere positie, of een lagere beloning voor dezelfde positie, dan hen collega’s die tot de bevoorrechte groepen behoren. Dit verschijnsel kan overigens leiden tot een even grotee, of zelfs grotere, inkomensongelijkheid binnen de gediscrimineerde groep als die binnen de bevoorrechte groep.

(17)

Verder kunnen de volgende factoren de inkomensongelijkheid van een bepaalde (sub- nationale) markt, land of (multi-statelijke) regio vergroten over een bepaalde tijdsperiode:

Demografische factoren: een toevloed van kansarme en/of laag-opgeleide immigranten, de betreding van een relatief laag-geschoolde generatie op de arbeidsmarkt (zoals de Amerikaande “babyboomers” in de ‘70er en ‘80er jaren van de vorige eeuw) brengt een overaanbod van relatief “ongewild” personeel, wat de lonen en andere beloningen voor zulk personeel zal doen afnemen. Zelfs de betreding van een relatief hoog-opgeleide generatie op de arbeidsmarkt kan de algehele inkomensongelijkheid tijdelijk doen toenemen,

simpelweg omdat jongere mensen in de beginfase van hun carrière gemiddeld minder verdienen dan oudere mensen aan het eind van hun loopbaan. Daarnaast neigen lager en hoger opgeleiden alleen samen te leven, te trouwen en gezinnen te stichten met mensen van “hun” opleidingsniveau: de gemiddelde en gezamenlijke inkomens van mensen in arme huishoudens nemen daardoor (verder) af, en die van rijke huishoudens (verder) toe.

Internationale factoren: met name concurrentie van lageloonlanden – andere landen waarin arbeiders voor hetzelfde werk minder loon ontvangen dan die in “eigen” land – heeft de vraag naar laaggeschoold maar relatief hoogbetaald personeel in ontwikkelde landen doen afnemen. Dit doet bedrijven besluiten om de lonen van werknemers in “eigen” land te verlagen, ongeacht of die bedrijven in binnenlandse of gedeeltelijk) buitenlandse handen (eigendom) is: anders kunnen zij niet concurreren met de goedkoper gemaakte, en dus lager geprijste, producten uit het buitenland. Als dat niet voldoende (b)lijkt te zijn, dan besluiten deze bedrijven de plaatselijke werknemers te ontslaan, en de productie en levering van goederen en diensten over te hevelen naar de lageloonlanden. Toenemende werkloosheid verhoogt uiteraard de inkomensongelijkheid, omdat meer mensen in de bijstand of een andere vorm van financiële overheidssteun doen belanden – deze uitkeringen zijn gewoonlijk (veel) lager dan het minimloon of het laatst verdiende loon.

Vraag naar hooggeschoold personeel (high-skilled labour): door toenemende automatisering en andere technologische vernieuwingen in productieprocessen en de producten zelf, vragen werkgevers en dus producenten steeds vaker naar mensen die hoog en specialistisch zijn opgeleid. Maar omdat aanpassingen in het onderwijs veel tijd vergen – zelfs wanneer beleidsmakers, leraren en andere betrokken tijdig anticiperen of snel reageren op de veranderende wensen van de werkgevers – ontstaat er een structurele, langdurige onderaanbod van werknemers met de gevraagde, specialistische (vak)kennis. Door de dynamiek van vraag en aanbod leidt dit tot (steeds) hogere lonen en andere beloningen voor hooggeschoolde, en ook technisch-geschoolde, banen. Immers, werkgevers moeten met elkaar concurreren om de weinige werknemers met de vereiste kennis en vaardigheden binnen te halen. Lonen en andere beloningen voor deze banen zullen weer enigszins afnemen, wanneer er meer gekwalificeerde mensen de arbeidsmarkt betreden (en het onderaanbod afneemt). Maar de lonen en beloningen zullen nog steeds hoog blijven, omdat de vereisten zó hoog zijn dat alleen een minderheid van alle arbeiders er ooit aan kan voldoen – en/of omdat er, zelfs na een toegenomen vraag, relatief weinig vakmensen nodig zullen zijn om bijvoorbeeld geautomiseerde productieprocessen te maken, begeleiden en indien nodig te repareren.

De toenemende vraag naar, maar wegens hoge vereisten of gewenste “exclusiviteit”

blijvende onderaanbod van, managers, advocaten, athleten, acteurs en andere

hooggewaardereerde beroepen, laat een overeenkomstige trend zien. Mocht het aanbod naar gespecialiseerd personeel toch (tijdelijk) hoger zijn dan de vraag – bijvoorbeeld door het vertragend effect van veranderd onderwijs, die niet meer aansluit op de arbeidsmarkt – dan kunnen werkloze hoogopgeleiden nog altijd emigreren. Of en hoe zulk een

demografische trend de inkomensverdeling zal beïnvloeden valt moeilijk te voorspellen. Als er door blijvende recessie en armoede ook werkloze laagopgeleiden emigreren – een trend dat vaak is voorgekomen in Ierland – kan er paradoxaal genoeg sprake zijn van

inkomensnivellering tijdens een periode van welvaartsdaling in een verarmend land.

