Vraag nr. 197
van 9 september 1997
van de heer FREDDY SARENS
K r a chtlijnen lokaal personeelsbeleid – Geldelijke anciënniteit
De gemeenschappelijke krachtlijnen voor een samenhangend personeelsbeleid in de lokale en regionale besturen (omzendbrief BA 93/07 van 17 juli 1993), de zogenaamde krachtlijnen-Ke l c h t e r-m a n s, bepalen dat in de organieke regeling van het nieuwe statuut de geldelijke anciënniteit (wedde-trap) wordt vastgesteld door het aantal "overheids-jaren" en dat de "privé-"overheids-jaren" buiten beschouwing worden gelaten.
Ingevolge "overgangsbepalingen" wordt in een regeling voorzien die moet toelaten dat alle in dienst zijnde ambtenaren van de gemeente worden ingeschakeld in de nieuwe wedde op zodanige wijze dat ze kunnen blijven gebruikmaken van de geprivilegieerde samenstelling van het aantal jaren waarbij privé-jaren blijven in aanmerking komen, en dit in tegenstelling tot de nieuwe "organieke" regeling.
Een tweede overgangsbepaling maakt het boven-dien mogelijk dat leden die maximum drie jaar geleden een aantal dienstjaren moesten laten val-len (de zogenaamde 2/3-regeling) opnieuw worden gerehabiliteerd in hun totaal aantal jaren wegens de afschaffing van het onderscheid tussen de A- en B-weddeschalen.
Uit wat voorafgaat, kan worden besloten dat de krachtlijnen onder meer tot doel hebben de gelde-lijke ancienniteit van de gemeenteambtenaren zo sterk mogelijk in overeenstemming te brengen met de werkelijk gepresteerde jaren in "overheids-dienst".
Het blijkt evenwel dat er gevallen zijn van ambte-naren die meer dan drie jaar geleden zijn overge-schakeld van het toenmalig niveau 2 naar niveau 1, en die bijgevolg de hierboven vermelde tweede overgangsbepaling niet kunnen genieten en even-min privé-jaren kunnen inroepen. Hierdoor heb-ben zij een anciënniteit waarbij het aantal werke-lijk gepresteerde dienstjaren de geldewerke-lijke wedde-trap overschrijdt en bijgevolg zijn zij ingeschakeld in een lagere weddetrap dan hun werkelijk uitge-oefende dienst bij een gemeentebestuur.
Deze ambtenaren worden zodoende zelfs geldelijk benadeeld ten opzichte van nieuwe indiensttreden-de ambtenaren.
Het kan toch niet de bedoeling zijn geweest om een dergelijke toestand te creëren.
1. Kan iedere in dienst zijnde gemeenteambtenaar krachtens het nieuwe statuut ingeschakeld wor-den in een weddetrap die minstens gelijk is aan het daadwerkelijk aantal jaren gepresteerd in overheidsdienst ?
2. Mag een gemeentebestuur dan ook voor die ambtenaren een rehabilitatie doorvoeren van het aantal dienstjaren op het ogenblik van de invoering van het nieuwe statuut ?
N.B. : Deze vraag werd eveneens gesteld aan mevrouw Wivina Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Fi n a n c i ë n , B e g r o t i n g en Gezondheidsbeleid.
Antwoord
De "gemeenschappelijke krachtlijnen voor een samenhangend personeelsbeleid in de lokale en regionale besturen" bepalen dat personeelsleden die in de nieuwe weddeschalen worden inge-s c h a a l d , hun geldelijke anciënniteit behouden. Indien zij drie jaar voor de inschakeling overgingen van een betrekking van weddegroep A naar een betrekking van weddegroep B, kunnen de overhe-den de geldelijke anciënniteit herberekenen, i n d i e n ze deze mogelijkheid in hun statuut hebben inge-s c h r e v e n . Overheden kunnen deze mogelijkheid in hun statuut inschrijven als personeelsleden nadeel zouden ondervinden van een bevordering net voor de inschakeling.
Het blijft evenwel mogelijk dat personeelsleden een anciënniteit hebben die lager is dan het aantal jaren overheidsdienst dat ze presteerden, n a m e l i j k als ze meer dan drie jaar vóór de inschakeling bevorderd werden van een betrekking van wedde-groep A naar weddewedde-groep B.
Een eventuele herberekening van geldelijke anciënniteit zou echter ook gevolgen hebben voor die personeelsleden waarvan de geldelijke anciën-niteit gedeeltelijk of helemaal uit privé-diensten b e s t a a t . Dit probleem kan opnieuw worden beke-ken binnen onderhandelingen over een nieuw sec-toraal akkoord.
(Het antwoord van mevrouw Wivina Demeester- D e Meyer – BVA nr. 2 van 16 oktober 1997, b l z . 261 – verwijst naar de heer Leo Peeters – red.)