REDACTIE: MAG. DR S. STOKMAN O.F.M .• DRS j. M. AARDEN. DR L A. H. ALBERING DRS A. W. H. j. QUAEDVLIEG. MR j. W. VAN DE POEL. REDACTIESECRETARIS
JAARGANG 8 SEPTEMBER NUMMER 7
Enige aspecten ~
van de huidige z,.oonpolitiek
DOOR Dr L. H.
J.
CRijNS---)
Evolutie in de loonvorming
1D e loonvorming heeft in de laatste halve eeuw grote
veranderingen ondergaan. Aanvankelijk geschiedde de
loonvorming per onderneming. Het gevolg was, dat de
lonen binnen een en dezelfde bedrijfstak per onder-
neming sterk uiteen konden lopen. Daarna ontwikkelde zich
geleidelijk de collectieve arbeidsovereenkomst. De lonen werden
bedrijfstaksgewijze geregeld met als gevolg, dat de lonen der
ondernemingen binnen dezelfde bedrijfstak niet meer die be-
langrijke verschillen konden vertonen. \Vel bleven er belangrijke
divergenties tussen de bedrijfstakken onderling, waarvan de
lonen der landarbeiders een sprekend voorbeeld vormden. Ver-
volgens deed in 1945 het huidige systeem van de collectieve
en geleide loonvorming zijn intrede. Collectief in deze zin, dat
de lonen nog steeds zouden worden geregeld tussen de organi-
saties van werkgevers en werknemers; geleid in die zin, dat de
loonvorming sindsdien onderworpen zou zijn aan het toezicht
van het College van Rijksbemiddelaars. De lonen zouden in het
vervolg nationaal worden bezien en getracht zou worden de
verschillen tussen de lonen in de diverse bedrijfstakken na ver-
loop van tijd via de werkclassificatie nader te bepalen. Dat de
functie van de Rijksbemiddelaars hierdoor een wezenlijke ver-
andering onderging, behoeft geen uitvoerig betoog. Hadden zij
vóórdien een werkelijk bemiddelende functie, welke hierin
bestond dat zij bevoegd waren partijen op te roepen en tussen
twee standpunten te bemiddelen, thans zou het College van
Rijksbemiddelaars namens de Regering een bepaalde loonpolitiek gaan volgen en zelf als partij gaan optreden.
In overeenstemming daarmee werden de bevoegdheden van !
het College dan ook sterk uitgebreid, waartoe verwezen mag worden naar het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 en de z.g. Richtlijn van 15 October 1945. Tenslotte deed daarnaast in November 1948 een nieuw systeem zijn intrede, t.W. van de meestal algemeen verplichte loonronden, waarbij het algemeen loonniveau werd gekoppeld aan het algemeen prijsniveau. Het initiatief hiertoe werd genomen door het Kabinet en niet door het College van Rijksbemiddelaars. De bemoeienis werd bij de Regering zelf gelegd en aan het College van Rijksbemiddelaars ontnomen. Het College werd de eerste maal zelfs niet gehoord of om advies gevraagd. Het werd enkel met de uitvoering belast. De algemene loonronden berusten dus niet op het B.B.A. ; in zekere zin druisen zij daar zelfs tegen in, inzoverre zij nI. een belangrijk verstarrend element hebben ge- bracht in het wettelijke systeem.
Tot zover de evolutie in de loonvorming in vogelvlucht.
IJ et systeem van de algemeen verplichte loonronden
De eerste vraag is, of het systeem van de algemeen verplichte loonronden, waarbij het algemeen loonniveau wordt gekoppeld aan het algemeen prijsniveau, moet worden gehandhaafd. \Vij menen hierop negatief te moeten reageren en wel voornamelijk op grond van de volgende overwegingen:
1. De verantwoordelijkheid voor de loonvorming wordt door de algemene loonronden volledig gecentraliseerd bij de Overheid, waartegen het subsidiariteitsbeginsel zich verzet.
2. De centrale bemoeiing van de Overheid met de loonvorming in de vorm van algemeen verplichte loonronden vormt een van de voornaamste verstarrende elementen in het loonbe- leid en tast hierdoor het dynamisch karakter van de loon- vorming in belangrijke mate aan.
