• No results found

BESCHIKKING VAN HET HOF (Vierde kamer) 31 maart 2004 *

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "BESCHIKKING VAN HET HOF (Vierde kamer) 31 maart 2004 *"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BESCHIKKING VAN HET HOF (Vierde kamer) 31 maart 2004 *

In zaak C-51/03,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Amtsgericht Löbau (Duitsland), in de aldaar dienende strafzaak tegen

Nicoleta Maria Georgescu,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (PB L 81, blz. 1),

* Procestaal: Duits.

(2)

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), kamerpresident, M. J.-P. Puissochet en F. Macken, rechters,

advocaat-generaal: C. Stix Hackl, griffier: R. Grass,

gehoord de advocaat-generaal,

de volgende

Beschikking

1 Bij beschikking van 21 oktober 2002, ingekomen bij het Hof op 10 februari 2003, heeft het Amtsgericht Löbau krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (PB L 81, biz. 1).

(3)

2 Deze vraag is gerezen in een strafzaak tegen Georgescu, Roemeens onderdaan, wegens overtreding van de Duitse wetgeving inzake binnenkomst en verblijf van vreemdelingen.

Juridisch kader

De communautaire regelgeving

3 Verordening nr. 539/2001 is op 10 april 2001 in werking getreden en heeft blijkens het opschrift ervan tot doel, de lijst van derde landen vast te stellen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum (artikel 1, lid 1, en bijlage I) en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld voor een verblijf van maximaal drie maanden (artikel 1, lid 2, en bijlage II).

4 Roemenië is opgenomen op de lijst van voornoemde bijlage II, doch een asterisk geeft aan dat de rechtssituatie van Roemeense onderdanen een aantal bijzondere kenmerken vertoont, en verwijst naar artikel 8, lid 2, van dezelfde verordening, dat luidt als volgt:

„Aangaande toepassing van artikel 1, lid 2, voor onderdanen van het in de lijst van bijlage II met een asterisk aangegeven land besluit de Raad evenwel later overeenkomstig artikel 67, lid 3, van het Verdrag op basis van het in de tweede alinea bedoelde verslag.

(4)

Te dien einde verzoekt de Commissie het betrokken land aan te geven tot welke verbintenissen het bereid is op het gebied van illegale immigratie en illegaal verblijf, met inbegrip van de repatriëring van uit dat land afkomstige illegaal verblijvende personen, en brengt zij daarvan verslag uit aan de Raad. De Commissie legt de Raad uiterlijk 30 juni 2001 een eerste verslag voor, vergezeld van eventuele aanbevelingen die zij dienstig acht.

In afwachting van de vaststelling van de akte houdende bovenbedoeld besluit dooi- de Raad is de in artikel 1, lid 1, vastgestelde visumplicht van toepassing op de onderdanen van dat land. De artikelen 2 tot en met 6 van deze verordening zijn van toepassing."

5 Volgens de tweede overweging van de considerans van verordening (EG) nr. 2414/2001 van de Raad van 7 december 2001 houdende wijziging van verordening nr. 539/2001 (PB L 327, blz. 1) stelt de Commissie in haar verslag van 29 juni 2001 enerzijds vast dat Roemenië ontegenzeglijk vooruitgang heeft geboekt op het gebied van illegale immigratie van uit dit land afkomstige personen, evenals op het gebied van het visumbeleid en de controle aan de Roemeense grenzen, en geeft zij anderzijds een overzicht van de door Roemenië op dit gebied aangegane verbintenissen. Tot besluit van het verslag beveelt de Commissie de Raad aan om Roemeense onderdanen per 1 januari 2002 vrij te stellen van de visumplicht.

6 De derde overweging van de considerans van verordening nr. 2414/2001 luidt als volgt: „Teneinde de vrijstelling van de visumplicht voor Roemeense onderdanen toe te passen, dient het bepaalde in verordening (EG) nr. 539/2001 betreffende de tijdelijke instandhouding van de visumplicht te worden ingetrokken."

