• No results found

In memoriam: het Biologisch Station Wijster

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In memoriam: het Biologisch Station Wijster"

Copied!
76
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Omslag:

Psilocybe (Stropharia) squamulosa:

nieuw voor Nederland. Illustratie uit Flora Agaricina Neerlandica 4 (in voorbereiding)

De Nederlandse Mycologische Vereniging

Opgericht in 1908, heeft de Vereniging als doel de beoefening van de mycologie in ruime zin te bevorderen. In voor- en najaar worden wekelijks excursies georganiseerd, verder worden er werkweken gehouden en in de winter verscheidene landelijke bijeenkomsten. Tevens is de NMV actief in de natuurbescherming waar het paddestoelen betreft.

De bibliotheek van de NMV is gehuisvest in het Centraal Bureau voor Schimmelcultures, Costerstraat 1 te Baarn. Inlichtingen bij de bibliothecaris, H.A. van der Aa (035-5481233).

Het contactblad van de vereniging, Coolia, verschijnt viermaal per jaar en wordt aan de leden

toegestuurd. ·

De contributie voor de NMV bedraagt

f

40,- voor gewone leden, en

f

20,-- voor huisge-nootleden (krijgen geen Coolia) en juniorleden (nog geen 25 jaar of student aan Universiteit of HBO: krijgen Coolia). Lidmaatschap voor het leven:

f

750,--; voor huisgenootledent 375,--.

Informatie is verkrijgbaar bij de secretaris. Nieuwe leden en adreswijzigingen dienen gemeld te worden bij: Marjo Dam, Hooischelf 13, 6581 SL Malden (tel. 024-3582421).

INHOUD

• Lactarius

romagnesii

Bon ( =

L.

speciasus

(Lange) Romagnesi),

een nieuwe melkzwam voor Nederland,

door A

.

F

.M

. R

eij

nders

• In memoriam: het Biologisch Station Wijster

• Paddestoelen in het Netwerk Ecologische Monitoring!,

door

M

.

Veerkamp en

E. Amolds

• Mycologische notities over Borlcum en Rottumeroog,

door

A. Heller en

P.J.

Keizer

• Mycologische schets van Rotturneroog en Rottumerplaat,

door

P.J.

Keizer en

A

.

Heller

• De Weijer - tussentijds verslag van een mycologisch onderzoek,

door

H.

van

Hoof!, L.

Raa

ijmakers,

H.

Lammers,

L

.

van der Lei} en

J.

v

an Kuik

• Verslag verenigingsweekend 6-8 november 1998 Nieuw-Haamstede,

Westerschouwen,

door

S.

Lomas

• Uit de werkgroepen

Van de redactie

Paddestoelenwerkgroep Zoetermeer,

door T. Veelenturf-v

.

d

.

Velde

Paddestoelenwerkgroep Arnhem,

door

J.

Dieker

• Boekbesprekingen,

door

H.

van

Hoof!

en

R. Walleyn

• Uit de tijdschriften,

door H.

van der Aa

• Verenigingsmededelingen Binnenlandse werkweek Cortinarius-weekend Buitenlandse werkweek Verenigingsweekend Herbariummateriaal gezocht Prijs pag. 61-63 pag. 64-69 pag. 70-72 pag. 73-85 pag. 86-96 pag. 97-117 -pag. 118-121 pag. 122 pag. 122-123 pag. 123 pag. 124-127 pag. 128-130 pag. 131 pag. 131 pag. 131 pag. 132 pag. 132 pag. 132

COOLIA, CONTACTBLAD DER NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING ISSN:0929-7839

(3)

LACTARIUS

ROMAGNESII

BON(=

L. SPECIOSUS

(LANGE)

ROMAGNESO,

EEN NIEUWE MELKZWAM

VOOR

NEDERLAND

A.F.M. Reijnders

Schuilenburgerplein 1-B72, 3816 TD Amersfoort

Reijnders, A.F.M. 1999. Lacran'us romagnesii; a new species of Milk Cap for The Netherlands. Coolia 42: 61-63.

The author describes a collection of Lactarius romagnesii Bon as new for the Netherlands. The

material fits well with the descriptions and icones of Lange (1928. 1940, as L. fuliginosus var. speciosus). The spares have a somewhat lower ornamentation than in the description of the epif}'Pe Jn

Heilmann-Clausen et al. (1998), a phenomenon that is discussed and compared with those of L. ruginosus. Lactarius romagnesii seems to be very close to L. ruginosus I from which it I hov,,•ever, clearly

differ, clearly by the much darker colour, the more even cap-margin, etc.

De groep melkzwammen die men verenigt onder de naam

Plinth

oga

li

(Burl. ) Sing. en die gekenmerkt is door roodkleurend vlees en/of roodkleurende melk, bestaat uit een aantal soorten waarvan er volgens het "Overzicht Paddestoelen in Nederland" nogal wat in ons land voo

rko-men: Bleke fluweelmelkzwam

!Actarius

azonites

(Bull.) Fr. , Donkere fluweelmelkz.\\ am

L

.

fuliginosus

(Fr. : Fr.) Fr., Vleugelspoormelkzwam L.

pterosporns

Romagn. en L.

rn

g

in

osus

Romagn.

De opmerking in het 'Overzicht' . dat mogelijk een aantal collecties L.

fuligin

osus

is genoemd die een andere soort waren, is maar al te waar. Dit aangezien er vroeger \ ern arring heerste wat betreft de nomenclatuur en onderscheiding van deze soorten, die nu echter wél,

voorzover ik kon nagaan, redelijk goed onderscheiden k.l!nnen worden. Het beste overzicht vin-den we nu bij Bon (1980) hoewel bet aantal soorten, zoals gebruikelijk bij Bon, maximaal is ('splitting'). Belangrijk is hier de sporenornamentatie en op grond van deze alleen verdeelt Bon

de

P

li

mh

ogal

i

in twee onder-secties:

Fuli

gin

osi

en

Ru

ginosi.

De voor Nederland nieuwe soort waar het hier over gaat, behoort tot de

Fuli

ginos

i

met lijsten, kammen en wratten op de sporenwand, die vaak tot een meer of minder dicht netwerk zijn verenigd en in het algemeen niet hoger worden dan 1,5 J.Lffi.

!A

c

ran'us n1

ginosus

heeft een sporenornamentatie die men gevleugeld z.ou kunnen noemen (hoogte van de kammen tot 2,5 J.Lffi) en die minder een net vormen (zie Figuur la en lb). Hierdoor lijkt deze soort vc~'ant aan

L

.

pterosporus

met nog iets hogere kammen.

Andere verschillen tussen onze collectie en

La

c

ran

·

us n1

g

in

osus

bestaan uit het sneller

rood worden van het vlees en de minder wijd uiteenstaande lamellen. Opvallend is dat L.

rng-inosus

bijna aJtjjd een gekartelde hoedrand heeft, waaraan hij vaak macroscopisch te herkennen

• lS.

Op 24 september 1994 vonden

J

.

Wisman en ik in Neerijnen twee k.Jeine exemplaren van een melkzwam waarvan het vlees bij doorbreken langzaam roodkleurde. Bij nadere beschouwing bleek ai macroscopisch dat we hier niet met

L

.

rugin

os

u

s

te doen hadden (zie o.a. Reijnders 1967, pp. 39-41): de hoed was geheel vlak en donker gekleurd, meer donker grijsbruin-.. epia in pJaats van de lichtere okerbruine kleur van

L

.

ru

gi

n

osus.

