Samenvatting
Samenvatting
De bevindingen en conclusies uit dit empirisch onderzoek gaan over de vraag of en in hoeverre cassatie in strafzaken voorspelbaar is. Hoe waarschijnlijk is het dat de Hoge Raad in cassatie de beslissing van de feitenrechter vernietigt omdat argumenten van verzoekers hout snijden?
De gegevens voor een antwoord op die vraag kwamen uit de jaren 1997 tot en met 2001. Duidelijk werd, in hoeverre en aan de hand van welke gegevens de kans (zie het kansmodel van Laplace, Hoofdstuk 3) op cassatie in verband met voorgelegde
cassatiemiddelen, bij gelijkblijvende omstandigheden te voorspellen is met een
betrouwbaarheid van tenminste 95 procent. Het gaat hier om cassatie (mede) op grond van of naar aanleiding van (deels) gegronde middelen of middelen die (mede)
aanleiding vormen voor ambtshalve cassatie. Voor deze cassatiemiddelen diende het verzamelbegrip ‘succesvolle middelen’; zie Hoofdstuk 3, 2. en 4.1.
De betrouwbaarheid voor voorspellingen van tenminste 95 procent, houdt verband met het begrip “95 procentsbetrouwbaarheidsinterval” uit de statistiek, nader toegelicht in Hoofdstuk 4.
Bij opzet en uitvoering van dit onderzoek ontbrak een representatief beeld van de werkelijkheid in cassatie. Zoals Snijders al eerder constateerde voor de civiele rechtspraak (1978), geeft de gepubliceerde jurisprudentie in strafzaken dat beeld evenmin. Een representatieve steekproef van cassatieberoepen was nodig om zicht te krijgen op de cassatieberoepen van individuele verzoekers. Het aantal gevallen waarin het Openbaar Ministerie in cassatie gaat, is naar verhouding zo klein dat hier geen beperking nodig was om het onderzoek binnen redelijke termijn af te ronden.
De keuze viel op cassatieberoepen in dagvaardingszaken – de vaakst voorkomende soort strafzaak – waarin de Hoge Raad arrest wees in de jaren 1997 tot en met 2001.
Zo ontstond een beeld van de werkelijkheid in die periode. Na het toetsen van juridische en situationele onderzoekshypothesen aan de hand van dit beeld (zie Hoofdstuk 6), waren de kansen in cassatie te kwantificeren en te vergelijken. Waar die werkelijkheid via een steekproef in kaart is gebracht, gaat het steeds om geschatte kansen; zie Hoofdstuk 4.
Duidelijk werd hoe groot de gemiddelde kans op cassatie is per type verzoeker en welke de invloed is op die kans van de cassatierechter zelf, zonder correctie voor invloed op kansen in cassatie van typen middelen. Zonder die correctie bleken verschillen in kans op cassatie. Namelijk tussen individuele verzoekers en Openbaar Ministerie als
verzoeker, tussen ‘snelle’ en ‘trage’ cassatieberoepen, naar aantal voorgelegde
middelen en herkomst resp. soort strafzaak, naar conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad en naar besluitvorming van de Hoge Raad met drie of met vijf raadsheren; zie Hoofdstuk 7, 1.2. De begrippen ‘snel’ en ‘traag’ dienen om cassatieberoepen te onderscheiden met een (beneden)gemiddelde resp.
bovengemiddelde ‘behandeltijd’: d.w.z. de tijd tussen de datum van het arrest of vonnis dat men in een cassatieberoep bestrijdt en de datum van het arrest van de Hoge Raad.
De tijdsbegrippen ‘snel’ en ‘traag’ wijzen niet op het wel of niet tijdig instellen van het rechtsmiddel van cassatieberoep; zie Hoofdstuk 5 Inleiding.