3. Het vastkoppelen van het algemeen loonniveau aan het algemeen prijsniveau werkt het "millimeteren" in de hand.
Dit verwekt een gevoel van onbehagen, zoals in het afgelopen jaar overduidelijk is gebleken.
4. Algemene loonronden hebben een uniformerende en nivel- lerende tendens. Alle bedrijfstakken en ondernemingen worden zonder meer over één kam geschoren, zonder dat rekening wordt gehouden met de omstandigheden van tijd en plaats, waarin deze verkeren. Opvallend is dat de laatste algemene loonronde een grotere differentiëring te zien ge- geven heeft ondanks de nivellerende tendens van de algemene loonronden. Dit is evenwel uitsluitend te danken geweest aan de druk, welke door het bedrijfsleven werd uitgeoefend.
5. Algemeen verplichte loonronden hebben het bezwaar, dat
!
zij geheel of gedeeltelijk te niet worden gedaan, wanneer de ondernemers deze in de prijzen doorberekenen. Daarbij komt nog dat de mensen met de vaste inkomens tengevolge van die prijsstijging zelfs worden gedupeerd.
H et huidige systeem van de collectieve en geleide loonvorming De tweede vraag, welke hier aan de orde wordt gesteld, is of het huidige systeem van de collectieve en geleide loonvorming moet worden bestendigd. Alvorens hierop een antwoord te geven, is het noodzakelijk de belangrijkste voor- en nadelen van dat systeem in het kort te memoreren.
Voordelen:
1. Het heeft na de bevrijding een belangrijk aandeel gehad in de bestrijding van het acute inflatie-gevaar, waaraan ons land was blootgesteld.
2. Het heeft de arbeidsrust sterk bevorderd. Het motto luidde immers: "Eerst aan het werk, dan kunt gij over loon- eisen komen praten". Zowel het aantal als de duur van de stakingen bleef hierdoor zeer beperkt.
3. Het heeft het organisatorisch overleg aanzienlijk gestimu- leerd. Wilden de bedrijfstakken hun lonen geregeld zien, dan moesten zij met uitgewerkte voorstellen bij het College van Rijksbemiddelaars ter tafel komen. Men was derhalve ge- dwongen naar partijen te zoeken en intern overleg te plegen.
Het loon overleg voerde vaak ook tot een geregelde samen- werking op andere terreinen.
4. Het heeft de bestudering van de loon problematiek bevorderd.
Men denke o.m. aan vraagstukken als werkclassificatie, merit-rating, gemeten tarieven e.d.
5. Het systeem heeft tenslotte de productiviteitsgedachte
lilons land aanzienlijk veld doen winnen.
Nadelen:
1. De verantwoordelijkheid wordt door dit systeem in eerste instantie gelegd bij het College van Rijksbemiddelaars, hetgeen niet bevorderlijk kan worden genoemd voor de ont- plooiing van de zelfverantwoordelijkheid van de bedrijfsge- noten zelf. Men denke in dit verband aan het verschijnsel dat vele werkgevers zich vaak hebben verscholen achter het College van Rijksbemiddelaars en de weg van de minste weerstand bewandelden door maar al te vlug het: "non possumus" te laten horen. Van de zijde der werknemers bezien komt dit tot uiting in het gedesinteresseerd zijn van de gewone man in de loonvorming. De afstand tussen hem en de partijen bij het looncontract is te groot. En het ont- breken van interesse is voor de persoonsontwikkeling nu niet bepaald een stimulans.
2. Ofschoon zulks niet inhaerent is aan het systeem, leidt dit
gemakkelijk tot grote uniformering en nivellering. Kan dit reeds niet op zuiver economische gronden worden goedge- keurd, omdat de dynamica der loonvorming nu eenmaal de uit uniformering en nivellering voortspruitende statische rust niet kan verdragen, erger is dat dit ook ethisch niet te ver- antwoorden is. De encycliek "Quadragesimo Anno" stelt immers uitdrukkelijk, dat de lonen ook in overeenstemming moeten zijn met de omstandigheden, waarin de onderneming verkeert, en dat het volkomen redelijk is dat de arbeiders mede profiteren van de goede resultaten, welke ook dank zij hun arbeid door de onderneming zijn behaald. In feite is de situatie evenwel deze, dat het loonpeil is afgestemd op de grensonderneming, d.i. de onderneming die bij het huidig loonpeil nog juist zonder verlies werkt. Alle ondernemingen, die efficiënter of onder gunstiger condities werken, zien zich winsten in de schoot vallen, waarvan de arbeiders niet of onvoldoende profiteren.