Behoudens de kleinheid der exemplaren komen alJe kenmerken overeen met die van L.

romagnesii,

die we nu zullen beschrijven.

(4)

1-a

\

...

~

'

• 0.

b

c

d

Figuur 1. a. Sporen van

Lactarius

ruginosus

3000x; b. sporen van

Lactarius romagnesii

3000x; c. hoedhuid van

Lactan·us romagnesii

480x; d. kleine exemplaren van

Lactarius romagnesii

1x.

Macroscopische kenmerken. Hoed: vlak uitgebreid, diameter van deze exemplaren slechts

±

3 cm, maar dat is niet karakteristiek (Figuur 1d), oppervlak droog en iets fluweelach-tig, sepia, donker grijsbruin (Séguy 231-232, 114, 116). Lamellen: vrij wijd (8-10 grote lain~ aan hoedrand op 1 cm), niet zeer hoog, crème-lichtgeel (Séguy 199 Jaune de Naples, 249). Steel: 6 cm./6-7

mm,

kort, fors, lichtbruin maar bovenaan kleur van de hoed. Vlees: wit, langzaam rood-gespikkeld verkleurend aan de lucht, ook in het exsiccaat hier en daar nog wat rossig, venneedelijk scherp, melk wit, niet verkleurend. Sporenfiguur: lichtgeel:

C

hoogstens D code van Crawshay; 2d tot 3a code van Romagnesi.

Microscopische kenmerken. Sporen 7-8,7 x 6, 7-8,3 J.LID, vrijwel rond, klein, met flinke

lijsten die verbonden kunnen zijn tot een onvolkomen netwerk, ook geïsoleerde wratten, evenals kammen tot 1,5 J.Lm hoog (Figuur lb). Hoedhuid: bestaande uit eencellige laag (± 80 J.LID dik), waarover een epicutis, 10-20 J.LID dik, van enige liggende hyfen en veel haarvormige uiteinden die rechtop staan en de hoedhuid

±

fluweelachtig maken 22,5-45/9,5-19 J.Lffi (Figuur lc) . Cheilo- noch pleurocystiden aanwezig.

Discussie .

Zeer recent is een monografie verschenen van de

Lactarii

in

Noord-Europa (Heilmann-Clausen

et al., 1998; zie ook Noordeloos, 1999). De beschrijving van

Lactarius romagnesii

in deze

monografie is vrijwel confonn de hier gegevene (hoedkleur, vonn, wijdte

van

de lamellen enz.) op één belangrijke uitzondering na: de sporenornamentatie van het materiaal uit de Deense

monografie bestaat uit hoge kammen (tot 2,5 J.Lm) die een minder dicht netwerk vounen.

Hiexmee is een belangrijk kenmerk tussen

L.

romagnesii

en

L.

ruginosus

weggevallen.

De auteur baseert zich op de beschrijving en afbeelding van Lange (1928, 1940) onder de naam van L.

fuliginosus

fot ma

speciasus.

Hier wordt een soort afgebeeld die stellig identiek

-62- •

(5)

is met L.

romagnesii.

De afbeelding van de sporen is niet erg duidelijk, maar lijkt hoog gevleugeld. Op grond van deze gegevens stelt de auteur van het geciteerde boek voor recent materiaal van

L

.

romagnesii

met de hooggevleugelde sporenornamentatie als epitype aan te

wijzen. Via Dr. Noordelcos ben ik

in

staat gesteld deze sporen te vergelijken met die van mijn

eigen materiaal uit Neerijnen, met het resultaat dat ik het verschil in ornamentatie duideliJk kon

vaststellen. Het lijkt me echter verwarrend alleen materiaal met hooggevleugelde sporen als

type

aan te wijzen, daar het sporentype met een netwerk van lagere kammen vaker voorkomt (voorbeelden bij Bon, 1965, 1980).

Nu een belangrijk onderscheidingskenmerk is weggevallen, doet zich de vraag voor of L.

romagnesii

als soort moet worden gehandhaafd. Hoe kan men verklaren, dat L.

r

o

ma

g

n

esi

i

ook

sporen heeft die karakteristiek voor L.

ruginosus

worden geacht. Het verschijnsel dat nauw verwante soorten die op grond van weinig kenmerken onderscheiden worden, ineens blijken een kenmerk te bezitten dat men karakteristiek voor de andere soon achtte. heb ik nogal eens waargenomen (Reijnders, 1977). We moeten dit toeschrijven aan uitwisseling van genen. zoals

die in een populatie voorkomt. Het blijkt dat deze soonen niet geheel intersteriel (mcompattbel)

zijn. Zoiets moet ook aan deze bijzonderheid bij L.

r

o

ma

g

n

es

ii

ten grondslag liggen. Ook kan het zijn dat de variatiebreedte van een kenmerk groter is dan men op grond van \\-Cintg waarnemingen heeft vastgesteld.

Het lijkt me weinig aanbevelenswaardig de soort op grond van één kenmerk te spinsen

in twee. Waar L.

ru

gi

n

os

us

en L .

r

omag

ne

si

i

nog duidelijk onderscheiden k'1lnnen \\orden op

grond van macroscopische kenmerken, zonder overgangen. lijkt het rruj het meest pra.k'llsch de

soort L .

r

omag

ne

si

i

voorlopig te handhaven. In Marchand ( 1980) vindt men de soorten raak afgebeeld met goede besctuijvingeo, evenals in Bon (1964) .

Literatuur

Bon, M. 1964. Trois Lactaires du groupe des Fuliginosi. Bulletin trimcstriel de la Société Mycologique de France 80(3), Atlas pl. 144, 145, 146.

Bon, M. 1980. Clé Monografique du genre Lacrarius (Pers. ex Fr.) S.F. Gray. DocumenLS

mycologt-ques. 10(40): 1-85.

Heilmann-Ciausen, J., Verbeken, A., Vesterhoh. J. 1998. The genus lAcrarius. Fungi of ~onhem

Europe, vol. 2. Mundelstrup.

Lange, 1. 1928. Studies in lhe agarics of Denmark, Pan. VII. Voharia. Flammula. Lacrarius. Daru k Botanisk Archiv 5(5): 1-42.

Lange, 1. 1940. Flora agaricina danica 5: pl. 174C. Kopenhagen.

Marchand, A. 1980. Champignons du Nord et du Midi 6. Lactaires et Pholiotcs . Pl. 562. 563, 565, 567.

Société Mycologique des Pyrénées Méditerranéennes. Perpignan.

Moser, M., Jülich, W. 1985. Farbatlas der Basidiomyceten. 1. Lieferung . Lacrariu.s TV · 9, 10, 11. Fischer, Stuttgan/New York.

Neuhoff, W. 1956. Die Milchlinge (Lacrarit). Die Pilz.e Mitteleuropas lfb: 193-195. Tafel 11A6. 17 55 KJinkhardt, Bad Heilbrun,

Noordeloos, M.E. 1999. Boekbespreking van Heilmann-Clauscn et al. The genus Lacranus. Coolia 42:

45-46.

Reijnders, A.F.M. 1967. Vondsten in 1966. Coolia 13: 38-42.

Reijnders, A.F.M. 1977. Enige waarnemingen betreffende soort en populatie bij Agaricales. \'a~blad

voor Biologen 57: 305-309.

Romagnesi, H. 1956. l.Actarius ruginosus nov. sp. Bulletin trimestriel de la Société Mycologique de France 72: 335-337.