7 Zo schrapt verordening nr. 2414/2001 onder meer de asterisk bij de vermelding van Roemenië in bijlage II bij verordening nr. 539/2001 en de voetnoot die naar

(5)

artikel 8, lid 2, van dezelfde verordening verwijst. Daarnaast vervangt zij artikel 8 van laatstgenoemde verordening door een nieuwe bepaling, volgens welke verordening nr. 539/2001 in werking treedt op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeen- schappen.

8 Verordening nr. 2414/2001 is bekendgemaakt op 12 december 2001, zodat zij overeenkomstig artikel 2 ervan in werking is getreden op 1 januari 2002. Vanaf deze datum waren Roemeense onderdanen dus vrijgesteld van de visumplicht voor een verblijf van maximaal drie maanden.

De nationale regelgeving

9 Volgens § 3, lid 1, eerste volzin, van het Ausländergesetz (Duitse Vreemde- lingenwet; hierna: „AuslG") dienen vreemdelingen in het bezit te zijn van een verblijfsvergunning om Duitsland te kunnen binnenkomen en aldaar te verblijven.

10 § 58, lid 1, punt 1, AuslG bepaalt:

„Een vreemdeling betreedt illegaal het grondgebied van de Bondsrepubliek wanneer hij:

1. niet in het bezit is van de vereiste verblijfsvergunning [...]".

(6)

11 § 92, lid 1, punten 1 en 6, AuslG bepaalt:

„Wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste één jaar of geldboete hij die:

1. in strijd met § 3, lid 1, eerste volzin, zonder verblijfsvergunning op het grondgebied van de Bondsrepubliek verblijft en niet in het bezit is van een gedoogbeschikking [Duldung]

[...]

6. in strijd met § 58, lid 1, punt 1 of 2, het grondgebied van de Bondsrepubliek is binnengekomen ".

12 § 2, leden 3 en 4, van het Strafgesetzbuch (Duits wetboek van strafrecht; hierna:

„StGB") luidt:

„3. Indien de wet die bij de beëindiging van het feit van kracht is, vóór de rechterlijke beslissing wordt gewijzigd, is de mildste wet van toepassing.

4. Behoudens andersluidende wettelijke bepalingen is een wet die slechts voor een bepaalde duur geldt, ook wanneer zij niet meer van kracht is, van toepassing op de strafbare feiten die tijdens haar geldigheidsduur zijn gepleegd."

(7)

13 § 407 van de Strafprozessordnung (Duits wetboek van strafvordering; hierna:

„StPO") bepaalt:

„1. In de procedure voor de strafrechter en in de procedure die tot de bevoegdheid van het Schöffengericht' behoort, kunnen met betrekking tot overtredingen de rechtsgevolgen van het feit op schriftelijke vordering van het openbaar ministerie worden bepaald bij ,Strafbefehl', zonder dat een terechtzitting plaatsvindt. Het openbaar ministerie stelt deze vordering in indien het, op grond van de uitkomst van het onderzoek, een terechtzitting niet nodig acht. Het verzoek omvat een nauwkeurige beschrijving van de rechtsgevolgen. Hiermee neemt het rechtsgeding een aanvang.

2. Bij een ,Strafbefehl' kunnen uitsluitend de volgende rechtsgevolgen van het feit worden bepaald, afzonderlijk dan wel tezamen:

1. geldboete, waarschuwing met voorwaardelijke straf, rijverbod, ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, onttrekking aan het verkeer, vernietiging, onbruikbaarmaking, openbaarmaking van de veroordeling en geldboete voor rechtspersonen of verenigingen;

2. ontzegging van de rijbevoegdheid voor een duur van ten hoogste twee jaar;

3. afzien van sancties.

(8)

Indien de verdachte zich doet bijstaan door een raadsman, kan een vrijheidsstraf van ten hoogste een jaar worden opgelegd, voorzover de tenuitvoerlegging daarvan wordt opgeschort.