3. Het systeem geeft aanleiding tot een overdreven perfectio- nisme. De verschillen van tijd en plaats kan men nimmer op bevredigende wijze opvangen in een centraal geleide loon- politiek. De levende realiteit laat zich niet in schema's vast- leggen. Probeert men dit wel, dan zal het onherroepelijk leiden tot een psychologisch gevoel van afkeer bij betrokke- nen. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat in de publieke opinie momenteel zulk een grote drang bestaat naar meer vrijheid in de loonvorming, welke drang men o.i. moeilijk zal kunnen negeren.
4. Een directe looncontröle kan gewenst en noodzakelijk zijn in abnormale omstandigheden, met name bij het optreden van een acuut inflatie-gevaar. En dan zal men nog moeten bedenken, dat deze noodzaak ingaat op het moment, waarop blijkt, dat de globale middelen niet de gewenste uitwerking hebben. Immers men moet bij het bestrijden van een inflatie eerst de globale middelen aanwenden, t.W. belastingverho- ging, credietcontröle, inkrimping der overheidsuitgaven, het aanmoedigen van de besparingen in de particuliere sector, en daarna pas de directe middelen, waartoe o.m. de prijs- en looncontröle behoren. In de huidige situatie behoeft men geen van beide categorieën in te schakelen. Er is immers geen sprake van een inflatie, integendeel van een deflatie, welke voornamelijk door de lagere inkomensgroepen schijnt te worden veroorzaakt, welke groepen te weinig koopkracht ter beschikking zouden hebben.
Richtlijnen voor nieuw systeem
Naar onze mening zal thans gestreefd moeten worden naar
een systeem van loonvorming, waarin de nadelen van het huidige
stelsel zijn opgeheven en de voordelen van dit laatste zoveel
mogelijk zijn gehandhaafd. Het nieuwe systeem zou daartoe op de volgende grondprincipes moeten rusten:
1. Het algemeen belang eist een zekere beheersing van het algemeen loonniveau en een coördinatie tussen de bedrijfs- takken. Een terugkeer tot de volledige vrije loonvorming is niet gewenst.
2. Die loonbeheersing en coördinatie zal worden opgedragen aan de Sociaal-Economische Raad, het representatieve lichaam van het bedrijfsleven in zijn totaliteit.
3. De bedrijfstakken, welke reeds een P.B.O. kennen, zullen hun eigen verantwoordelijkheid t.a.v. de loonvorming in hun bedrijfstak moeten kunnen uitoefenen. De verordenende bevoegdheid zal dus niet alleen aan de top (S.E.R.), doch ook aan de voet moeten worden gegeven (bedrijfstakken met P.B.O.).
4. De loonbeheersing zal zeer soepel worden uitgeoefend ten- einde de dynamica van de loonvorming te handhaven en verstarring te voorkomen. Het toezicht van de S.E.R. en de lagere P.B.O.-organen zal niet gebonden worden aan algemene richtlijnen. Het zal een kwestie moeten worden van wederzijds overleg, waarbij getracht wordt in redelijkheid en vrijheid de juiste oplossingen te vinden. De Regering behoudt van- zelfsprekend een veto-recht teneinde te voorkomen dat het algemeen belang wordt geschaad.
5. De economische situatie, waarin de bedrijfstakken c.q. onder- nemingen verkeren, zal, ofschoon niet de enige, dan toch één van de maatstaven bij het vaststellen van de lonen dienen te zijn. Een marge-politiek zou niet moeten worden gevolgd.
Het lijkt wenselijk, dat de S.E.R. de bestudering van de loonproblematiek, de productiviteit, de bezitsvorming, de winstdeling e.d. krachtig bevordert.
Nijmegen, 12 Sept. 1954.
Î \
De Organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (Unesco)
door
CE. d. €. qJ[. de
;;.eoog€e. ':Or".