(6)

63-IN MEMORIAM: HET BIOLOGISCH STATION WIJSTER

Aad Tennorshuizen 1 & Peter-Jan Keizer

1

Fytopathologie, Binnenhaven 9, 6709 PD Wageningen

2

Kruisweg 23, 3513 CS Utrecht

Op 1 januari 1999 is het Biologisch Station te Wijster opgehouden te bestaan.' Het

Biologisch Station heeft wereldfaam verworven op het gebied van de dieroecologie, de vegetatiekunde en de mycologie. Op mycologisch gebied betrof dit vooral beschrijvend en experimenteel onderzoek aan paddestoelgemeenschappen. Voor de leden van de NMV is

het Biologisch Station synoniem geraakt met het project paddestoelenkartering.

Het Biologisch Station is opgeheven omdat het bestuur van de Landbouwuniversi-•

teit al haar activiteiten wilde bundelen

in

Wageningen om zich zo te profileren als hét

"groene" onderzoek- en onderwijscentrum van Nederland. Tevens was door veranderin-gen in het Wageningse onderwijssysteem de belangstelling van studenten voor Wijster

tanende. Bovendien kon door de sluiting van het Biologisch Station een bezuiniging worden gerealiseerd. Bij de reorganisatie, die gepaard ging met de sluiting, bleek dat slechts voor twee wetenschappelijke personeelsleden een vaste positie beschikbaar was

binnen de leerstoelgroep Bodembiologie in Wageningen, waarvan het Biologisch Station al jaren organisatorisch deel uitmaakte. Van de mycologen ging alleen Thom Kuyper naar

Wageningen, in gezelschap van de neroatoloog Ron de Goede. Ook de promovendi en tijdelijke medewerkers, waaronder Mirjarn Veerkamp, verruilden hun werkplek in het

rustieke Biologisch Station voor een kamer in Wageningen. De andere betrokkenen bij het

mycologisch onderzoek, Eef Arnolds, Bernhard de Vries en Frits de Vries, kozen ervoor

Het Biologisch Station. Gebouwd in 1966-1967 naar ontwerp van R.G.D. Assen. Foto A.

Spee, 1998.

(7)

-64-om gebruik te maken van p

e

r

soo

nlijke r

eg

elin

ge

n

e

n

i

n Dr

e

nth

e

ac

ht

e

r t

e b

lij

ve

n

.

Eef en

Bernhard zullen bun myc

o

l

og

i

sc

he

ac

ti

v

i.r

ei

t

e

n

a

ld

aa

r

voo

rl

op

i

g

voonzenen e

n

werken aan

de

oprichting van een stichting

o

m re

g

i

o

nale pr

o

j

ec

t

e

n

ee

n

imp

ul

s

t

e

geven.

Tevens

werken ze aan

de

afronding en

publicatie

van

l

o

p

e

nd

o

nd

erzoe

k

, zoa

l

s

ee

n h

e

rh

a

l

ing van

bet myc

o

sociologi

s

ch

o

nderz

oe

k

va

n

Eef

in

g

r

as

l

a

n

de

n

i

n

1974-1976.

Het

Biologisch

Stati

o

n te Wij

s

ter w

e

rd

a

l

s

pr

ivé-ins

t

e

ll

i

n

g

in

1927

ges

r

ich

t

door

dr

.

W

.

Beijerinck

.

Beijerinck raakte

aan de

s

tr

ee

k

ge

h

ec

ht

.

n

a

d

a

t

h

i

j

tijdens

een s

t

age in

het

kader van zijn Wagening

s

e

s

tudie de b

oe

r

e

nd

oc

ht

e

r P

opp

i

ng

l

eerde

kennen, met

wie hij

later trouwde

.

Het gebied tu

ss

en Beil

e

n

,

Dw

inge

l

oo,

H

oogeveen en

Westerbork

bestond

t

oe

n

nog

vo

or het

o

vergr

o

te deel uit

voc

hti

g

e h

e

i

de me

t

talloze vennen

en veengebieden,

een onuitputteli

j

k

o

nderz

o

eksgebied

.

H

e

t

Bi

o

l

ogisc

h

Stat

i

o

n

was

gehuisves

t

i

n

de

woning

van

Beijerinck,

later de w

o

ning van Barkm

a

n, d

irec

t

r

ec

h

ts

van

he

t h

uidige Bi

ologisch

Stati

o

n

.

Het was aanvankelijk n

og zee

r

bepe

rkt

va

n

omvang en

o

mvatte

in het be

g

in

s

lechts één kamer

.

In

dezelfde t

ij

d pr

o

m

ovee

r

de

B

eijerinck

met bet proefschrift

Û\

er

v

erspreiding en periodi

c

iteit van de z

oe

tw

a

ten

v

i

e

r

e

n

in

D

r

entse

heideplassen"

(1926) .

Dat

werk

is

n

o

g altijd van gr

o

te

waarde

o

md

a

t

b

e

t

ons

inzich

t

ve

r

schaf

t i

n de planktOn

ge-meenschappen

(

v

oo

ral De

smi

di

aceeë

n

)

e

n

daarmee de waterkwalitei

t

van

toen. Het

boekje

'

Sphagnum en Spha

g

nerum'

v

e

rse

b

een i

n

1934.

een

gedegen

determineerwerk

met

veel

ec

o

l

o

gis

c

he inf

o

rmatie

.

B

e

r

o

emd i

s

oo

k h

e

t

we

r

k

ove

r

SLruikheide (Beijerinck.

1940

).

Beijerin

c

k

legde

vele verzamelin

ge

n

aa

n

, waa

r

o

n

de

r 1

400

zaden,

waarvan

ook

een

zadenatlas werd uit

g

ebra

c

ht. D

e za

d

e

n

co

ll

ec

t

ie is nog

s

teeds

intac

t

in een

speciaal

daarv

oo

r

o

ntw

o

rpen meubel

s

ruk

e

n

zal

in he

t Ri

jksherbarium

worden

o

ndergebra

cht.

Ons ere

l

id dr

.

A

.

F

.

M

.

R

eij

n

de

r

s

heeft in die tijd het Bi

olog

isch

Stati

o

n diver

s

e

k

e

ren

bez

o

cht en er

s

amen met B

e

i

je

nn

e

k

exc

ur

sies

i

n

de

omgeving gemaak.'1. Verslagen

hiervan zi

j

n

te

v

inden

in

Fun

gus jaargange

n 1

939-

1

9

41.

Behalve de inte

r

essante,

roen

n

o

g

w

einig

on

derz

oc

hte,

v

een

bewe

n

ende paddestoelen wist Reijnders

zich ook te herinneren

dat

's

z

o

mer

s

elke dag canthar

elle

n

op

he

t

menu

s

tonden die

in grote

hoeveelheden

werden verzameld

in

de

s

ta

a

t

s

b

osse

n

b

i

j Dwingeloo. Da

t

waren

toen

t

wintig t

o

t

denig jaar

oude aanplantingen

v

an de Gr

o

v

e

d

e

n

.

In

lotaa

l

publicee

r

de Beijerinck 86 artikelen,

voor

het merendeel

o

ver de inh

e

em

se

flora. Overigens

zijn

de

zwartwit-tekeningen

in

de

Handleiding

p

a

dde

s

t

oe

lenk

a

rt

e

rin

g

va

n

Bernhard de

Vries

van

de

hand van Beijerin

ck,

en

is

Jaap

Wisman bezig de m

yco

l

ogische

inventa

r

isatiegegeven

s

van

Bcijerin

c

k

in

het

kartering

ss

y

s

teem

o

p

te n

e

men

.