3. De verdachte hoeft vooraf niet door de rechter te worden gehoord (§ 33, lid 3)."

14 § 408, leden 2 en 3, StPO luidt als volgt:

„2. Indien de rechter de verdenking tegen de verdachte niet voldoende acht, wijst hij een .Strafbefehl' af. Deze beslissing staat gelijk aan de beslissing houdende weigering van een behandeling ter terechtzitting (§§ 204, 210, lid 2, en 211).

3. De rechter wijst de vordering van het openbaar ministerie toe wanneer er geen bezwaren tegen de uitvaardiging van het ,Strafbefehl' bestaan. Hij bepaalt een datum voor de behandeling ter terechtzitting wanneer hij bezwaar heeft, zonder evenwel ter zake uitspraak te doen, of wanneer hij wil afwijken van de juridische kwalificatie in de vordering om uitvaardiging van een .Strafbefehl', dan wel daaraan een ander dan het gevorderde rechtsgevolg wil verbinden en het openbaar ministerie persisteert bij zijn vordering [...]".

15 § 210, lid 2, StPO bepaalt:

„Het openbaar ministerie kan een bezwaarschrift indienen tegen de beslissing houdende weigering van een behandeling ter terechtzitting of wanneer de zaak in afwijking van zijn vordering wordt verwezen naar een lagere rechterlijke instantie."

(9)

16 § 410, StPO luidt als volgt:

„1. De verdachte kan binnen twee weken vanaf de betekening verzet doen tegen het ,Strafbefehl' bij de rechterlijke instantie die het heeft uitgevaardigd, schriftelijk dan wel bij een in een proces-verbaal van de griffier op te nemen verklaring. De

§§ 297 tot en met 300 en § 302, eerste lid, eerste volzin, en tweede alinea, zijn van toepassing.

2. Het verzet kan zich beperken tot bepaalde grieven.

3. Indien niet tijdig verzet is gedaan, heeft het ,Strafbefehl' dezelfde kracht als een onherroepelijk geworden vonnis."

17 § 411 StPO bepaalt:

„1. Indien het verzet te laat is gedaan of om een andere reden niet-ontvankelijk is, wordt het zonder behandeling ter terechtzitting verworpen bij beschikking. Tegen deze beschikking kan een bezwaarschrift worden ingediend. In de overige gevallen wordt een datum voor de behandeling ter terechtzitting bepaald.

2. De verdachte kan zich tijdens de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een raadman die van een schriftelijke volmacht is voorzien. § 420 is van toepassing.

(10)

3. De aanklacht en het verzet kunnen tot aan de uitspraak van het vonnis in eerste aanleg worden ingetrokken. § 303 is van overeenkomstige toepassing. Indien het ,Strafbefehl' is uitgevaardigd overeenkomstig § 408, kan de aanklacht niet worden ingetrokken.

4. De rechter is bij het wijzen van zijn vonnis niet gebonden aan de beslissing in het ,Strafbefehl', voorzover daartegen verzet is gedaan."

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

is Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft de Staatsanwaltschaft Görlitz (openbaar ministerie te Görlitz) (Duitsland) bij akte van 1 maart 2002, ingekomen bij de verwijzende rechter op 6 maart daaraanvolgend, de uitvaardiging van een ,Strafbefehl' tegen verdachte in het hoofdgeding gevorderd.

19 Het openbaar ministerie te Görlitz legt betrokkene ten laste, dat zij op 15 november 2001 in strijd met §§ 3, lid 1, eerste volzin, 55, lid 1, 58, lid 1, 92, lid 1, punt 1 en 6, AuslG en § 52 StGB het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland is binnengekomen en daar heeft verbleven. Aangezien de illegale binnenkomst en het illegale verblijf een eendaadse samenloop opleveren, vordert het openbaar ministerie in zijn aanklacht, dat Georgescu wordt veroordeeld tot een geldstraf van 9 euro per dag, te rekenen over een duur van 40 dagen.