1D e Organisatie van de Verenigde Naties, ontstaan uit het besef dat voor een duurzame vrede de totstand- koming van een supra-nationale gemeenschap, gebaseerd op het gevoel van saamhorigheid, op het recht en op de waardigheid van de menselijke persoon, een onontbeerlijke voorwaarde is, heeft beter ingezien dan de Volkenbond na de oorlog van 1914-1918, dat de geestelijke waarden voor het behoud van de vrede van doorslaggevende betekenis zijn. In het Handvest van de Verenigde Naties wordt in artikel 1 gesproken over "internationale samenwerking voor de oplossing van economische, culturele en humanitaire vraagstukken" en in artikel 55 over "de internationale samenwerking op het gebied van de cultuur en van het onderwijs".
Om de internationale samenwerking op deze terreinen te organiseren werd opgericht: de Economische en Sociale Raad der Verenigde Naties en daarmede verbonden een netwerk van internationale organen, genaamd "Specialised Agencies", waar- van bij wijze van voorbeeld hier genoemd worden de Inter- national Labour Organisation (I.L.O.), de Food and Agricultural Organisation (F.A.O.), het International Monetary Fund en de World Health Organisation (\V.H.O.).
De Unesco onderscheidt zich van de andere "Specialised
Agencies" op de eerste plaats door de omvang van haar werk-
terrein. Het gebied van onderwijs, wetenschap en cultuur is
schier onbeperkt, terwijl het werkterrein van bijvoorbeeld de
Internationale Arbeidsorganisatie, van de \Vereldgezondheids-
organisatie, van de Internationale Organisatie voor de Burger-
luchtvaart vrij nauwkeurig kan worden omschreven. En op de
tweede plaats: de activiteiten van alle andere "Specialised
Agencies" bewegen zich veeleer op het materiële vlak, terwijl
de Unesco zich bezig houdt met geestelijke goederen en met de menselijke geest zelf.
In de preambule tot de constitutie van de Unesco komt deze bekommernis om geestelijke waarden dan ook duidelijk tot uiting.
De Regeringen van de Staten die namens hun volken partij zijn bij het stichtingsverdrag, verklaren o.a. dat zij er van overtuigd zijn "dat de ruime verbreiding van beschaving, en de opvoeding der mensheid tot gerechtigheid en vrijheid en vrede, onontbeerlijk zijn voor de waardigheid van de mens, en dat dit een heilige plicht is die alle volken moeten vervullen", "dat een vrede, uit- sluitend gegrondvest op de publieke en economische overeen- komsten der Regeringen, niet een vrede zou zijn, die de een- stemmige, blijvende en waarachtige steun van de volken voor zich zou kunnen winnen, en dat de vrede derhalve, wil hij bewaard blijven, gevestigd moet worden op het intellectuele en morele saamhorigheidsgevoel van de mensheid." Ook in de wijze waarop het doel van de organisatie wordt omschreven, is deze zelfde bekommernis om geestelijke waarden typerend: " ... bij te dragen tot vrede en veiligheid door het bevorderen van samenwerking tussen de volken op het gebied van onderwijs, wetenschap en cultuur, teneinde eerbied te wekken voor gerech- tigheid, voor de rechtsorde en voor de rechten en de fundamentele vrijheden van de mens, die zonder onderscheid van ras, taal of godsdienst aan de volken der aarde worden toegekend door het Handvest van de Verenigde Naties".
Alvorens na te gaan hoe de Unesco, in overeenstemming met de principes neergelegd in de preambule tot de Constitutie, deze doelstellingen tracht te verwezenlijken, geven wij een kort overzicht van de structuur van de organisatie.
De Unesco kent drie organen: De Algemene Conferentie, de Uitvoerende Raad en het Secretariaat.
De Algemene Conferentie, waarin alle ledenstaten zijn ver- tegenwoordigd - alle landen die lid zijn van de UNO hebben het recht toe te treden tot de Unesco - komt eenmaal in de twee jaar bijeen. Haar voornaamste functie bestaat in het vaststellen van het werkprogramma en van de begroting.
Zij benoemt de leden van de Uitvoerende Raad en de Directeur- Generaal.