V

oo

r

de expl

o

itatie

va

n

zij

n

B

i

o

l

ogisc

h

Stati

o

n

ontving

Bcijerinck

geen financiele

s

teun en wa

s

h

ij

afhankel

i

jk

va

n

gifte

n

.

I

n 1933 noopten financiële

problemen

hem

t

O

l de

o

prichting

v

an de

s

ti

c

hting

Het

Nede

rl

a

n

ds B

i

o

l

ogisc

h

Station·,

waarvan

hijzelf

directeur

werd.

In

1941

werd een afdeling v

oo

r

t

oege

p

as

t n

a

tuur

we

t

ensc

h

appelijk

onderzoek

(

TNO

)

aan bet

s

tati

o

n

v

erb

o

nden en in 1

9

43

vo

l

g

d

e

n

og

ee

n

ui

t

b

r

eid

i

ng in de

vorm van

een

pr

oe

ftuin

voo

r fruitdr

ag

ende h

o

uti

g

e

gewasse

n,

zoa

l

s

b

r

ame

n

,

appelrasscn.

tr

o

bo5bes en

en hazeln

o

ten

.

Een deel

v

an de

z

e

co

ll

ec

ti

e is

n

og s

t

eeds aanwezig. Vo

o

ra

l

financiele

pr

o

blemen n

oo

dzaakten in

1953

t

o

t

o

ph

e

ffin

g va

n de

s

ti

c

htin

g e

n

overname va

n

het

sta

ti

on

d

oo

r

de toenmalige Landb

o

uwh

og

e

sc

h

oo

l

, e

n B

e

ij

e

rin

ck

we

r

d rijksambtenaar t

o

t

z.ijn

(8)

65-• •

pens10nenng.

In 1958 werd Jan J. Barkman aangesteld, die de leiding over het botanisch

onderzoek zou krijgen tot aan zijn pensionering in 1987. Barkman promoveerde

in

1958

op zijn beroemde werk over epifytische plantengezelschappen, welke overwegend bestaan uit korstmossen en mossen. Barkman had een onderzoeksobject gekozen dat ogenschijnlijk

geen maatschappelijke relevantie had, maar gedurende het onderzoek bleek dat

korstmos-sen uitstekende indicatoren waren voor luchtverontreiniging. Thans functioneren

in

diverse provincies luchtkwaliteit-meetnetten gebaseerd op het voorkomen van epifytische korstmossen op bomen.

In

1960 overleed Beijerinck op 68-jarige leeftijd. Eind jaren

vijftig is door toedoen van Barkman een mark~te stijging te zien in het aantal soorten fungi in het herbarium: van 130 naar 400.

In 1962 werd als huishoudelijke hulp Janny Post aanges~eld. Velen die het Biologisch Station gekend hebben, kennen ook haar koffie.

Naast het botanische onderzoek werd er ook onderzoek uitgevoerd aan dieren, met name loopkevers. Piet den Boer, Theo van Dijk en medewerkers hebben grote naam

gemaakt op het gebied van de ecologie van loopkevers (onder meer de risico-spreiding

theorie, langlopende series van kevervangsten). In 1967 werd de huidige nieuwbouw

betrokken en in hetzelfde jaar trad Bernhard de Vries in dienst. Eef Arnolds bezocht het Biologisch Station voor het eerst in 1971 om in het kader van zijn doctoraalonderwerp

over wasplaten de collectie in Wijster te reviseren. In 1974 kwam hij er met subsidie van ZWO te werken als promotie-assistent voor een mycosociologisch onderzoek in graslan-den en heidevegetaties, en in 1976 volgde aanstelling als wetensc~ppelijk medewerker bij

'

de Landbouwuniversiteit. In 1987 dreigde ook de opheffmg van het Biologisch Station,

maar door een indrukwekkende actie van het personeel ging dit niet door. In 1990 is

Barkman tijdens een vegetatiekundig congres in Schotland overleden. De vacante positie

van Jan Barkman werd opgevuld door Thom Kuyper, die reeds aan het eind van de jaren

zeventig had kennisgemaakt met het Biologisch Station tijdens een doctoraalonderwerp

over de taxonomie van

Clitocybe.

Onder zijn invloed ontwikkelde het mycologisch

onderzoek zich ook in de meer experimentele richting met onderzoekprojecten naar onder meer de invloed van strooiselverwijdering op de mycoflora, concurrentie tussen verwante

soorten plaatjeszwammen bij de atbraak van strooisel en taxonomisch onderzoek met behulp van kruisingsproeven en moleculaire technieken. Dit experimentele werk bleef nauw verbonden met het beschrijvende onderzoek van paddestoelgemeenschappen in het

veld. Eef, Thom en Bernhard verzorgden in wisselende combinaties in de herfst de cursus

"Oecologie en taxonomie van macrofungi", die studenten in aanraking bracht met paddestoelen en sommigen ertoe bracht om een doctoraalonderwerp in Wijster te bewerken. In de door hen verzorgde veldpractica "Bosoecologie en bodemoecologie" zaten ook mycologische onderdelen.

Mede vanwegé structurele fmanciële tekorten bij de Landbouwuniversiteit werd

in

1996 opnieuw overwogen om het Biologisch Station te sluiten. Hiertoe werd door het College van Bestuur een adviescommissie ingesteld om de verschillende mogelijkheden te onderzoeken. Uiteindelijk leidde dit tot de sluiting per 1 januari 1999 en een reorganisatie die resulteerde in de forse inkrimping van het personeelsbestand. Op vrijdag 13 november

(9)

-66-1998 werd in aanwezigheid van alle huidige en voonnalige personeelsleden een reünie

gehouden en bet Biologisch Station ceremonieel gesloten. Vooral het verbranden van

ambtelijke oekazes vanuit Wageningen maakte indruk. Het natuurgebied van 7 ha dat het Biologisch Station omringt is veiliggesteld door verkoop aan het Dremsch Landschap.

Het onderzoek van Barkman betrof vaak het vaststellen van de samenstelling van de vegetatie in proefvlakken in verschilJende biotopen. Vervolgens werd getracht de

vegetatiek""Undige verschillen te verklaren vanuit bodemkundige en klimaatgerelateerde

factoren. Het onderzoeksobject verschoof nogal eens. Barkman verrichue baanbrekend onderzoek aan epifytische cryptogame plantengezelschappen en later verdiep te ruj zich, samen met Bernhard de Vries, in de ecologie van jeneverbesstruwelen. Het was duideJijk dat het microklimaat hier een belangrijke rol speelde in de verklaring van de

samenstel-ling van met name de mosvegetatie. Een en ander leidde tot het studentenpracticum 'Verband tussen microklimaat en vegetatie'. dat nu nog steeds in aangepaste vorm bestaat,

en bet boek ' Microklimaat, vegetatie en fauna· door Barkman & Stoutjesdijk (1987). In

de jaren '80 heeft Barkman zich bezig gehouden met mycosociologisch onderzoek aan veenvegetaties en met de studie van vegetatiestrucruur. Voor het veenonderzoek begaf hij

zich met ski's in deze kwetsbare vegetaties, om zo het gewicht te spreiden .