20 Volgens de verwijzende rechter staat vast, dat verdachte ten tijde van haar binnenkomst op het Duitse grondgebied ook krachtens de bepalingen van verordening nr. 539/2001 onderworpen was aan de visumplicht voor binnen-

(11)

komst en verblijf in Duitsland. De vraag of de litigieuze gedraging thans nog strafbaar is, hangt volgens hem af van het antwoord op de aan het Hof gestelde prejudiciële vraag.

21 § 2, lid 3, StGB formuleert het beginsel van de lex mitior, inhoudend dat een dader niet of milder wordt bestraft wanneer de strafwet in de tussenliggende tijd is ingetrokken of in zijn voordeel is gewijzigd. In het geval van kadervoorschriften als die van § 92, lid 1, punten 1 en 6, AuslG behoren tot de wet ook de ter aanvulling ervan vastgestelde voorschriften. Daaronder valt mede de communau- taire regeling die onderdanen van bepaalde derde landen vrijstelt van de verblijfsvergunningsplicht, zodat de gedraging van verdachte in het hoofdgeding ten tijde van het vonnis in het algemeen niet meer strafbaar is overeenkomstig het beginsel van de terugwerkende kracht van de mildste strafwet.

22 De verwijzende rechter voegt hieraan toe, dat § 2, lid 4, StGB echter een uitzondering op dit beginsel maakt voor wetten die in de tijd begrensd zijn. Van een dergelijke wet is sprake, wanneer uit het opnemen van een termijn of anderszins blijkt dat de wetgever de betrokken regeling slechts voor een bepaalde periode van kracht heeft willen doen zijn. Deze uitzondering zou in het geval van verordening nr. 539/2001 toepasselijk kunnen zijn, omdat Roemenië reeds was opgenomen in de lijst van staten wier onderdanen waren vrijgesteld en de toepassing van deze vrijstelling slechts was opgeschort.

23 De verwijzende rechter wijst er echter op, dat het Amtsgericht Görlitz in een beschikking van 10 februari 2002 heeft geoordeeld, dat uit verordening nr. 539/2001 onvoldoende blijkt dat de wetgever Roemeense onderdanen slechts voor een bepaalde periode aan een visumplicht heeft willen onderwerpen.

(12)

24 In zijn bezwaarschrift tegen voornoemde beschikking heeft het openbaar ministerie daarentegen gesteld dat artikel 8, lid 2, van verordening nr. 539/2001 de wil van de wetgever tot uiting brengt om Roemeense onderdanen slechts voor een bepaalde periode aan de visumplicht te onderwerpen, en dat de Raad zich vóór een spoedige vrijstelling van Roemeense onderdanen van de visumplicht heeft uitgesproken door Roemenië op de lijst van geprivilegieerde landen op te nemen. Dit vindt ook steun in de considerans van verordening nr. 2414/2001, waaruit volgt dat de regeling inzake de vrijstelling van de visumplicht voor Roemeense onderdanen reeds bij verordening nr. 539/2001 is vastgesteld en enkel de toepassing ervan tijdelijk is opgeschort gedurende een welomschreven, korte periode.

25 Tot slot heeft het Oberlandesgericht Dresden (Duitsland) in een beschikking van 9 april 2002 geoordeeld, dat de verordeningen nrs. 539/2001 en 2414/2001 duidelijk geen wijziging van de rechtssituatie beoogden ten aanzien van strafbare feiten begaan vóór de vaststelling van laatstgenoemde verordening.

26 De verwijzende rechter merkt op, dat indien het Hof de prejudiciële vraag bevestigend beantwoordt, verdachte in het hoofdgeding nog steeds strafbaar is. In geval van een ontkennend antwoord van het Hof is zij niet meer strafbaar.