Verder bleek na correctie voor invloed van typen middelen, welke argumenten verzoekers het vaakst en het meest of het minst effectief gebruikten om de
cassatierechter te overtuigen; zie hierna de gearceerd weergegeven passages. Kansen
op cassatie zijn groter of kleiner dan gemiddeld, naar typen cassatiemiddelen die
verzoekers voorleggen. Dit is afhankelijk van de mate waarin zich naar het oordeel van
de Hoge Raad succesvolle middelen van die typen voordoen én van de mate waarin de
Hoge Raad daadwerkelijk casseert na aantreffen van succesvolle middelen. Hier speelt
Niet uit te sluiten is, dat het ontbreken van een representatief en actueel beeld van de werkelijkheid in cassatie, bij procesdeelnemers in alle fasen van het strafproces, de kans op cassatie beïnvloedt. In het bijzonder gaat het hier om de informatiepositie van de feitenrechter, het Openbaar Ministerie en de advocaat. Naast het niet
representatieve beeld in de Nederlandse Jurisprudentie van strafzaken van het type dagvaardingszaken, boden de jaarcijfers en de toelichting hierop van de Hoge Raad zelf in de onderzoeksperiode globale informatie; zie Hoofdstuk 2, 3.3.2. en 3.2. Die situatie is bij afsluiting van dit manuscript (najaar 2006) niet anders.
Kansen op cassatie: algemeen
Voorspellingen zijn mogelijk bij gelijkblijvende omstandigheden, over kansen op cassatie van cassatieberoepen die verzoekers voorleggen aan de Hoge Raad.
Zonder correctie voor invloed van andere zaakskenmerken – zoals typen middelen -, is cassatie in strafzaken (mede) op grond van een argument dat hout sneed, een
succesvol cassatiemiddel, een zeldzaam verschijnsel. Behalve in het relatief kleine aantal gevallen waarin het Openbaar Ministerie cassatieberoep instelt. Afwijkingen daargelaten hebben individuele verzoekers gemiddeld kans op cassatie in één op de acht cassatieberoepen, het Openbaar Ministerie in ruim een op de twee
cassatieberoepen. Gemiddeld in zeven van de acht gevallen richten individuele verzoekers zich tegen correct gewezen rechterlijke beslissingen.
Voor dit verschil in kans tussen individuele verzoekers en het Openbaar Ministerie als verzoeker, is geen verklaring gevonden bij verschillen in factoren uit de
cassatieprocedure zelf; zie de conclusie over hypothese III, Hoofdstuk 6, 4.3. Voor beide typen verzoeker tot cassatie, is de kans op cassatie van snelle cassatieberoepen bij besluitvorming van de Hoge Raad met vijf raadsheren significant groter dan gemiddeld.
Verklaring is dat de Hoge Raad met vijf raadsheren vaker dan gemiddeld bij die behandeltijd, succesvolle middelen aantreft en bovendien steeds daadwerkelijk casseert; zie Hoofdstuk 6, Conclusie hypothese III en Hoofdstuk 7, 1.2.5.
Voor beide typen verzoeker tot cassatie, verschilt de rol van de advocaat-generaal als belangrijkste adviseur van de Hoge Raad niet wezenlijk, afgemeten naar de slotsom in diens conclusie. Bij alle cassatieberoepen waar verwerping volgt, is er een zeer grote eensgezindheid tussen de Hoge Raad en advocaat-generaal over de afloop: bij individuele verzoekers is dat zo in 96,1 procent van die gevallen 1 . Ook bij
cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie, zijn de Hoge Raad en zijn advocaat- generaal het slechts incidenteel niet eens over de afloop met verwerping. Bij alle cassatieberoepen waar cassatie volgt, bestaat er in vier van de vijf gevallen
eensgezindheid over die afloop, enkele aanwijzingen voor afwijking daargelaten; zie Hoofdstuk 7, 1.2.4.
Mogelijke verklaringen voor het verschil in kans tussen beide verzoekers tot cassatie, zijn te vinden bij verschillen in de keuze van het doelwit, het type voor te leggen middelen en de invloed van behandeltijd.