(18)

Voorstanders van inkomensherverdeling (income redistribution) stellen dat vermindering van inkomensongelijkheid niet alleen wenselijk is vanuit moreel oogpunt, maar ook haalbaar en nodig is in economisch opzicht. De wet van verminderend marginaal nut (law of

diminishing marginal utility) stelt dat voor elke extra verdiende en gespendeerde Euro, de bevrediging van – en dus vraag naar – basisbehoeften (necessities) en andere wensen (luxuries) voor goederen en diensten afneemt. Luxe-goederen hebben sowieso een lager marginaal nut dan die van basisgoederen. Aangenomen dat arbeider-consument A

(inkomen: € 10,000) en arbeider-consument B (inkomen: € 60,000) dezelfde “marginale-nut- van-inkomen” (marginal-utility-of-income) curves hebben – hen identieke ‘MNA’ en ‘MNB’ curves lijken sterk op neerwaartse vraag-curves, maar raken de y-as (marginaal nut) op een hoog niveau bij het nulpunt van de x-as (inkomen) – betekent een overheveling van

bijvoorbeeld € 10,000 van het inkomen van persoon B naar persoon A, een verdubbeling van het inkomen voor A en ‘slechts’ een verlies van een-zesde van het inkomen voor B. De hoeveelheid “gewonnen nut” (gained utility) ‘a’ voor A is dus veel groter dan de hoeveelheid

“verloren nut” (lost utility) ‘b’ voor B. Het “gecombineerde nut” (combined utility) van ‘a – b’ is dus positief Immers, de “gewonnen” Euros voor persoon B hebben op diens lager

inkomensniveau nog een hoger marginaal nut dan de “verloren” Euros voor persoon B op diens inkomensniveau.

Het combineerde nut is lager wanneer het overgehevelde bedrag lager is, of wanneer de inkomensverschillen tussen A en B al kleiner zijn dan aangegeven. Wanneer de inkomens van A en B identiek zijn, dan zou zelfs de kleinste overdracht van A naar B een negatieve waarde voor het gecombineerde nut geven, en dus een “nutsverlies” opleveren. Bij gelijke inkomens zijn de gebieden van “totale nut” (total utility) – de som van ieder’s “marginale nutsniveaus” (marginal utilities) binnen dat inkomen – voor A en B gelijk. Geometrisch bevinden deze “totale-nutsgebieden” zich onder de identieke MN-curves, afgegrensd vanaf het nulpunt op de x-as tot aan het inkomenspunt rechts op de x-as.

Tegenstanders van inkomensherverdeling betwijfelen of de aanname van identieke

marginaal-nut (marginal-utility-of-income) curves onder arbeiders-consumenten vaak of zelfs ooit in de praktijk voorkomt. Dus personen A en B kunnen verschillende wensen en

behoeftes hebben, met name voor luxe-goederen. Mogelijk vermindert het marginaal nut voor elke extra Euro bij A minder dan die bij B, bijvoorbeeld omdat A wegens ziekte meer medicijnen nodig heeft, of omdat A minder snel bevredigt raakt met luxe-goederen dan B.

Dan heeft A een “plattere”, minder-snel-afnemende MN-curve dan B, en dan zou een overheveling van een bedrag van B naar A een kleinere nutswinst voor A, en dus een kleinere totale (gecombineerde) nutswinst (of zelfs nutsverlies), kunnen betekenen.

Bovendien benadrukken tegenstanders dat er tijdens of na de herverdeling géén statische, onveranderlijke hoeveel output van goederen en diensten op de markt bestaat. Daardoor is ook het totale, gezamenlijke inkomen niet constant – en zal een herverdeling van hoge naar lage inkomens het mensen ontmoedigen om meer te gaan werken en verdienen. Immers, zij verwachten dan dat een groot deel van dat extra inkomen toch wordt weggevloeid via belastingen naar de lagere inkomens. Waarom extra moeite doen om een beter-betaalde baan te krijgen, als men er qua besteedbaar inkomen, dus koopkracht, er toch relatief weinig op vooruitgaat na al de gedane inspanningen? Ook persoon A zou zich dit afvragen. De afgenomen bereidheid van persoon B (en persoon A) om meer te gaan werken en verdienen wegens de (te) hoge belastingen op een hoger inkomen-niveau zal het totale, gezamenlijke inkomen van personen A en B (en C en D, enzovoort) doen dalen.

Men moet dus een afweging maken tussen het voordeel van meer inkomensgelijkheid door nivellering (overheidsmaatregelen zoals een minimloon en een progressiever

belastingssysteem), en het nadeel (opportuniteitskost) van afnemend totale productie en inkomen: de “gelijkheid-versus-efficiëntie afweging” (equality-efficiency trade-off). Mocht men inkomens willen herverdelen, dus nivelleren, dan moet men proberen de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

neemt de Appelen sneyd het nerfje maar even af leghtse in't water terwyl dat men de andre schilt koocktse dan in regen water heel gaer leghtse dan in een schoon servet op een

The linear least squares method, as applied for the previous specimens, was used to determine the fraction metal and oxide as a function of the oxygen exposure time for the

4. To review literature towards a theoretical and conceptual framework that can guide me to analyse the role of the SMTs in the implementation of the Curriculum and Assessment

A multivariate analysis of variance showed that affective job insecurity had a main effect on three dimensions of psychological empowerment (viz. competence,

It is known that the basal ganglia network play an important role in postural control, however the effect of sensory-manipulated balance training on structural connectivity in

 Bij 265 cliënten (60%) bleek de beslagvrije voet te laag zijn vastgesteld.  gemiddeld € 196 per maand

Colofon Gemeente Uithoorn, Laan van Meerwijk 16, 1423 AJ Uithoorn, Postbus 8, 1420 AA Uithoorn Opdrachtgever: Gemeenteraad Uithoorn Concept &amp; redactie: Merktuig,

bestond deze groep, die men de beroepsbevolking noemt, echter uit 35 mannen en 16 vrouwen per honderd Belgen op beroepsactieve leeftijd; van 1970 tot 1998 evolueerde dit naar 29