Bij het streven naar volledigbeid in het beschrijven van de Jeneverbesgemeen

-schappen bleek dat er in deze vegetaties vee l interessante paddes[Oelen voorkomen.

(Hierover is onder meer gepubliceerd in Coolia 11 (1964): 4-29 .) Bij het kwantitatief

beschrijven ervan heeft Barkman veel pionierswerk verricht aan de methodologie van de

mycosociologie. Hieraan was onder meer een speciaal, nog steeds lezenswaardig nummer aan Coolia gewijd in 1976. Verder werd er veel autoecologisch onderzoek verricht aan

allerlei soorten planten, mossen en fungi . Vanaf ongeveer 1971 k."Wam het accent van het

botanisch onderzoek meer en mee r op de mycosociologie te liggen en vele vegetatierypen werden geïnventariseerd. Met de komst van Eef Amolds en Annelies Jansen werd het mycosociologiscbe onderzoek in een belangrijke stroomversnelt ing gebracht. In het beroemde proefschrift van .Eef Arnolds over paddestoelgemeenschappen in Drentse graslanden en heidevelden is de onderzoeksmethode zeer uitgebreid vastgelegd . Het onderzoek bracht ook grote mycotaxonomische activiteiten met zich mee, zich uitend in

bewerkingen van groepen fungi (o.a. Armillaria, Clirocybe, Galerina, en Hygrocybe). Eef

Arnolds (1984) nam het initiatief voor de Standaardlijst. die in 1995 gevolgd werd door het Overzicht, waarvan Eef Arnolds, Thom Ku} per en Chiel Noordelcos de eindredac

teu-ren zijn . Het mycologische herbarium werd voor hogere paddestoelen na het Rijksherb

a-riwn het grootste in ons land . Het bevat onder meer een aanta 1 typecollecties. Vanaf 1

januari 1999 maakt het deel uit van de \Vageningse afdeling van het Nationaal Herbarium. gehuisvest aan de Generaal Foulkesweg 37. Onder begeleiding van Eef Arnolds en Jan

Barkman zijn van veel vegetatietypen mycosociologische en myco-ecologische studies

verschenen, als doctoraalonderwerp of als promotieonderzoek. Wc kunnen, zonder naar volledigheid te streven, noemen: eikenbossen (Annelies l ansen), berkenbroekbossen (Leo Jalink en Marijke Nauta), deru1enbossen (Aad Termorshuizen) . elzen- en wilgcrunoera

s-bossen en laanbermen (Peter-Jan Keizer), beukenbossen (Age Opdarn, Wouter van

Steerus) , heidevelden (Leo Spoonnakers), en andere. Onder begeleiding van Thom

(10)

7-Kuyper is ecologisch onderzoek uitgevoerd aan mycorriza's van Grove den en Kruipwilg,

o.a. door Liesbeth van der Heijden, Wim Ozinga, Jacqueline Baar en Inge Sweers.

Het door

Eef

en Lies Jansen geïnitieerde karteringsproject heeft geleid tot inzicht

in

veranderingen in de mycoflora, samen met herhaald mycosociologiscb onderzoek. De publicaties over veranderingen

in

de mycoflora (o.a.

in

Transactions of tbe British

mycological Society) waren de eerste ter wereld die achteruitgang van mycorrizap~dde­

stoelen aantoonden. Ze hebben geleid tot onderzoek

in

veel Europese landen en tot de

oprichting van de 'European Council for Conservation of Fungi'. Tevens hebben zij

aanleiding gegeven tot het mycorriza-onderzoek (proefschriften Aad Tennorshuizen en

Jacqueline Baar, en onderzoek Annelies Jansen) , nu de belangrijkste onderzoeksactiviteit

van Th om Kuyper .

De NMV is hier van tijd tot tijd te gast geweest tijdens dagen of weekends, gewijd

aan gordijnzwammen, russula's, mycena's, korstjes en andere groepen zwammen .

.. . en wat overblijft is de herinnering. De rustige werkplek, de aandacht van mensen voor

elkaar, en de nabijheid van de natuur, het soms spectaculaire weer. Als je daar was, kon

je je helemaal concentreren op je werk en was er geen ongewenste afleiding. Prettig was

ook dat je alleen 'gelijkgestemden' om je heen had: mensen die in hetzelfde

geïnteres-seerd waren als jij. Er was een studentenverblijf waar gemeenschappelijk gekookt werd,

met alle sfeer. Natuurlijk waren er de kleine ongerieven; bij nieuwe maan was bet 's

avonds heel moeilijk om van de uitgang van het Biologisch Station de ingang van het

studentenverblijf te vinden, een indrukwekkende ervaring! Soms waren er plots miljoenen muggen op je slaapkamer en steevast werd eenmaal per week het studentenverblijf 's

ochtends vroeg, vaak voordat je was opgestaan, schoongemaakt.

In een tijd waarin de natuur bedreigd wordt en verdwijnt, en waarin het belang van

biodiversiteit door politici , althans met de mond, beleden wordt, is het bevreemdend dat

iets als een biologisch station verdwijnt. Het nut van het dicht bij de natuur onderzoek

doen wordt niet meer ingezien. Het is ook vreemd omdat het Biologisch Station

verschei-dene jaren qua aantal publicaties de kampioen van de I .andbouwuniversiteit was. Ook de

belangstelling van de pers (niet onbelangrijk voor het imago van een universiteit) voor

paddestoelen was groot en is nog steeds groeiende. Het heeft allemaal niet mogen baten. Met de sluiting van het Biologisch Station verliest de Nederlandse Mycologische

Vereniging niet slechts een gastvrije verblijfplaats

in

het noorden des lands. Veel

belangrijker is het verdwijnen van één van de drie Nederlandse instellingen (samen met

het Rijlesherbarium en het Centraalbureau voor Schimmelcultures) waar de professionele

studie van paddestoelen een hoofdtaak was; een plaats waar studenten en promovendi

konden worden opgeleid en waar leden van de vereniging terecht konden met vragen en

vondsten. Wij hopen dat Thom Kuyper en zijn medewerkers binnen de leerstoelgroep Bodembiologie te Wageningen de kans krijgen om een deel van het Wijsterse werk te

continueren en verder te ontwikkelen. We wensen de medewerkers van het Biologisch Station succes met hun mycologische activiteiten in de toekomst.

(11)

-68-Dankwoord

Veel

dank

zijn we aan Bernhard de Vries ver

sc

huldi

g

d

voo

r

ove

rl

eg e

n h

e

t

be

sc

hikbaar

s

tellen van documentatie, aan Dr

.

A

.

F

.

M

.

Reijnders

voo

r h

e

t

geven van inf

o

tmatie

ov

er

de vroege periode van het

Bi

o

l

o

gi

s

ch Stati

o

n en

voo

r

a

J

aa

n

Eef

Arn

o

lds v

oo

r het

verschaffen van

uitgebreide

kritiek op een eerdere

v

er

s

ie

v

an dit

a

rt

ike

l.

E

ni

ge zinnen

zijn

o

vergen

o

men uit Blum & de Vries (1995)

.

Arn

o

ld Sp

ee verschafte he

t

f

o

t

o

materiaal.

Literatuur

Blum, H.M.J., Vries , B.W.L. de. 1995. Overzicht historie Biologisch Station Wijster.

Venema, H .J. (red .). 1968. Ten geleide. pp. 7-9 in: Bijdragen over veldbiologie, naruurbeheer en landschap in het Drentse district. Mededelingen van de botanische ruinen en het Belmonte Arboretum der Landbouwhogeschool te Wageningen 11 (1967), Wijster-nummer.

ATVURenBOEK

in

Naturalis

specialist voor natuurli

e

fh

e

bb

e

r

, geo

l

oog e

n bi

o

l

oog

!

Uw specialist

maakt

nu de

e

l

uit

van h

e

t

Na

ti

o

n

a

al

Natuurhistorisch Mus

e

um

N

aturalis t

e

L

e

id

e

n

Goede

dienstverlenin~

gr

o

t

e

v

oo

rr

aa

d

Bezoekadres: Pesthuislaan

7- Telefoon 0

7

1 5

6

8

7691

(12)

-PADDESTOELEN IN HET NETWERK

ECOLOGISCHE MONITORING!

Mirjam Veerkamp

1

&

Eef Arnoldsl

1

Mirjam Veerkamp, Pelikaanweg 54, 3985 RZ Werkhoven

2

Holthe

21, 9411 TN

Holthe

H

o

e

g

aat het met de paddestoelen in Nederland?

Zal

de Hanenkam nog verder

a

ch

t

eruit gaan of

z

ich weten te herstellen van de gevolgen van de

milieuverontreini-gi

ng

..

.

?

Ver

s

chillen de ontwikkelingen in Drenthe van die in Brabant ... ? Blijft de

Vliege

nzwam een algemeen verbreid sieraad in onze bossen ... ? Nemen

houtpadde-•

s

t

oe

l

e

n toe als gevolg van veranderingen in het bosbeheer ... ? Allemaal vragen

wa

arin niet alleen wij als paddestoelenliefhebbers geïnteresseerd zijn, maar die ook

voo

r h

e

t n

a

tuurbeleid van groot belang zijn.

Nu kent de NMV sinds 1980 een landelijke paddestoelenkartering, maar

hie

ru

i

t

z

ijn slechts globale conclusies te trekken over landelijke voor- en

achteruit-gang va

n

so

orten. Er is behoefte aan meer gedetailleerde, statistisch betrouwbare

gegev

e

ns o

m de ontwikkelingen te kunnen volgen en de relaties met het milieubeheer

en na

tuurbeheer beter te kunnen leggen. Daartoe is in

1998

het Netwerk Ecologische

Moni

t

o

ring

(

NEM) opgezet

,

een samenwerkingsverband tussen overheid en

particu-lie

r

e

gege

v

ensbeherende organisaties (PGO

'

s) dat tot doel heeft landelijke

soortge-ric

h

te

me

et

netten van diverse groepen organismen af te stemmen op de wensen van

de ov

erheid. Vo

o

r enkele groepen als vogels, vlinders en amfibieën waren dergelijke

me

e

t

ne

tt

en

a

l operationeel.

Vo

r

i

g jaar is be

s

loten ook paddestoelen in het NEM op te

nem~n.

De NMV

heeft

fin

a

n

c

i

ël

e onder

s

teuning gekregen

(f

50.000,--) om een dergelijk meetnet in

sa

m

enwe

rking met het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het IKC

Natuur-behee

r

o

p t

e z

etten. Het is de bedoeling dat de basisgegevens verzameld worden

d

oo

r vrij

w

illigers. De NMV zorgt voor het ontwikkelen van de methodiek,

organisa-tie,

c

rdinatie

e

n de interpretatie van de gegevens. Het CBS is verantwoordelijk

voo

r de

v

erwerking van de gegevens, de statistische analyse en

de

kwaliteitsbewa-king

.

M

eetdoelen

Om het natuurbeleid te evalueren is de overheid geïnteresseerd

in

het volgen van

zow

el aandachtssoorten (

=

Rode-Lijstsoorten) als gewone soorten in bossen die

g

evoelig zijn voor verzuring, vermesting en verdroging. Het meetnet richt zich in

e

er

s

te instantie op bossen en met bomen beplante wegbermen op (droge) zand- en

leemgronden. In dit biotoop zijn paddestoelen rijk vertegenwoordigd en bij uitstek de

(13)

-70-organismen

die

een veranderende

milieukw

a

lit

e

it indi

ce

r

e

n

.

O

o

k

w

il

men de

belevingswaarde van paddestoelen

in

bo

ss

en m

o

nit

o

r

e

n

.

1\iethodiek

Het is de bedoeling dat het meetn

e

t

g

a

at be

s

t

aa

n uit

ee

n

groo

t

aa

n

ta

l

permanente

meetpunten

(

proefvlakken),

verspreid over N

e

d

e

rl

a

nd

e

n

ve

r

sc

hill

e

nd

e bosrypen,

waar

langjarige tellingen worden

verri

c

ht. De

pr

oe

fvl

a

kk

e

n

moe

t

e

n

aa

n

de

volgende

criteria voldoen:

1.

2.

3

.

4

.

5

.

.

, ,

.

.

ten mtnste

een

te

momtoren

soo

rt

aanw

ez

t

g;

bomen

dominant

aanwezig;

ligging op droge zand- en

leemgr

o

nden

(

in d

e

r

egio

'

s

Z

uid

-

,

Midden-, O

os

t

-en Noord-Nederland, de Zeeuw

s

e en H

o

ll

a

n

dse d

u

ine

n, d

e duinen in

het

waddengebied, de zandige delen van de

IJ

sse

lm

ee

rp

olde

r

s

e

n

de pla

t

eaus

van

het Limburgse heuvelland

)

;

een grootte van

1000 m

2

(bo

ss

en

)

of 500

m~

(be

r

me

n

)

;

zo

mogelijk homogeen.

Welke soorten

gaan

we

monitoren?

De

te

m

o

nitoren s

oo

rten m

oe

ten

a

an een

aa

n

ta

l

c

rit

e

r

ia voldoe

n:

ze

moeten

goed

herkenbaar zijn

in

het veld

(l

aagdremp

e

lig pr

ojec

t

),

ze moete

n

o

p

va

ll

end

en

duur-zaam zijn, in de naz

o

mer en herf

s

t

fru

c

tifi

c

er

e

n

e

n

geschikt z

i

j

n

voo

r

de te meten

doelen.

Er

zijn circa

115

tels

oo

rten

g

e

s

ele

c

t

e

erd di

e

r

e

pr

ese

n

ta

ti

e

f zijn

voo

r

bossen

en

bennen

op zand- en

.leemgrond

e

n

e

n

b

e

p

aa

ld

e

mili

e

u

o

m

sta

ndigh

e

d

e

n in

diceren.

O

o

k

zijn de v

o

ornaam

s

te functi

o

n

e

le

g

r

oe

p

e

n

(

m

yco

rri

zasoo

rt

e

n,

s

tr

oo

i

se

l

saprofyten

en houtafbrekende

s

oorten

)

vert

eg

enw

oo

rdi

g

d

.

Onder de

tel

soo

rten zijn

c

ir

c

a 55

aa

n

dac

h

tssoorten e

n

ci

r

ca

60

i

ndicators

oe

nen

(

62

)

. Aandacbts

soo

rten zijn

soo

rten

v

an d

e

R

ode

Li

js

t

die

m

a

ti

g algemeen t

o

t

zeldzaam zijn en bet

meest

kriti

sc

h

z

ijn t

e

n

aanzien van het milieu.

I

ndicato

r

soo

rten

s

taan niet op de

Rode Lijst,

ze zi

j

n w

i

jd

e

r

ve

r

bre

i

d e

n

indice

r

e

n

bepaa

l

de milieu

-omstandigheden.

O

o

k zijn ze

repr

es

entatief

voo

r d

e be

l

ev

in

gs

w

aa

rd

e va

n

padde

s

t

oe-len

in

bo

s

sen

.

Er

komt een br

oc

hure b

esc

hik

baa

r m

e

t

besch

ri

jvinge

n

e

n

k

l

eurenfora

'

s

v

an

de

telsoorten waarin

oo

k

o

p m

oge

lijke

v

e

r

wa

rrin

ge

n

me

t

an

d

e

r

e

soorten

w

o

rdt

gewezen

.

De

vru

c

htlichamen

v

an de (

e

l

soo

rt

e

n

wo

r

de

n dri

e

t

o

t

vijf

m

aa

l

pe

r

jaa

r

geteld

en minimaal drie jaar achtereen, maar li

e

f

s

t l

a

n

ge

r. In

d

i

ca

t

orsoe

n

e

n

worden

geteld

in proefvlakken

met

en zonder aanda

c

hts

soo

rt

e

n

.

D

e gegevens

m

oe

t

e

n

o

p

voor dit

doel ontwikkelde

forn1ulieren

ingevuld worden

.

D

e

pr

oefv

l

a

kk

e

n w

o

r

de

n in

samen-werking

m

.

et

de

coördinator

uitgekozen. Het m

a

kkelijkst i

s

h

e

t

o

m

d

eze

di

c

ht bij h

uis

of werk uit

te kiezen. Het heeft

v

oo

rdelen met m

e

er men

se

n

sa

men te w

e

r

ken

:

h

e

t

(14)

-kan

geze

lliger

zijn,

maar men kan ook het werk verdelen en elkaar vervangen als dat

n

od

i

g

is.

De afgelopen

herfst hebben we proefgedraaid met een kleine groep mensen.

Dit is allemaal

heel

goed

verlopen en men was erg enthousiast. De resultaten van het

proefjaa

r

en het overleg

met het CBS hebben tot enkele kleine aanpassingen in de

methodiek

e

n

de

soor

tenlijst

geleid.

In het volgende nummer van Coolia zullen we

ingaan op enkele

resultaten

van

het afgelopen jaar. Momenteel worden handleiding

en formuliere

n

drukklaar gemaakt, zodat

we de komende zomer en herfst voluit van

sta

rt kunnen

gaan

.

Om misverstanden

te

voorkomen,

met de kartering gaan we gewoon door!

Deze

blijft

belangrijk voor

het

algemene

beeld van de veranderingen in de mycoflora

(

alle soorten en

biotopen) en

is

nodig

voor het bijstellen van bijvoorbeeld de Rode

Lij

s

t. Ook moet de

kartering de basis leveren voor de selectie van de proefvlakken.

De gegevens

van de monitoring worden

in het karteringsbestand opgenomen.

OPROEP TOT l\1EDEWERKING

Dit project kan alleen

maar slagen

als

we voldoende mensen kunnen vinden die in

hun

woon

-

of

werkomgeving

in

één of

enkele proefvlakken paddestoelen willen

tellen.

Omdat

het

om goed

herkenbare

soorten

gaat kan iedereen met enige basale

kennis va

n paddestoelen meedoen. Heeft u er zin in, meldt u zich dan bij ons. Ook

vinden

we het

fijn

als

u

ons

attent wilt maken op mensen buiten de vereniging, als

natuurliefhebbers, boswachters,

terreinbeheerders e

.

d. die mee zouden kunnen doen.

Misschien

kent u mensen

die

voo

r

zichzelf

al bijhouden hoeveel vruchtlichamen er

o

p

bepaalde

plekken

staa

n

,

of weet

u van projecten of studies waar we

op

voort

kunnen

borduren

of

bij aan

kunnen

s

luiten. Vertel het ons!

U

kunt zich

opgeve

n bij: Mirjam Veer kamp, Pelikaanweg 54, 3985 RZ

Werkhoven,

tel. 0343

551905; e-mail: mirjam

.

veerkamp@bb.benp.wau.nl .

/

Frank Burghouwt

0

rukker

i

i

Flevoweg 35 a 2318 BX LEIDEN Tel. 071-5213027 Fax. 071-5212630

(15)

-72-MYCOLOGISCHE NOTITIES

OVER BORKUM

EN RO

EROOG

Andreas Heller1 & Peter-Jan Keizerl

1

Sievemerstrasse

157, 27607

Langen, Duitsland

~Kruisweg 23, 3513

CS Utrecht

HeUer, A. & Keizer, P.J., 1999. Mycological notes on Borkum and Rouumeroog. Coolia 42(2): 73-85.

Restricted mycofloristic investigations on Heterobasidiomycetes, resupinate Aphyllophorales and cyphelloid fungi have been carried out on the North Sea islancis of Borlcum and Rotrumeroog. Marshy woodlands and copses were visited in the period 1993-1997. Approximately 500 coJJections revealed 108

species. Copses of Salix repens which are mature and intennediate as to moiscure proved to be

unexpectedJy rich in species. The resuhs were compared to a similar treatise from the mainJand in the north of The Netherlands in the period 1981-1985. The spectra of the fungaJ species on AlmJS glurinosa,

Salix cinerea and Betu/a sp. are very different in the two areas. Species common to both areas diffa

rnarkedly in abundance. From the data it seems likely that if sufficient data were available from both

areas, tbe total number of species on these substrates would be more or less similar. The mycoflora of S.

repens vegetations in the rwo areas show more differences; the share of common species is Jo\.\ er than on the other trees, compared to those on the mainJand. The copses of this wiJlow are fundamentally richer in fungi in the dunes of the islands. Possible reasons for this phenomenon are suggested.

Inleiding en doelstelling

Rotturneroog

en

B

a

rkurn

zijn waddeneilanden

in

het Duits

-

•ederlandse

grensgebied

'an

de

Waddenzee

.

Gedurende

enige excursies van

1993

tot

en

met

1997

o

p Borkum

en

ti

jdens een

k

o

rt bezoek aan Rotturner

oog

en

RottUrnerpla

a

t

(1994)

zijn

my

cologisc

he n

o

tities

gemaakt

.

Voor

dit artikel worden alleen

gegevens

van

Het

erobasidiomyceten en

re

s

upinate Aphyll

ophorales

(zonder

clavarioïde en pileate, maar in

c

lu

s

ief

cyphe

ll

oïde soo

rt

en)

sys

temati

sc

h behandeld

en in

tabellen weergegeven.

Over deze

g

r

oepe

n

is

voo

r

de Waddeneilanden

t

ot nu

t

oe

nog

slechts

weinig gepubliceerd. Van

de Agari

cales

uit dit

gebied is

meer

bekend

(Heller,

1994,

Am

olds.

1983).

Het

doel van dit artikel is

om een indruk van de

vochtige

l

oofbosse

n

en

s

truwelen te

ve

rkri

jgen en

o

m

dez.e

gegevens van verwante vegetatietypen

e

lders

.

mycologische

te ve

r

gelijken

s

amensteil ing

,

·

an

met myc

o

l

ogische

Het

merendeel

va

n

de

gegevens is afk

o

m

s

tig

van

Borkum,

o

mdat daar

de

me

este

h

o

uti

ge

vegeta

ties

aanwezig

.

zijn

en

o

mdat

dat

gebied vake

r

bez

och

t

is

.