Individuele verzoekers bestreden vooral beslissingen op hoofdvragen (art. 350 WvSv) al dan niet gecombineerd met beslissingen op voorvragen, het Openbaar Ministerie in 43 procent van de cassatieberoepen uitsluitend beslissingen op voorvragen (art. 348 WvSv); zie Hoofdstuk 5 Deel I, onderdeel A en B. Beide typen verzoekers kozen slechts
1
Betrouwbaarheidsinterval:
kans op cassatie
zonder correctie voor invloed
van typen middelen
Samenvatting
beperkt voor dezelfde typen cassatiemiddelen. Favoriete en relatief weinig kansrijk gebleken thema’s voor middelen, waren bij individuele verzoekers: bewijs en bewijsvoering, straftoemeting en –motivering. Zie Hoofdstuk 6.
Anders dan bij het Openbaar Ministerie als verzoeker, heeft bij individuele verzoekers de behandeltijd van cassatieberoepen invloed op de kansen in cassatie. Dit bleek bij
vermogensdelicten, Opiumwetdelicten en Overige Wettendelicten. Reden is dat bij trage cassatieberoepen van individuele verzoekers significant meer gevallen voorkomen met succesvolle middelen, dan bij snelle cassatieberoepen. Behandeltijd is daarmee een zogenaamd niet-onafhankelijk kenmerk voor cassatie; zie Hoofdstuk 7, 1.1.
Kansen op cassatie bij cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie
Bij gelijkblijvende omstandigheden is de kans op cassatie van het Openbaar Ministerie als verzoeker – zonder correctie voor andere zaakskenmerken van cassatieberoepen – groter dan de kans van individuele verzoekers. Een mogelijke verklaring hiervoor lag in de onderzoeksperiode bij een grotere kans op cassatie in geval van snelle
cassatieberoepen met bepaalde typen middelen. Namelijk over de delictsomschrijving 2 en over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie om andere redenen dan niet tijdige berechting 3 ; zie Hoofdstuk 6, 4.3. Conclusie hypothese III. Deze twee typen middelen waren bij cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie in de
onderzoeksperiode, de vaakst resp. op één na vaakst voorgelegde middelen. Alleen nader onderzoek kan uitsluitsel geven, of de relatief grote kansen van het Openbaar Ministerie met deze typen middelen in het bijzonder voor kwamen bij snelle
cassatieberoepen, omdat hier sprake was van een versnelling bij de behandeling door de Hoge Raad.
Het sinds 1 januari 2005 gewijzigde artikel 359 lid 2 WvSv kan de kans op cassatie raken van het Openbaar Ministerie 4 . Nadere motivering door de feitenrechter is nodig bij afwijking van “uitdrukkelijk onderbouwde standpunten” van het Openbaar Ministerie over de voorvragen, de kwalificatie en de strafbaarheid van feit en dader. Niet
gelijkblijvende omstandigheden zijn daarom niet uit te sluiten, indien het Openbaar Ministerie dergelijke standpunten inneemt en deze typen middelen voorlegt in cassatie.
Het beleid van het Openbaar Ministerie bij het instellen of juist niet instellen van cassatieberoep, is niet zichtbaar geworden. Het Openbaar Ministerie gebruikte in de onderzoeksperiode de weg van het cassatieberoep relatief vaak bij arresten van het Hof Den Haag en het Hof Amsterdam, evenals in Overige Wettenzaken. Cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie tegen uitspraken op de Nederlandse Antillen en Aruba, deden zich in de onderzochte vijf jaren niet voor.
2
D.w.z. middelen over de grondslag van de telastelegging en toepasselijkheid van de delictsomschrijving in verband met beslissingen ex art. 350 WvSv en over toepasselijkheid van de delictsomschrijving bij reactie van de feitenrechter op uitdrukkelijke verweren op dit punt ex art. 358 WvSv.
3
D.w.z. middelen over niet-ontvankelijkheid van het OM i.v.m. ‘overige wettelijke regels’ over het recht tot strafvervolging, en i.v.m. beginselen van behoorlijke procesorde en andere aspecten van ontvankelijkheid van het OM. Verder over niet-ontvankelijkheid van het OM (geen RT) bij reactie van de feitenrechter op uitdrukkelijke verweren op dit punt ex art. 358 WvSv en middelen over ontvankelijkheid in hoger beroep (artt. 404-408 WvSv).