27 In deze omstandigheden heeft de verwijzende rechter besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Moeten artikel 1, lid 2, juncto artikel 8, lid 2, juncto bijlage II bij verordening nr. 539/2001 aldus worden uitgelegd, dat voor Roemeense onderdanen vanaf de inwerkingtreding van deze verordening alleen nog gedurende bepaalde tijd een

(13)

visum vereist is voor toelating tot en verblijf van maximaal drie maanden in lidstaten van de Europese Unie?"

Bevoegdheid van het Hof

28 Overeenkomstig artikel 92, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van een beroep of wanneer dit kennelijk niet-ontvankelijk is, de advocaat-generaal gehoord, beslissen bij met redenen omklede beschikking, zonder de behandeling voort te zetten.

29 Volgens artikel 68, lid 1, EG is ,,[a]rtikel 234 [...] van toepassing op deze titel [titel IV betreffende ,Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen'] onder de volgende omstandigheden en voorwaarden: indien een vraag wordt opgeworpen in verband met [...] de uitlegging van op deze titel gebaseerde handelingen van de instellingen van de Gemeenschap in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie te verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen".

30 Verordening nr. 539/2001 is, evenals overigens verordening nr. 2 4 1 4 / 2 0 0 1 , vastgesteld op basis van artikel 62, punt 2, sub b-i, EG, dat is opgenomen in titel IV van het derde deel van het EG-Verdrag. Dit betekent dat alleen een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof van Justitie kan verzoeken een uitspraak te doen over een vraag betreffende de uitlegging van deze verorde- ningen.

(14)

31 In casu staat vast dat het Amtsgericht Löbau optreedt in het kader van een vereenvoudigde strafprocedure op vordering van het openbaar ministerie, welke hetzij uitmondt in een .Strafbefehl', waartegen verdachte verzet kan doen, in welk geval alsnog een gewone strafprocedure in eerste aanleg wordt ingeleid, hetzij in de weigering van de rechter om het door het openbaar ministerie gevorderde .Strafbefehl' uit te vaardigen, tegen welke beslissing het openbaar ministerie onverwijld een bezwaarschrift kan indienen.

32 Het Hof is derhalve kennelijk onbevoegd om uitspraak te doen op de door het Amtsgericht Löbau gestelde vraag, aangezien de beslissing in het hoofdgeding naar nationaal recht vatbaar is voor hoger beroep.

33 In deze omstandigheden dient het Hof zich met toepassing van artikel 92, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering ambtshalve onbevoegd te verklaren.

Kosten

34 De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

(15)

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer)

beschikt:

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is kennelijk onbevoegd om de door het Amtsgericht Löbau (Duitsland) in zijn verwijzingsbeschikking van 21 oktober 2002 gestelde vraag te beantwoorden.

Gedaan te Luxemburg op 31 maart 2004.

De griffier

R. Grass

De president van de Vierde kamer

J. N. Cunha Rodrigues

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

BNL (**)CZDKDEEEELESFRITCYLVLTHUMTATPLPTSISKFISEISNO BANGLADESH BARBADOSDSDS BELIZED BENINDSDS BHUTAN BIRMA/MYANMAR BOSNIËENHERZEGO- VINADDDSDSDDDSDS BOTSWANADS BURKINAFASODS

De betrokken instelling kan aldus wor- den genoopt, de situatie van de verzoeker op passende wijze te herstellen, of te vermijden dat een identieke handeling wordt vastgesteld

Aangezien de toegangs- en uitoefenings- voorwaarden voor specialismen niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijnen vallen, vallen zij volgens de arresten van 7 mei

539/2001 van de Raad tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum

Dit onderdeel moet worden ingevuld door de adviseur, die een algemene evaluatie moet geven met een samenvatting van de voornaamste sterke en zwakke punten van

15 Mitsdien moet op de vraag van de Bestendige Deputatie van de Provincieraad van Brabant worden geantwoord, dat artikel 33 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat

„Factuurwaarde conform/reactieprijs gecontroleerd/opgegeven bescheiden over- gelegd". 13 Bij een latere controle heeft de inspecteur van de belastingdienst van het

1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uit- voer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn