• No results found

BAAC Vlaanderen Rapport Nr Nota Waregem, Ter Linde Verslag van Resultaten. BAAC Vlaanderen bvba Hendekenstraat BASSEVELDE

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "BAAC Vlaanderen Rapport Nr Nota Waregem, Ter Linde Verslag van Resultaten. BAAC Vlaanderen bvba Hendekenstraat BASSEVELDE"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BAAC Vlaanderen bvba Hendekenstraat 49

Nota

Waregem, Ter Linde Verslag van Resultaten

B AAC Vla ande re n R appo rt Nr . 6 6 3

(2)

Titel Archeologienota Waregem, Ter Linde: Verslag van Resultaten Auteur(s) Camille Krug, Olivier Van Remoorter, Nick Krekelbergh Erkende archeoloog David Demoen BAAC-Projectnummer 2017-0988 Plaats en datum Gent, 2 oktober 2017 Reeks en nummer BAAC Vlaanderen Rapport 663 ISSN 2033-6896 Wettelijk depot KBR

© BAAC Vlaanderen bvba. Niets uit deze uitgave mag zonder bronvermelding worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door print-outs, kopieën, of op welke andere manier dan ook.

(3)

BAAC Vlaanderen Rapport 663

Inhoud

1 Bureauonderzoek... 3

1.1 Beschrijvend gedeelte ... 3

1.1.1 Administratieve gegevens ... 3

1.1.1 Archeologische voorkennis ... 6

1.1.2 Aanleiding onderzoeksopdracht ... 7

1.1.3 Geplande werken en bodemingrepen ... 7

1.1.4 Gekende verstoringen... 8

1.1.5 Randvoorwaarden ... 8

2 Proefsleuvenonderzoek ... 10

2.1 Doelstellingen, werkwijze en strategie ... 10

2.1.1 Onderzoeksvragen... 10

2.1.2 Methode en strategie van het vooronderzoek ... 10

2.1.3 Organisatie van het vooronderzoek ... 14

2.1.4 Afwijkingen uitvoer onderzoek ... 14

2.1.5 Gegevens feitelijke uitvoer sleuvenonderzoek ... 14

2.1.6 Inbreng specialisten en externe wetenschappelijke begeleiding... 16

2.2 Assessmentrapport ... 18

2.2.1 Assessment sporenbestand ... 18

2.2.2 Assessment vondsten en stalen – Olivier Van Remoorter ... 29

2.2.3 Assessment landschap en bodem ... 31

2.3 Synthese onderzoeksresultaten ... 37

2.3.1 Datering en interpretatie onderzoeksterrein ... 37

2.3.2 Confrontatie resultaten eerder vooronderzoek ... 40

2.3.3 De onderzoeksresultaten in een ruimer archeologisch kader ... 40

2.3.4 Waardering archeologische vindplaatsen ... 41

2.3.5 Onderzoeksvragen: Antwoorden ... 41

2.4 Besluit ... 42

2.4.1 Potentieel op kennisvermeerdering ... 42

2.4.2 Volledigheid vooronderzoek ... 42

3 Samenvatting ... 44

4 Lijst met figuren ... 45

5 Lijst met tabellen ... 45

7 Bibliografie ... 46

8 Digitale bijlagen ... 47

8.1 Plannen ... 47

8.2 Sporenlijst ... 47

8.3 Vondstenlijst ... 47

8.4 Vondstdeterminatietabel ... 47

(4)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 8.5 Fotolijst... 47

(5)

BAAC Vlaanderen Rapport 663

1 Bureauonderzoek

1.1 Beschrijvend gedeelte 1.1.1 Administratieve gegevens

Naam site: Waregem, Ter Linde

Ligging: Ter Lindestraat, deelgemeente Desselgem, gemeente

Waregem, provincie West-Vlaanderen

Kadaster: Waregem/Desselgem, afdeling 5, sectie A, percelen 227f, 325n2, 325p2 (partim) en 374c2 (partim)

Lambertcoördinaten (EPSG:31370): Noordwest: x: 78653.80 y: 176160.92 Noordoost: x: 78748.21 y: 176170.44 Zuidwest: x: 78721.60 y: 176062.02 Zuidoost: x: 78766.14 y: 176080.15 Projectcode BAAC Vlaanderen bvba: 2017-0988

Projectcode bureauonderzoek: 2017F42

Betrokken actoren: David Demoen, veldwerkleider; Camille Krug, assistent- archeoloog; Nick Krekelbergh, aardkundige; Olivier Van Remoorter, materiaalspecialist

Betrokken derden: Niet van toepassing

(6)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 1: Plangebied op topografische kaart1

1 AGIV 2017a

(7)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 2: Plangebied op kadasterkaart (GRB)2

2 AGIV 2017e

(8)

BAAC Vlaanderen Rapport 663

1.1.1 Archeologische voorkennis

De voorliggende nota omvat de uitgestelde uitvoer van de maatregelen opgelegd na eerder archeologisch vooronderzoek. Dit werd gerapporteerd in de archeologienota “DESSELGEM TER LINDENSTRAAT (prov. WEST-VLAANDEREN). VERSLAG VAN RESULTATEN: BUREAUONDERZOEK 3. Het reeds uitgevoerde vooronderzoek omvat een bureauonderzoek en een landschappelijk bodemonderzoek. Hieronder worden de resultaten van deze onderzoeken samengevat.

1.1.1.1 Bureauonderzoek

Het bureauonderzoek voor het plangebied werd in januari en februari 2017 uitgevoerd door Ruben Willaert en verwerkt in de archeologienota “DESSELGEM TER LINDENSTRAAT (prov. WEST- VLAANDEREN). VERSLAG VAN RESULTATEN: BUREAUONDERZOEK”.4 De synthese van het bureauonderzoek luidt als volgt:

“Deze bureaustudie werd uitgevoerd naar aanleiding van de aanvraag van een verkavelingsvergunning voor een terrein aan de Ter Lindenstraat in Desselgem (Waregem). Dit terrein zal herverdeeld worden in 14 loten en zal dienen voor particuliere bebouwing. Doordat het plangebied sinds de jaren 40 of 50 van de 20ste eeuw bebouwd is, zijn er weinig zekere gegevens gekend over de onderzochte percelen (bodemtype, digitaal terreinmodel). De bodem bestaat vermoedelijk uit matig natte zandleem die in de winter gauw te nat wordt. Over het algemeen is het grond die beter geschikt is als weiland, al dat mits drainage ook gebruik als akkerland goed mogelijk is. De ligging nabij de Leie (op 850m afstand van de binnenzijde van een meander) is in meerdere perioden interessant, aangezien de Leie een belangrijke transportweg was. Op oeverwallen langs rivieren worden veel steentijdsites aangetroffen. De bodemkaart en DTM suggereren dat het projectgebied tussen twee oude kronkelwaarden gelegen is en er niet bovenop. Tussen de verhogingen in bleef in het laat-pleistoceen tot vroegholoceen eolisch aangevoerde silt steken. In situ steentijdsites kunnen voorkomen, maar de verwachting is niet per se groot. Desselgem was in oorsprong een weinig geclusterd dorp, waarvan de centra van macht vrij ver uit elkaar lagen. Enerzijds was er het Munkenhof van de abdij, langs de Leie, anderzijds het kruispunt tussen de oude Heerweg en weg over de Leie, waar kerk en Mote (cijnshuis) zich bevonden, en tenslotte de Meierie waar de gezagvoerder woonde en waar de Desselgem-Dries op aansloot. Het grondgebied is grotendeels tot aan de Franse Revolutie in bezit geweest van de Sint-Pietersabdij van Gent, die er via een meier het gezag liet voeren. Het plangebied is ten noorden van de middeleeuwse dorpskern (kerk) gesitueerd, langs de weg naar één van de grote en oudere hoeves, Hof Ter Linden. Opmerkelijk is de vreemde bocht in het stratengrid rond het projectgebied. Voor de niet- of weinig-historisch gedocumenteerde perioden (steentijd, metaaltijden, Romeinse tijd, vroege middeleeuwen) is op basis van enkel het bureauonderzoek geen uitspraak te doen. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat sporen op deze plaats niet kunnen voorkomen. Vanaf de vol- of laatmiddeleeuwse periode lijkt het minder aannemelijk dat zich op de locatie van het plangebied sporen bevinden, aangezien postmiddeleeuws kaartmateriaal geen blijk geeft van bewoning op het projectgebied, wel echter in de rand er rondom. De loodsen die vanaf de jaren 40 en 50 van de 20ste eeuw op het projectgebied ingeplant werden, kunnen, met name onder de muren voor een bepaalde verstoring gezorgd hebben.

De vloerplaten zelf zijn wellicht niet diep ingegraven. De loodsen hebben er mogelijk voor gezorgd dat het bodemarchief gevrijwaard werd van moderne landbouw. Verder vooronderzoek met ingreep in de bodem door middel van proefsleuven is aangewezen om het archeologisch potentieel van de site na te gaan.”5

3 ACKE et al. 2016.

4 ACKE et al. 2016

5 ACKE et al. 2016

(9)

BAAC Vlaanderen Rapport 663

1.1.2 Aanleiding onderzoeksopdracht

1.1.2.1 Juridisch kader en onderzoekstraject

In het kader van het Onroerenderfgoeddecreet (decreet van de Vlaamse Regering 12 juli 2013) en het Onroerenderfgoedbesluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, is de eigenaar en gebruiker van gronden waarop zich archeologische waarden bevinden, verplicht deze waarden te behoeden en beschermen voor beschadiging en vernieling. Dit kan door behoud in situ, als de waarden ingepast kunnen worden in de plannen, of ex situ, wanneer de waarden onomkeerbaar vernietigd worden. Het doel van de archeologienota is dat er mogelijkheden gezocht worden om in situ behoud te bewerkstelligen of, indien dit niet kan, het formuleren van maatregelen voor vervolgonderzoek waarbij het erfgoed ex situ wordt behouden.

Om vast te stellen of bij werkzaamheden archeologische waarden zullen worden vernietigd, is een archeologisch onderzoek nodig. In eerste instantie wordt een bureauonderzoek uitgevoerd. Op basis van bekende gegevens van bodemkaarten, uit cartografische en andere historische bronnen en eventueel voorgaand onderzoek in de directe omgeving van het plangebied wordt een inschatting gemaakt van het archeologisch potentieel van het plangebied. Indien uit deze desktopanalyse blijkt dat er een kans is op het aantreffen van archeologische waarden binnen het plangebied, kan het aangewezen zijn de gaafheid van het bodemprofiel en de aanwezigheid van archeologische indicatoren te onderzoeken middels een landschappelijk booronderzoek, een veldkartering en/of een geofysisch onderzoek. Deze onderzoeken maken alle deel uit van het vooronderzoek zonder ingreep in de bodem. Indien op basis van de resultaten van alle nodige facetten van het vooronderzoek zonder ingreep in de bodem niet voldoende informatie verzameld kan worden om een onderbouwde uitspraak te doen aangaande de beslissing tot behoud in situ, vrijgave of opgraving van het terrein, moet in een volgende fase een vooronderzoek met ingreep in de bodem worden uitgevoerd.

Het doel van het vooronderzoek met ingreep in de bodem is een archeologische evaluatie van het terrein. Dit houdt in dat het archeologisch erfgoed opgespoord, geregistreerd, gedetermineerd en gewaardeerd wordt en dat de potentiële impact van de geplande werken op de archeologische resten wordt bepaald. De hiervoor aangewezen methoden zijn archeologische boringen, proefputten en/of proefsleuven. Onderdeel van de evaluatie is dat er mogelijkheden gezocht worden om een eventuele site in situ te behouden of, indien dit niet kan, het opstellen van een programma van maatregelen voor vervolgonderzoek (ruimtelijke afbakening, diepteligging, strategie, doorlooptijd, te voorziene natuurwetenschappelijke onderzoeken en conservatietechnieken, voorstel onderzoeksvragen) in de vorm van een opgraving.

1.1.2.2 Aanleiding

Het archeologisch vooronderzoek met ingreep in de bodem dat uitgevoerd werd binnen het kader van deze nota, werd opgelegd in het programma van maatregelen van de bekrachtigde archeologienota DESSELGEM TER LINDENSTRAAT (prov. WEST-VLAANDEREN). VERSLAG VAN RESULTATEN:

BUREAUONDERZOEK). Binnen dit programma van maatregelen werd een gemotiveerd advies opgenomen, dat het onderzoek uitgevoerd binnen deze nota motiveert en verantwoordt.

1.1.3 Geplande werken en bodemingrepen

6

Aan de Ter Lindenstraat in Desselgem (Waregem) worden enkele percelen die bezet zijn met loodsen, verkaveld. Het totale projectgebied heeft een oppervlakte van ca. 7164 m². Rond een nieuwe wegenis

6 ACKE et al. 2016

(10)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 komen 13 woningen te liggen. Een veertiende woning zal bereikbaar zijn via de Ter Lindenstraat zelf (zie figuur 1). Het betreft 8 alleenstaande en 6 halfopen woningen. Binnen de verkaveling, langs de nieuwe wegenis, is een groenzone voorzien van 365 m² waarin een bufferbekken voorzien wordt dat 71,28 m³ water moet kunnen opslaan (berekend o.b.v. 0,216 ha verharde oppervlakte). Er is een tweede grachtvormig bufferbekken voorzien langsheen de inrit van de verkaveling. Bij het doodlopende uiteinde van de wegenis is een beperkte parkeerruimte voorzien uit grasbetontegels (Figuur 3). Door de slechte kwaliteit van de bouwplannen wordt eveneens verwezen naar de archeologienota.7

1.1.4 Gekende verstoringen

In de zuidoostelijke uithoek van het plangebied valt een klein deel van het terrein weg door de aanwezigheid van een kelder. Deze is uitgebroken en heeft de onderliggende archeologie verstoord.

1.1.5 Randvoorwaarden

Niet van toepassing.

7 ACKE et al. 2016

(11)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 3: Inplanting werken8

8 ACKE et al. 2016

(12)

BAAC Vlaanderen Rapport 663

2 Proefsleuvenonderzoek

2.1 Doelstellingen, werkwijze en strategie 2.1.1 Onderzoeksvragen

Proefsleuvenonderzoek is erg geschikt voor het opsporen van archeologische ensembles onder de vorm van grondsporen op rurale terreinen met een grote oppervlakte. Belangrijk hierbij is dat het sleuvenonderzoek aanleiding is voor een verdere evaluatie van het terrein in een nota.

Deze onderzoeksopdracht kadert binnen de doelstelling van het vooronderzoek – het vaststellen van de aanwezigheid van een archeologische site en de karakteristieken en bewaringstoestand van deze site, alsook een analyse van de relatie met het landschap, de waarde en de impact van de geplande werken – die tijdens het voorgaande bureauonderzoek niet werd gehaald. Er wordt na het bureauonderzoek dan ook overgegaan tot verder vooronderzoek, al dan niet met ingreep in de bodem, om de onderzoeksdoelstellingen alsnog te halen. Hierbij moeten minstens volgende onderzoeksvragen beantwoord worden, die werden opgesteld in de archeologienota DESSELGEM TER LINDENSTRAAT (prov. WEST-VLAANDEREN). VERSLAG VAN RESULTATEN: BUREAUONDERZOEK)9:

- Zijn er archeologische sporen aanwezig?

- Wat is de bewaringstoestand van de aangetroffen sporen?

- Maken de sporen deel uit van één of meerdere structuren?

- Behoren de sporen tot één of meerdere periodes?

- Zijn er indicaties omtrent artisanale activiteiten?

- Wat is de relatie tussen de archeologische sporen en het landschap?

- Kan het worden uitgesloten dat er een archeologische site aanwezig is binnen het projectgebied?

2.1.2 Methode en strategie van het vooronderzoek

2.1.2.1 Proefsleuvenonderzoek: algemene bepalingen

Voor het proefsleuvenonderzoek worden de richtlijnen gevolgd die beschreven staan in hoofdstuk 8.6.1. in de Code van Goede Praktijk.10

De standaardmethode van een proefsleuvenonderzoek schrijft de aanleg van parallelle sleuven voor.

De ideale dekkingsgraad van de sleuven ligt tussen 10 en 15% van het plangebied. De sleuven zijn in regel 1,8 tot 2 meter breed. De afstand tussen de sleuven bedraagt in regel niet meer dan 15 m (middelpunt tot middelpunt). Statistisch onderzoek en simulaties van sleuven op verschillende soorten vindplaatsen met diverse omvang hebben aangetoond dat met een dichtheid van 10% ongeveer 95%

van alle vindplaatsen met een minimum omvang van 5 m in diameter worden opgespoord.11

9 ACKE et al. 2016

10 AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED 2016

11BORSBOOM & VERHAGEN 2012

(13)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Hierbij geldt dat de kans dat lineaire structuren worden gemist groter is indien sleuven alle parallel in dezelfde richting worden gelegd. Om de trefkans op dergelijke structuren te vergroten, dienen dwarssleuven en/of kijkvensters te worden aangelegd. Het Agentschap Onroerend Erfgoed legde hiertoe in het verleden ca 2,5% dekkingsgraad op. In geval van de volledige afwezigheid van archeologisch relevante sporen bij een zwaar verstoord bodemprofiel kan van bijkomende dwarssleuven en kijkvensters worden afgezien.

De aanleg van deze sleuven gebeurt met een graafmachine met een niet-getande graafbak van 1,8 tot 2 meter breed. Het eerste vlak wordt aangelegd op een eerste leesbaar archeologisch niveau. Indien er sprake is van meerdere potentiële archeologische niveaus, wordt elk niveau apart gewaardeerd.

Indien een spoor zich tegen de putwand bevindt, wordt het werkputprofiel opgeschoond om de relatie tussen het spoor en de bodemhorizonten te registreren. Er wordt dagelijks voorzien in een volledige opmeting van sleuven, kijkvensters en sporen. Dit betekent dat er dagelijks een recent en aangevuld grondplan beschikbaar is, dat op elk moment aangeleverd kan worden. Er dient een selectie van de sporen gecoupeerd te worden die afdoende is om de onderzoeksvragen te beantwoorden. In vermoedelijke diepe sporen zoals waterputten en waterkuilen wordt een boring gezet om ter verifiëren of het om een dergelijk spoor gaat en om de diepte te bepalen. De vergunninghouder is vrij in het bepalen van de noodzaak van aanvullende boringen en het aantal boringen.

Per sleuf en minstens om de 100 meter wordt machinaal een profielput aangelegd, op een dermate manier dat een geschrankt patroon ontstaat. Deze profielen worden opgeschoond voor zover de veiligheid en stabiliteit dit toelaten, gefotografeerd (voorzien van profielnummer, sleufnummer, noordpijl en schaallat), ingetekend op schaal 1:20 en beschreven. Desgewenst worden bijkomende maatregelen genomen om de veiligheid en stabiliteit te verzekeren. Voor elk bodemtype wordt minstens één referentieprofiel door de aardkundige van het projectteam gedocumenteerd en beschreven. Bij elke profielput wordt de absolute hoogte van het (archeologisch) vlak en van het maaiveld genomen en op plan gebracht. Sporen waarbij de metaaldetector een signaal geeft, worden aangeduid in de sporenlijst. Metaalvondsten worden enkel ingezameld als zij zich aan het vlak bevinden of als ze zich in een spoor bevinden dat gecoupeerd wordt. Ingezamelde vondsten worden op plan gezet met vondstnummer en de code Md. Ingezamelde metaalvondsten worden beschermd tegen degradatie van het materiaal. Indien sporen worden gecoupeerd in functie van het beantwoorden van de vooraf opgestelde of door voortschrijdend inzicht opgeworpen onderzoeksvragen, worden de coupes ingemeten, getekend (schaal 1:20) en gefotografeerd.

Na afloop van het onderzoek worden de sleuven gedicht om verdere degradatie van eventueel aanwezige sporen te voorkomen. Indien nodig worden kwetsbare sporen (graven, zeer ondiep bewaarde sporen) afgedekt met doek of plastic zodat ze in geval van een vervolgonderzoek in de vorm van een opgraving niet verder worden aangetast vooraleer ze onderzocht kunnen worden.

2.1.2.2 Specifieke methodologie Inplanting sleuven

Zoals reeds aangehaald wordt de methode van parallelle sleuven gebruikt (Figuur 4). Over het terrein worden systematisch parallelle sleuven van ca 1,8 meter breed aangelegd met een tussenafstand van maximaal 15 meter. Rekening houdend met de oriëntatie van het onderzoeksterrein worden de proefsleuven in de lengte ervan getrokken, om een optimaal inzicht te verkrijgen. De sleuven zullen dan ook met een noordwest-zuidoost oriëntatie aangelegd worden. De meest noordelijke sleuf wordt in de oost-westelijke richting aangelegd zodat ook de meest noordwestelijke hoek van het plangebied onderzocht kan worden.

(14)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Dekkingsgraad

Het onderzoeksgebied is ca. 0,7 ha groot (= 7024 m²). De proefsleuven dienen 10% (= 715 m²) van de onderzoekbare oppervlakte te beslaan met bijkomend ca. 2,5% (= 179 m²) aan kijkvensters of dwars- of volgsleuven waar relevant. Deze kijkvensters dienen voldoende groot te zijn om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden.

Selectie vondsten

Alle vondsten die tijdens de aanleg van de sleuven en het opschaven, couperen en afwerken van de sporen worden aangetroffen, worden verzameld en geregistreerd. Bij relevante archeologische sporen of bodemeenheden wordt daarenboven actief op zoek gegaan naar vondsten. Enkel in sporen met een duidelijk recente ouderdom worden niet alle vondsten systematisch ingezameld.

Profielen

Tijdens het proefsleuvenonderzoek worden profielen geregistreerd, teneinde een zo representatief mogelijk beeld te bekomen van de bodemkundige en Quartairgeologische opbouw van het plangebied.

Rekening houdende met de natuurlijke, archeologische en technische omstandigheden werden de profielen gelijkmatig over de hele site verspreid. Vervolgens werden deze per laag of horizont lithologisch en bodemkundig beschreven. Belangrijke bodemeigenschappen, zoals textuur, oxidoreductie, kalkgehalte, biologische processen, chemische processen, mineralogische processen en bodemhorizonten werden gedetermineerd en beschreven. De beschrijving van de profielen gebeurde conform de FAO guidelines for soil description12 en de Code van Goede Praktijk13. De aangetroffen bodems werden gedetermineerd conform het Belgisch bodemclassificatiesysteem.

12 FAO 2006

13 AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED 2016

(15)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 4: Voorstel inplanting proefsleuven op orthofoto (digitaal, 1:1, 18/09/2017).14

14 AGIV 2017f

(16)

BAAC Vlaanderen Rapport 663

2.1.3 Organisatie van het vooronderzoek

Het onderzoek werd uitgevoerd op 5 juli en 18 september 2017 onder leiding van erkend archeoloog en veldwerkleider David Demoen. Verder werd het veldwerk uitgevoerd door archeologe Camille Krug.

De sleuven werden aangelegd met behulp van een kraan op rupsbanden van 21 ton met een gladde graafbak van 1,8 m. Van alle sleuven werden overzichtsfoto’s gemaakt. De sleuven en sporen werden ingetekend door middel van een GPS van het type Geomax Zenith 25 PRO en gedocumenteerd aan de hand van beschrijvingen. Indien een spoor zich tegen de putwand bevond, werd het werkputprofiel opgeschoond om de relatie tussen het spoor en de bodemhorizonten te registreren. Sporen-, foto- en vondstenlijsten werden digitaal geregistreerd in het veld. Gebruik makend van een GIS omgeving werden de verzamelde data verwerkt tot een gedetailleerd en overzichtelijk grondplan.

2.1.4 Afwijkingen uitvoer onderzoek

Het onderzoek werd uitgevoerd volledig conform de opgestelde methode en strategie en conform de Code van Goede Praktijk.

2.1.5 Gegevens feitelijke uitvoer sleuvenonderzoek

De sleuven zijn in twee fases aangelegd wegens de aanwezigheid van een loods. De loods is na de eerste fase gesloopt onder begeleiding van David Demoen, de projectleider (Figuur 6). Na de afbraak van de loods waren enkele zones niet meer toegankelijk door de aanwezigheid van puin, waardoor deze delen niet gesleufd konden worden. In het westen moest eveneens een zone vrijgehouden worden om de toegang tot het terrein vrij te houden en mogelijk te maken. Bepaalde zones zijn nog steeds in gebruik als privétuin (Figuur 5). Het gaat over een oppervlakte van 2368 m².

Er werd in totaal 595 m² aangelegd door middel van vier sleuven en twee kijkvensters, wat een dekkingsgraad inhoudt van 12.7% (Figuur 7).

(17)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 5: Niet toegankelijke zones

(18)

BAAC Vlaanderen Rapport 663

Figuur 6: Begeleiding sloop van de loods en aanwezigheid puin (©BAAC Vlaanderen)

2.1.6 Inbreng specialisten en externe wetenschappelijke begeleiding

Er werd geen beroep gedaan op externe specialisten.

(19)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 7: Aangelegde proefsleuven en kijkvensters op orthofoto (digitaal; 1:1; 21/09/2017)15

15 AGIV 2017f

(20)

BAAC Vlaanderen Rapport 663

2.2 Assessmentrapport 2.2.1 Assessment sporenbestand

2.2.1.1 Manifestatie archeologische site aan huidig oppervlak

Er werden geen sporen, structuren of archeologische ensembles aangetroffen aan het oppervlak van onderzoeksterrein.

2.2.1.2 Stratigrafie van de site

De antropogene stratigrafie van de site bestond uit slechts één relevant (leesbaar) archeologisch niveau. Het laagste punt van het vlak, in de meest noordelijke werkput, ligt op ca. 13 m + TAW. Het archeologische vlak stijgt licht naar het zuiden toe tot een hoogte van ca. 13,8 m + TAW. Het maaiveld stijgt eveneens naar het zuiden toe vanaf een hoogte van ca. 14 m + TAW tot 14,5 m + TAW. Het vlak bevindt zich ongeveer tussen de 0,5 m en 0,8 m onder het maaiveld (Figuur 8).

2.2.1.3 Weergave onderzoek: kaarten

Verderop in deze nota bevindt zich een overzicht van de aangetroffen sporen aan de hand van de Allesporenkaart (Figuur 9 en Figuur 10). Naast de proefsleuven werden ook drie kijkvensters aangelegd (Figuur 11 en Figuur 12), om op deze manier optimale informatie te verkrijgen over het al dan niet aanwezige sporenbestand in het plangebied.

2.2.1.4 Harrismatrix van complexe stratigrafie en complexe spoorcombinaties Niet van toepassing.

(21)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 8: Plangebied op orthofoto met aanduiding hoogtes van het archeologische vlak (digitaal; 1:1;

21/09/2017)16

16 AGIV 2017f

(22)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 9: Allesporenkaart op de GRB-kaart (digitaal; 1:1; 21/09/2017).17

17 AGIV 2017b

(23)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 10: Allesporenplan

(24)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 11: Detailplan van het meest zuidelijke kijkvenster in WP2 (digitaal; 1:1; 21/09/2017).

(25)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 12: Detailplan van het meest noordelijke kijkvenster in WP2 (digitaal; 1:1; 21/09/2017).

(26)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 2.2.1.1 Beschrijving sporenbestand

In totaal werden 14 spoornummers uitgedeeld: drie in WP 1, zeven in WP 2 en vier in WP 3. Twee sporen in WP2 zijn aangetroffen in de zuidelijke kijkvensters. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen antropogene sporen (paalkuilen, (recente) kuilen, graven, greppels, wegen) en natuurlijke sporen (veroorzaakt door bioturbatie, windvallen, bodemvorming) (Tabel 1). De natuurlijke sporen werden, evenals de recente verstoringen, niet genummerd. Sommige sporen die aanvankelijk als antropogeen werden geïnterpreteerd en dus een spoornummer hadden gekregen, bleken na couperen of na vergelijking met gecoupeerde sporen toch natuurlijk te zijn. Dit was het geval in WP 1 bij S1.01 en S1.02, en in WP2 bij S2.04. De gewijzigde interpretatie werd in de sporenlijst bijgehouden. De datering van de sporen gebeurde op basis van het vondstmateriaal dat werd aangetroffen bij het aanleggen van het vlak of bij het couperen (zie verder).

Tabel 1: Aantal sporen per aard spoor

AARD SPOOR AANTAL

KUIL 1

PAALKUIL 6

GRACHT/GREPPEL 3

RECENTE VERSTORING 1

NATUURLIJK 3

Paalkuilen (funderingssokkels)

In WP 2 en WP 3 werden telkens drie paalkuilen aangetroffen. Elk van de paalkuilen is afgerond rechthoekig met een diameter van ca. 1,1 m. De sporen zijn donkergrijs, bruin en homogeen met een scherpe aflijning. De recente structuur die te herkennen is kan gelinkt worden aan loodsen van een vlasfabriek die vanaf 1969 op de topografische kaarten weergegeven zijn.18 De kuilen kunnen dan ook als restanten van de funderingssokkels van de vlasfabriek geïnterpreteerd worden.

S2.02 is gecoupeerd (Figuur 15). Hieruit is gebleken dat het spoor bestaat uit éen laag die tot een diepte van 10 cm reikt. Bij de aanleg van het vlak is uit dit spoor een wandfragment steengoed gekomen, te dateren van de 15e tot de 18e -19e eeuw. Uit éen van de andere paalkuilen, S2.03, is een fragment bouwmateriaal gekomen, te dateren van de late middeleeuwen tot de nieuwste tijd.