4
De Hoge Raad geeft na een uitvoerige en afgewogen conclusie van AG Knigge, zijn visie op de reikwijdte van de responsieplicht van de feitenrechter op grond van dit artikel; HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma.
cassatie- beroepen van het Openbaar Ministerie
Bij individuele verzoekers gaat het bij gelijkblijvende omstandigheden (zie Hoofdstuk 7, 3.1.) om cassatieberoepen waar wat betreft de afloop, binnen de strafkamer van de Hoge Raad vaak consensus over bestaat zodat meestal besluitvorming plaatsvindt met drie raadsheren. De Hoge Raad neemt standaardbeslissingen in ongeveer drie van de vier cassatieberoepen in rolzaken (inclusief dagvaardingszaken). Bij verwerping van ontvankelijke cassatieberoepen in rolzaken (inclusief dagvaardingszaken) doet
confectie – in de vorm van een beslissing met de minimale motivering van art. 81 Wet RO – zich nu relatief vaker voor dan in de onderzoeksperiode; zie Hoofdstuk 2, 3.2. en Hoofdstuk 7, 1.2.6. De Hoge Raad verbeterde in de onderzoeksperiode, door verzoekers in cassatiemiddelen gesignaleerde fouten van de feitenrechter. Dat gebeurde
bijvoorbeeld door verbeterd lezen. Verbeteren vindt naar de stand van zaken in 2006
“(…) vaker dan vroeger (…)” 5 plaats.
De Hoge Raad casseerde in de onderzoeksperiode naar verhouding het vaakst omdat de berechting te lang geduurd had. Invloed op de kans op cassatie, door de behandeltijd van cassatieberoepen, bleek bij trage cassatieberoepen van individuele verzoekers met middelen over schending van de redelijke termijn van berechting verwijzend naar verdragen.
Het vaakst in de onderzoeksperiode klaagden individuele verzoekers terecht over niet tijdige berechting met verwijzing naar het EVRM en/of het IVBPR. Naar schatting tussen de 27 en 57 procent 6 van de trage cassatieberoepen waar verzoekers in de
onderzoeksperiode hierover klaagden, bevatten in de onderzoeksperiode een succesvol middel van dit type en liepen af mét cassatie. Een dergelijk cassatiemiddel over tijdige berechting leidde in de onderzoeksperiode bij individuele verzoekers het vaakst tot cassatie; zie Hoofdstuk 7, 1.4.5.1.
Verschillen deden zich hier voor, afhankelijk van de herkomst van de in cassatie bestreden beslissingen en het soort strafzaak; zie Hoofdstuk 6, 3.4.2 (deelconclusie B hypothese 4) en 4.2.1. (deelconclusie A hypothese II).
De behandeltijd van cassatieberoepen is te beïnvloeden: een kenmerk, afhankelijk van de rechterlijke macht zelf. De feitenrechter en cassatierechter samen hadden in de onderzoeksperiode invloed op de kans op cassatie, omdat zij de behandeltijd van cassatieberoepen bepalen. De feitenrechter die de uitspraak uitwerkt waar verzoekers cassatieberoep tegen instellen, en de Hoge Raad die het cassatieberoep afhandelt. Die invloed op de kans op cassatie, kan een deel van de instroom van cassatieberoepen verklaren én – bij ongewijzigde omstandigheden – in stand houden. Omdat verzoekers geen invloed hebben op de behandeltijd, is het begrijpelijk waarom verzoekers in veel gevallen uit de onderzoeksperiode los van de overige merites van een strafzaak, in elk geval die behandeltijd of een deel daarvan als doelwit van een cassatiemiddel
beschouwden; zie Hoofdstuk 7, 1.2.3.
Het deel van de behandeltijden van cassatieberoepen dat voor rekening komt van de feitenrechter, verdient in het bijzonder aandacht; zie Hoofdstuk 7, 2.3. In de periode van 1997 tot en met 2001 bleken bij individuele verzoekers grote verschillen in behandeltijd van cassatieberoepen tegen arresten van verschillende gerechtshoven. Bij
5
G. van Westerloo, ‘Het hoogste woord’, M het maandblad van NRC Handelsblad, mei 2006, p. 16-33.
6
Namelijk 42,4 procent [27,9%-57,0%] van de cassatieberoepen met een bovengemiddelde behandeltijd.
cassatie- beroepen
van individuele verzoekers
Samenvatting
cassatieberoepen tegen arresten van het gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba, Hof Amsterdam, Den Bosch en Leeuwarden, was er significant minder vaak een langere behandeltijd dan gemiddeld. Aangenomen dat de
cassatierechter na binnenkomst van strafdossiers intern een zelfde procedure hanteert ongeacht de herkomst van de strafzaken, zijn verschillen in behandeltijd toe te schrijven aan tijdsbeslag bij de hoven. Namelijk voor het uitwerken van arresten in strafzaken met het oog op de cassatieprocedure.
Bij gelijkblijvende omstandigheden en zonder correctie voor invloed van andere kenmerken zoals typen middelen, hebben individuele verzoekers bij snelle
cassatieberoepen gemiddeld naar verhouding meer kans op cassatie als zij één enkel middel voorleggen. (Aanwijzingen voor) afwijkingen komen voor naar soorten delicten;
zie Hoofdstuk 6, Hypothese II (4.2.) en Hoofdstuk 7, 1.2.3.
Als verzoekers meer dan één middel voorlegden – d.w.z. het meest vóórkomende type cassatieberoep van individuele verzoekers – was er in de onderzoeksperiode bij snelle cassatieberoepen een significant kleinere kans op cassatie dan gemiddeld bij dat aantal middelen. Dit was te verklaren doordat de Hoge Raad minder vaak dan gemiddeld bij het voorleggen van meer middelen, succesvolle middelen aantrof.
Nu in de onderzoeksperiode naar schatting bijna zes van de tien snelle
cassatieberoepen meer dan één middel had 7 , was er toen zonder correctie voor invloed van typen middelen, bij meer dan de helft van de snelle cassatieberoepen van
individuele verzoekers een significant kleinere kans dan gemiddeld. Andere
zaakskenmerken dan behandeltijd en aantal middelen zijn hier naast de keuze van middelen een mogelijke verklaring; zie hoofdstuk 6, 4.2.1. ( tabel c ).
In de onderzoeksperiode bleek de herkomst van de in cassatie bestreden arresten van invloed op de kans dat het meest voorkomende type cassatieberoep van individuele verzoekers, afliep mét cassatie. Een aanzienlijk deel van die cassatieberoepen had toen een bovengemiddelde kans op cassatie. In de onderzoeksperiode was dat het geval bij cassatieberoepen tegen arresten van Hof Amsterdam en Hof Den Haag met meer dan één middel en bij snelle cassatieberoepen met meer middelen tegen Arnhemse arresten; zie Hoofdstuk 7, 1.2.
Opvallende verschillen in kans op cassatie waren er in de onderzoeksperiode bij
onderscheiden van snelle resp. trage cassatieberoepen van individuele verzoekers met meer dan één middel, naar herkomst van de strafzaak (zie Hoofdstuk 6 tabel i tot en met
tabel m ) en naar soort strafzaak (zie Hoofdstuk 6 tabel d tot en met tabel h ).
Zonder correctie voor invloed van typen middelen bleek als het ging om snelle cassatieberoepen, dat individuele verzoekers benedengemiddeld kans op cassatie hadden bij vermogensdelicten ( tabel f ) of als zij zich richtten tegen arresten van Hof Den Bosch ( tabel m ). Zij hadden bovengemiddeld kans op cassatie bij Opiumwetdelicten ( tabel g ) c.q. als zij zich richtten tegen arresten van Hof Amsterdam, Hof Den Haag en Hof Arnhem ( tabel j, k en l ). In geval van trage cassatieberoepen hadden individuele verzoekers benedengemiddeld kans op cassatie bij Overige Wettenzaken ( tabel h ). Zij hadden bij trage cassatieberoepen bovengemiddeld kans op cassatie bij
vermogensdelicten ( tabel f ) c.q. als zij zich richtten tegen arresten van Hof Amsterdam en Hof Den Haag ( tabel j en k ).