De Uitvoerende Raad draagt de verantwoordelijkheid voor
de uitvoering van het programma. De Raad komt minstens
twee maal per jaar bijeen en bestaat uit twintig leden, die om
hun persoonlijke capaciteiten worden gekozen en die niet als
vertegenwoordigers van hun Regeringen optreden. Tijdens de
Achtste Algemene Conferentie, welke in de maanden N ovember-
December van dit jaar te Montevideo zal worden gehouden,
zal echter een voorstel tot Constitutiewijziging aan de orde
komen, waarbij wordt bepaald, dat de leden van de Uitvoerende
Raad voortaan vertegenwoordigers van hun Regeringen zullen
zijn. Nederland is in de Raad vertegenwoordigd door Dr.
F. Bender, oud Hoofd van de Afdeling Buitenlandse Betrek- kingen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Weten- schappen, thans Kanselier-Directeur aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Dr. Bender bekleedt sinds 1952 het vice-voorzitterschap van de Uitvoerende Raad.
Het Secretariaat is belast met de uitvoering van de lopende werkzaamheden. Aan het hoofd van het Secretariaat staat de Directeur-Generaal, sinds 4 Juli 1953 Dr. Luther Evans, oud- Directeur van de Library of Congress te Washington. In de Constitutie is uitdrukkelijk bepaald dat de ambtenaren van het Secretariaat, te benoemen door de Directeur-Generaal, geen instructies mogen ontvangen of opvolgen van de Regering van hun land noch van enige andere autoriteit buiten de organisatie.
Teneinde de actieve deelname aan het werk van de Unesco door de verschillende ledenstaten te bevorderen, wordt in het statuut aangedrongen op de oprichting van zgn. Nationale Commissies. De voornaamste taak van deze commissies is de Regeringen te adviseren in aangelegenheden betreffende de samenstelling en de uitvoering van het Unesco-programma. Ze worden voor het overgrote deel gevormd door vertegenwoordigers van nationale organisaties op het gebied van onderwijs, weten- schap en cultuur, zodat via de Nationale Commissies de mede- werking van personen, groeperingen en instellingen in de ver- schillende ledenstaten aan de activiteiten van de organisatie wordt verkregen.
De "Nederlandse Commissie voor Internationale Samenwer- king op het gebied van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur"
(Nationale Unesco Commissie) bestaat uit 40 leden. Zij komt tenminste twee maal per jaar in het Vredespaleis te 's-Gravenhage ter vergadering bijeen. Zij staat sinds haar oprichting onder voorzitterschap van Prof. Dr. H. R. Kruyt. Naast de Nationale Unesco Commissie bestaat in ons land het "Unesco Centrum Nederland", gevestigd te Amsterdam. Dit Centrum treedt op als voorlichtings- en documentatiecentrum.
Wanneer in de preambule tot de Constitutie de overtuiging
wordt uitgesproken dat de werken des vredes alleen kunnen
worden opgebouwd in de geest der mensen, wanneer de ver-
breiding van beschaving en de opvoeding der mensheid tot
gerechtigheid, vrijheid en vrede een plicht wordt genoemd,
welke alle volken moet vervullen, wanneer met grote nadruk
wordt gewezen op de doorslaggevende betekenis van het intel-
lectuele en morele saamhorigheidsgevoel der mensheid voor de
totstandkoming van een werkelijk duurzame vrede, kan men
deze uitspraken beschouwen als de grondslag voor de activiteiten
van de Unesco, als een brede gemeenschappelijke basis voor internationale samenwerking in de zin als bedoeld in het artikel, dat de doelstellingen van de Unesco omschrijft.
Deze samenwerking zal echter slechts mogelijk zijn indien, afgezien van de principes welke in de preambule zijn neergelegd en die de bestaansgrond van de organisatie aangeven, een neutrale houding wordt aangenomen ten aanzien van de ver- schillende geestelijke stromingen en krachten die de voedings- bodem zijn van de cultuur der mensheid. Dit betekent dat de Unesco principieel geen enkele levens- of wereldbeschouwing tot de hare kan maken. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de pogingen van de eerste Directeur-Generaal van de Unesco, Dr. Julian Huxley, om het werk van de Unesco te baseren op een eigen filosofie, heftige tegenstand ondervonden. Het weten- schappelijk of evolutionistisch humanisme, dat door Huxley werd gezien als een wereldbeschouwing welke de eenzij digheid en partijdigheid van met elkaar strijdige wereld- en levens- beschouwingen als die van de Islam, van het Katholicisme, van het Protestantisme, van het Budhisme, van filosofieën, gebaseerd op politiek-economische leerstellingen, zoals Marxis- tisch communisme, liberalisme, socialisme en andere, alsook de eenzijdigheid van moderne filosofische stromingen als bijvoor- beeld existentialisme en spiritualisme zou vermijden, beschouwde men terecht als een filosofie te meer, die aan de reeks door Huxley zelf opgesomd, werd toegevoegd.