Op

R

o

tturn

e

r

oog is één valle1

aanwezig

met kruipwilgbegroeiing

('Tuin

van

T

oxo

peu

s'),

die aan de

we

stzijde

omzoomd is

door een bosje van wilgen

(Salix

spp

.

),

elzen

(AlmJS glutinosa)

en abele

n

(Populu.s alba).

Op

R

o

tturnerplaat

ontbreekt bos geheel; wel

g

r

oeie

n

er langs de zuidzijde van

de

s

tuifdi

jk enkele

kruipwilgbo

s

jes

van geringe

o

mvang

.

Berkurn

i

s vee

l

groter dan R

o

tturner

oog

en

R

o

ttum

e

rplaat. H

e

t

be

s

t

aa

t

ui

t

tw

ee aan

elkaar

versmolten

eilanden die

verschillen

in

bodernsamenstelling

.

Het

.

zuidelijk

dee

l

van

Borkum is

geologisch gesproken ouder

en

bestaat

uit

ontkalkt zand.

Het

n

oordelijk deel is v

an

jongere

datum en

bestaat

uit kalkh

o

udend

zand

.

Op

het

zuidelijk deel

li

gt een groot vochtig

berkenbos

alsmede een zeer nat elzenbroekbo

s.

Op

het

n

oo

rd

e

li

jk

deel overwegen

vrij uitge

-s

trekte duindoorn- en kruipwilgvegetaties

.

Duind

oo

m

g

r

oei

t

vo

o

ral

o

p

hellingen

en

h

ogere

duinen,

Kruipwilg

vo

unt

uitgestrekte

s

truw

ele

n

in

vochtige valleien en kleinere

bo jes

o

p

hellingen en lage duintoppen

.

Vo

o

r

ee

n

sc

hemati

sc

h

kaartje met de belangrijkste h

outige

(16)

-73-vegetaties, zie Figuur 1.

Methode

Voor zover de beschikbare tijd het toeliet zijn vegetaties van alle boomsoorten onderzocht. Van

Els (Alnus glutinosa), Berk (Betula spp.) en Grauwe wilg (Salix cinerea) konden grotere

bestanden gevonden worden (op Borkum); van Vlier (Sambucus nigra), Meidoom (Crataegus

monogyna) en Populier (Populus sp.) betrof het vaak kleinere bosjes of struwelen, terwijl Eik

(Quercus robur), Lijsterbes (Sorbus aucuparia) en coniferen slechts sporadisch voorkwamen.

Ook de struwelen van grotere oppervlakte van Duindoom (Hippopho.ë rho.mnoides) en Kruipwilg

(Salix repens) zijn onderzocht. Kruipwilgstruwelen kregen hierbij de meeste aandacht.

Incidenteel werden ook vondsten op kruidachtige planten of op dode houtzwammen genoteerd.

In de genoemde vegetatietypen werden de in het veld berkenbare soorten genoteerd en van niet dadelijk berkenbare soorten werd een stukje meegenomen ter determinatie. Dat laatste was in de meerderheid van de vondsten het geval. Ook werd steeds het substraat genoteerd en

in geval van twijfel microscopisch gecontroleerd. Een bos of struweel werd bemonsterd totdat de indruk was verkregen dat het overgrote deel der soorten wel gevonden was. Het aantal

collecties van een soort werd als (grove) maat voor abundantie genomen.

De bij het hier beschreven onderzoek (onderzoek Heller, afgekort 'H') verkregen gegevens werden vergeleken met bet resultaat van onderzoek

in

verwante vegetatietypen door Keizer (1985) en Keizer & Arnolds (1990, afgekort 'K'). Dit werk is één van de weinige

waarin gegevens over Aphyllophorales op Kruipwilg te vinden is. Omdat deze gegevens over

kruipwilgstruwelen

in

het binnenland (provincie Drenthe) gaan, _is een vergelijking met

'

kruipwilgstruwelen van de kustduinen interessant. Ook bij bossen met dominantie van Els, Berk of Grauwe wilg gaat de vergelijking tussen de Drentse bossen en die op (overwegend) Borkum.

Enkele kleinere delen van beide onderzoeken zijn niet direct vergelijkbaar omdat de relevante

substraten in één der gebieden ontbreken of een onbeduidende rol spelen zoals Gagel (Myrica

gale), Boswilg (Salix caprea), Es (Fra.xinus excelsior) en Hazelaar (Corylus avellana) op de W actdeneilanden en Vlier en Duindoom in Drenthe. Bij het vergelijken van de· gegevens moet bovendien niet vergeten worden dat het werk in Drenthe meer dan tien jaar eerder werd uitgevoerd dan het onderzoek op Barkurn en Rottum .

.

[Rechterpagina:]

Figuur 1. Schematisch kaartje van Berkurn met excursiegebieden, belangrijkste houtige vegetaties en

locaties van enkele bijzondere fungi.

A - Alnus (els); B - Betula (berk); C - Crataegus (meidoorn); N- naaldhout, Picea (Spar) of Pinus (den);

P - Populus alba (abeel); Pt - Populus tremula (Ratelpopulier); S - Salix cinerea (Grauwe wilg); SH

-Sambucus (Vlier) of Hippophaë (Duindoorn).

Sh - Salix repens (Kruipwilg), natte standplaats; Smo - kruipwilgstruweel, oud, matig vochtig, zonder

Hippophaë (Duindoorn); Smy - kruipwilgstruweel, jong, met aanzienlijk aandeel Hippophaë

(Duin-doorn) ; Sx - kruipwilgstruweel, droge standplaats.

1 - Hyphoderma nemorale; 2 - Athelia acrospora; 3 - Hyphodontiella multiseptata; 4 - Hypochniciwn

Jundellii; 5 - Lindtneria Ieucobryophila; 6 Oxyporus latemarginatus; 7 Saccoblastia farinacea; 8

-Henningsomyces candida; 9 - Steccherinum subcrinale; 10 - Tomentelia cinerascens; 11 - Tomentelia

fibrosa; 12 - Tomentelia lateritia; 13 - Tomentelia violaceofusca; 14 - Tomentelia subclavigera;

*

-Hebeloma atrobrunneum.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Des projets sont en élaboration pour apporter les services de la lutte contre le VIH/Sida dans cette partie du pays avec l’appui technique de l’OMS en partenariat avec le HCR.. La

Daarom werkt Work First ook niet zo goed voor laagop- geleiden – onder wie de meeste laaggeletterdheid voorkomt: zij kunnen hun arbeidsmarktpositie pas significant verbeteren als

However, since no clear guidelines for a CPAP for a primary clinical practitioner’s training could be located for the purposes of this study, this study set out to develop the

The survey cond ucted also indicated that approximately 70% of the community had general knowledge on env i ronmental contamination while 30% did not but 100%

Of andere macromoleculen hiervoor geschikt zijn, hangt af van de diversiteit en de evolutionaire stabiliteit van

Die citaten (Zaak 69 en Zaak 23) laten zien dat deze partijen diep in hun hart vonden dat de rechter niet veel meer kon doen en het blijkbaar oneens waren met de stelling dat

Als de kardinalen eruit zijn toont de nieuw-verkozen paus zich aan de verzamelde mensenmassa op het Sint Pietersplein: ‘habemus papam’.. Rooms-katholieke folkore

Kieming en ontwikkeling tot een adult De kieming van zaden en de ontwikkeling tot een adult levensstadium werden bekeken in een eerste introductie-experiment dat in 2002 opgestart