7
Namelijk 58,6 procent [51,9%-65,4%].
cassatie beroepen met meer dan één middel in
periode 1997 tot en
met 2001
middelen – mogelijk benedengemiddeld; zie Hoofdstuk 6 tabel e . Het is niet een significant beeld maar omdat het gaat om het relatief grootste aandeel
cassatieberoepen van individuele verzoekers, trekt het de aandacht.
Voor de kansen in de onderzoeksperiode bij deze cassatieberoepen met meer dan één middel – zowel snelle als trage – , is meer dan één (mogelijke) verklaring te geven omdat vele combinaties van cassatiemiddelen mogelijk zijn . Zie Hoofdstuk 6 bij
hypothese II. Bij het voorleggen van meer dan één middel zijn daarom aanwijzingen niet uit te sluiten voor niet gelijkblijvende omstandigheden: de kansen op cassatie buiten de onderzochte periode kunnen dus anders zijn dan gevonden. Om die reden blijven voor cassatieberoepen met meer dan één middel voorspellingen achterwege; zie Hoofdstuk 7, 1.2.3.
De kans op cassatie is te voorspellen bij gelijkblijvende omstandigheden, indien individuele verzoekers twee typen middelen voorleggen. Deze voorspelling geldt bij snelle én trage cassatieberoepen, en is gecorrigeerd voor invloed van typen voorgelegde middelen en niet voor invloed van andere zaakskenmerken van cassatieberoepen; zie Hoofdstuk 7, 1.3.
Bij gelijkblijvende omstandigheden hebben individuele verzoekers een kleine, want benedengemiddelde kans op cassatie met middelen over de delictsomschrijving 8 en met middelen over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie om andere redenen dan niet tijdige berechting 9 .
In de onderzoeksperiode waren er aanwijzingen voor een grotere kans op cassatie dan gemiddeld bij cassatieberoepen met middelen over de delictsomschrijving, indien bepaalde kenmerken (soort strafzaak, herkomst van bestreden arrest) zich voordeden.
Bij cassatieberoepen met middelen over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie om andere redenen dan niet tijdige berechting, waren er aanwijzingen dat indien een dergelijk middel succesvol bleek, altijd cassatie volgde.
Individuele verzoekers legden in de onderzoeksperiode het vaakst middelen voor over bewijs, in het bijzonder over omkleding van de bewezenverklaring (zie Hoofdstuk 6, Deelconclusie C over hypothese 2), en over straf d.w.z. middelen over strafoplegging hoger dan de eis, de reactie van de feitenrechter op een verweer om een
strafverminderinggrond toe te passen en over opleggen van ter beschikking stelling (TBS) met verpleging (zie Hoofdstuk 6, Deelconclusie D over hypothese 1).
In de onderzoeksperiode hadden deze cassatieberoepen een kleine want
benedengemiddelde kans op cassatie. Dat geldt ook voor cassatieberoepen met enkele andere typen middelen in verband met bewijs en bewijsvoering. Namelijk
cassatieberoepen met middelen na ‘bepaalde bewijsverweren bij de feitenrechter’;
d.w.z. verweren over onrechtmatige verkrijging van bewijsmateriaal en over
8
D.w.z. middelen over de grondslag van de telastelegging en toepasselijkheid van de delictsomschrijving in verband met beslissingen ex art. 350 WvSv en over toepasselijkheid van de delictsomschrijving bij reactie van de feitenrechter op uitdrukkelijke verweren op dit punt ex art. 358 WvSv.
9
D.w.z. middelen over niet-ontvankelijkheid van het OM i.v.m. ‘overige wettelijke regels’ over het recht tot strafvervolging, en i.v.m. beginselen van behoorlijke procesorde en andere aspecten van ontvankelijkheid van het OM. Verder over niet-ontvankelijkheid van het OM (geen RT) bij reactie van de feitenrechter op uitdrukkelijke verweren op dit punt ex art. 358 WvSv en middelen over ontvankelijkheid in hoger beroep (artt. 404-408 WvSv).
kans op cassatie na correctie voor invloed van typen
middelen
(mogelijke) invloed van gewijzigde omstandig
heid;
artikel 359 lid 2 (nieuw)
WvSv