Het principe van de neutraliteit, dat omwille van een zo breed mogelijke internationale samenwerking moet worden gehandhaafd, zou daardoor zijn opgeheven. De Unesco preten- deert dan ook niets anders te zijn dan "een samenbundeling van praktische maatregelen, een functioneel centrum, dat samenwerking met de ledenstaten en van de ledenstaten onder- ling beoogt"l) ter bereiking van de hierboven aangegeven doeleinden.
Het programma van de Unesco zal dienovereenkomstig bestaan uit praktische projecten, waaraan vertegenwoordigers van de meest uiteenlopende geestesstromingen hun medewerking zullen kunnen verlenen, mits zij de overtuigingen van de Unesco, neergelegd in de preambule, delen. Indien men kennis neemt van de samenstelling van het programma van de Unesco, zal blijken dat de voorgestelde projecten, ondanks de diversiteiten van wereld- en levensbeschouwing, inderdaad geëigend zijn om in internationaal verband te worden verwezenlijkt. Dat zij beantwoorden aan de doeleinden, als geformuleerd in de Con- stitutie, zal vanzelf duidelijk zijn.
1) Dr. F. Bender : "Unesco na zes japen".
·1
Wij laten hier enigszins schematisch een kort overzicht van het programma volgen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen permanente projecten en aflopende projecten.
Permanente projecten:
a) het bevorderen van internationale samenwerking door het verlenen van financiële en technische steun aan bestaande internationale organisaties en het stimuleren van de oprichting er van. Zo werden op initiatief van de Unesco in het leven geroepen het Internationale Theater Instituut, de Internationale Raad voor Musea, de Internationale Vereniging van Universi- teiten, de Internationale Vereniging voor Politieke Weten- schappen, e.a.
Op wetenschappelijk gebied bevorderen een aantal zgn. "field science co-operation offices" het contact tussen wetenschappe- lijke onderzoekers, die hun werk ver van de grote wetenschappe- lijke centra moeten verrichten. De taak van deze bureaux is o.m. het bevorderen van de uitwisseling van gegevens en publicaties, het organiseren van lezingen, tournee's, e.d.
b) het inrichten van een clearing-house; het verzamelen, selecteren en verspreiden van gegevens op opvoedkundig, wetenschappelijk en cultureel gebied.
Aflopende projecten:
Naast de permanente diensten, die van onschatbare waarde zijn voor een goede fundering voor de internationale samen- werking op het gebied van onderwijs, wetenschap en cultuur, wordt een programma van meer direct constructivee aard uitgevoerd. Wij noemen hier o.a. :
1) Basis-onderwijs: het bijbrengen van dat minimum aan kennis dat noodzakelijk is om de levensstandaard te verbeteren (Analfabetisme). Teneinde de regeringen van de betrokken landen bij te staan in hun acties, worden missies van deskundigen, op verzoek van de regeringen, uitgezonden. Daarnaast zijn een aantal beperkte projecten op experimentele basis uitgevoerd.
bijv. het bekende "pilot project" in de Marbial Valley in Haiti.
Teneinde verder het gebrek aan specifiek geschoolde leerkrachten
en aan geschikt onderwijs-materiaal voor het basis-onderwijs
op te heffen, wordt een net van regionale opleidings-centra
opgericht, waarvan het eerste in 1951 in Patzcuaro in Mexico
werd geopend. Het doel is tweeledig: ten eerste worden studenten
(in Patzcuaro afkomstig uit 16 landen) opgeleid tot leraren,
die in het eigen land in staat zullen zijn in nationale centra
onderwijskrachten te vormen; anderzijds bestaat er een afdeling
voor het vervaardigen van onderwijsmateriaal, aangepast aan
de behoeften van de omgeving. Dit eerste centrum, dat voor
Latijns-Amerika bestemd is, is in 1952 gevolgd door een tweede
voor de Arabische landen, in de omgeving van Cairo gelegen.
Plannen voor nieuwe centra worden momenteel bestudeerd ten behoeve van Zuid-Azië, het Verre Oosten en Equatoriaal Afrika.
2) Uitbreiding van het onderwijs. De Unesco voert een actie voor het uitbreiden van gratis en verplicht lager onderwijs.
Ook hier worden deskundigen uitgezonden, terwijl reeds diverse publicaties op dit gebied zijn uitgegeven. Een reeks van regionale conferenties wordt momenteel voorbereid.
Voor de vorming van arbeiders werd in 1952 in Compiègne in Frankrijk een internationaal Centrum voor arbeidersvorming gevestigd. De mogelijkheid van een permanent centrum wordt nu overwogen.
In samenwerking met het Internationaal Bureau voor Onder- wijs te Genève wordt een studie gemaakt van specifieke onder- wij s-vraagstukken.
3) Onderwijs en internationale verstandhouding. Teneinde hiertoe bij te dragen, organiseert de Unesco regelmatig zgn.
"seminars" of sludiebijeenkomsten, waar o.m. wordt onderzocht op welke wijze het aardrijkskunde- en geschiedenisonderwijs tot het verruimen van een internationale blik kunnen leiden, hoe schoolboeken kunnen worden verbeterd, hoe op scholen over de Verenigde Naties en de gespecialiseerde organisaties kan worden onderwezen. In 1952 heeft een zodanig seminar in Nederland (Woudschoten) plaats gevonden. In 1954 is men begonnen met een "experiment in education for living in a world community", waaraan vijf Nederlandse middelbare scholen deelnemen.
4) Wetenschappelijk research. Internationale samenwerking op wetenschappelijk terrein is reeds lang beproefd en inter- nationale niet-gouvernementele organisaties zijn sterk ont- wikkel cl. De Unesco onderhoudt hiermede dan ook een hecht contact en verleent aan verschillende organisaties jaarlijkse subsidies.
Onder de grote projecten van de Unesco mogen hier worden genoemd de internationale instituten, die in nationaal verband niet gemakkelijk worden opgericht, o.m. vanwege de hoge daaraan verbonden kosten. Dergelijke instituten worden op initiatief van de Unesco gezamenlijk door een aantal landen in het leven geroepen, bijv. het Internationaal Rekenkundig Centrum te Rome, het Europees laboratorium voor kernphysisch onderzoek te Genève. Een permanent adviserend comité is ingesteld, dat de samenwerking bevordert bij het wetenschappe- lijk onderzoek over de mogelijkheden van het vruchtbaar maken van woesLijnen en andere dorre gebieden.
5) Popularisering der wetenschap. Het stimuleren van popu- lair-wetenschappelijke verhandelingen geschiedt o.m. door het regelmatig in het maandblad "Courier" en het persbulletin
"Features" publiceren van artikelen over wetenschappelijke
r
iontdekkingen en gebeurtenissen. In een driemaandelijks tijd- schrift "Impact of Science on Society" wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de sociale repercussies van de weten- schappelijke vooruitgang. Jaarlijks wordt de Kalinga-prijs van
f,
1000.-.- voor het beste populair-wetenschappelijke werk uitgereikt.
6) Culturele activiteiten. In 1952 kwam een Internationale Auteursrechten Conventie tot stand, die aan buitenlandse auteurs dezelfde rechten verzekert als aan die uit het eigen land. Verder werden de sociale omstandigheden van de kunstenaar bestudeerd en de taak van de musea in verband met het onderwijs. In 1954 werd op initiatief van de Unesco en op uitnodiging van de Nederlandse Regering in 's-Gravenhage een intergouvernemen- tele conferentie gehouden voor de opstelling en de ondertekening van een internationale conventie, regelende de bescherming van roerende en onroerende cultuurgoederen in tijden van gewapend conflict.
Door het catalogiseren van onbekende muziek (bijv. gramo- foonplaten van volksmuziek), van kleurenreproducties van schilderijen, e.d. wordt de verbreiding van kunst onder de volken gestimuleerd en vergemakkelijkt. Ook de jaarlijkse publicatie van vertaalde werken is in 1949 weer door Unesco opgenomen en wordt nu in uitgebreidere vorm als de "Index Translationum"
voortgezet.