18 ACKE et al. 2016

(27)

BAAC Vlaanderen Rapport 663

Figuur 13: Vlakfoto S3.03 en S3.01 (©BAAC Vlaanderen)

Figuur 14: Vlakfoto S2.01 (©BAAC Vlaanderen)

Figuur 15: Coupe S2.02 (©BAAC Vlaanderen)

(28)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Greppels/Grachten

Zoals duidelijk wordt in Tabel 1 bestaat een deel van de aangetroffen archeologische sporen uit lineaire greppels. De drie blootgelegde greppels zijn in WP 2 aangetroffen (Figuur 11). Twee van de greppels zijn pas gevonden bij de aanleg van de kijkvensters. Er kan een onderscheid gemaakt worden op basis van oriëntatie: noord-zuid en west-oost. S2.05 heeft een breedte van 2,4 m en loopt van noord naar zuid. De vulling is donkergrijs, bruin en heterogeen. Een aftakking van deze greppel heeft een west- oost oriëntatie (S2.06). De vulling is gelijkaardig en niet te onderscheiden van S2.05. Om logistieke redenen – aanwezige werfinrichting – is het niet mogelijk geweest om de greppel verder te volgen of de kijkvensters uit te breiden naar de (beperkte) zone die door de greppel omsloten werd. Naar alle waarschijnlijkheid boog de greppel ter hoogte van de verstoorde zone – centraal en in de noordoostelijke zijde van het onderzoeksterrein – af in oostelijke richting.

Figuur 16: Vlakfoto van S2.05, 2.06 en 2.07 (©BAAC Vlaanderen)

S2.05 is gecoupeerd (Figuur 17). In de coupe is een paalkuil zichtbaar die dieper komt dan de eigenlijke greppel. De greppel bestaat uit twee lagen en is 24 cm diep. De 28 cm diepe paalkuil is 20 cm breed en heeft een grijzere en meer heterogene vulling. Zowel uit de coupe als bij de aanleg van het vlak zijn meerdere scherven handgevormd grijs aardewerk gevonden. Deze worden gedateerd tussen de 10e en 11e eeuw.

Figuur 17: Coupe van S2.05 (©BAAC Vlaanderen)

Parallel aan S2.06 bevindt zich een lichtgrijze greppel (S2.07) – vermoedelijk een zijtak van de hoofdgreppel. Deze wordt doorsneden door S2.05. De greppel is 0,8 m breed en slecht te zien in het

(29)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 vlak. Aan de westkant van S2.05 is de greppel niet meer terug te vinden. In de coupe is het spoor komvormig met een lichtgrijze, beige vulling. Het spoor is 7 cm diep.

Er is geen overeenkomst met greppels op de historische kaarten.

Kuil

In de zuidoostelijke uithoek van het plangebied is in de eerste werkput een grote kuil aan het licht gekomen (Figuur 18). Dit is de enige kuil die tijdens het onderzoek werd aangetroffen. Het spoor heeft een lengte van 3,75 m en is 0,9 m breed. Het spoor heeft een grijze, zandlemige vulling met ijzerconcreties en mangaaninclusies.

Figuur 18: Vlakfoto van S1.03 (©BAAC Vlaanderen)

Recente verstoringen

Eén spoor werd als recente verstoring geïnterpreteerd (S3.04). Het ovale spoor is 2,5 m groot en heeft een blauwgrijze, homogene vulling. Het spoor zou een gevolg zijn van de vervuiling van het terrein.

Natuurlijke sporen

Tenslotte werden enkele natuurlijke sporen aangetroffen. Deze werden gekenmerkt door een erg bleke, beigegrijze uitgeloogde vulling, die zich vaag aftekende ten opzichte van de moederbodem. Een van deze sporen is gecoupeerd (S2.04), waarbij de onregelmatige doorsnede aan het licht is gekomen (Figuur 19).

(30)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 19: Vlakfoto en Coupe van S2.04 (©BAAC Vlaanderen)

(31)

BAAC Vlaanderen Rapport 663

2.2.2 Assessment vondsten en stalen – Olivier Van Remoorter

2.2.2.1 Methode en technieken

Terreinmethodiek

Er zijn in totaal drie vondsten verzameld. Deze vondsten zijn zowel ingezameld bij de aanleg van het vlak als tijdens het zetten van coupes. De vondsten die werden aangetroffen bij de aanleg van de sleuven, werden zover als mogelijk gekoppeld aan een spoor of bodemkundig niveau.

Omgevingsfactoren

Gezien de vondsten zijn verzameld tijdens een vooronderzoek in de vorm van proefsleuven is nog geen gedetailleerde data beschikbaar over de aard van de site waaruit de vondsten zijn verzameld, waardoor onderlinge relatie, relatieve chronologie, ontstaansgeschiedenis, antropogene en natuurlijke post-depositionele processen nog grotendeels onduidelijk zijn.

Methode en technieken van assessment

Tijdens het vooronderzoek met ingreep in de bodem in de vorm van proefsleuven werden verschillende relevante archeologische vondsten aangetroffen. Alle vondsten zijn beschreven in de vondstenlijst (zie bijlage). Twee vondsten behoren tot de categorie Aardewerk. Dit aardewerk is bestudeerd door materiaaldeskundige Olivier Van Remoorter. De derde vondst behoort tot de categorie Bouwmateriaal.

Alle fragmenten aardewerk zijn bestudeerd op basis van vorm en vormdetails, versiering, oppervlaktebehandeling en soort magering. Uitzonderlijke kenmerken, zoals onder andere het al dan niet verweerd of gefragmenteerd zijn van de scherven, werden geanalyseerd, evenals verbranding werd genoteerd. De scherven waarvan een vorm of versiering kon gedetermineerd worden, zorgen mogelijk voor een nauwere datering.

2.2.2.2 Assessment Aardewerk

Administratieve gegevens (Zie bijlage 8.3)

Vondstnummers: 1 en 3 Materiaalcategorie: aardewerk Vondstnummer: 3

Materiaalcategorie: bouwkeramiek Terreinmethodiek

Bij het vooronderzoek met ingreep in de bodem werden drie vondstnummers uitgedeeld. Het vondstmateriaal werd zowel bij de aanleg van het vlak als bij het couperen van sporen aangetroffen in WP2. In S2.05 gaat het om kleine fragmenten grijs aardewerk, dat kan gedateerd worden in de volle middeleeuwen. Er is éen randfragment aangetroffen met versiering op de rand (Figuur 20). Bij de aanleg van het vlak van S2.02 is een wandfragment steengoed aan het licht gekomen. In WP2 werd naast aardewerk tevens een fragment bouwmateriaal (S2.03) verzameld. Het gaat om een brok baksteen.

(32)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Methode en technieken van assessment

De verschillende materiaalcategorieën zijn bekeken door een specialist ter zake.

Vondstcategorie Specialist

Middeleeuws aardewerk O. Van Remoorter

Alle scherven van Waregem Ter Linde zijn eerst gedetermineerd op basis van aardewerksoort, daarna is verder gekeken naar vorm, vormdetails en versiering. Uitzonderlijke kenmerken, zoals onder andere het al dan niet verweerd of gefragmenteerd zijn van de scherven, zijn opgenomen in de vondstdeterminatietabel in de bijlagen, evenals tekens van verbranding, beroeting werden genoteerd.

De scherven waarvan een vorm of versiering kon gedetermineerd worden, zorgen mogelijk voor een nauwere datering.

Alle vondsten werden per vondstnummer bekeken en ingevoerd in onderstaande tabel. Zo werd eerst gekeken naar de vondstcategorie, vervolgens naar de dominante deelcategorie, waarna de belangrijkste gegevens m.b.t. de scherven genoteerd werden. Er werd ook getracht een ruwe datering te geven aan het materiaal. Indien een verfijning van deze datering mogelijk bleek, werd dit bij de opmerkingen toegevoegd.

Inventaris

Voor de inventaris wordt verwezen naar de tabel in de bijlagen, waarin alle data per vondstnummer is verzameld.

Het gros van het ingezamelde vondstmateriaal bestaat uit aardewerkvondsten. Naast het aardewerk is ook een bouwmateriaalfragment ingezameld.

Binnen het aardewerk konden twee aardewerkgroepen herkend worden, namelijk het handgevormd grijs aardewerk dat in de volle middeleeuwen kan gedateerd worden, en het steengoed met zoutglazuur dat eerder in de late tot postmiddeleeuwen gedateerd moet worden. Het schervenmateriaal is bij de aanleg van het vlak ingezameld.

Het materiaal is vaak sterk gefragmenteerd, meestal gaat het om slechts één scherf of enkele scherven per vondstnummer. Het gaat bijna uitsluitend om wandfragmenten, maar bij vondstnummer 1 komt ook één randfragment voor.

Qua vormen kunnen op basis van de weinige randfragmenten en vormen geassocieerd met het steengoed slechts twee vormen herkend worden: namelijk de kogelpot en de kom.

In spoor 2.05 (vondstnummer 1) werden acht scherven handgevormd grijs aardewerk aangetroffen, waaronder zeven wandfragmenten en éen randfragment van een kogelpot met een eenvoudige rand met uitgesproken binnenlip. Dit randfragment was versierd met een wafelvormig radstempelpatroon op de rand. Het gaat om handgevormd grijs dat met enige voorzichtigheid tussen de 10e en de 11e eeuw gedateerd kan worden. In de regio Waregem-Kortrijk komt radstempelversiering in de volle middeleeuwen frequent voor. Ander, eigen onderzoek in de regio heeft aangetoond dat het gebruik van radstempelversiering ook vanaf de 10e-11e eeuw voorkomt en niet alleen vanaf de 12e eeuw, zoals aangenomen wordt in Kortrijk door de vondst van productieafval.

(33)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 In spoor 2.02 (vondstnummer 3) werd een wandfragment in steengoed met zoutglazuur aangetroffen.

Dit wandfragment is vermoedelijk afkomstig van een kan, maar door de afwezigheid van een rand kan dit niet bevestigd noch ontkracht worden. Qua datering kan dit fragment slechts ruim tussen de 15e en de 18e-19e eeuw gedateerd worden.

Spoor 2.03 (vondstnummer 2) leverde één fragment baksteen op dat ook slechts zeer ruim kan gedateerd worden tussen de late middeleeuwen en de nieuwste tijd.

Figuur 20: Grijs aardewerk uit S2.05

Conservatie en behandeling

Er zijn geen vondsten gedaan die verdere conservatie of behandeling vragen.

Potentieel op kenniswinst

De vondsten kunnen gelinkt worden aan de sporen waaruit ze verzameld zijn. Op dit moment in het onderzoek lijkt een datering de belangrijkste kenniswinst voor de interpretatie van de sporen. De eerder fragmentaire aard van het materiaal lijkt er echter op te wijzen dat het niet om een primaire depositie gaat. Vermoedelijk gaat het slechts om zwerfvuil en geen echte afvaldumps, waardoor de inkijk in de vol- tot laatmiddeleeuwse materiele cultuur eerder beperkt is.

Het kennispotentieel is laag te noemen waardoor verder onderzoek niet noodzakelijk geacht wordt.

2.2.2.3 Assessment stalen

Er werden geen stalen genomen voor verdere analyse ten behoeve van absolute dateringen (14C, OSL), micromorfologisch onderzoek, textuuranalyse of palynologisch onderzoek. Het aanwenden van deze technieken valt niet binnen de algemene doelstelling van het proefsleuvenonderzoek.

2.2.2.4 Conservatieassessment Niet van toepassing.

2.2.3 Assessment landschap en bodem

2.2.3.1 Landschappelijke en aardkundige situering

Zie de archeologienota van de bureaustudie door Monument Vandekerckhove.19

19 ACKE et al. 2016

(34)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 21: Overzicht van de aangelegde profielen

(35)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 2.2.3.1 Bodem en paleolandschap: de referentieprofielen

In totaal werden in het plangebied negen profielen aangelegd (zie Figuur 21), waarvan twee in de eerste werkput, twee in de tweede en éen in de derde werkput. In de vierde werkput zijn drie profielen aangelegd en in de vijfde éen. Drie van deze profielen zijn geregistreerd als referentieprofiel, namelijk profiel 1.1, profiel 1.2 en profiel 3.1. De overige profielen werden fotografisch geregistreerd. De referentieprofielen werden gefotografeerd en in detail beschreven. Elk profiel werd per laag of horizont lithologisch en bodemkundig beschreven. Van alle horizonten boven de grondwatertafel werden de belangrijke bodemeigenschappen, zoals textuur, bodemstructuur, oxidoreductie, kalkgehalte, biologische processen, chemische processen, mineralogische processen en bodemhorizonten gedetermineerd en beschreven. De beschrijving van gebeurde conform de FAO guidelines for soil description20 en de Code van Goede Praktijk 2.0, artikel 8.6.1.7.21 Hierbij werden geen stalen ingezameld en er is dan ook geen nood aan conservatie.

Figuur 22: Profiel 1.1

De geregistreerde referentieprofielen wezen op een zwaar geïmpacteerde bodem. Profiel 1.1 was opgebouwd uit een opgebracht humeus pakket, waaronder vervolgens een geheel gereduceerde C- horizont aanwezig was op een diepte van 118 cm beneden maaiveld (zie Figuur 22). In het opgebrachte pakket was één vergraven C-horizont (Cp-horizont) aanwezig. De 1Ap1-horizont bestond uit licht roodbruine zware zandleem. Tussen 32 en 36 cm beneden maaiveld was een dunne laag blauwgrijze zandleem aanwezig (1Ap2-horizont). Daaronder bevond zich vervolgens weer een laagje bruingrijze lichte zandleem (2Ap-horizont) tot op een diepte van 48 cm beneden maaiveld met veel puin- en baksteenfragmenten. Tussen 48 en 78 cm beneden maaiveld was een lichtgrijs bruingrijs pakket aanwezig, bestaande uit zandleem, eveneens met baksteen- en puinfragmenten (3Ap-horizont). Tot slot was aan de basis nog een dik, verstoord pakket aanwezig, opgebouwd uit lichtgrijze lichte

20 FAO 2006

21 AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED 2016

(36)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 zandleem (Cp-horizont). Op 118 cm beneden maaiveld ging het profiel over in de lichtblauwgrijze Cr- horizont, bestaande uit matig fijn, matig slecht gesorteerde lichte zandleem

Profiel 1.2 (zie Figuur 23) bestond uit een opgebracht pakket, bestaande uit twee Ap-horizonten (Ap1- horizont en Ap2-horizont) met daaronder nog een begraven oorspronkelijke bouwvoor (Apb-horizont).

Deze bestond uit lichtbruine, lichte zandleem. Onder de Apb-horizont was nog een intacte Btg-horizont aanwezig tussen 68 en 94 cm beneden maaiveld. Deze bestond uit lichtgeeloranje zware zandleem.

Vanaf 94 cm beneden maaiveld ging het profiel over in de Cg-horizont, bestaande uit lichtgrijsgele zandleem met een lager kleipercentage.

Figuur 23: Profiel 1.2

Ter hoogte van Profiel 3.1 was opnieuw een dikke humeuze A-horizont aanwezig van meer dan 80 cm dik (zie Figuur 24). Er konden opnieuw 5 Ap-horizonten worden onderscheiden. De bovenste bestond uit lichtbruingrijs zand (1Ap-horizont), de onderdiepte van deze horizont lag op 20 cm beneden maaiveld. Vervolgens ging het profiel over in de 2Ap-horizont, bestaande uit lichtbruingele zandige klei. Deze horizont was sterk vlekkerig en bevatte vlekken van humus en ijzeroxidatie. De 3Ap1- horizont begon op 40 cm en bestond uit grijze zandleem. Tussen 50 en 62 cm was een 3Ap2-horizont aanwezig, bestaande uit lichtbruingrijze zandige leem. De 3Ap3-horizont bestond uit lichtgeelgrijze zandleem en ging op 84 cm beneden maaiveld over in de Cg-horizont, bestaande uit zware zandleem met roestvlekken.

Diepe verstoringen werden ook aangetroffen in profielen 4.1, 4.2 en 4.3. In profielen 2.2 en 5.1 waren geen diepe, zware verstoringen zichtbaar, maar was onder een dunne bouwvoor een vrij diepe, lichtbruine horizont aanwezig, die vermoedelijk kan worden geïnterpreteerd als een Bw-horizont (zie Figuur 25 en Figuur 26).

(37)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 24: Profiel 3.1

Figuur 25: Intepretatie profiel 2.2

(38)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 26: Interpretatie profiel 5.1

(39)

BAAC Vlaanderen Rapport 663

2.3 Synthese onderzoeksresultaten

2.3.1 Datering en interpretatie onderzoeksterrein

2.3.1.1 Datering en interpretatie archeologisch ensemble

Globaal genomen vallen de resultaten van het proefsleuvenonderzoek aan de Ter Lindenstraat in Waregem mager uit. De enige opvallende sporengroep was de greppelgroep in het zuiden van WP2.

Aan de hand van de vondstcollectie worden de greppels in de 10e tot 11e eeuw gedateerd. Deze greppels waren waarschijnlijk tot de rand van een woonerf uit de volle middeleeuwen. Tijdens het vooronderzoek werden buiten de greppel geen sporen aangetroffen. De kern van deze nederzetting – die vrijwel alle interessante elementen van deze nederzetting omvat, zoals woonhuizen, bijgebouwen, waterputten,… - ligt moet bijgevolg net ten zuidoosten van het onderzoeksterrein gesitueerd worden.

Binnen het onderzoeksterrein worden geen bijkomende interessante sporen of structuren gerelateerd aan deze nederzetting verwacht.

Verder bestaat het sporenbestand uit enkele onbepaalde kuilen of paalkuilen, te linken aan recente bebouwing of natuurlijke sporen. Geen van deze sporen kan met een ruimere occupatie geassocieerd worden. Een projectie van het allesporenplan op de Popp-kaart geeft geen overeenkomsten.

De archeologische waarde van deze sporen is dan ook erg beperkt.

2.3.1.2 Interpretatie referentieprofielen

De referentie- en andere bodemprofielen wijzen uit dat de bodem in het plangebied in het verleden vrij aanzienlijk gefragmenteerd is door diepe, recente, menselijke impact, hoewel ook meer intacte bodemtypes voorkomen. De diepste verstoringen werden met name geregistreerd in werkputten 1, 3 en 4. In profiel 1.1 lag de reductiehorizont hoog en bevond deze zich direct onder het humeuze dek.

Mogelijk heeft hier een verblauwing van de matrix plaatsgevonden onder invloed van verhardingen of langdurige afdekkingen die plaats hebben gevonden op het terrein. Dit leidt tot een verhoging van de grondwatertafel en ook van de permanente reductiehorizont.22

Samenvattend kan gesteld worden dat in de sleuven doorgaans een vrij intacte leem- tot zandleembodem met een textuur-B- of verwerings-B-horizont (respectievelijk Bt- en Bw-horizont) aanwezig was. De C-horizont bestond uit eolische, lemige afzettingen, die tot de Formatie van Brabant gerekend worden.

2.3.1.3 Syntheseplan

Het proefsleuvenonderzoek leverede slechts erg beperkte relevante archeologische resultaten op. Het merendeel van de sporen kende ofwel een natuurlijke genese, of behoorde tot een eerder recente, extensieve exploitatie van het landschap ter hoogte van het onderzoeksterrein. De enige relevante sporen waren enclosgreppels, die mogelijk tot de uiterste periferie van een volmiddeleeuws woonerf gerekend moeten worden. De kern van dit erf moet echter net ten zuidoosten van het onderzoeksterrein gezocht worden.

Syntheseplan

Volgende elementen werden in het syntheseplan opgenomen:

- DHM-kaart: ligging van het onderzoeksterrein op het ruggencomplex

22 HUISMAN et al. 2011

(40)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 - Atlas der buurtwegen

- CAI (geen entries weergegeven) - Hydrografie

- Sleuvenplan

- Locatie sporen gerelateerd aan de mogelijke volmiddeleeuwse nederzetting (blauw).

- Mogelijke locatie volmiddeleeuwse nederzetting (blauwe stippellijn)

(41)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 27: Synthesekaart23

23 GEOPUNT 2017; AGIV 2017c

(42)

BAAC Vlaanderen Rapport 663

2.3.2 Confrontatie resultaten eerder vooronderzoek

2.3.2.1 Bodemkundige en aardkundige gegevens

Volgens de bodemkaart is het terrein bebouwd (OB-gronden). In de onmiddellijke omgeving werden Pdc- en Ldp-bodems geregistreerd.24 De referentieprofielen wijzen op de aanwezigheid van vergraven terrein (OT-gronden) in het geval van profielen 1.1 en 3.1. Ook in werkput 4 kunnen de geregistreerde profielen duidelijk worden gedetermineerd als vergraven gronden. Van de onverstoorde profielen werd slechts één profiel als referentieprofiel geregistreerd. Dit profiel werd gedetermineerd als een Lim(c) -bodem: een natte zandleembodem met dikke antropogene humus-A-horizont en een bedolven textuur-B-horizont op minder dan 80 cm diepte. De drainageklasse werd bepaald op basis van de hoogte van de roestvlekken. Deze kwamen reeds in de Ap1-horizont tussen 0 en 34 cm beneden maaiveld voor, maar een permanente reductiehorizont werd in dit profiel niet waargenomen.

De bodems hebben zich ontwikkeld in eolische zandleem van de Formatie van Brabant. Dit stemt overeen met de gegevens op de quartairgeologische kaart.25

2.3.2.2 Historisch, archeologisch en cultureel kader

De resultaten kaderen binnen de algemene archeologische verwachting die werd opgesteld tijdens het bureauonderzoek. Wel waren de resultaten opvallend minder relevant dan de eerder hoge verwachting - op basis van paleolandschappelijke ligging en de archeologische kennis van de omgeving - deed vermoeden.

2.3.3 De onderzoeksresultaten in een ruimer archeologisch kader

Zoals reeds aangehaald, zijn de enige relevante archeologische sporen te linken aan een nederzetting uit de volle middeleeuwen. Dergelijke sporen komen bijzonder courant voor tijdens prospectief onderzoek in Vlaanderen. Interessant is dat de huidige inrichting en perceellering van het landschap vaak zijn wortels vindt in concepten die tijdens de volmiddeleeuwse exploitatie van het landschap ontwikkeld werden. Zoals reeds aangehaald, werd tijdens de opgraving aan de Barnestraat in Koekelare het proces van de evolutie van deze concepten, vanaf de 13e eeuw tot de dag van vandaag, onderzocht.26 De beperkte archeologische relevantie van het overige sporenbestand maakt het onmogelijk dit in een breder kader te plaatsen.

Wel relevant is een confrontatie met de resultaten van het proefsleuvenonderzoek, op de tegenoverliggende oever van de Leie (ten noorden van het onderzoeksterrein). Tijdens dit onderzoek – uitgevoerd in september 2016 door BAAC Vlaanderen – werd de locatie van een toekomstige waterzuiveringscentrale27 aangesneden. Tijdens dit onderzoek werden maar een klein aantal sporen aangetroffen. Het betreft enkele greppels die net als in dit onderzoek als enclosgreppels geïdentificeerd kunnen worden.

Dergelijke woonerven uit de volle middeleeuwen werden in de regio reeds veelvuldig aangesneden. In deze kan men verwijzen naar onderzoek in Lichtervelde – Stegelstraat28, Emelgem – Baronstraat29, Izegem – Hazelaarstraat30, Izegem – Hondekensmolen31, Oekene – Heilig-Hartziekenhuis32,

24 AGIV 2017d

25 DOV VLAANDEREN 2017

26 DEMOEN & VANOVERBEKE 2014; DEMOEN et al. 2017

27 DEMOEN et al. 2017

28 DEMOEN & VAN REMOORTER 2015

29 VANDER GINST & SMEETS 2014, pp.22–23

30 WUYTS & RENIERE 2013, pp.30–32q

31 RYSSAERT 2014

32 MESSIAEN et al. 2012

(43)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Ingelmunster – Zandberg33, Roeselare - Vloedstraat34 en Zwevegem - Losschaert35. Vaak zijn deze nederzettingen gelegen op de overgang tussen lager gelegen beek- en rivierdallen en hoger gelegen gronden op dekzandruggen en cuesta’s. Het is opvallend dat ook het onderzoeksterrein in dergelijke paleolandschappelijke context gelegen is.

2.3.4 Waardering archeologische vindplaatsen

Het onderzoeksterrein omvat minstens één archeologische vindplaats, de rand van een volmiddeleeuws woonerf. De kern van dit woonerf ligt echter buiten het onderzoeksterrein.

Daarenboven werd het noordelijke deel van de vindplaats mogelijk verstoord tijdens de bouw van fabrieksinstallaties in de loop van de tweede helft van vorige eeuw. De vindplaats heeft bijgevolg een erg lage complexwaarde. De archeologisch meest waardevolle onderdelen van de volmiddeleeuwse nederzetting situeren zich naar verwachting buiten – namelijk ten zuidoosten van – het onderzoeksterrein. Het aangetroffen (en verwachte) sporenbeeld binnen het onderzoeksterrein omvat geen waardevolle contexten. Gezien de fragmentaire bewaring en lage complexwaarde wordt de archeologische waarde van de vindplaats eerder laag ingeschat.

2.3.5 Onderzoeksvragen: Antwoorden

- Zijn er archeologische sporen aanwezig?

Er is een zeer beperkt aantal archeologische sporen aanwezig. In de noordelijke zone gaat het voornamelijk om zes recente paalkuilen. In de zuidelijke zone is enkel een groep greppels historisch relevant.

- Wat is de bewaringstoestand van de aangetroffen sporen?

De meeste sporen kennen een gunstige bewaringstoestand.

- Maken de sporen deel uit van één of meerdere structuren?

De recente paalkuilen zijn te linken aan een loods die vanaf 1969 op het terrein stond. Daarbuiten zijn geen structuren te herkennen.

- Behoren de sporen tot één of meerdere periodes?

De weinige sporen die gedateerd zijn aan de hand van het vondstmateriaal behoren tot verschillende periodes. De greppels in de zuidoostelijke hoek van het terrein kunnen in de 10e-11e eeuw geplaatst worden. Twee paalkuilen worden tussen de 15e eeuw en de nieuwste tijd gedateerd. Het kaartmateriaal bevestigd dat deze sporen te linken zijn aan een 20e-eeuwse loods.

- Zijn er indicaties omtrent artisanale activiteiten?

Neen.

- Wat is de relatie tussen de archeologische sporen en het landschap?

33 EGGERMONT & DERWEDUWEN 2009

34 Mostert & BAKX 2015

35 HERTOGHS, S. & BAKX 2016

(44)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 De aangetroffen sporen (de rand van een volmiddeleeuws woonerf) zijn gesitueerd op eolische, Pleistocene sedimenten, op relatief korte afstand van het Holocene Leiedal. Deze sedimenten waren goed bewerkbaar en geschikt voor occupatie en bewerking. De aangetroffen recente bodemverstoringen hebben het archeologisch potentieel van het plangebied echter ongetwijfeld op zen minst gedeeltelijk aangetast.

- Kan het worden uitgesloten dat er een archeologische site aanwezig is binnen het projectgebied?

Naar verwachting ligt de kern van de nederzetting buiten de grenzen van het plangebied.

2.4 Besluit

2.4.1 Potentieel op kennisvermeerdering

Tijdens het proefsleuvenonderzoek werden amper archeologisch relevante sporen aangetroffen. De relevante sporen behoren niet tot complexe sporencombinaties of structuren. Het enige vermeldenswaardige ensemble bestond uit de greppels in WP2. Deze sporen zijn te dateren in de 10e -11e eeuw en worden geïdentificeerd als enclosgreppels. Verder bestond het sporenbestand uit enkele recente paalkuilen en een enkele kuil.

Aangezien de kern van de vermoedelijke nederzetting buiten de het onderzoeksterrein ligt, wordt verwacht dat verder onderzoek niet zal leiden tot nuttige kenniswinst. Door de bijzondere lage archeologische relevantie van de rest van het sporenbestand wordt aan verder archeologisch onderzoek geen potentieel op relevante en waardevolle kennisvermeerdering toegeschreven.

2.4.2 Volledigheid vooronderzoek

Gezien het ontbreken van potentieel op kennisvermeerdering, zijn volgens de beslissingsboom C.G.P.5.2. geen verdere maatregelen nodig. Het archeologisch onderzoek binnen het kader van de betreffende verkavelingsvergunning is dan ook volledig.

(45)

BAAC Vlaanderen Rapport 663 Figuur 28: Beslissingsboom voor verder archeologisch vooronderzoek.36

36 AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED 2016.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De meeste profielen worden gekenmerkt door een natuurlijk Ap-B/C- C-profiel (Figuur 17, Figuur 19, Figuur 20). Bij de boringen en profielen die een Ap-B/C-C of AC profiel vertonen is

Hierdoor wordt verwacht dat het bodembestand binnen het plangebied vrijwel niet geraakt gaat worden (buffer van 45 cm tussen de feitelijk geplande ingreep en de C-horizont) bij

Over het grootste deel van het terrein voor grondverbetering werd op basis van de bodemkaart een matig natte zandbodem zonder profiel (Zdp)verwacht.. De serie omvat tevens gronden

Het is niet mogelijk in dit stadium een specifieke methodologie op te stellen voor deze methode van vooronderzoek met ingreep in de bodem, aangezien deze pas kan bepaald worden

Aangezien er geen verder onderzoek wordt aanbevolen, dient er ook geen programma van maatregelen te worden opgesteld. Bij vrijgave van het terrein blijven de

- Indien archeologische indicatoren 13 worden aangetroffen en indien de bodembewaring ter plaatse voldoende goed is: uitvoer waarderend archeologisch booronderzoek op deze

Indien door omstandigheden toch wordt afgeweken van de Code Goede Praktijk, dient dit gemotiveerd te worden in het archeologierapport en het eindverslag van de opgraving

Er wordt uitgegaan van een integrale verstoring van de bodem, maar op basis van de historische data en de kennis van de verstoorde bodemopbouw, is de kans op het aantreffen van