7) Verspreiding van kennis en cultuur. De Unesco strekt haar bemoeiingen eveneens uit tot het gebied van pers, film, radio en televisie. Enerzijds betreft dit het verbeteren van de technische faciliteiten voor deze voorlichtingsmedia, anderzijds wordt op grote schaal voorlichtingsmateriaal verstrekt en worden studies ondernomen, waardoor pers, film en radio hun voorlichtende rol beter kunnen vervullen.
8) Technische hulpverlening. Naast het uitzenden van des- kundigen naar minder-ontwikkelde gebieden volgens het normale programma van de Unesco, werkt de organisatie eveneens mede aan het "Expanded Programme for Technical Assistance" van de Verenigde Naties.
* * *
Een beschouwing van Katholieke zijde over Unesco kan niet aan het feit voorbijgaan dat in de uitvoerige preambule, die men zou kunnen beschouwen als de geloofsbelijdenis van de organisatie de naam van God niet genoemd wordt en ook geen melding wordt gemaakt van de menselijke afhankelijkheid van God.
Dit verzuim stoot overigens niet alleen de katholieken, maar
met hen allen die in een levende Schepper geloven: christenen,
joden, hindoe's, mohammedanen, enz. en kan slechts een kleine
groep niet-gelovenden bevrediging schenken.
Volgens christelijke opvatting bestaat er een noodzakelijk verband tussen cultuur en levensbeschouwing. Niettemin staat de Unesco - als organisatie van leden staten kan het ook moeilijk anders - neutraal t.o.v. alle godsdiensten. Ondanks deze "officiële" neutraliteit is in de Unesco vaak te onderkennen een brede onderstroom van een zuiver naturalistische en evolu- tionistische opvatting van het menselijk bestaan. Deze karakter- trekken zijn bijzonder ernstig, daar de Unesco zich, krachtens haar doelstelling, steeds begeeft op het gebied der activiteiten van de menselijke geest: opvoeding, wetenschap en cultuur.!) Anderzijds is er een breed terrein van practische activiteiten, waar katholieken, met handhaving van hun eigen inzichten, met andersdenkenden vruchtbaar kunnen samenwerken. De constitutie zelf van de Unesco biedt tal van mogelijkheden, waardoor een positieve katholieke invloed kan worden uit- geoefend. Hier zij gewezen op het groeiende aantal internationale katholieke organisaties dat tot de zogenaamde "consultative arrangements" wordt toegelaten!) en op de invloed die door katholieken via de nationale commissies of anderszins op de officiële regeringsdelegaties kan worden uitgeoefend.
De oprichting in Parijs van het "Centre Catholique Inter- national de coordination auprès de l'Unesco" is van groot belang gebleken. Dit Centre maakt een speciale studie van die activi- teiten van de Unesco die vanuit katholiek oogpunt belangrijk zijn.
Het heeft daarbij de volle medewerking van het U nes co- secretariaat verkregen. Daardoor is het Centre in staat de internationale katholieke organisaties en geinteresseerde per- sonen voortdurend over de Unesco voor te lichten. Het bewijst tevens grote diensten als ontmoetingsplaats waar katholieke afgevaardigden gezamenlijk overleg kunnen plegen.
De katholieke invloed zal echter slechts tot gelding kunnen komen, wanneer in elk opzicht competente katholieke krachten beschikbaar zijn, die op tactische wijze, niet het minst door het tonen van een daadwerkelijke, onbevooroordeelde belangstellmg, hun diensten aan de organisatie aanbieden.
In feite heeft een "politique de présence" reeds tot waardevolle resultaten geleid.
Het gevaar is niet denkbeeldig dat het secretariaat te Parijs een onaantastbare en allesoverheersende positie in de organi- satie gaat innemen. Men zou dit gevaar met een politieke term kunnen aanduiden als dat van een soort etatisme.
2) Het is niet mogelijk - en wellicht ook nog te vroeg - om in het bestek van dit artikel na te gaan welke invloed het toetreden van Sovjet Rusland en zijn satellieten, dat in de afgelopen maanden plaats vond, op de geest en de activiteiten van de Unesco zal uitoefenen.
3) Hiertoe behoort ook de Unie van Christelijke Democraten (Nouvelles Equipes Internationales).